| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Aesthetica of schoonheidskunde in losse hoofdtrekken, naar uit- en inlandsche bronnen, voor Nederlanders geschetst, door Dr. J. van Vloten, Hoogleeraar te Deventer. Deventer, A. Ter Gunne. 1865.
Onder de jongere wetenschappen behoort zij, die zich ten doel stelt het wezen der schoonheid stelselmatig te doorgronden en te verklaren. Het is bekend, dat haar wieg het in 1750 verschenen boek van A.G. Baumgarten is, en dat deze aan zijn kind den naam van Aesthetica gaf.
Sedert dien tijd is deze wetenschap met verbazende snelheid opgewassen. Met honderden worden de Aesthetica's geteld en het mocht een weldaad heeten, toen dr. Robert Zimmerman in 1858 eene ‘Geschichte der Aesthetik’ gaf, waarin men een overzicht kon nemen over deze thans eene geheele bibliotheek vullende wetenschap.
Er bestaat een groot verschil tusschen de Aesthetica's van thans en vroeger. De aesthetiek heeft, als de filosofie, als de natuurwetenschappen en andere, de uitsluitende bespiegeling laten varen en is van dogmatiesch en theoretiesch, empieriesch en historiesch geworden. Naast haar was eene wetenschap geboren, die haar verwante en nagenoeg haar tijdgenoot is, de theorie van de kunst, die alras vooral geschiedenis van de kunst werd. Van deze is Winckelman de vader. Ook deze wetenschap wies spoedig op en telt thans hare kinderen bij duizenden. Over en weder vermaagschapten de beide takken zich, en thans berooft geen e aesthetiek zich van de vastheid van den historischen bodem, gelijk de kunsttheorie zich verrijkt met de wijsbegeerte van het schoone.
Ten slotte is er het gewone verschijnsel onzer dagen bijgekomen, het populariseren van beider uitkomsten.
Ofschoon wij Nederlanders niet geheel ontbloot zijn van werken uit dit gebied, zijn wij toch, vooral wat het theoretische aangaat, ten achteren. Bij ons is deze studie meer en meer den historischen weg opgegaan. Eene eigenlijk gezegde aesthetica hebben wij niet;
| |
| |
al bezitten wij enkele oudere en jongere fragmenten. De hoog leeraar dr. J. van Vloten heeft getracht in die leemte te voorzien door de ‘Briefe an eine Jungfrau über die Hauptgegenstände der Aesthetik,’ van Oeser en Grube, in 't Nederduitsch over te brengen. Die overbrenging is echter zeer vrij geweest en de schrijver heeft een oordeelkundig gebruik gemaakt van onderscheidene andere bronnen.
Hoe naauw het verband is, dat tegenwoordig aesthetiek en kunstgeschiedenis verbindt, blijkt ook uit dit boek. Het heet: ‘Aesthetica of Schoonheidskunde,’ maar het is eigenlijk meer eene aesthetische kunstgeschiedenis. Daar de schrijver zich niet ten doel stelde een zelfstandig wetenschappelijk stelsel op te bouwen, maar verkregen uitkomsten zaam te brengen tot een goed geheel; daar hij het oog vestigde op een uitgebreider kring dan dien van hen, die ex professo dit onderwerp bestuderen, was het ook wenschelijker dat de historie dan dat de wijsbegeerte in zijn werk den toon gaf.
De beschouwing van 's menschen geestvermogens, onderscheiden in denken, willen en gevoelen; de zinnelijke gewaarwording, bij de Grieken aesthesis geheeten; de op deze gewaarwording en haar naam gegronde wetenschap, die de kennis en ontwikkeling van 's menschen schoonheidszin ten doel heeft; de aldus geboren aesthetica of schoonheidsleer; het schoone als harmonische eenheid van geest en stof; - deze onderwerpen vormen in geleidelijken gang en in een kort overzicht het eigenlijk filosofische gedeelte dezer aesthetiek.
Het schoone der natuur en het landschappelijk schoone brengen ons meer op het gebied der verschijnselen buiten den mensch. De schrijver stelt, waar hij het eenvoudige landschap, naar aanleiding van een gezicht op Haarlem door J. van Ruysdael, bespreekt, het schoone van het landschap geheel in de natuur zelve. Hij meent dat hier het landschap van Ruysdael louter werkelijkheid is, dat deze schilder er niets in gelegd heeft, wat er niet in was, er ‘niets van het zijne heeft bij gedaan.’ Ik moet hier eene verschillende meening uitspreken. De aesthetische schoonheid van het landschap der werkelijkheid ligt niet zoo geheel open en toegankelijk voorden toeschouwer. Vooreerst wordt niet ieder door eene zelfde natuur op gelijke wijze aangedaan. Voorts, wanneer de gewone mensch in de voor hem liggende natuur welbehagen ondervindt, is dan hetgeen hij ondervindt wel aesthetisch? Ik betwijfel dit. Er komt veel bij van anderen aard; b.v. het gevoel van frischheid, van gezondheid, van de opwekking door de lucht, de zomerwarmte of de schaduw; alzoo een lichamelijk en zedelijk welbehagen. Het rechte kunstgevoel tegenover de natuur ondervindt slechts hij, wiens geest eenigermate kunstgevoelig gestemd is, en in volkomen mate hij, die kunstenaar is. Hij die zelf geen kunstenaar, maar eenigermate met kunst bekend is en er gevoel voor heeft, brengt, combinerend, zich herinne- | |
| |
rend of scheppend, bij de beschouwing van de natuur, zijn kunstgevoel mede. De kunstenaar anticipeert op hetgeen daar in het landschap voor hem ligt en schept als vooraf eene schilderij. In beide gevallen leggen zij in het voorwerp van hun beschouwing iets van het hunne in; in beide gevallen ondergaat dat voorwerp eene bewerking in hun geest. Maar zeker is dit in nog sterkere mate het geval als de kunstenaar dat voorwerp gaat afbeelden. Aan een weêrgeven van de werkelijkheid, geheel getrouw; aan een absoluut realisme in de kunst, valt bij den mensch niet te denken. Al blijft hij
zoo getrouw mogelijk aan zijn voorwerp, de kunstenaar kiest dat voorwerp omdat hij er iets in gezien heeft, dat alleen hij er in zag; omdat hij er zich een kunstwerk uit voorspelde. Het werkelijke voorwerp ondergaat in zijn geest eene bewerking; en als hij het als kunstwerk reproduceert, is er wel degelijk ‘iets van hem’ bij. Dat is het geheim van de wondervolle heerlijkheid zelfs van de nietigste voorwerpen die de oude hollandsche school soms afbeeldde.
Na eenige opmerkingen over de kleuren en hare werking op en beteekenis voor gemoed en geest, gaat de schrijver over tot het kunstschoon. Terecht wordt hier het schoone der kunst als eene schepping des geestes voorgesteld, en de verbeelding als het machtige, daarvoor werkzame orgaan. Ook wat voor de onafhankelijkheid der kunst van alle buiten haar gelegen streven gepleit wordt, stem ik volkomen toe. Met eene goede voorstelling van den invloed en de werking der kunsten, over ernst en scherts, over het verhevene en het bevallige eindigt eigenlijk deze aesthetiek in engeren zin. Het verdere en veel uitgebreidere gedeelte beweegt zich meer op historiesch gebied.
Bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst en aanverwanten; toonkunst en danskunst; eindelijk dichtkunst en welsprekendheid, worden nu achtervolgens behandeld.
Het spreekt van zelf, dat, waar zoo vele en zoo verschillende feiten besproken worden, op vele punten verschil van gevoelen mogelijk en eene kritiek van details daarvan het gevolg zou zijn. Bij instemming met verreweg het grootste deel van des schrijvers voorstelling, wensch ik slechts enkele kantteekeningen ten beste te geven.
Bij de grieksche bouwkunst ware een strenger onderscheid tusschen het karakter der drie stijlen wenschelijk geweest. Bötticher's Tektonik was hier een veiliger gids geweest dan Vitruvius en Ch. Blanc. De onderstelling, dat de grieksche bouw zijn oorsprong vindt in houtconstructie, telt weinig verdedigers meer. De hier naar de oudere voorstelling beschreven oorsprong van den triglief is ook niet de juiste.
De triglief is niet een overblijfsel van de oude balkkoppen, maar
| |
| |
een zelfstandig, constructief voorwerp, dat de bestemming heeft van een loodrecht dragend lid, gelijk ook door de drie gleuven in harmonie met de verticale lijnen van de zuilen en hare canelures wordt gekenmerkt. Als een volkomen type van dorischen bouw, mag ook het Parthenon niet worden aangenomen; dit is attisch-dorisch.
Wat den romeinschen bogenbouw aangaat, deze had eene uitvoeriger vermelding verdiend.
Over de christelijke bouwkunst vindt de lezer een zeer voldoend en duidelijk overzicht. Niet zoo afdoende is de voorstelling van de bouwkunst der italiaansche renaissance der 15de en 16de eeuwen. Ik geloof, dat zij recht heeft, dat wij er meer oorspronkelijks en zelfstandigs, een grootere mate van lijn kunstgevoel in opmerken, dan haar hier schijnt gegund te worden.
Wij ontvangen daarna een goed overzicht over de beeldhouwkunst van de oudste tijden tot heden, hoewel dat natuurlijk slechts in hoofdtrekken kon gegeven worden. Bij de egyptische missen wij de vermelding van de niet hieratische, maar zuiver kunst zijnde kunst, waarvan meer dan een staal is overgebleven en het bewijs levert dat de Egyptenaren, waar zij niet aan zekere eischen gebonden waren, tot een aanmerkelijke hoogte in de vrije kunst gestegen waren. De grieksche en romeinsche beeldhouwkunst is zeer goed beschreven. Eene kleine opmerking vinde hier evenwel hare plaats. Ik bedoel eene zinsnede, die aan des schrijvers pen schijnt ontsnapt te zijn: ‘de roofzieke hand van lord Elgin’. Lord Elgin is om het overbrengen van een aantal beelden uit de gevels van het Parthenon naar Engeland, aan vele verwenschingen, ook in dichtmaat, blootgesteld geweest. Men moet de zaak beschouwen in haar juiste licht. Elgin, engelsch gezant bij de Porte, verkreeg van dezen in 1801 een firman, die hem vergunde al zulk oud beeldwerk mede te nemen, dat hem mocht aanstaan. Zeer aanzienlijke geldsommen werden hiertoe door hem besteed. Elgin, men vergete ook dit niet, nam niet alleen eenige beelden uit de gevelvelden, maar beijverde zich ook reeds onder het puin liggende of door de Turken als bouwsteen gebruikte stukken beeldwerk te redden. Er is geen oogenblik aan te twijfelen of het meerendeel der prachtige beeldwerken van het Parthenon was niet aan verval maar aan opzettelijke verwoesting prijs gegeven, indien Elgin ze niet in veiligheid had gebracht. Ieder vreemdeling roofde er van wat hij kon, en de Turken gebruikten de steenen, ook de beeldwerken, om te bouwen of cement te maken. Ons gevoel jegens Elgin wordt, wel verre van eene afkeuring, dat van groote dankbaarheid, wanneer wij bedenken dat de door hom geredde beelden, zoowel in originali als door de afgietsels, die in alle musea verspreid zijn, een geheel nieuw licht over de waarlijk schoonste periode der
grieksche plastiek hebben doen opgaan en eene
| |
| |
geheele omkeering ten goede in het oordeel daarover hebben te weeg gebracht. Daarenboven, niemand overlaadt thans Botta en Layard, Newton en Mariette, met de verontwaardiging, die hen om dezelfde, redenen zou moeten treffen, maar die men vooral in navolging van een lyrische boutade van Byron, alleen over het hoofd van Elgin uitstort.
In het gedeelte dat de fransche beeldhouwkunst behandelt, had ik, niettegenstaande de beknoptheid, die ook hier onvermijdelijk was, wat meer plaats, vooral wat meer eer willen zien toekennen aan Rude en aan Barye. Volstrekt oneens ben ik het met de veroordeeling van het relief op de are de l'étoile, bekend als Le Départ. Die prachtige groep, van Rude is een der meest grootsche voortbrengselen der nieuwere beeldhouwkunst, zoowel door den heroieschen en epischen geest waarin zij is geconcipieerd, als door de voortreffelijke uitvoering. Met name de woedende Bellona is een meesterstuk en de verhevenste personificatie van dat helsche speelgoed der vorsten en staatslieden, dat oorlog heet.
De engelsche en belgische beeldhouwkunst mocht ook wel eenige namen meer opnoemen; en wat de nederlandsche aangaat, zoo wij dien van van der Ven niet missen, het noemen van eenige van zijne werken, vooral zijne Eva, zou hier goed op zijne plaats zijn geweest.
Het uitgebreide gebied der schilderkunst wordt in hare karaktertrekken juist beschreven. Een kritiek van details is ook hier onuitvoerbaar. Enkele namen, Velazquez, Gainsborough, Fabritius, van der Meer, P. de Laer, Lairesse, hadden iets meer accent mogen ontvangen.
Na de beeldende kunsten worden toonkunst, danskunst, dichtkunst en welsprekendheid behandeld.
Eene algemeene opmerking op deze onderdeelen is, dat de moderne tijden het vluehtigst en het kortst worden besproken. Het is evenwel eene opmerking die tegen alle mij bekende algemeene kunstgeschiedenissen van kracht is; en die wel eenige rechtvaardiging vindt in de bezwaren, die zich voordoen bij het beschrijven van de historie van zijn eigen tijd. Ik spreek niet van de zoogenaamde onpartijdigheid, want de eigen sympathiën staan bij de beoordeeling van werken uit elk tijdvak aan eene volstrekt objectieve voorstelling in den weg. Er is een ander bezwaar en dat is de ontzettende hoeveelheid der stof. De tijd schudt met zijne wan en veel kaf wordt er verwijderd, dat wij gerust kunnen missen. Wel is waar gaan ook dikwijls belangrijke zaken verloren, maar in het algemeen komt die schifting ons toch ten bate. Al te groot is daarentegen de voorraad, dien het heden ons levert, om in een handboek, in een compendieus overzicht te worden zaamgevat.
De laatstgenoemde rubrieken leveren een hoogst lezenswaardig over- | |
| |
zicht over hare onderwerpen. Dat vooral ook de beschouwing over de literatuur aan goede handen toevertrouwd was, behoeven wij niet te zeggen.
De heer van Vloten heeft met de bewerking van dit Overzicht van de Kunstgeschiedenis - zoo blijf ik het werk liever noemen dan aesthetica - een zeer nuttig werk gedaan. Voor dat aan deze wetenschap gewijde werken bij ons den weg kunnen vinden tot een uitgebreider publiek, moest er een werk als dit zijn, dat den weg baande. Maar ook voor zoo velen, die niet dieper wenschen door te dringen in dit gebied van kennis, maar die slechts hun smaak willen vormen en verrijken met een kort begrip van hetgeen de kunsten hebben verricht, ten einde daarin niet geheel vreemdeling te wezen, ook voor dezulken kan deze handleiding met overtuiging worden aanbevolen. Ik voor mij althans wensch des schrijvers werk in handen van vele lezers, liefst ook vrouwelijke.
C. Vosmaer.
| |
The Profits of Panics. Revelations of a Cityman. London, Sampson, Low and Marston. 1866.
Een spoedig succès op zijn arbeid, is voor menigeen gevaarlijk. Hoe velen moeten hun aanvankelijk wèlslagen in de wereld al spoedig bekoopen met een totalen ondergang, alleen omdat zij te eensklaps op het land van belofte verplaatst zijn en de flaauw getrokken grenzen tusschen moed en overmoed niet duidelijk genoeg kunnen onderscheiden. Is de eerste worp op de groene tafel gelukkig geweest, maar al te dikwijls wordt die juist zoo vele malen herhaald, totdat men met ergernis dezelfde plek verlaat waarop men zich nog weinige oogenblikken te voren in visioenen van gemakkelijk gewonnen duizenden vermeidde. Heeft de kunstenaar met penseel of pen ook maar van eene enkele zijde lof vernomen over zijn werk, al dadelijk waant hij zich meester, en verwaarloost dwaselijk de toch nog zoo onmisbare leerschool. Het eclipseren op den eersten rang duurt gewoonlijk nog langer dan het brilleren op den tweeden; maar 't is te laat als de minister eerst in zijn bureau tot de erkentenis komt, dat nog niet ieder gelukkig opposant reeds daarom bevoegd houder is van de zoo begeerde maar gevaarlijke portefeuille.
Op den schrijver van the Bubbles of Knance, welk boekske ik voor eenige maanden in dit tijdschrift aankondigde, is die leer volkomen toepasselijk. Van enkele zijde genoot hij toejuiching op zijn
| |
| |
arbeid, maar, even als menig gelukkig held der stembus, trachtte hij zich zeiven diets te maken de bevriende en partijdige handen niet te kennen die hem voor deze gelegenheid alleen de verdiensten eener halve godheid hadden toegeschreven, en verheugde hij zich innerlijk over de veeren waarmede hij zich eensklaps uitgedost zag, hoewel hij toch wist dat ze hem door anderen enkel voor zeker doel geleend waren. Heden was hij de speelpop der bedoelingen van anderen, morgen zou zijn buurman als zoodanig prijken, maar beide overmorgen door allen worden bespot, zoodra het bleek dat zij schijn voor waarheid hadden aangenomen.
Er was een tijd in Engeland dat men de naamlooze vennootschap tot in de hemelen toe moest verheffen en de helden der nieuwe financiële beweging moest toejuichen als blijde boden van volksheil en volksgeluk, maar al spoedig is er ook een tijd op gevolgd waarin men die nieuwe stichtingen en hare hoofden moest verfoeijen en aan de kaak stellen als de bron en bewerkers van algemeene ellende en armoede. Gisteren nog was hij, die ongeloovig het hoofd schudde wanneer men hem van de gouden vruchten der nieuwe plant vertelde, de kortzigtige domper, maar heden reeds werd die andere toegejuicht, wiens tong en pen geene woorden genoeg vinden kon om dezelfde plant als het meest schadelijke onkruid te veroordeelen. Nu kan men voorzeker aan hem die behendig partij weet te trekken van zulk een plotselijken omkeer in de publieke opinie geen tact ontzeggen, maar die zelfde tact is evenzeer hoog noodig om hem op dien weg te vrijwaren tegen verdwalen. Immers hoe ligt verleidt de toejuiching tot overdrijving, en daar waar een stap wijs kan zijn, blijken maar al te dikwijls twee stappen dwaasheid.
De Bubbles of Finance waren zeepbellen, die door velen toegejuicht werden omdat ze juist voor hunne oogen werden opgeblazen toen men zich algemeen beducht begon te maken over de toenemende opgeblazenheid der nieuwe financiële goden. De geldwereld had tot nu toe nog wel ander werk voor hare burgers gehad dan het, in hare oogen ijdel, geschrijf van romannetjes op haar gebied; maar toen toch een hunner zich daarmede onledig hield en de gevatheid, aan de beurs geleerd, ook betoonde door in financiële tafereelen aan den algemeenen vijand geene andere eigenschappen toe te kennen dan die van een gemeenen speler, wien geen bedrog te groot en geene streken te laag is wanneer hij daarmede zijn doel maar bereikt, toen juichte men den schrijver toe en verkneukelde zich in zijne overdrevene schetsen. De novellemannen werden oogenblikkelijk herdoopt, en de fictieve namen van den roman dienden alleen om tal van concurrenten aan te duiden en hen op die wijze als oneerlijken te brandmerken, zonder dat men immers van eenigen laster kon beticht worden! Van overdrijving wilde men zelfs niet hooren, en menigeen
| |
| |
vertelde reeds als feit, wat hij eenvoudig door de lectuur van dit boekje had leeren kennen.
Men heeft dikwijls geklaagd dat zeker bekend schrijver onzer dagen, die eensklaps met een meesterstuk voor de oogen van het verbaasd publiek van Nederland verschenen is, zich niet vergenoegd heeft met den toen, zoo teregt behaalden grooten roem. Niet alleen toch zou hij dan een naam hebben behouden die hem als sleutel den toegang tot menige begeerlijke plaats zou hebben verstrekt, maar hij zou daardoor tevens op uitnemende wijze het doel hebben bereikt van zijn arbeid. Maar het ongekende en spoedige succès heeft hem verlokt, en van de eene overdrijving in de andere gevallen heeft bij zijn eersten roem door latere handelingen bijna uitgewischt en het doel van zijn streven, anders stellig bereikt, nu geheel gemist. Op veel kleiner schaal, ik erken het, kan men ditzelfde van den schrijver der Profits of Panics zeggen. Zijn eerste werkje had nog eenige frischheid, het had iets nieuws, maar dit tweede is weinig meer dan eene herhaling van het voorgaande en zondigt, zoo mogelijk, nog meer door overdrijving.
Den onkundige en goedgeloovige te waarschuwen voor de schandelijke praktijken van enkele sluwe geldmannen, is het doel dat de schrijver zich met de uitgave zijner financiële photographiën voorstelt, zoo lezen wij in het voorberigt. Dat door eene gematigder voorstelling dat doel beter bereikt zou worden, zal wel niemand na de lectuur ontkennen. Het boek is in vijf hoofdstukken verdeeld, waarvan het eerste tot titel voert: ‘de geconfedereerden.’ Een gelukkig speler in de actiën van naamlooze vennootschappen heeft van de vijf à zes duizend ponden sterling die hij in dat goed verdiend maar ook weêr belegd heeft, weinig meer dan enkele honderde ponden overgehouden, en hij moet nu naar andere praktijken omzien om weêr wat geld te maken. Het oprigten van maatschappijen lukt niet meer, want het publiek heeft daarvoor al te veel leergeld betaald, er moet dus iets nieuws uitgedacht worden. Naauwelijks weet echter een zijner vroegere medespelers dat hij toch nog wat overgehouden heeft, of deze heeft hem al dadelijk een uitnemend plan aan de hand gedaan. Naamlooze vennootschappen zijn in discrediet, de geldmarkt is daarenboven geschokt, geen beter middel dus om wat te verdienen dan door gebruik te maken van dien anderen wind die over de nieuwe financiële instellingen waait en te speculeren op de verdere daling van hare aandeelen. Een half dozijn of meer gasten van denzelfden stempel bepalen te zamen welke bank of maatschappij zij door allerlei praktijken verdacht zullen maken. Zoodra de keuze van het slagtoffer is gedaan, opent ieder hunner eene rekening bij eene als puik bekende bank, met de enkele honderd ponden dio hij nog over heeft, en verkoopt nu tot den hoogen prijs van den dag
| |
| |
ettelijke aandeelen van de belaagde instelling, door de allereerste makelaars, maar op levering. Dan vangt de geheime oorlog aan. Men begint overal te vragen hoe het toch niet de zaken van die vennootschap staat, nadat men vooraf gezorgd heeft kennis te dragen van deze of gene ongelukkige onderneming der bank, waarvan natuurlijk geen enkel handelsligchaam geheel vrij blijft, maar waarvan men dan het nadeelige verbazend vergroot. Aan zeer groote makelaars verzoekt men nu als een gunst, enkele aandeelen, die men te voren gekocht heeft om ze overal te kunnen vertoonen, toch in het geheim te willen verkoopen, onverschillig tot welken prijs, omdat men beweert dingen van die bank gehoord te hebben welke den totalen ondergang daarvan onvermijdelijk maken, terwijl men dat verlies niet zou kunnen dragen. De meeste makelaars hebben echter voor hunne eigene patroons vrij wat meer belang bij die bank dan de verkoop van die enkele aandeelen hun geven kan, en zij haasten zich dus om nadere inlichtingen te verkrijgen bij hunne confraters, eer zij door een verkoop à tout prix den koers doen dalen; maar deze, bewerkt door de andere handlangers van het komplot, verzekeren hun dat zij evenzeer aandeelen tot eiken prijs moeten wegdoen, zoodat de eerste zaden van het wantrouwen al spoedig gezaaid zijn. Nu wordt op den verkoop van die enkele aandeelen zoo sterk aangedrongen, dat eindelijk een lagere koers bekend wordt, en zoodra die genoteerd is, vestigt men de aandacht der mannen die de beursberigten voor de groote dagbladen schrijven op die daling en smeekt hun, onder het vertoon van enkele aandeelen, dat zij toch, door den uitgebreid en kring hunner bekenden, de middelen aanwijzen, om die weinige actiën nog in alle stilte van de hand te doen eer de verdere daling komt, daar de groote makelaars reeds allen verkoop weigeren. De aanzienlijke dagbladen nemen die vrees voor verdere daling in hun beursberigt op, en al spoedig zijn er zoo vele verkoopers aan de
markt dat eer de dag van levering voor de zaamgezworenen nog daar is, het verschil van prijs tusschen hun verkoop en waartoe zij thans kunnen inkoopen zooveel bedraagt, dat zij eene aanmerkelijke winst daaruit kunnen maken. Het doel is dan bereikt, en het ligtgeloovige publiek heeft alweêr door onverstand, gebleken door het deelnemen in zaken die men niet kent en welke men op het eerste gerucht het beste wantrouwt, eene premie betaald aan zwendelaars.
Uitvoerig wordt zulk een guerilla-oorlog geschetst in het tweede hoofdstuk, den val van de Arungabad bank tot in de kleinste details mededeelende. Ook die wordt straffeloos door dezelfde zwendelaars bewerkt, eenvoudig door eerst overal heimelijk naar den toestand der bank te vragen, dan on dits van nadeelige zaken uit te strooijen, eindelijk een telegram naar Indië te zenden haren val
| |
| |
mededeelende, waardoor de bijkantoren aldaar bestormd worden met opvragen van gelden in deposito gegeven hetgeen tot aanzienlijke wisseltrekkingen op liet hoofdkantoor leidt, terwijl voortdurend te Londen aandeelen tot eiken prijs worden verkocht. En alweêr is het succès der zwendelaars volkomen en de bank, die op de meest eerlijke en solide wijze hare zaken dreef, is weldra de prooi van enkele onverlaten.
Gelooft men in waarheid, dat die schetsen op feiten berusten? Ik waag het daaraan te twijfelen. Niet dat ik het schandelijke stelsel van verdachtmaking op onze beurzen zou ontkennen als bestaande en als dikwijls leidende tot de meest treurige gevolgen, maar zoodra het blijkt dat de totale ruïne van zulk eene vervolgde instelling niet enkel door die verdachtmaking maar ook door andere oorzaken ontstaat, vervalt ook de gansche redenering van den schrijver. En nu hebben alle mannen van financieel gezag in Engeland beweerd, dat aldaar geene enkele bank in den laatsten tijd gevallen is dan door overdrijving van zaken, en dat die val alleen verergerd en verhaast, nooit echter veroorzaakt is, door dergelijke benden van speculanten als hierboven beschreven zijn. En dat laat zich zeer goed hooren. Immers is het zeer duidelijk dat elke bank of firma, die in geldelijke moeijelijkheden verkeert en in het geheim allerlei middelen te baat neemt om zich staande te houden, reddeloos verloren is, zoodra anderen die moeijelijkheden kennen en er hun voordeel in zien die verlegenheid te vergrooten. Maar dan bestaat de oorzaak der ruïne reeds, eer nog die troep zwendelaars er op aast. En het is dan eigen bederf, niet vervolging, die den val te weeg brengt. Alleen dien verhaasten, vermag de gewetenlooze speculant! Daarenboven, wanneer dat zoo gemakkelijk ware de meest solide instelling zelfs zoo maar in weinige dagen ten onder te brengen, dan zou immers ten slotte geene enkele goede bank meer in Engeland kunnen bestaan. Dan ook zou het beurscomité van Londen niet zoo bepaald geweigerd hebben, als het voor korten tijd gedaan heeft, den handel op tijd in aandeelen van naamlooze vennootschappen te verbieden. Eerst voor twee jaren is de beroemde acte van Sir John Barnard, waarbij die handel als onwettig verklaard en verboden werd, weder ingetrokken, en de solide beursmannen van Capelcourt, die boven verdenking staan de hand te leenen tot praktijken als de hier
vermelde, verklaren de invoering dier wet niet wenschelijk te achten. Alleen mag men het vreemd achten dat het Londensche beurscomité er ook zwarigheid in heeft gezien, het toch zooveel gezonder stelsel van de Liverpoolsche beurs aan te nemen, waarbij ieder verkooper van dergelijke aandeelen op levering verpligt is de nommers op te geven van de actiën die hij aanbiedt. Dan toch kan men dadelijk, door het nagaan van de eigenaars dier nommers, ontdekken, of zulk een
| |
| |
verkoop geschiedt bona fide dan wel in den wind. Nu kunnen zulke speculanten wel heel veel kwaad doen aan solide banken, al zijn zij dan ook onmagtig om die te doen vallen. Want zij verkoopen op veertien dagen tijd met eene speling van nog tien dagen, en handige lui, zoo als dergelijke knapen altijd zijn, kunnen in zulk een langen termijn nog al wat uitrigten. Maar de redenen die het Comité van Londen bewogen hebben de zaak niet onmogelijk te maken, zullen wel weêr, als veelal, daarin gelegen zijn, dat het ontegenzeggelijk gemakkelijker is eene zaak te vernietigen dan die te verbeteren, zonder dat daardoor die vernietiging nog gewettigd wordt. Laat de wet maar eerst de oprigting van naamlooze vennootschappen verbieden tenzij de aandeelen volgefourneerd zijn, en geene statuten goedkeuren dan de zoodanigen, waarbij aan de deelhebbers eene vollediger inzage verleend wordt van den stand der zaak. Dat aan commissarissen strenger verpligtingen worden opgelegd, maar hun dan ook grooter magt toegekend worde bij hunne contrôle, opdat niet, zoo als nu, het goedwillig en goedgeloovig publiek reddeloos overgeleverd zij, als onnoozele schapen, aan de ruwe hand van den vaak roekeloozen scheerder.
Zonderling daarenboven, zijn juist de drie volgende hoofdstukken geheel en al in strijd met hetgeen in de beide eerste moest worden - maar volgens mijne meening niet is - bewezen. Immers daaruit blijkt, hoe vele der nieuwe credietinstellingen zelve, door dwaze en gewaagde ondernemingen haren val onvermijdelijk maken. De aanleg van een nieuwen spoorweg levert het onderwerp van het derde hoofdstuk. Delk, de aannemer, zal met den praktizijn Mayby en den ingenieur Howard eene kleine locale lijn van £, 200,000 aanleggen, maar kan niet meer dan £ 20,000 daarvan plaatsen met eene storting van 50 pCt. Hoe hij nu het overige geld weet te vinden door zijne gedurig te vernieuwen wissels op de maatschappij - tegen betaling eener hooge rente en telkens terugkeerende provisiën en tegen onderpand der aandeelen - te disconteren bij dezelfde bank te Londen die hem al voor £ 480 contant geld de 8 pCt. verpligte storting bij de regering heeft geleend in fondsen; hoe het handig klaverblad met dat geld weet te spelen en nog prioriteitsobligatiën uit te geven, zoodat het ten slotte een half kapitaal aan de lijn verdient, ja hoe het eindelijk zelf eigenaar weet te worden van den weg, na de beide credietbanken die de actiën en obligatiën hebben genomen, zoo tegen elkander op te zetten dat de eene de andere in den grond helpt, dat alles wordt hier haarfijn medegedeeld, maar vernietigt tevens de bewering in de eerste hoofdstukken vervat als zou niet eigen verderf maar schandelijk spel die banken ten onder brengen.
Geen anderen indruk laat de lectuur na van het vierde hoofdstuk, de opligterijen en wisselruiterijen der firma Pitzaconi Duffer en Cc. behelzende, die overigens lang zoo goed en aardig niet uiteengezet,
| |
| |
noch zoo waarschijnlijk voorgesteld zijn, als de bijna gelijke historie van Velardi en Co. in de Bubbles of Finance. De herhaling van allerlei praktijken zoowat van hetzelfde allooi, neemt ook nog het nieuwe en frissche weg van zulk eene geschiedenis, daargelaten nog het weinige opwekkelijke van ieder schurkenverbaal. De tijden van succès voor schrijvers als een. Christemeijer zijn voorbij, en ik geloof niet dat het wenschelijk zal genoemd worden die te doen herleven. En wanneer men ten slotte de lotgevallen van den Franschen herbergier heeft gelezen, die al kasteelen bouwt op de belofte eener Engelsche bank van zijne herberg een kolossaal hôtel en van zijn schamel zeedorpje eene aanzienlijke badplaats te maken, maar die al gaauw inziet dat de geheele toeleg eenvoudig was om op weidsche plannen eene groote wisselruiterij tusschen twee credietstellingen te gronden, zoodat hij niets dan de dupe is van slimmer vogels dan hij zelf blijkt te zijn, dan walgt men van de serie van al die schurkenstreken en evenzeer van de overdrijving, waarmede ze hier nog, waarlijk noodeloos, extra worden gekleurd. Maar tevens blijft de indruk achter dat er waarlijk al heel weinig noodig is om al zulke financiële zeepbellen te doen barsten, ja men is soms bijna geneigd, in lijnregten strijd met het doel van den schrijver, de bende speculanten te danken dat zij den val van zulke vereenigingen door hare praktijken verhaast en dus het maken van nieuwe slagtoffers verhindert. De inhoud van de laatste hoofdstukken wischt den indruk geheel uit dien de eerste moeten te weeg brengen.
Wanneer men nagaat dat het Engelsche Parlement in de laatste jaren geregeld in elke zitting een driehonderdtal nieuwe spoorweglijnen goedkeurde, die een zestig millioen ponden sterling aan kapitaal vorderden, en dat zonder eenige bepaling van volfournering der aandeelen, dan waarlijk zal niemand zich verwonderen hoe alleen daardoor reeds de speelzucht van velen geprikkeld en de aanleiding tot allerlei slechte praktijken gegeven werd. Eene ware bende van aannemers, praktizijns en ingenieurs, is dan ook in de laatste jaren in Engeland eenvoudig daarop uit om concessiën voor nieuwe lijnen te verkrijgen, en na door allerlei wisselgeknoei van enkele banken, die A gezegd hebben en dus wel tot Z toe moeten gaan, geld voor den gedeeltelijken aanleg te hebben verkregen, weten zij het groote ligtgeloovige publiek in hunne strikken te vangen door het uitgeven van obligatiën en wat voor papier niet al dat eene hooge rente belooft, maar dat al spoedig in de prulleniand t'huis behoort. Op allerlei slinksche wijzen trachten zij bij eene bank of een bankier wissels te disconteren die eenvoudig door stroomannen ten hunnen behoeve getrokken zijn, in den laatsten tijd dikwijls uit Indië en uit den Levant zelfs; en zoodra de vervaldag komt en er natuurlijk geen geld voor opdaagt, dan is de bank wel verpligt eene vernieuwing
| |
| |
toe te staan en in allerlei schikkingen te treden, daar zij anders zeker is nooit eene enkele cent terug te zien. En dat juist is het zoeken van die lui. Een groot financieel ligchaam moet er belang bij hebben dat zij hunne knoeijerijen voortzetten, ja moet die door zijn krachtige hulp bevorderen. Zoo wordt de instelling van crediet de gedwongen speculant in openbare werken, en natuurlijk verpligt tot allerlei kunstenarijen om aan die telkens grooter behoefte aan geld te voldoen. En 't is niet vreemd dat men op 8 tot 10 millioen £ het bedrag schat van het stroopapier van dien aard, hetwelk in de laatste crisis allerlei firmas en credietbanken in niet geringe verlegenheid heeft gebragt. Trouwens, hoe kan het anders? Uit de jaarlijksche besparingen, uit het vlottend kapitaal dat voldoen moet in de kortstondige maar dringende en voortdurende eischen van den handel, moeten de millioenen gevonden worden voor den aanleg van allerlei grootsche werken van openbaar nut, waarin echter het kapitaal onverbiddelijk wordt vastgelegd. Zulk eene wijze van handelen moet onmisbaar aanleiding geven tot financiële moeijelijkheden, en het is waarlijk geen wonder dat de dwaze uitbreiding die de nieuwe banken aan het stelsel van crediet gegeven hebben, die moeijelijkheden hebben verhaast en vergroot. In dat overdreven vastleggen van kapitaal, in dat blindelings geven van voorschotten op allerlei onderpand, in die roekelooze uitbreiding van crediet zoeke men de oorzaken der laatste crisis, en niet in de slechte praktijken van enkele zwendelaars. Die mogen bestaan, maar ze zijn onmagtig om veel uit te rigten.
Dit boekske moge dan ook niet onaardig zijn als eene schets van gemeene financiële kunstgrepen, als karakteristiek der laatste crisis is het van geenerlei waarde. En ik erken gaarne dat ik van eene zoo bevoegde pen als die van den schrijver, van een man die door zijne betrekking dagelijks zoo geheel op de hoogte is van alles wat er in de financiële wereld omgaat, een juister blik in zijn tijd verwacht had.
P.N.M.
| |
| |
| |
Geïllustreerd nieuws. Tijdschrift, bevattende benchten over alle toestanden, gebeurtenissen en belangrijke personen des tegenwoordigen tijds, betreffende de geschiedenis van den dag, het openbare en maatschappelijhe leven, wetenschap en kunst, muzijk, tooneel en mode. Op ongeregelde tijdstippen verschijnt een Aflevering van 8 bladzijden in folio, elk van drie kolommen. - 52 Afleveringen vormen een boekdeel met 1000 in den tekst gedrukte afbeeldingen. Bij A.W. Sijthoff, te Leiden. Aflevering 1-4.
Wij zouden hoogstwaarschijnlijk van dit prentwerk geen kennis genomen hebben, ware het ons niet ter aankondiging toegezonden. Nu eischt de beleefdheid ten minste, dat wij een pour acquit aan den uitgever afgeven.
Het Geillustreerd Nieuws is blijkbaar bestemd om als concurrent op te treden van de Hollandsche Illustratie, het Geillustreerd Stuiversmagazijn en andere dergelijke dingen. Als het voortgaat gelijk het begonnen is, zal het die concurrentie wel volhouden, althans wat de platen betreft. Immers deze zijn hier voor de Nederlanders, die geene duitsche Illustratiën onder de oogen krijgen, nog wel het inzien waard, terwijl die van de Hollandsche Illustratie c.s. voor niets anders bruikbaar zijn dan om met ter tijd eene plaats in te nemen onder de incunabelen der houtsnijkunst op het Stadhuis te Haarlem.
Voor 't overige mag men welligt den Heer Sijthoff, met het oog op de inlijving van ons land in den grooten noordduitschen keizerstaat, welke door sommigen als zeker te gemoet gezien wordt, dankbaar zijn voor deze poging om ons volk al vast wat te germaniseren. Tekst en platen zijn gelijkelijk aan de duitsche tijdschriften ontleend. En wij worden behoorlijk op de hoogte gebragt van de kennis aan de groote mannen en de groote daden der Pruissen. Vernuftig vooral is de inval om ook kaarten van het oorlogstooneel zoo in Italië als in Duitschland zelf over te nemen. Onze kinderen kunnen aldus al prentjes kijkende leeren, dat Geneve eigenlijk Genf, Milaan Mailand en Venetië Venedig gespeld moet worden.
Wij wenschen den Heer Sijthoff veel voorspoed op zijne speculatie. Als hij ztjne ‘oplage van 10,000 exemplaren’ tegen den prijs van ƒ 8.50 aan den man brengt, zal dat wel lukken.
|
|