| |
| |
| |
Een Nederlandsche zedenroman.
Een onzer geniaalste vroegere medearbeiders noemde in een zijner geestige, tevens goed doordachte en dus in vele opzichten best geslaagde schetsen, Mr. J. van Lennep de prettigste literarische figuur onzer dagen, en staafde tevens door bewijzen, dat zijne meening ditmaal meer dan een bloot subjektive was. Weinig kon hij toen denken, dat zijn oordeel reeds na een kort tijdsverloop op zulk eene afdoende wijze zou worden bekrachtigd, dat de fabriekskinderen, die hij des zondags op de Pleegzoon of de Lotgevallen van Ferdinand Huijck onthaalde, zoo spoedig in aandacht en belangstelling door de geheele Nederlandsche natie zouden worden vergezeld.
Jaren zijn verloopen, sedert Mr. J. van Lennep zijn laatsten roman uitgaf; een roman, die toen - scheen het een kenteeken van den naderenden ouderdom, was de taak ongeëvenredigd aan zijne krachten, was de stof niet geëigend aan den aard van zijn talent? - in kracht van voorstelling, in gave van vertellen, in charakterschildering slechts een uiterst flaauwe weêrschijn was van den vroegeren gloed en dan ook ter naauwernood de aandacht trok. Daar werd voor eenige maanden het publiek verrast door de mededeeling, dat de meest populaire onzer schrijvers weder een groot werk gereed had en werd de uitgave van ‘de Lotgevallen van Klaasje Zevenster’ aangekondigd. Tot in den titel scheen de roman echt Hollandsch te zijn en heen te wijzen op het best geslaagde werk, dat ooit van Mr. J. van Lennep het licht had gezien. Reeds bij de verschijning van het eerste deel ging er een kreet van bewondering op, niet van uit het midden der kleine burgerij, maar uit de meest verheven kringen van rang, geld en geboorte, en het laat zich aanzien,
| |
| |
dat die toon een echo zal vinden in de allerlaagste, en dat de vlijtige werkman in het Amsterdamsche pothuis het eindtjen kaars op Zaturdagavond zal verteerd zien eer hij de zevenmijlen-laars van een of anderen evenknie uit den Jordaan zal hebben versteld. De bewondering steeg bij de verschijning van het tweede, derde en vierde, en nam alleen een eenigzins dalende beweging aan, toen het vijfde genoten was.
Erkennen wij ook, dat het plan door een meesterhand is ontworpen en dat van de beste zijner vroegere werken evenaart, wij konstateeren tevens, dat de auteur, wat de handeling betreft, zijne fantazie tot geene nieuwe gave heeft weten te bewegen; dat hij, eentonig door de gedurige herhaling, weder aan een gevonden kind, waarvan de ouders onbekend zijn, de stof moest ontleenen voor zijn verhaal, zoo als hij reeds deed in de Pleegzoon, de Roos van Dekama, de Koorknaap, de Vrouwe van Waardenburg, enz. De handeling was dan ook altijd de zwakste plaats van van Lenneps talent, wat het zekerst in het oog valt, zoo dikwerf hij het kunstgenre behandelt, in hetwelk de daad zich, onafhankelijk van den auteur, moet ontwikkelen, en niet zoo als in den roman, waar hij haar telkens steunen en naar willekeur afbreken kan, het zij om adem te scheppen, het zij om de aandacht, die wel eens wat te scherpziende zou kunnen worden, af te leiden door beschrijving of moraal-kritiek.
Het begin der handeling en de oplossing zijn beide evenzeer toevallig en hebben geen andere reden van bestaan dan de wil des auteurs. Een sterke aanleiding toch had de weduwe Swamp tot het te vondeling leggen van het kind niet, en ware zij met hare gewone handigheid te werk gegaan, dan had zij den jongen, die met de bezorging belast werd, de aanwijzing gedaan van wijk en nummer, in plaats van de gelegenheid open te laten voor eene vergissing in de telling. In hare ontwikkeling en verwikkeling kenmerkt zich de handeling evenzeer door toevalligheden en onwaarschijnlijkheden. Al de rampen, die de hoofdpersone treffen, worden veroorzaakt door haar geheel ongemotiveerde onvoorzichtigheid, om den welmeenenden raad, haar op de diligence naar den Haag gegeven, in den wind te slaan en door het verloren gaan van een brief, die in plaats van door den postbode, door diens speelzieken zoon moest bezorgd worden. Dergelijke ongelukken, die een melodramatischen oorsprong verraden, bereiden de meeste hoofdmomenten in den roman voor.
De bedoeling van den auteur was echter voortreffelijk. Klaasje
| |
| |
Zevenster, door eene vergissing bij eenige studenten op Sint Nikolaasavond thuis bezorgd, door hen bij eene vrouw uit de lagere volksklasse besteed en later logeerende bij of onder de hoede harer pleegvaders, die van studenten tot mannen zijn opgegroeid, behoorende tot de meest verschillende kringen, komt bijna met alle lagen der maatschappij in aanraking, is de schakel, die, van de allerlaagste tot de hoogste sfeeren, alle schakeeringen der maatschappij verbinden moet. Zij voert ons op hare rondreize meê, en gunt ons gelegenheid om veel te zien. Een verbazend aantal figuren omgeeft ons! Ware ons macht over de teekenstift gegeven, hoe wij ons zouden haasten menige figuur een zichtbaren vorm te geven, wat ons echter, zoo als wij spoedig zouden ondervinden, het moeielijkst zou vallen ten aanzien der hoofdgroepen op het uitgestrekte veld. Er is van Walter Scott, en wij gelooven naar waarheid, getuigd, dat hij het zwakst was in het teekenen zijner hoofdfiguren. Ook in dit opzicht verloochent van Lennep de hem toegedichte verwantschap niet. Klaasje toch, wier lotgevallen het hoofdbestanddeel van het werk uitmaken, is een lief innemend kind, dat een aangenamen indruk achter laat op ieder die haar leert kennen; die een beschaafde opvoeding heeft ontvangen en daarvan gebruik heeft gemaakt; die engelsch en fransch spreekt; die trilt en krijt in de verdrukking; die schreit bij smart; die een lichtmis op zijn ziekbed bekeert en... niets meer. Wij zouden zelfs durven vragen of de buitengewone kracht, die zij openbaart in het afwijzen van Maurits, wel háar behooren kan, haar, die in alle opzichten zoo zwak is. Meer overeenkomstig den aard, haar door den auteur toegedicht, is haar lijdzaamheid in van Ziriks huis, waar zij, zonder zich bij van Eylar en Bol te beklagen, tot gewone dienstbode wordt verlaagd; is haar zwakheid tegenover den laster. Er is in Klaasje veel van een kopij van Sues Fleur de Marie; er kleeft haar voortdurend iets
ziekelijks aan, wat zich ten slotte dan ook openbaart in tering. Veel beter schijnt Bettemie geteekend. Zij wekt veel meer belangstelling, want zij heeft strijd, dien zij met eigen kracht poogt te volstrijden en volgens den auteur ook werkelijk volstrijdt, hoewel wij eigenlijk niet begrijpen, hoe zij op een ongelukkige tooneelfiguur als Drenkelaer verlieven kan of, eenmaal verliefd, plotselings haar genegenheid op een ander jonkman over kan plaatsen, indien zij geene deerne is, waarvoor de auteur haar zeker niet wil doen doorgaan. De geheele betooverings- | |
| |
historie mist geheel het fantastische, dat alleen een dergelijke epizode kan redden.
Ds. Bol is blijkbaar een lieveling van den auteur; geen dogmatiesch ventjen, maar een man met een zeer bruikbare moraal. Blokkert als student, heeft hij al de airs daarvan in het werkelijke leven behouden; hij heeft geen grein genie, geen aasjen verheffing, maar een massive belezenheid, zonder daaraan geëvenredigd ontwikkeld oordeel, hetgeen blijkt uit zijne diskussies, welke, naar het getuigenis zelf zijner vrienden, meest een jacht op paradoxen gelijken. Meer door boeken geleerd dan door den omgang met menschen gevormd, komt hij in de onkunde van de dingen des werkelijken levens zeer natuurlijk voor en danken wij hem het meesterlijk gedacht en uitgevoerd tafereeltjen met Jufvrouw Leentje, waar het de inrichting der logeerkamer betreft. Daarentegen is het ons minder duidelijk, hoe hij dikwijls zoo scherp kan zien, bij het beoordeelen van menschen en toestanden; hoe hij de vraagbaak kan worden voor de meest verscheiden behoeften. Dat hij tegenover zijn pupil zorgeloos en lichtvaardig handelt, door haar naar den Haag te laten reizen zonder eenig geleide en alleen na de ontvangst van een brief van van Zirik, dien hij juist geen reden had hoog te schatten, strookt misschien met zijn charakter en zijn onpraktischen zin; maar hoe dan daarmeê de menschenkennis te rijmen, waarvan het gesprek met Madame mère, in zake Maurits' toekomst, getuigt, en de heerschappij, die hij uitoefent over de Douairière Gelukkig echter, dat hij inkonsequent handelt, omdat wij daaraan een der best geschreven dialogen, namelijk het onderhoud met de fiere patricienne, hebben dank te weten. Dergelijke charakters oefenen meest een stillen, op den gang der gebeurtenissen weinig ingrijpenden invloed uit: voor de handeling is Ds. Bol dan ook onnoodig, en zoo hij niet door zijne woorden poogde te vergoeden, wat hij in daden te kort kwam, dan zou menig lezer hem wel eens een logé kunnen heten, die misbruik
maakt van de hem verleende gastvrijheid.
Zou de auteur in Graaf van Eylar den man van geboorte, den edelman van den echten stempel hebben willen schetsen? Ware het zoo, dan zou er met schaars geëvenaarde hardheid over de nietigheid onzer aristokratie de staf zijn gebroken. Wij, eerzame burgerzonen, wij hebben het wel eens als een vermoeden hooren fluisteren, dat het der Hollandsche tale tot ongedachte eere gedijde, door de aanzienlijken des lands zoo wei- | |
| |
nig gekend te zijn en zoo dikwerf als vreemde voorbijgegaan te worden; wij behooren echter tot hen, van wie de auteur met recht zou kunnen getuigen, dat hun de intime kennis van het Hollandsche high life ontbreekt. Mr. J. van Lennep daarentegen mag geacht worden doorgedrongen te zijn tot al de diepten en hoogten, en allezins bevoegd om een klaagtoon aan te heffen over de weinige juistheid van de meeste schetsen onzer hedendaagsche novellisten, zoodra die aan de hoogere sfeeren van ons maatschappelijk leven de stof hunner verhalen ontleenen. En wat vertelt de auteur ons van den erfgenaam veler graven? Dat hij volmaakte manieren heeft, dat hij nooit driftig wordt, maar altijd bedaard blijft en een rijksontvanger en een plattelandsheelmeester, die vol eerbied in zijn gezelschap op het puntjen van hun stoel zitten, op hun gemak zet; dat hij, om de schulden door zijne voorvaderen gemaakt te delgen, stil op zijn zwaar verhypothekeerde goederen gaat leven, zoo zuinig mogelijk natuurlijk, ten einde door besparing tot betaling der rente en aflossing op den termijn in staat te zijn; dat hij, tot loon zeker zijner stille deugden, eindelijk tot lid der Eerste kamer der Staten-Generaal, nog wel van vóor 1848, benoemd wordt, en verder... niets meer. De auteur heeft blijkbaar geene parodie willen geven; want hij omringt zijn Graaf met betuigingen van eerbied en hoogachting; hij maakt zelfs voor hem aanspraak op de algemeene vereering, en neemt zelfs den schijn aan alsof hij bezig is een prachtexemplaar van het menschelijk geslacht
te teekenen.
Heeft hij in allen ernst bedoeld een type te geven onzer aristokratie, en is hij daarin geslaagd? Wij hopen van neen, en verwachten zelfs, dat een of ander dier aristokratie hem weldra bewijze gedwaald te hebben. Wij kunnen ons overigens zeer goed voorstellen, waarom een talrijke schaar van lezers en lezeressen zich tot den persoon van van Eylar voelen aangetrokken. De meesten achten het toch een voorrecht, om tal van oogenblikken in zulk goed gezelschap te mogen doorbrengen en beweren dan ook met goeden grond, dat zij zich aangenamer gevoelen in de tegenwoordigheid van den Graaf, dan in die van de Ruffels en van v. Lenneps keukemeiden en schoonmaaksters. Zij vinden het bovendien een lief man, die de deugd en de goede zeden immer voorstaat en die altijd kalm blijft, hoewel hij steeds door zijne hem liefhebbende gemalin, Mevrouw Mietje, op eigenaardige wijze gemarteld wordt. Zij vinden dat dubbel lief in een Graaf, en ze zijn zeer geneigd om hem ter
| |
| |
wille dier goede hoedanigheden van verstand en hart te vergeven, dat hij door zijne onachtzaamheid, wat echter, dieper gepeild, wel eens echte graven-hoogmoed kon geweest zijn, de hoofdpersone in den poel van jammeren stort, die de onervarene in de hofstad wacht.
Mevr. van Doertoghe is voorbestemd eene andere nuance onzer aristokratie aan te duiden. De patricische fierheid gaat boven adeltrots en zij wordt zeer goed geschetst in de receptie- en de eetzaal van Doornwijck. Met eene zekere vooringenomenheid worden eenige charaktertrekken van den echten patriciër vermeld. Gelukkig misschien voor Mevr. van Doertoghe duurt de haar toebedeelde rol slechts kort; want of zij wel den toets der kritiek zou kunnen doorstaan, indien er meer van hare daden bekend werden, durven wij betwijfelen, daar zij, gedurende hare korte verschijning zelfs, haar hoog, fier, maar in den grond deftig en nobel charakter, waaraan de auteur ons wil doen gelooven, in 't geheel niet trouw blijft. Zij verjaagt smadelijk haar nicht, die tot den bedelstaf gebracht en de pupil geweest is van Mijnheer v. Doertoghe, en denkt er niet aan, de oude famillepapieren haar betreffende te doorsnuffelen, voor dat die nicht door allerverrassendste wendingen van het lot tot rijkdom is gekomen. Bij de lezing dier papieren blijkt het, dat het fortuin der nicht door de verkeerde administratie van den voogd bijkans vernietigd is geworden en niet dan na een gesprek met Ds. Bol kan zij besluiten tot de aanbieding eener vergoeding. Dat zij deze, hoewel onverplicht, aanbiedt, vereert haar; de wijze waarop zij het doet is treffend door patricische fierheid en tevens door eene onkunde van finantieël beheer, zoo als men het van de gemalin eens heeren van Doertoghe, eene vrouw, die het beheer zelve over hare zaken voert, niet verwacht zou hebben. Het afgeven van een kassiersbriefjen, ten bedrage van ruim twee ton, is voor eene rentenierende patricienne zeer charakteristiek!
Maar zal ieder onzer ook zeer genegen zijn de inkonsequenties en de kleine meprises van Mevr. van Doertoghe voorbij te zien en een gevoel van ontzach voor haar, vooral indien zij ons zwijgend voorbij gaat, niet te ontveinzen, wij kunnen geenerlei sympathie voeden voor de personen, wien de gemarkeerde rollen door den auteur werden toebedeeld. Drenkelaer en Bleek zijn de beide verraders van het stuk en hebben zelfs niet de verdienste de hun opgedragen rollen goed van buiten te heb- | |
| |
ben geleerd. Zoo als de auteur ze heeft geschetst, hebben zij naar het ons voorkomt, zelfs geen mogelijkheid van bestaan. Is Drenkelaer werkelijk de behendige, voor wien de auteur hem wil doen doorgaan, en behoort het tot een zijner handige kunstgrepen, Bettemie, die hij veroveren wil, telkens te verzekeren, dat hij niets bezit, dat hij arm is, de door hem verzonnen laster harer krankzinnigheid zal er toch werkelijk niet toe gerekend kunnen worden. Het wapen dat hij aanwendt kan toch niemant treffen dan hem zelven, wat de auteur dan ook oprecht genoeg is aan het slot van zijn roman, waar hij algemeenen verzoendag houdt en ieder loon naar werken geeft, te doen uitkomen. Het schijnt ons toe, dat de auteur zelf fel gebeten is op zoodanig personaadje. Bij al de verraderlijke streken - niet éen gelukt er echter, wat zeer prijzenswaardig is, uit het oogpunt van zedelijkheid en maatschappelijke orde - voegt Drenkelaer er nog eene, die vooral in de oogen van Mr. J. van Lennep onvergefelijk is: hij is dagbladschrijver, en nog wel naamloos dagbladschrijver, en wat het ergst is, in de oppozitie, terwijl hij als rechterlijk ambtenaar, die op bevordering hoopt, de hooggeplaatsten, die hij in 't geheim aanrandt, in 't openbaar huldigt en vleit. Laag en onedel voorwaar, maar om tot een juist oordeel in staat te zijn, had men meer van den toon en het gehalte van Drenkelaers artikelen moeten weten. Zoo als hij geschetst en er van hem gesproken wordt, blijft hij een
raadselachtig wezen, welks behendigheden, schrandere berekeningen en machiavellistische overleggingen, alleen op het getuigenis van den auteur, aan het boven-, - haast zouden wij zeggen - onnatuurlijke grenzen.
Met Bleek hebben wij nog minder vrede. Het wordt reeds bijna een gepromoveerde type: de deugniet, die zich het mom der vroomheid voorbindt; we zouden echter de weinige frischheid der kreatie voorbij kunnen zien, indien zij wat meer waarschijnlijk ware. Of zou de godzalige Bleek dit zijn, Bleek, die niets anders is dan een huichelende schraper, een vrek, die het gewonnene of het gestolene goed bewaart en het overgegaarde weder op renten uitzet, en toch door een verkeerden inkoop, die hem twintig duizend gulden kost, geruïneerd is, zoodanig geruïneerd, dat hij de handen aan zich zelven slaat? Van een wilden spekulant, die millioenen omzet en slechts honderden bezit, die een bankroet slaat van tonnen, en in zijn doodsangst de geweldigste middelen om zich geld te verschaffen,
| |
| |
niet ontziet, is dit te verwachten, maar van een bedaard rekenmeester als Bleek zeker niet. Zijn heengaan uit deze waereld is het best geschetst en herinnert ons een tafereel uit Hawthornes House of the seven gables; het is dan ook geheel afwijkend van van Lenneps verhaaltrant.
Van Galjart, Donia, Hoogeboom, van Zirik en v. Zevenaer hebben wij slechts weinig te melden. Galjart de lichtmis is beter geschilderd dan Galjart de van de dwaling zijns wegs bekeerde. Dat hij zich door een Bleek laat bedriegen, is natuurlijk, dat hij zich door Klaasje laat bekeeren, is dat mede, zoo lang hij ten minste op het ziekbed ligt, dat een sterfbed kan worden; dat hij echter, hersteld, een ander mensch blijkt geworden te zijn door de oppassing van een beeldschoon kind, dat is, hoe homoeopathiesch het middel ook schijnen moge, toch wat al te optimistiesch gedacht. Galjart werd gedurende zijn gantsche leven door den aanblik der schoone kunne juist nooit tot kalmte en overleg gestemd, zoodat wij, om de mogelijkheid van het feit te verklaren, zijn bekeering maar aan fyzieke en juist niet aan psychische oorzaken zullen toeschrijven.
Donia en Hoogeboom, vooral de laatste, zijn ware theaterfiguren. De auteur had het blijkbaar goed met beiden voor. Donia moest de ronde vrije Fries zijn, die onbedorven uit Oost-Indië terugkeert, ongedeerd door de fortuin en het tropiesch klimaat. Hij doet zich heel fatsoenlijk voor aan het diner bij van Zirik, stopt Klaasje ter rechter zijde een rolletje tientjens in de hand, maar heeft verder geen invloed op de handeling. Hoogeboom wekt alleen belang bij de tooneelvertooning, die hij ten zijnen huize geeft; want kan de bijeenkomst daar gehouden een anderen indruk maken dan die van een tafereel uit een of ander treffend en naar de beste Boulevards-modellen in elkaâr gezet tooneelstuk, waarin de père-noble, de première amoureuse en vooral de gemarkeerde partijen naar eisch zijn vertegenwoordigd en waarin, tot groot genoegen van oud en jong, de belaagde onschuld ten koste der overtuigde misdaad verheven en verheerlijkt wordt?
Maar om deze hoofdpersonen, wier aantal wij reeds roemden, groepeert zich een nog grooter aantal figuren, die, om het geringer aandeel dat zij aan de handeling nemen, tot den achtergrond van de reusachtige schilderij behooren. Toch schuilen daaronder, naar ons oordeel, de best geteekende. Mevrouw Mietje, Jufvrouw Leentje, ja zelfs Mevrouw van Zirik - overi- | |
| |
gens een verachtelijk wezen - opmerkelijk is 't, dat het huwelijksleven in den gantschen roman zulk een droevige figuur maakt - ook Flinck, voor dat hij zich bekeert en zijn wolvenhuid aflegt om zich een wollige schapenvacht om te hangen, zijn met vaste hand geteekend; ja hoe minder van de optredenden geëischt wordt, des te scherper komen ons de lijnen voor. De leden van de sociëteit te Hardesteyn, Snel, le Mat, Verdrongen, de Majoor, verder Madam Puri, die echter de helft harer vermaningen den lezer had kunnen sparen, van Bassen de patriciër, voor dat. hij door Bettemie overreed wordt zich zelven geheel ontrouw te worden, de Jufvrouw, die de letter r niet kan zeggen, de referendaris met zijn antecedenten, de luitenant, die de fooien ontloopt en voor twee eet, zijn uitnemend geschetst; zelfs hoe lager men de maatschappelijke ladder afdaalt, hoe meer de verve van den auteur schijnt te stijgen; want de famille Lammerts, later Mie Ruffel, benevens Trui de schoonmaakster hebben zich over den auteur, die ze overnam uit de werkelijkheid - in scherpte van trekken en getrouwe nabootsing van gebreken en mismaaktheden schijnen het wel fotografische portretten - het minst van allen te beklagen.
Zou het feit, dat de hoofdpersonen niet of ten deele slechts gelukt, en de figuren, die alleen ter loops optreden, meest zoo goed geslaagd zijn, niet tot de onderstelling gerechtigen, dat de auteur beter waarnemer is van verschijnselen dan ontleder van oorzaken, dat hij een of ander gebrek meesterlijk weet te stempelen, maar dat hem de heerschappij over een charakter, dat verschillende phases doorloopen en zich daarin logiesch ontwikkelen moet, ontglipt; dat wat er geestigs en puntigs in zijne schepping is, het aanzijn dankt aan de impulzie van het oogenblik, en dat het doordenken zijner charakters, de ordening en schikking, de psychologische kritiek, wat Mevr. Bosboom-Toussaint haar hoogen rang als kunstenaresse verzekert, buiten den aard ligt van zijn talent?
Zou men na de beschouwing zijner charakters nog durven beweeren, dat aan hen een goed deel toekomt van de belangstelling die den roman te beurt viel? Afgescheiden nog van de onvaste teekening die velen hunner kenmerkt, durven wij vragen of een der voorgestelde personen zich boven het alledaagsche verheft, niet in woord en zinwending, maar in daad en gedachte; of er éen charakter onder schuilt, dat u tot de moeite eener nadere en intime kennismaking uitlokt, dat zich
| |
| |
in het geheugen der lezers als vasthecht en voor hem een type wordt, die hoedanigheden vereenigt en verklaart, welke, in de werkelijkheid verspreid en vermengd, door velen onzer donker gevoeld maar eensklaps been en vleesch ontvangen? Het is of de auteur de uitspraak van een hedendaagsch fransch schrijver tot zijne leuze heeft gemaakt: La mediocrité est ce qui domine dans le cours des choses humaines. Klaasje Zevenster is een schets onzer maatschappij, ruischt het om ons heen, en wij zijn bereid die lofspraak voor een goed deel bij te stemmen, maar niet in dien zin, alsof de handelende personen, wat toch in de eerste plaats van hen geëischt had mogen worden, daartoe medewerken. Of hoe? Zou de schets volledig kunnen heten waar de kern eener natie en vooral van de onze, de bourgeoisie, de min of meer gegoede middenstand, wij eischen niet in al zijne schakeeringen, maar zelfs niet in éen type wordt gecharakteriseerd; waar slechts twee standen - en deze met verrassende uitvoerigheid - de aristokratie en het gemeen, worden ten toon gesteld?
Het is natuurlijk, dat de aanmerkingen op de teekening en de verhouding der charakters ook van toepassing zijn op de medegedeelde gesprekken, waarin die charakters zich uiten en den lezer bekend maken. Met allen eerbied voor de linguistische kennis en de levenservaring van den auteur, kunnen wij zijne dialoog niet als een model aanprijzen van waarheid, losheid en natuurlijkheid. Men denke bijv. aan de monoloog van Drenkelaer aan het slot van het eerste deel, waar deze zich als het ware overhoort, hetgeen een slecht gebouwd tooneelspel herinnert; aan de gesprekken in de sociëteit, waar onder anderen Verdrongen, die niet eens fancyfair kan uitspreken, eenige oogenblikken later uitdrukkingen bezigt, die een deftig redenaar geen oneer zouden aandoen; men denke aan een zin-bouw, zoo als wij er in het 2de deel blz. 30 - en ook vroeger en later meermalen - aantreffen, en dien wij als waarschuwend voorbeeld voor ons en voor anderen mededeelen: ‘Ook Jufvrouw Leentje, al kon zij niet nalaten, nu en dan het jonge meisje te onthalen op wat zij een gepaste vermaning oordeelde te zijn en wat min geduldige toehoorders misschien een verveelend sermoen zouden genoemd hebben, en haar bijv. het ongepaste voor te houden van zoo luid te zingen, zoowel buiten de deur, waarvan het gevolg was, dat de lieden aan het tuinhek bleven staan luisteren, als in huis, waar zij Dominee in zijn studeeren hinderde, of haar te beknorren, wan- | |
| |
neer zij zonder hoed in den tuin liep, waardoor zij al licht gevaar kon loopen een zonnesteek te krijgen - van welke droevige gevallen zij een aantal voorbeelden wist op te tellen - of haar de les te lezen, dat zij zich zoo aanstelde met de kinderen van den Heer Snel, of te vrij was geweest tegenover den Jonker, of onbeleefd tegen Drenkelaer - Jufvrouw Leentje, zeggen wij, in weêrwil van dat alles, was in de hoofdzaak zeer verzoend met de komst van Nicolette, en kon niet nalaten, al kwam zij er niet met zoo
vele woorden voor uit, in den grond haars harten haren broeder gelijk te geven, wanneer deze haar nu en dan onder vier oogen op het weinig billijke wees van de verwijten, die zij tot het jonge meisje richtte, en haar onder 't oog bracht, dat - wanneer men in aanmerking nam, welke voorbeelden het ouderlooze kind voor oogen had gehad, en hoe het later toch geene andere opleiding had genoten, dan die een kostschool bieden kan, waar zelfs de hartelijkste en verstandigste zorg toch nooit het gemis der moederzorg vergoeden kan - het een wonder mocht heeten, dat Nicolette niet alleen met zulke beschaafde manieren en zeden, maar ook zoo schuldeloos, natuurlijk en onbedorven voor den dag kwam.’ Men denke aan het gesprek van Maurits, Drenkelaer en Bettemie - gasten op Hardesteyn - over het klaploopen (deel 2, blz. 50-53); aan de les, door een drie en twintigjarig jonkman aan een beeldschoon meisjen in een tête à tête gegeven, van den volgenden inhoud: ‘Jufvrouw! al geef ik toe, dat in brieven en gesprekken veel valsche munt voorkomt, die munt, voor zoo verre zij tot de gewone soort behoort, valt gemakkelijk te onderscheiden, en wie zich die voor echt in de handen laat stoppen, is dwaas. Die munt staat gelijk met de jetons waar de goochelaar het gezelschap meê vermaakt, en die hij niemand voor echte wil verkoopen. Maar er is een valsche munt, met opzet geslagen, om anderen mede te bedriegen; die wordt met zorg gefabriceerd, en wie niet zeer nauwlettend is, ontvangt haar voor echte. En zoo zijn er ook betuigingen van achting, van eerbied, van vriendschap, van liefde, welke hij, die ze doet, als oprecht gemeend wil doen voorkomen, ook al heeft zijn hart er niet het minste deel aan; voor deze valt het moeilijker zich te wachten; want, zoo men ook daarop de les van een schooljufvrouw wilde toepassen, dan zou men er per slot toe moeten komen, zelfs geen geloof te slaan aan betuigingen, die welgemeend zijn en uit den grond
des harten opwellen.’ Zou de
| |
| |
auteur op drie en twintigjarigen leeftijd het Maurits van Eylar hebben nagedaan, zich het blonde krullende hair met een pruikjen te bedekken, een katechiseerboekjen in de eene en een plakjen in de andere hand? Men denke aan Bettemies en Nicolettes brieven, beide geheel in toon en vorm aan elkaâr gelijk, en in niets het eigenaardige van den damesstijl verradende, wat geen wonder is, daar Mr. J. van Lennep ze werkelijk schreef en het niet verbergen wilde, in welk vermoeden men nog versterkt wordt, als men opmerkt, dat beide schrijfsters in de respektive epistels meer verraden dan zij zelven moesten wenschen, en de dames die ze ontvangen, dadelijk nog meer en naar waarheid gissen dan er in staat, wat natuurlijk op het vervolg der handeling en het verwarren van den knoop van gewichtigen invloed moet zijn; men denke vóor alles aan het houterig afscheid van Maurits en Nicolette, en dat in een oogenblik 't welk beider hoop vernietigt, in een oogenblik, dat Nicolette met geweld de eerste inspraak van haar eerste liefde onderdrukt en hem te gemoet voert: ‘Hoor eens, Jonker! ik mag u niet op die wijze laten voortgaan; want ge verkeert in een dwaling: uw gezelschap was mij altijd aangenaam: - wij hebben te zamen geschertst en gelachen, misschien ben ik vrolijker geweest dan mij betaamde (!) en in zoo verre is het mijne schuld, indien door u daaruit de gevolgtrekking is opgemaakt, dat er bij mij eene neiging ontstaan was van gelijken aard als op dit oogenblik door u schijnt gevoed te worden (!) Dit is gelukkig niet het geval; want dan ware ik bitter te beklagen. Ik ben arm en zonder geboorte, en dus zou reeds daarom alleen een huwelijk tusschen ons een bron van ramp voor ons beiden zijn... heen! laat mij uitspreken, bid ik u; - ik ben arm, zeg ik; maar al ware ik rijk en u gelijk in alle opzichten, dan nog zou ik, als nu, u zeer dankbaar zijn voor de onderscheiding mij betoond, maar u toch evenzeer verzoeken uw genegenheden elders te
plaatsen.’
Doch genoeg citaten reeds! Wij zouden die nog met ettelijke kunnen vermeerderen, om voor de afwisseling te doen opmerken hoe te midden dier boekentaal het grofste réalisme wordt gehuldigd en hoe, naast de deftigste betoogen over de hortikultuur, over den fabrieksarbeid, de zeer werkelijke gemoedsopwellingen van een vertoornde dienstbode of van een beschonken voerman geheel d'après nature worden medegedeeld. Zonderling mengsel! Drenkelaer, die zulke geleerde monologen houdt
| |
| |
over hetgeen hij wel of niet zal doen, en zijne duivelsche plannen van buiten schijnt te leeren, even als Richard III dat bij Shakspere doet, veroorlooft zich huismoeders-uitdrukkingen als: ‘'t is alles éen pot nat;’ zelfs de hoog deftige Bol verlaat de door hem meestal bewoonde hoogten en vergeet de geliefde klassieken - waarbij den auteur steeds de moeite wordt gevergd voor de oningewijden de geleerde citaten te vertalen - om met de zeer gewone menschenkinderen ‘aan een cigaar te lurken’, de origineele Bettemie is, zoo als zij haar vriendin verzekert, soms verrast of zij het te Keulen hoorde donderen, verzekert den op haar verliefden Drenkelaer dat het volstrekt hare bedoeling niet is ‘naar een compliment te visschen’, en dat het door haar vervaardigde kunstvoorwerp, 't welk de ander beleefd-heidshalve rooven wil, niet waard is om iemant ‘in een rasphuis’ te brengen; tot zelfs Madame mère legt soms hare deftige vormen af en verklaart na afloop van een mislukt feest: ‘'t Is met dat al onaangenaam quand on se met en quatre om aan zijn gasten een genoegelijken dag te verschaffen, dat het dan zoo lam afloopt.’ Is het niet of al de deftigheid en fatsoenlijkheid, al het savoir-vivre en savoir-faire, waarvan de voorname personen blijk moeten geven, zij 't ook op 't gevaar af van zich in den pedanten schrijfstijl te verliezen, een masker is, waarachter een geheel ander aangezicht zich verbergt, een aangezicht, dat van tijd tot tijd lucht behoeft en dan een gantsch niet aristokratiesch uiterlijk vertoont? Het realisme echter, dat zich bij de fatsoenlijke lui slechts van tijd tot tijd openbaart, wordt zonder voorbehoud gehuldigd, waar het de personen van minderen stand betreft. Ware het ook alleen daarom, komen zij ons beter geslaagd voor. Zij zijn uit éen stuk gehouwen, zij het ook van groven steen en met een forschen beitel en moker
gefatsoeneerd. Als Greda aan haar minnenijd botviert en in zich zelve mompelt: ‘domme gans, die ik was, bang te zijn voor die ouwe. 't Is dat jonge ding, dat 'm weêr 't hoofd op hol brengt. Die manlui lijkenen wel mal. Wat kan ie voor raars vinden aan zoo'n magere spiering, die pas van school komt? Neen, assie er trouwt, dan bedank ik om bij 'm te blijven en dan neem ik Hendt! - Zoo'n floddermadammetje! 't Is wat moois, 'k wou dat ze gesuikerd was!’ of als Madame Mont-Athos het vrouwelijk gedierte in haar menagerie tot orde brengt en sprekend ingevoerd en tegelijk aanschouwelijk voorgesteld wordt (woord en daad tegelijk): ‘Stilte allen! wat beduidt dat
| |
| |
lawaai? - Wie spreekt daar van politie? Wil jij je mond wel houen? (flap). Denk je dat ik hier de politie haar neus in wil laten steken en twee goeie klanten verliezen? - Allo! uit den weg, jij daar! (flap). En wat deksel beginnen mij die meiden daar nou? Denken die zich interessant te maken? - Hier jullie met je beien (pan! pan!) sjouwt mij die Heloïse reis naar achteren, die daar zoo'n spektakel maakt. - Laat Bet 'r een emmer water over d'r bakkes gooien, aan die anstellerige nuf, die ze is, dan zal ze die kuren wel afleeren. Toe! gaauw wat, als ik je kommandeer (pan! pan). -Wil jij daar wel niet zoo grienen (flap!) en die daar, die mij ook al als een blok op den grond leit! Uit den weg, jij!’ - als zulke tafereeltjens worden gegeven, dan twijfelt men geen oogenblik aan de waarheid, dan ziet men natuur en dan gevoelt men dat de auteur plezier had terwijl hij schreef; dan is 't of men zijn hartelijken lach hoort te midden van den twist, onder de opwellingen van den toorn, of bij het ketsen en kwetsen van scheldwoord en schimp.
De Graaf van Eylar, Mevr. van Doertoghe vermoeien of liever vervelen den auteur menigmaal, maar de dienstboden van Mevr. van Zirik, maar Trui de schoonmaakster of Mie Ruffel nooit. Ook in de werkelijkheid zijn dergelijke luî breedsprakig, maar al waren zij het niet, de auteur zou zich, dunkt ons, niet kunnen bekorten, waar het hunne gesprekken betreft. Van waar dit? Niet alleen omdat de scherpste lijnen het gemakkelijkst zijn na te teekenen, omdat fyzieke en moreele afwijkingen een komische zijde kunnen hebben voor een sanguiniesch temperament, maar ook omdat de auteur beter ziet dan hoort of bespiegelt. De dienstboden, hij heeft ze van nabij gâgeslagen, de leden van de sociëteit op Hardesteyn, hij heeft ze gezien; de referendaris, de Jufvrouw met haar spraakgebrek, hij heeft ze ontmoet, en alleen voor Mad. Mont-Athos verplicht ons de wellevendheid jegens den auteur een uitzondering te maken. Een van Bassen kent hij, maar een Mevr. van Doertoghe, een Graaf van Eylar niet. Wij twijfelen er niet aan of verschillende charaktertrekken van de beide laatsten zijn hem uit de werkelijkheid bekend, zoodat de auteur ook voor hen een beeld uit het leven zou weten aan te wijzen, maar zoo als hij ze handelend voorstelt, zoo als hij ze in zijne handeling laat ontwikkelen, heeft hij ze, naar ons dunkt, niet gekend; hij heeft de verschillende elementen, die hij waarnam, niet weten te vereenigen tot éen organiesch geheel; terwijl hij de andere personen, voor wie hij werkelijk sympathie
| |
| |
heeft, en die hij slechts voor een enkelen toestand behoefde, kopiëerde, geheel zoo als de werkelijkheid hem ze aanbood.
Ja, kopieerde, en in de weelde van er in geslaagd te zijn, trek voor trek, buil voor buil, uitwas bij uitwas dikwijls, te hebben teruggegeven, vergat de kunstenaar een zijner eerste plichten, vergat hij te gehoorzamen aan den breidel van den aesthetischen smaak, overschreed hij de grenzen, die eigen fierheid en kieschheid, ja de eerbied voor zich zelven gewoon zijn te trekken. Hoe anders den misstap te verklaren, zoo als weinigen voor hem begingen en zoo wij hopen ook ná hem zullen begaan, om het allergemeenste niet alleen te beschrijven, maar voor te stellen, om het afschuwelijke in beeld te brengen? Is het nachtelijk tafereel in het huisgezin van Lammers reeds onkiesch, dat woord is gewis te zacht, om de beestelijkheid te stigmatizeeren van de plastische voorstelling in het bordeel van Mad. Mont-Athos. De auteur heeft het veroordeelend vonnis van de meeste zijner lezers voorgevoeld en daarom, in den vorm van een gesprek op den spoortrein, een pleitreden ter gunste van de zedelijkheid zijns werks uitgesproken! Had hij de waarheid vermoed, had hij kunnen gelooven, dat het veroordeelend vonnis over menig détail van zijn arbeid geveld, tot een gevoel van walging zou stijgen na de lezing van eenige hoofdstukken zijns derden deels, hij zou liever die pleitreden achterwege gelaten en niet gepoogd hebben het onverdedigbare te verdedigen. Een krank betoog is het in allen deele. Dat onze voorvaderen menig scabreus tooneel uit de literatuur hunner dagen hebben genoten, zonder dat zij er slechter door werden, is een beweeren, dat moeielijk valt te logenstraffen, maar schier ook even moeielijk valt te staven. Dat Tom Jones met onverdeeld genoegen door de dames der vorige eeuw is gelezen, zou, indien het waar was, alleen kunnen bewijzen, dat de kieschheid, zij 't dan ook maar alleen in den vorm des maatschappelijken levens, in onze dagen een zege heeft behaald, daar Fieldings meesterstuk thands niet algemeen zou kunnen worden genoten. De
auteur moge dat aan toenemende preutschheid toeschrijven, hij zou ons aan zich verplicht hebben door de aanwijzing, waar dan volgens hem de preutschheid eindigt en het waarlijk kiesch gevoel begint.
Doch al ware zijn beweeren ook gegrond en wierd de werkelijke reinheid niet gedeerd door menig galant tafereel uit de literatuur der vorige eeuw, het zou hem moeielijk vallen, anders
| |
| |
dan in onze ruwe 17de eeuwsche kluchten tooneelen aan te wijzen, die de door hem geschrevene evenaarden. Een naakte Venus in volkomen aesthetischen vorm verheft het edelst en reinst gevoel, dat den menschelijken boezem kan doen trillen, maar een vuile ontkleede schoonmaakster wekt alleen walging bij wie nog andere neigingen kent dan die der dierlijkheid. Zonder in 't minst te willen betoogen, dat de literatuur der vorige eeuw zich verhief tot het ideaal der vrouwelijke volkomenheid, durven wij toch beweren, dat zij niet afdaalde tot de voorstelling van het hideuze beeld der laatst bedoelde vrouwensoort, dat zij niet wedijverde met de - zelfs nog exceptionele - realiteit van steeg en kot.
's Auteurs uitnemende gave van vertellen, van beschrijving en voorstelling was juist in dit détail zijn grootste vijandin. Die gave is eerlijk genoeg geweest, om de onkieschheid der gedachte volkomen aan te toonen, berokkent zijn uitgevers alleen het voordeel van honderden te zien watertanden naar hetgeen als verboden vrucht wordt uitgekreten, en hem zelven het nadeel van zeker verkeerd te worden beoordeeld, daar de auteur van den roman, welks bouwstof aan de waereld rondom ons ontleend is, meer dan eenig ander voor zijne personen aansprakelijk wordt gesteld.
Toch zal die uitnemende gave, welke den auteur van allen onderscheidt, en hem thands zoo vele bittere en verdiende berispingen doet ontvangen, zijn arbeid doen voortleven en later de begane misgreep, zoo niet vergeten, dan toch op den achtergrond doen schuiven. Die gave toch redt den gantschen roman en verklaart den opgang dien hij maakte; die gave, gesteund door aanschouwing en ervaring, stempelt zijn werk tot een boeiende schets van de zeden en gebruiken onzes volks in deze eeuw. Is de dialoog weinig levendig, zijn de redeneeringen zonder frischheid van gedachten, de hoofdpersonen flaauw geteekend en onzuiver gedacht of alledaagsch en onbeduidend - theaterpoppen meest zonder eigen leven - is de handeling gebrekkig en niet gemotiveerd, de beschrijving der toestanden, de schildering van maatschappelijke soorten, de aanduiding van gebruiken daarentegen is voortreffelijk. De auteur heeft met eigen oog aanschouwd, met eigen hand getast, hij heeft een bewonderenswaardig geheugen en hij is in de hoogste mate gezellig. Hoe keurig de beschrijving der studentenkamer en harer bewoners, hoe plastiesch de voorstelling van het openen der doos! hoe keurig uitgewerkt de beschrij- | |
| |
ving van het landgoed Hardesteyn; hoe charakteristiek die van de dorpssociëteit, van het huis van Mevr. Doertoghe, van hare receptie! Hoe goed sluit het diner der patricienne, die de adellijken met een gevoel van meerderheid bejegent, zich aan het gastmaal, dat de alleen maar rijke van Zirik geeft, aan! Wat fijne onderscheiding in den aard der vormen van de beide geteekende standen, en hoe frisch gepenseeld de voorstellingen, aan de lagere sferen ontleend, zoo als die van Mevr. Hermans, Mad. Puri en niet het minst van de Ruffels en de dienstboden! Is er als portret ooit beter een lichtmis geteekend dan de auteur het deed in zijn Baron Tilbury, bij diens eerste optreden? Waar de auteur ons van zijne ervaring vertelt, hij boeit, het zij hij ons doet nederzitten in de
kinderkamer van de van Ziriks, of in de diligence van Utrecht naar den Haag, zelfs waar hij ons zijne kennis niet onthoudt van het magazijn van Mad. Puri en zijn kritiek over de modes onzer dagen. En dat alles is met eene uitvoerigheid geteekend, die een Gerard Dou eere zou aandoen; een uitvoerigheid, die ons wel eens de boomen eener allée, de draden van het servetgoed op den feestdisch, de kleurenschakeering van een tapijt op den vloer doet kennen, maar daarentegen ook het beschrevene als voor oogen toovert; eene uitvoerigheid, die onzer trage fantazie te hulp komt en alleen den vreemdeling, van eene andere bloedmenging dan onze natie, soms tot ongeduld zou kunnen verlokken. Ook daarin toont van Lennep zich een land- en tijdgenoot en drukt hij op zijn arbeid een nationalen stempel. Klaasje Zevenster is door en door Hollandsch; de maatschappij, waarin de lezer zich bevindt, herkent deze als de zijne, en de auteur is een goede bekende, met gelijken smaak, gelijke richting, alleen met wat meer belezenheid, verbeelding en vooral met veel meer lustigheid en jolige luim.
Juli 1866.
S.
|
|