De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 476]
| |
De oudheid in modern gewaad.Eene Aegyptische Koningsdochter. Historische roman van Georg Ebers, vertaald door H.C. Rogge en C.H. Pleyte. 3 Deelen. Amst. 1865.Men kan ontzaglijk veel last hebben van liet onwillekeurig opduiken van herinneringen van den onbeduidendsten aard, dat geene roenschelijke macht in staat schijnt te bedwingen. Wien is het niet vaak gebeurd, dat hij als vervolgd werd door een gezegde, een dichtregel, een fragment van een melodie, soms van onvergelijkelijke flauwheid, en dat hem alle pogingen mislukten om zich van den ellendigen vijand te bevrijden, die met de hardnekkigheid van een wesp gedurig den aanval hernieuwt? Mij gaat het dezer dagen weder zoo op tergende wijs. De Molenaar van Sans-Souci is mij schier geen oogenblik uit de gedachten, en, hoe vaak ik liet ook verwenscht heb, ik vind eiken morgen bij het ontwaken op nieuw die woorden op mijn lippen: ‘On respecte un moulin, on vole nne province.’ Maar is het wel zeer te verwonderen? Van buitengewonen eerbied voor molens hebben, voor zoover mij bekend is, de laatste weken geen bijzondere bewijzen opgeleverd; maar dat het stelen van wingewesten aan de orde van den dag is, daarvan hebben de nieuwsbladen ons dagelijks kunnen overtuigen. Maar niet alleen wat wij dagelijks om ons heen zien gebeuren is oorzaak dat mij die woorden ‘on vole une province’ als een molenrad gestadig door het hoofd suizen; ook een boek waarbij dezer dagen mijne opmerkzaamheid bepaald werd, een voortref- | |
[pagina 477]
| |
felijk boek, dat ik met groote belangstelling heb gelezen, een historische roman, waaraan ook de geschiedenis van zulk een diefstal van een wingewest ten grondslag is gelegd (want wanneer is de historie met feiten van dien aard karig geweest?) - heeft daartoe bijgedragen. Het bedoelde feit is de onderwerping van Egypte aan de Perzische heerschajapij door Karnbyses, waarvan wij een hooggekleurd verhaal bij Herodotus vinden, zoodanig toegerust met allerlei romantische incidenten, dat men nauwelijks kan gelooven geschiedenis te lezen en zich in de bonte wereld der Oostersche sprookjes verplaatst waant. En zeker, niet gaarne zou ik voor de volkomen waarheid van al de feiten durven instaan, die de Vader der historie ons in verband met deze gebeurtenis heeft geboekt; maar dat toch de hoofdtrekken juist zijn is boven alle verwachting door de ontcijfering van Egyptische en Perzische gedenkstukken bewezen. En dat zelfs de détails, die wij aan de versierende overlevering danken, maar waarin zich dan toch de geest der tijden - afspiegelt, voor den romandichter voortreffelijke bouwstoffen kunnen leveren, heeft Ebers in zijne ‘Egyptische Koningsdochter’ bewezen. De aanleiding tot den tocht van Kambyses naar Egypte wordt ons door Herodotus in den aanvang van zijn derde boek op volgende wijze verhaald: ‘Tegen Amasis, den koning van Egypte, voerde Kambyses, de zoon van Cyrus, eene legermacht aan, waarin, behalve de andere volken die hij beheerschte, ook de Grieksche stammen der Ioniërs en Aeoliërs vertegenwoordigd waren, om de volgende oorzaak. Kambyses had een bode naar Egypte gezonden, om eene dochter van Amasis voor zich ten huwelijk te vragen. Hij deed dit op raad van zekeren Egyptenaar, die fel op Amasis gebeten was. Toen namelijk Cyrus tot Amasis gezonden had om hem een oogarts te vragen, den besten die in Egypte te vinden was, had de koning dezen man onder allen uitgekozen, en hem als een balling naar Perzië gezonden, waar hij, van vrouw en kinderen afgescheurd, zijne dagen in treurige eenzaamheid moest doorbrengen. Toen hij, door wraakzucht gedreven, aan Kambyses den gemelden raad gaf, stelde hij zich voor dat òf Amasis, indien hij niet durfde weigeren, over het gemis en het lot zijner dochter zou treuren, òf, indien hij zich tot eene weigering verstoutte, zich den vorst der Perzen tot vijand zou maken. Aan de ééne zijde door vrees en angst voor de macht der Perzen teruggehouden, aan den anderen kant | |
[pagina 478]
| |
gekweld door de overtuiging, dat de Perzische monarch, indien hij zijne dochter erlangde, haar niet als wettige vrouw, maar als bijwijf in zijn harem zou opnemen, was Amaais werkelijk van weigeren en toestaan even afkeerig. In dit moeilijk dilemma, deed hij als volgt. Uit het gezin van den vorigen koning van Egypte, Apriës (Hophra), was nog eene eenige dochter in leven, eene prinses van groote schoonheid en majesfrueuse gestalte, die den naam droeg van Nitetis. Dit meisje werd door Ainasis met kostbare kleederen en gouden sieraden uitgedost en aldus als zijne eigene dochter naar Perzië gezonden. Maar toen na eenigen tijd Karnbyses, terwijl hij haar liefkoosde, haar naar den naam haars vaders noemde, gaf zij hem ten antwoord: “O koning, is het u dan nog onbekend, dat gij door Amasis bedrogen zijt, en dat zij, die hij, fraai uitgedost, als zijne eigene dochter tot u zond, in waarheid de dochter is van Apriës, dien Amasis om het leven bracht, toen hij aan het hoofd der Egyptenaars tegen hem, zijnen wettigen heer, was opgestaan?” Toen Kambyses dit woord vernomen had, ontstak hij in hevigen toorn, en het dus ontdekte bedrog werd de oorzaak van den veroveringstocht dien hij tegen Egypte ondernam.’ Is nu dit verhaal iets meer dan een sprookje? De ondervinding van alle eeuwen en ook van onzen eigen tijd heeft genoeg geleerd, dat, wanneer de zucht om een wingewest te stelen zich van het gemoed van een vorst, die de macht daartoe bezit, heeft meester gemaakt, geene persoonlijke beleedigingen van dezen aard gevorderd worden, om hem tot daden te drijven. En het verhaal van Herodotus, zoo als het daar ligt, is in hooge mate onwaarschijnlijk. Niet dat het in eenig opzicht tegen het kostuum zondigt! Integendeel, er zijn vele kleine trekken in die in volkomen harmonie zijn met hetgeen ons van de oude Egyptenaars en Perzen van elders bekend is. De geneeskunst der Egyptenaren was in de oudheid beroemd; hunne artsen bepaalden zich tot de behandeling van bijzondere krankheden, en zij werden geacht vooral in de behandeling van oogziekten uit te manten. De tegenzin van den Egyptischen geneesheer om zijn Vaderland, zijn vrouw en kinderen te verlaten, is geheel natuurlijk bij een volk van eene zoo scherp geteekende nationaliteit, zoo in zich zelf afgesloten en vau al het vreemde afkeerig, en gekenmerkt door eene gehechtheid aan het huiselijk leven, die ten nauwste zamenhing met de hier heerschende monogatnie en meerdere achting voor de vrouw. | |
[pagina 479]
| |
Ook de vrees van Amasis dat zijne dochter niet als wettige gemalin zou erkend worden, behoeft ons niet te bevreemden; want de Perzische koningen namen hunne echte vrouwen doorgaans alleen uit het geslacht der Achaemeniden, waartoe zij zelven behoorden, en uit de dochters der Perzische stamhoofden; terwijl verder hun harem door de schoonste maagden, uit alle landen te zamen gebracht, gevuld werd. Maar daarentegen kan moeilijk iets onwaarschijnlijkers bedacht worden dan het door Amasis gepleegde bedrog, dat alleen denkbaar wordt indien men mocht aannemen dat Nitetis, door welke kunstgreep dan ook, algemeen voor zijne eigene dochter doorging en zelve van hare ware afkomst onbewust was. Maar ware dit laatste het geval geweest, hoe kon zij die dan zelve aan den Egyptischen koning verraden hebben? En bij die onwaarschijnlijkheid voegt zich nu nog eene chronologische zwarigheid. Reeds Wesseling heeft opgemerkt dat eene dochter van Apriës, op het tijdstip waarop Kambyses zijn bode naar Egypte zond, volgens de eigene opgaven van Herodotus meer dan 40 jaren oud moet geweest zijn. Max Duncker heeft dan ook in zijne ‘Geschichte des Alterthums’, met al de nuchterheid der Westersche kritiek, dit geheele verhaal van Herodotus eenvoudig ter zijde gesteld met de opmerking: ‘Er was geene zoodanige aanleiding noodig, om het Perzische rijk, op een tijdstip waarop het door de gunst des geluks zoo hoog gestegen was, tot een aanval op Egypte te nopen.’ En hij vermeerdert nog de op dit verhaal rustende bedenkingen, door de opmerking hoe zeer het paste in het theologisch stelsel van Herodotus, in zijne voorstellingen aangaande de Nemesis, die de zedelijke wereldorde handhaaft. Amasis had zich aan Apriës vergrepen; de dochter des onttroonden konings is het meest geschikte werktuig van de straffende gerechtigheid der Goden. Nog treffender is het oordeel van Grote in zijne ‘History of Greece’. ‘Er was’, zegt hij, ‘wel nauw een voorwendsel noodig om den aanval op Egypte te kleuren, en de geschiedenissen door Herodotus als oorzaken van den oorlog verhaald, zijn alleen belangwekkend in zooverre als er de gezindheden eener Egyptische partij uit spreken, die den val van Amasis aan eene dochter van Apriës toeschreef, tot straf omdat hij laatstgenoemden onttroond had.’ Maar het verhaal, door de geschiedschrijvers van onzen tijd versmaad, kwam den romanschrijver bij uitnemendheid te stade. Het bericht van Herodotus, hoe onwaarschijnlijk ook zoo als het | |
[pagina 480]
| |
daar ligt, kon, zonder dat een enkele wezenlijke trek werd opgeofferd, den dichter de grondstof leveren voor een verhaal, dat aan alle eischen van bestaanbaarheid en waarschijnlijkheid voldoet, die aan een roman kunnen gesteld worden. Daartoe was alleen noodig de verbeelding te hulp te roepen, om omstandigheden uit te denken, die veroorloofden aan Nitetis een leeftijd toe te kennen die haar geschikt maakte om in den harem van Kambyses te worden opgenomen, en verklaarden waarom zij door Amasis als zijne eigene dochter was opgevoed en hoe zij algemeen als zoodanig kon worden beschouwd. En hierin is Ebers voortreffelijk geslaagd. De onwaarschijnlijkheid van het oorspronkelijk verhaal verdwijnt geheel in zijne behandeling, om voor eene zeer geleidelijke ontwikkeling plaats te maken; de tooverstaf der verdichting heeft de steenen en blokken, door den geschiedschrijver geleverd, aangeraakt, en ze herschapen in een schoon en grootsch gebouw, waar ieder deel op zijne plaats staat en medewerkt om den luister van het geheel te verhoogen. Slechts in één punt is Ebers van het verhaal van Herodotus afgeweken. Nitetis blijft tot haren jongsten snik in den waan dat Amasis haar vader is: niet door haar zelve, maar door de vijanden van den Egyptischen koning, die Kambyses tot het werktuig hunner wraak willen maken, wordt de Perzische vorst van het bedrog onderricht. In de oplossing, die Ebers voor de chronologische zwarigheid in het verhaal van Herodotus gevonden heeft, waren sommigen der verklaarders hem voorgegaan. De geschiedschrijver zegt niet uitdrukkelijk dat Amasis, toen hij, 44 jaren vóór zijn dood, ten gevolge van zijn opstand tegen Apriës aan de regeering kwam, zijn voorganger van het leven beroofd heeft: Laroher vond het reeds niet onwaarschijnlijk, dat Apriës zijn val eene reeks van jaren overleefd heeft; en daar Herodotus de zachtaardigheid van Amasis zoozeer verheft, behoefde Ebers geen e zwarigheid te maken om zich, ten behoeve van zijn verhaal, de gissing van eene langdurige gevangenschap des vroegeren konings te veroorloven, en deze met zijne geheele voorstelling waarom Nitetis als dochter van Amasis werd opgevoed, in verband te brengen. ‘De onttroonde koning’, zoo lezen wij Dl. III, blz. 47, der Nederlandsche vertaling, ‘had twintig jaren lang in lichte gevangenschap te Saïs geleefd, toen zijne gemalin, die drie kinderen ter wereld en even zoovele xen grave had gebracht, andermaal zwanger werd. Hophra was boven | |
[pagina 481]
| |
alle beschrijving gelukkig, en wilde, om voor deze genade zijn dank te betuigen, in den tempel van Pacht, eene egyptische godin aan wie de Egyptenaren den zegen der zwangerschap toeschrijven, gaan offeren, als een voormalige groote van zijn hof, Patarbemis genaamd, dien hij in een oogenblik van toorn onrechtvaardig verminkt had, hem met eene bende slaven overviel en nedersabeide. Amasis liet de weduwe, die op het punt was van te bevallen, dadelijk naar zijn paleis overbrengen en voor haar een vertrek in gereedheid brengen, nevens dat zijner gemalin Ladike, die, gelijk zij, met iederen dag de moedervreugde te gemoet zag. De weduwe van Hophra schonk daar het leven aan een meisje, doch bezweek zelve onder hare verlossing. Twee dagen later beviel Ladike, en ook zij van eene dochter.’ De verdere toedracht wordt ons eenige bladzijden later uit het dagboek van den vroedmeester Sonophre aldus medegedeeld: Op den vijfden dag der maand Thoth werd ik bij den koning ontboden. Ik was daarop voorbereid, want de koningin lag reeds in barensweeën. Met mijne hulp beviel zij voorspoedig van een zwak dochterken. - Als de min het kindje had overgenomen, bracht Amasis mij achter het voorhangsel, dat het slaapvertrek zijner gemalin in tweeën scheidde. Daar lag een tweede zuigeling, waarin ik het kort te voren ter wereld gekomene kind van Hophra's weduwe, die op den derden dag van Thoth onder mijne handen gestorven was, herkende. - De koning wees op het sterke, goed ontwikkelde kindje, en zeide: ‘dit is een ouderloos schepseltje. Daar de wet gebiedt; dat men zich over de verlatene weezen moet ontfermen, zoo hebben Ladike en ik besloten, dit meisje op te voeden als ware zij onze eigene dochter. Nu is er ons veel aan gelegen, dat de waarheid voor het volk en voor het kind zelf geheim blijve. Daarom verzoek ik u het diepste stilzwijgen in acht te nemen, en te verbreiden, dat Ladike van tweelingen verlost is. Zijt gij ons hierin ter wille, zoo ontvangt gij nog heden vijf duizend gouden ringen en jaarlijks, zoo lang gij leeft, het vijfde van die som. Ik boog, zonder een woord te spreken, gebood alle aanwezigen de kraamkamer te verlaten, en riep hen eenige oogenblikken later terug, om de mededeeling te doen, dat Ladike van eene tweede dochter verlost was. Het eigenlijke kind van Amasis ontving den naam Tachot, het ondergeschovene werd Nitetis geheeten.’ Dat bij deze voorstelling het onwaarschijnlijke in het ver- | |
[pagina 482]
| |
haal van Herodotus geheel vervalt, en het volkomen geschik wordt om de grondstof te leveren voor een roman, die het bedrog jegens Kambyses gepleegd en zijne geduchte wraak tot onderwerp heeft, springt in het oog. Of de zaak zich werkelijk zoo heeft toegedragen? Zeker zon het vreemd zijn als, onder een door niemand te bepalen getal van mogelijkheden, de gissing juist de waarheid getroffen had. Niemand is er verder van dit te beweren dan Ebers. ‘De combinatie’, zegt hij in zijne voorrede, ‘waardoor ik getracht heb Nitetis zoo jong mogelijk te maken, behoeft eene ernstige verontschuldiging; want, in weerwil van de door Herodotus zoo hoog geroemde zachtheid en menschelijkheid van Amasis, is het toch tamelijk onwaarschijnlijk, dat koning Hophra nog twintig jaren na zijne onttrooning zou hebben geleefd. Maar toch is het geene onmogelijkheid; want het is bewezen, dat Amasis de nakomelingen zijner voorgangers niet vervolgd heeft. Een zekere Psamtik althans, die tot de gevallen dynastie behoorde, leefde, gelijk mij uit een opschrift in het Leidsche Museum gebleken is, tot in het 17de jaar der regering van Amasis, en stierf op den leeftijd van 75 jaren.’ Ik heb in dit voorbeeld willen toonen, op welke wijze Ebers gebruik heeft gemaakt van de data door de oude schrijvers geleverd, om zijn roman samen te stellen. Door gissing en verbeelding heeft hij hunne mededeelingen aangevuld, gecombineerd, psychologisch waarschijnlijk en bestaanbaar gemaakt; in sommige opzichten heeft hij zich ten aanzien dier verhalen eenige kleine vrijheden veroorloofd, b.v. waar hij den Halikarnassiër Phanes van vaderszijde tot een Athener maakt; maar in het algemeen heeft hij zich getrouw aan de berichten der oudheid gehouden, en zich nergens zoo groote afwijkingen van de overgeleverde geschiedenis veroorloofd, als ieder oogenblik in de verhalen van Walter Scott en vele zijner navolgers voorkomen, die, ook ten opzichte van gebeurtenissen, oneindig beter bekend en geconstateerd, vaak veel meer den teugel aan hunne fantasie hebben gevierd. En toch komt het mij voor, dat daar en hier het recht en het feit in omgekeerde evenredigheid staan. Wanneer wij den aard der berichten van Herodotus en andere Grieksche schrijvers over het behandelde tijdvak in aanmerking neinen, zijn wij geneigd aan den romandichter, die ons van dat tijdvak eene zooveel mogelijk aanschouwelijke voorstelling geven wil, eene zeer groote mate van vrijheid toe te kennen; ja wij | |
[pagina 483]
| |
zouden hem zijne trouw aan de overlevering niet kunnen vergeven, wij zouden ze als een misslag moeten veroordeelen, indien zijn verhaal, als kunstwerk beschouwd, daaronder geleden had, indien die trouw gehandhaafd was ten koste der rechtmatige behartiging van een enkelen der eischen, die men recht heeft aan zulk een verhaal te doen. Als geschiedenis in den strengsten zin des woords zal niemand al de berichten van Herodotus omtrent het oude Egypte en Perzië opvatten; deed hij het, hij zou veel verder gaan dan de Halikarnassiër zelf, die zoo vaak verklaart slechts mede te deelen wat hem verhaald is, zonder voor de waarheid in te staan, en die zoo vaak, en ook hier in de geschiedenis van de verovering van Egypte door de Perzen, de verschillende onderling strijdende verhalen zijner berichtgevers nevens elkander stelt, ook clan wanneer hij zijne voorkeur voor de eene of andere dier overleveringen niet verbergt. Maar waar de romanschrijver ons verplaatst in een tijdvak van echte, behoorlijk geconstateerde geschiedenis, moest hij zich dunkt njij nooit zulke afwijkingen van de waarheid veroorloven. Het recht tot verdichting heeft geen grenzen, de scheppende verbeelding raag alles voortbrengen wat zij tot de opluistering van een kunstwerk behoeft; maar juist daarom behoort de geschiedenis, voor zoover zij in waarheid dien naam kan dragen, den romandichter heilig te zijn. Waarom zou hij zich aan haar vergrijpen, die hare onschendbare rechten heeft, bij de onbeperkte vrijheid om alles wat hij noodig heeft, te nemen uit de onuitputtelijke schatten, die de verbeulding hem aanbiedt? Men vindt in de zoogenaamde historische romans (want ik zou dien naam niet willen geven aan zulke letterkundige voortbrengselen, waarin de historie aan de fantasie slechts eenige vederen leent, met geen ander doel, dan om haar te helpen omhoog stijgen) uit den aard der zaak een eenigszins gemengd karakter, een soort van huwelijk van wetenschap en kunst. Uit dit oogpunt kan men ze, als ik mij niet bedrieg, in twee hoofdsoorten onderscheiden: de zoodanige, die ons in een verhaal den geest, dezeden, het kostuum van eenig tijdvak willen veraanschouwelijken, en de zoodanige waarin de schrijver ons zijne opvatting van historische karakters geeft door ze ons voor te stellen in geheel of gedeeltelijk verdichte toestanden. Eene scherpe grens is tusschen die beiden niet te trekken; want in de meeste verhalen van dien aard vinden wij de beide ele- | |
[pagina 484]
| |
menten, maar in zeer verschillende proportiën, vermengd. In het algemeen zou ik de voorkeur geven aan die verhalen, die zich vooral aan het eerste houden, en aan de werkelijke geschiedenis niet meer ontleenen clan noodig is om het tijdvak aan te wijzen, waarin zij ons verplaatsen, en de geschetste voorvallen te localiseeren. Kwijt zich dan zulk een schril ver naar behooren van zijn taak, dan is zijn werk, onafhankelijk van zijne kunstwaarde, tevens, uit wetenschappelijk oogpunt, eene aanvulling van de geschiedenis, maar zonder gevaar van haar te verminken. Hij teekent ons het volksleven beter en aanschouwelijker, dan de geschiedschrijver dit in den regel vermag; want een verdieht verhaal zal vaak oneindig beter gelegenheid geven om ons het huiselijk leven, het dagelijksch bedrijf, de meeuingen en hartstochten van een volk te leeren kennen, dan de geschiedenis, die zich te veel met de groote gebeurtenissen, de staats- en krijgszaken, heeft bezig te houden. De romandichter blijft dan geheel op zijn eigen terrein. Doch wanneer hij zich met personen uit dewerkelijke geschiedenis gaat bezig houden, en gedeeltelijk hen in verdichte tooneelen opvoert, om hen daar te laten spreken en handelen overeenkomstig de voorstelling, die hij zich van hun karakter gevormd heeft, dan ontstaat, naar mijn inzien, een tweeslachtig, een hybridisch produkt, dat in vele gevallen naauwelijks eene raison d'être heeft. De dichter heeft het eigenlijk gebied van den geschiedschrijver betreden, en de lezer, niet in staat om te onderscheiden wat in zijn verhaal waarheid, wat verdichting is, krijgt van de geschiedenis verwarde en verminkte voorstellingen, en van historische personen indrukken, niet uitgaande van hetgeen wij werkelijk van hen weten of als vrucht van nauwkeurig onderzoek kunnen weten, maar van de fantasie eens dichters. Niet zelden echter vindt men in historische romans van dezen aard de duidelijke bewijzen van nauwgezette en omvattende studie der bronnen, het kennelijk streven om zooveel mogelijk waar te zijn. Waar dit het geval is, kan ik nooit nalaten te betreuren, dat de schrijver niet liever een zuiver historisch verhaal dan een roman heeft geleverd. De waarheid behoeft voor de verdichting niet onder te doen; zij is niet minder belangwekkend, niet minder aangrijpend, niet minder zonderling en buitengewoon zelfs. Truth is stranger than fiction. En de kunst des geschiedschrijvers behoeft evenmin bij die des romanschrijvers achter te staan. Een klaar, goed geordend, aanschouwelijk | |
[pagina 485]
| |
verhaal van werkelijk gebeurde zaken, waarin het licht valt op hetgeen wezenlijk belangrijk is, en de perspectief niet ontbreekt, vordert even veel kunst als de verdichting; zij is alleen van anderen aard, enkel reproductief en geheel vreemd aan het productieve of scheppende element in den dichter. Maar juist in dat recht van scheppen, dat den dichter toekomt, ligt het gevaar wanneer hij het gebied der eigenlijke geschiedenis betreedt. Ook dan wanneer hij ons historische personen voorstelt, acht hij zich niet gebonden door de historische gegevens. De eischen van zijn kunstwerk gaan bij hem hooger dan de eischen der historische waarheid, en behalve dat hij zijn held opvoert in verdichte toestanden, die de lezer niet altijd van ware onderscheiden kan, zal hij zich vaak genoojjt voelen ook de werkelijke gebeurtenissen naar de ware of vermeende eischen van zijn kunstwerk te plooien. Het spreekt wel van zelf dat het mijne bedoeling niet zijn kan, met deze hier los heen geworpen opmerkingen over de vele historische romans, waaronder meesterstukken van hoogen rang, in welke het gebied der historie naar mijn gevoelen te veel bestreden Avordt, een veroordeelend vonnis uit te spreken. Zondigen zij meer of min in dit ééne oplicht, het wordt misschiein door andere voortreffelijke hoedanigheden ruimschoots opgewogen, en hunne verdiensten kunnen zoo schitteren, dat een enkel, vlekje daaraan geen schade toebrengt. Ook heeft deze soort van kritiek met de eigenlijke kunstwaarde niets te maken. Wanneer ik aan de kunst een zekere grens zou willen stellen in het gebruik van de geschiedenis te maken, dan is dit niet in haar eigen belang, maar in het belang van een ander gebied, waarop ik wensch, dat zij niet empieteert. Zij althans is rijk genoeg in zich zelve, om de annexie van vreemde gewesten niet te behoeven. Misschien zal men meenen, dat de gemaakte opmerkingen ook tegen den roman van Ebers kunnen gekeerd worden; doch dit is slechts in geringe mate het geval. Men veroorloove mij wat ik hierover nog zeggen wil, in te leiden met de herhaling van een paar zinsneden, die ik voor eenige jaren in dit Tijdschrift schreef hij de aankondiging van Kingsley's ‘Hypatia’. ‘Er zijn tijdperken in de geschiedenis waarvan wij geene levendige en aanschouwelijke voorstelling kunnen erlangen dan met behulp der verdichting: zulke waarvan wij den geest, de denkbeelden, de zeden gemakkelijk kunnen doorgronden, waarvan wij liet kostuum tot in de kleinste bijzonder- | |
[pagina 486]
| |
heden kennen, maar waarvan de annalen te gebrekkig of te verward zijn om eene nauwkeurige voorstelling liunner geschiedenis toe te laten. Dit hangt geheel af van de gesteldheid der bronnen, waaruit men putten kan. Het is zeer denkbaar, dat, bij onze kennis van het oude Egyptische rijk der Pharaonen, een geniaal schrijver er in slagen zou, om ons in een verdicht verhaal een tamelijk getrouw tafereel te geven van het leven en de denkwijze van het oude Egypte; eene geschiedenis van dat rijk, ten ware men aan het zamenstel eeniger dorre lijsten van koninagsnamen en eeniger fragmentarische en met fabelen doorweven overleveringen dien naam wilde geven, is voor als nog onmogelijk.’ Het was natuurlijk dat, toen ik den roman van Ebers in handen kreeg, ik mij deze woorden herinnerde; want wat ik daar als mogelijkheid had voorgesteld, is in dit schoone boek werkelijkheid geworden. Maar het is tevens veel meer dan ik mij toen heb gedacht. Niet alleen het leven en de denkwijze van het oude Egypte, ook die van het oude Perzië en van de Grieken uit het tijdvak dat aan de Perzische oorlogen voorafging, zijn daarin geschilderd. Met gelukkigen takt heeft de schrijver het tijdvak van Amasis en Kambyses gekozen, om daaraan zijne schildering te verbinden, omdat dat tijdvak deze drieërlei beschavingen, die tot de gewichtigste en best bekende uit de oude geschiedenis behooren, met elkander in veelvuldige aanraking en in hevige botsing bracht. Geen ander tijdstip was wellicht te kiezen, dat op zoo ongezochte wijze de gelegenheid bood, de representanten van drie zoo sterk contrasteerende en tevens in hunne zeden en denkwijze zoo nauwkeurig bekende volken, nevens elkander ten tooneele te voeren. Dit bonte en veelkleurige van het tafereel, dat echter aan de harmonie geen schade doet, geeft daaiaan eene bijzondere behagelijkheid zoowel als een verhoogden graad van leerzaamheid. Had de schrijver zich willen bepalen tot een verhaal, waarin enkel Egyptenaars handelend optraden, dan zouden wellicht zelfs zijne uitstekende begaafdheden zijn te kort geschoten, en had hij in geen geval een werk kunnen leveren dat met het nu geleverde in belang en aantrekkelijkheid kon wedijveren. Het is den schrijver, een wetenschappelijk man, een grondig beoefenaar en kenner der oudheid, vooral om de mededeeling zijner wetenschap te doen. De kunstvorm, hoe voortreffelijk in zich zelven, is aan dit doel ondergeschikt. Duidelijk blijkt | |
[pagina 487]
| |
dit reeds uit zijne eigene voorrede: ‘Terwijl ik mijn boek’, zoo lezen wij daar, ‘de wereld inzend, ontveins ik mijzelven niet, dat ik mij aan veelvuldige beoordeelingen, ja misschien wel aan de berisping blootstel van de uitnerneiidsten onder hen, die zich aan dezelfde studie wijden als ik. Eenigen zullen slechts het geheel beschouwen, en mij verwijten, dat het een dienaar der wetenschap niet past, de resultaten zijner studiën in een romantisch gewaad te kleeden. Anderen zullen mijn werk meer in zijne onderdeelen nagaan, en 't òf als smakeloos, òf als anachronistischGa naar voetnoot1 verwerpen. Aan de eersten is mijn antwoord, dat ik tot deze voorstelling van een groot en gewichtig tijdperk uit de wereldgeschiedenis het gewaad der verdichting koos, in de hoop om op deze wijze de uitkomsten dier studiën, waaraan mijn leven is gewijd, voor het grootst mogelijk aantal lezers toegankelijk te maken.’ Mededeeling van wetenschap in populairen en aantrekkelijken vorm, ziedaar dus wat de schrijver eigenlijk beoogt. Daarom schreef hij een historischen roman. Maar tot welke der beide hoofdsoorten van historische romans, boven door mij aangeduid, moet nu dit verhaal gebracht worden? Bij den eersten oogopslag schijnt zijn karakter zeer gemengd; want ofschoon de aanschouwelijke voorstelling van den geest, de zeden, het kostuum der volken, in wier midden de schrijver ons verplaatst, kennelijk bij hem hoofdzaak is, vinden wij die toch voor een groot gedeelte geknoopt aan historische namen, aan zaken in menig werk over de oude geschiedenis als ontwijfelbare feiten geboekt. Heeft dan ook Ebers zich daarbij niet blootgesteld aan dat gevaar van zich aan de geschiedenis te vergrijpen, waarvoor ik wenschte dat de romanschrijver zich wachtte, door eigenlijk historische karakters zooveel mogelijk te laten rusten? Plet antwoord is reeds vervat in een paar vroeger gemaakte opmerkingen. Vooreerst is Ebers van de historische overlevering, zoo als zij vooral bij Herodotus voorkomt, zeer zelden en in geen punt van aanbelang afgeweken. Maar ten andere: is die overlevering werkelijke geschiedenis? Ik heb reeds boven erkend dat hare juistheid in eenige groote trekken door de ontcijfering van authentieke gedenkstukken gestaafd is. | |
[pagina 488]
| |
Maar dit geldt tooli alleen hare hoofdtrekken: de détails waren ongetwijfeld in den inond des volks gewijzigd en overeenkomstig de denkwijze en den geest der tijden verplooid, lang voor zij aan Herodotus werden medegedeeld en door hem te boek gestald. De officiëele gedenkstukken dier dagen gewagen slechts van de namen en de opvolging van vorsten en dynastiën, van hunne veroveringstochten en de door hen geannexeerde gewesten: maar al die romantische bijzonderheden die Herodotus daaraan toevoegt, zijn ongetwijfeld voor een groot gedeelte het voortbrengsel van de onbewust dichtende fantasie des volks, dat daarin zijn godsdienstig geloof en zijne beschouwing der wereldsche zaken nederlegde en aan zijne zucht voor het wonderbaarlijke lucht gaf. Wil men een bewijs, hoe weinig tijds er in die dagen noodig was om de geschiedenis in den mond des volks eene ontzaglijke misvorming te doen ondergaan, wij kunnen geen. beter verlangen dan in de volgende mededeeling van Herodotus bevat is. ‘De Egypteuaren’, zegt hij in het tweede hoofdstuk van het derde boek, ‘eigenen Kambyses zich zelven toe, bewerende dat juist hij uit de bedoelde dochter van Apriës geboren is, en dat het Cyrus geweest is die tot Amasis om zijne dochter heeft gezonden en niet Kambyses.’ Deze voorstelling wordt door Herodotus geheel verworpen, omdat hij het ondenkbaar acht dat de zoon der vreemde vrouw tot den Perzischen troon zou verheven zijn, en omdat het naar zijne meening genoegzaam vast stond dat Kambyses uit Kassandane, de dochter van den Achaemenide Pharnaspes, geboren was. Bovendien laat zich het sprookje gemakkelijk uit den volkstrots verklaren; men vindt daarvan een tegenhanger in de latere overlevering van het Oosten, waarin de Perzen zelven zich hunnen overwinnaar Alexander den Groote geheel op dezelfde wijze toeëigenen. Intusschen kan het de aandacht niet ontgaan dat in dit verhaal der Egyptenaars de chronologische zwarigheid omtrent den leeftijd van Nitetis wegvalt, die wij boven leerden kennen. Een derde verhaal door den Halikarnassiër geboekt heeft het voordeel dit evenzeer te doen, door Nitetis evenzoo voor te stellen als in den harem van Cyrus opgenomen, zonder zich schuldig te maken aan de zeker valsche onderschuiving van eene geboorte uit de Egyptische aan Kambyses; terwijl het tevens van de oorzaken van den krijgstocht tegen Egypte, in verband daarmede, eene geheel andere lezing geeft. Kassandane zou zich tegen eene Perzische vrouw, die haar om de schoonheid en hooge gestalte harer kinderen | |
[pagina 489]
| |
prees, beklaagd hebben dat zij desniettemin door den koning bij de Egyptische Nitetis werd achtergesteld, en Kambyses, de oudste harer zonen, zou daarop zijne moeder beloofd hebben, dat hij, om haar te wreken, geheel Egypte eenmaal het onderst boven zou keeren, en toen hij de regeering aanvaard had, aan dien eed zijn indachtig geweest. Herodotus houdt dit verhaal voor een sprookje, en ik ben met hem van hetzelfde gevoelen; maar wat is nu in dit alles de waarheid? En hierbij bedenke men, dat toen Herodotus de verovering van Egypte door Kambyses te boek stelde, zeker niet meer dan 80 à 90 jaren sedert die gebeurtenis verloopen waren. Wat moet men dan wel denken van de mogelijkheid om thans de ware toedracht van die gebeurtenis te kennen? In hoeverre is het hier werkelijk mogelijk zich aan de waarheid der geschiedenis te vergrijpen, of denkbaar, dat zulk een vergrijp wordt geconstateerd? Even als over het verhaal van Herodotus omtrent het huwelijk van Nitetis, dat de eigenlijke grondstof voor den roman van Ebers heeft geleverd, moet men oordeelen over menig ander verhaal der Grieksche geschiedschrijvers, en van den Vader der geschiedenis in de eerste plaats, dat hij met meer of minder getrouwheid, maar doorgaans zonder andere vrijheid van aanbelang dan dat hij het plaatste waar het hem best voegde, in zijn roman heeft ingeweven, 't is waar dat Rhodopis onder zijne handen heel wat anders en wat meer geworden is dan de rijke hetaere, ons door Herodotus geteekend; maar het is ook waar dat reeds latere Grieksche schrijvers aan Ebers het voorbeeld gegeven hebben om deze schoone vrouw te verheerlijken, dat de legende van haar trekken verhaalt waarop het sprookje van Asschepoetster althans gedeeltelijk schijnt te rusten, en dat hare transfiguratie door de. mythe aan Ebers wel eenig recht gaf om haar, in weerwil der op hare jeugd klevende, maar toch ook door een Griek geheel anders dan door ons beoordeelde smetten, als den type der Grieksche vrouwelijkheid voor te- stellen. Even weinig kan men onzen schrijver ten laste leggen, dat hij te veel vrijheid ten opzichte van Kambyses' broeder Bartja, den Smerdis der Grieken, en van Gaumata, den valseben Smerdis, gebruikt heeft. Wat de Grieksche schrijvers toevoegen aan liet weinige wat dooide inscriptie van Bisitoen met volkomen zekerheid vaststaat, is wederom zoo fabelachtig, zoo onderling strijdig, dat men zeker den roxnandiehter het recht niet betwisten kan uit die legenden te nemen wat hem best voegt, en ze naar verkiezing verder uit | |
[pagina 490]
| |
te spinnen. Alleen moet ik opmerken dat Ebers ten opzichte van het tijdstip van den moord aan Bartja gepleegd het verhaal van Herodotus volgt, ofschoon dit naar het gewone gevoelen met de authentieke berichten der inscriptie van Bisitoen in strijd is. Doch Ebers zelf zegt daaromtrent in zijne voorrede: ‘Als ik, met Herodotus, Bartja eerst na de verovering van Egypte laat ombrengen, heb ik dit gedaan, omdat ik het juist te dezer plaatse niet eens ben met de gewone vertolking van het opschrift van Bisitoen.’ De gronden waarop zijne afwijkende verklaring rust, heeft de schrijver niet medegedeeld, en die mededeeling zou hier ook niet op hare plaats zijn geweest; maar het gebrek aan een goeden samenhang dat hier naar de gewone vertaling in het opschrift bestaat, kan zeker gemakkelijk door ieder worden opgemerkt. Wij zouden tot soortgelijke uitkomsten geraken, indien wij voort wilden gaan ook om de overige voorname personen: Kambyses en Amasis, Darius en Kroesus en wie niet al meer, in oogenschouw te nemen; doch het schijnt overbodig. Alleen ten opzichte van één persoon heeft Ebers der geschiedenis, en nog wel zoo het schijnt zonder dat daarvoor in het plan van zijn werk dringende noodzakelijkheid bestond, inderdaad geweld aangedaan. Ik bedoel Phanes. Dat deze een Halikarnassiër was wordt uitdrukkelijk door Herodotus bericht, en niemand zeker zal het in twijfel trekken of dit is een bijzonderheid die Herodotus, zelf een Halikarnassiër, met zekerheid weten kon. Dat hij, in weêrwil daarvan, door Ebers in een Attischen Eupatride herschapen werd, kan ik niet goedkeuren. Wel begrijp ik, dat die schrijver onder zijne vertegenwoordigers van het Hellenendom vooral ook aan een Athener eene plaats, en wel eene eerste plaats, wilde geven; en dat daarin eene verzoeking lag om den Griek, die ook in de werkelijke geschiedenis, voor zoover wij die kennen, bij de verovering van Egypte de grootste rol vervulde, tot een Athener te maken, is duidelijk. Maar het is meer de latere grootheid en heerlijkheid van Athene, dan de beteekenis van dien staat in het tijdvak van Amasis en Kambyses, die hern daartoe genoopt hebben. In die dagen maakten nog de Aziatische koloniën de voorname glorie uit van den Griekschen naam, en de vaderstad van Herodotus en Artemisia had ook wel de vaderstad van Phanes kunnen blijven. Ofschoon dan de namen in den roman van Ebers meest allen historisch zijn, kunnen de karakters, al is bij de schildering daarvan getrouwelijk gebruik gemaakt van enkele aanduidingen | |
[pagina 491]
| |
door Herodotus gegeven, voor verreweg het grootste gedeelte als gefingeerde beschouwd worden; en daar het ons volstrekt aan de middelen ontbreekt om die personen nader te leeren kennen, zoo had de schrijver, dunkt mij, hier volle vrijheid om zijne verbeelding te laten werken, en ze ons voor te stellen zooals hij ze voor zijn verhaal behoefde, mits blijvende binnen de grenzen der waarschijnlijkheid en psychologische bestaanbaarheid. Slechts van één zijner hoofdpersonen, van Amasis, geeft Herodotus eene uitvoerige karakterschildering, die Ebers in zijne voorstelling van dien vorst geheel is gevolgd. Ook de aanduidingen van den Griekschen schrijver omtrent Kambyses zijn niet door hem in den wind geslagen; maar, zonder dat hij ergens daarmede in strijd geraakt, heeft Ebers, gelijk de aard van zijn verhaal met zich bracht, dit karakter in vele bijzonderheden uitgewerkt, en hij is daarin meesterlijk geslaagd. Hij teekent ons Kambyses als eene oorspronkelijk groote en edele natuur, allengs ondermijnd en bedorven door de vergoding waarvan hij, eerst als erfgenaam van den Perzischen troon, later als koning, het voorwerp was; als een -man van machtige hartstochten, die hij nooit geleerd had te matigen of te bedwingen. De schildering der betrekking van Kambyses tot Nitetis behoort, dunkt mij, tot het voortreffelijkste wat de roman-literatuur aanbiedt. De liefde van Nitetis voor een man als Kambyses laat zich volkomen begrijpen; want ook wij zelven kunnen hem bij de lezing, in weêrwil zijner ontzettende buitensporigheden, niet haten; wij kunnen hem slechts beklagen. De verdenking der trouw van Nitetis is door de uitnemende kunst van het verhaal zoo gemotiveerd, dat wij, bij al de geweldenarijen die de koning jegens haar pleegt, hem toch niet gestreng kunnen veroordeelen. De smart, die zijn boezem beweegt, wanneer hij de dwaling inziet, waarvan de edele koningsdochter het slachtoffer is geworden, en hij haar voor altijd heeft verloren, is geheel zooals wij die in een man van zoo toomelooze driften kunnen verwachten. De onmatigheid waaraan hij zich overgeeft om er zijn leed in te verdrinken; het gevoel dat hem allengs aangrijpt dat hem de krachten van geest en ligchaam ontzinken, en hij slechts uit vrees, niet uit achting gehoorzaamd wordt; de naijver jegens zijn algemeen geachten en in alles gelukkigen broeder Bartja, die door een noodlottigen samenloop van omstandigheden gedurig nieuw voedsel ontvangt; dit alles brengt hem met vreessulijke noodwendigheid tot dien | |
[pagina 492]
| |
trap van razernij, die hem tot een geessel maakte voor zijn rijk en voor het overwonnen Egypte, zooals de bladzijden van Herodotus ons hem teekenen. Niet minder schoon en psychologisch waar is de teekening van Nitetis zelve, van wie de overlevering zoo weinig bericht, dat de schrijver daarin geheel de vrije hand had. Er is in die geheele figuur, zooals zij door Ebers is gemodeleerd, eene onovertrefbare hoogheid en waardigheid. Het trotsche zelfbewustzijn dat de koningsdochter uit een land, waar de vrouw niet, als in Azië, de slavin, maar de gelijke van den man was, tegenover den ellendigen gesnedene Boges, den overste van den harem, ten toon spreidt, is evenzeer op zijne plaats, als de wijze waarop hare vorstelijke ziel zich buigt voor de majesteit van Kambyses, dien zij leert kennen op een oogenblik waarop zijn aanleg en karakter nog niets van hunne grootheid verloren hadden. In de diepe smart over de miskenning, die haar, ten gevolge der listen van Boges en der ongunst van het lot, weldra ten deel valt, behoudt zij eene kalme zelfbeheerschiug, die de deelneming van den lezer verdubbelt. Treffend is ook de schildering harer verhouding tot de goden van Perzië en die van haar vaderland. Ofschoon de sterk sprekende nationaliteit van Egypte zich geen oogenblik in haar verloochent, weet de welsprekendheid van Kroestis haar een oogenblik te verzoenen met het denkbeeld, dat zij, door hare positie gedwongen de leer der Magiërs te omhelzen, in de goden van Perzië dezelfde bovenaardsche machten in andere vormen vereert; maar toch strekt zij in het aangezicht des doods de smeekende handen uit naar de goden, die zij in hare kindschheid had leeren vereeren, en verwijt zij zich de versmading van Isis en Hathor, de vriendinnen harer jeugd, met innig berouw. Niet minder voortreffelijk zijn de meeste andere karakters geteekend; vooral de vrouwelijke bezitten eene groote aantrekkelijkheid. Dit verklaart zich uit de omstandigheden waaronder de schrijver dezen roman te boek stelde. Bij de schildering van Uhodopis, Ladike en Kassandane stond hem zeker de teedere zorgvolle nioeder vaak voor den geest, die hem in een langdurige zware ziekte verpleegd en bemoedigd had; de schildering van Sappho en hare liefde voor Bartja werd ongetwijfeld beheerscht door het beeld van haar, met wie hij kort na de voltooiing van zijn werk zich in een echt verbond, die zoo gelukkig moge zijn als zijne edele ziel het verdient. | |
[pagina 493]
| |
Het zou mij te ver voeren, indien ik ook over die andere karakters wilde uitweiden. Ik meen genoeg gezegd te hebben om te doen zien welk een voortreffelijk meester in karakterschildering Ebers zich heeft betoond. Alleen over Phanes moet ik mij nog eenige opmerkingen veroorloven. Hij is onder de handen van den schrijver een model-Griek geworden, in wien schier alle groote eigenschappen en talenten vereenigd zijn, die de Hellenen van de barbaren onderscheidden; een soort van wondermensch, die met de werkelijkheid kwalijk bestaanbaar is. Ofschoon tot een geheel andere sfeer behoorende, herinnerde hij mij Sidonia, den Israëlietischen bankier in Disraëli's ‘Coningsby,’ van wien de schrijver zegt: ‘Sidonia had alle bronnen van menschelijke kennis uitgeput; hij was meester van de kennis door alle natiën verworven, van alle doode en levende talen, van iedere literatuur, zoo Oostersche als Westersche. Hij had de onderzoekingen der wetenschap vervolgd tot haren laatsten term, en ze opgeluisterd door eigene waarnemingen en proefnemingen. Hij had onder alle klassen der samenleving verkeerd, iedere combinatie van natuur en kunst gadegeslagen, en den mensch onder iederen vorm van beschaving tot zelfs in den wilden staat bestudeerd. De invloed van geloofsbelijdenissen en wetten, zeden, gewoonten, overleveringen in al hunne verscheidenheden, was aan zijn persoonlijk onderzoek onderworpen geweest.’ Zulk eene vatbaarheid is bovenmenschelijk. Zelfs de grieksche dichters en kunstenaars, die hunne goden voorstelden als veredelde menschen, maakten hen niet tot den type van alle voortreffelijkheden tevens, maar ieder hunner van eenige uitstekende eigenschap afzonderlijk. Ik zal niet bijeentrekken al het wonderbare wat in den loop van Ebers' roman van dé onbegrensde begaafdheid van Phanes verhaald wordt; maar alleen zeggen dat Phanes en Sidonia mij evenzeer onmogelijk schijnen. Nevens de voortreffelijke ontwikkeling der karakters verdient ook het geheele plan van dezen roman, de ontwikkeling der intrigue, de hoogste aanbeveling. Terwijl deze zich zonder eenige gewelddadigheid voegt in de lijst door de historische overlevering geboden, onderscheidt zij zich door eenvoudigheid en natuurlijkheid aan de eene zijde, terwijl zij toch aan de andere genoeg ingewikkeld is en de nieuwsgierigheid prikkelt om de belangstelling gaande te houden. Veel mag ik over dit punt niet zeggen, en veellicht heb ik den sluier reeds te ver opge- | |
[pagina 494]
| |
tild door hetgeen ik hoven aangaande de ware afkomst van Nitetis gezegd heb. Wilkie Collins heeft volkomen gelijk, dat de recensent van een roman den auteur moet weten te prijzen en te laken, zonder zijn verhaal at second-hand te vertellen. Zulk een kort verslag kan geen recht laten wedervaren aan de kleinigheden, die het verhaal geleidelijk en waarschijnlijk maken en wordt dus veeltijds een caricatuur. Ook den lezer, voor wien de prikkel der nieuwsgierigheid en het genot der verrassing verloren gaan, wordt daardoor geen dienst bewezen. Ik bepaal mij dus hier tot nog een paar opmerkingen. De verbazende gelijkenis tusschen den koningszoon Bartja en den Magiër Gautama, die tot eenige der belangrijkste en best gedachte incidenten in dezen roman aanleiding geeft, en in de ontwikkeling van het rampzalig lot van Nitetis een hoofdrol speelt, is het eenige wat in dit verhaal wat veel de gewone kunstgrepen der romanschrijvers herinnert; zij zal bovendien aan menigen lezer wellicht te onwaarschijnlijk voorkomen. Onderlinge verwisseling van tweelingbroeders, ofschoon in het da-gelijksch leven lang niet zoo menigvuldig als in romans en tooneelstukken, daar de gelijkenis in de werkelijkheid wel nimmer zoo volkomen is als zij ons b.v. in de ‘Comedy of Errors’ wordt voorgesteld, laat zich echter nog al denken; zelfs de verwonderlijke gelijkenis tusschen twee halve zusters, waarop een deel der fijn gesponnen intrigue van ‘the Woman in White’ berust, wil ik laten gelden; maar dat tusschen twee personen van geheel verschillende afkomst eene zoodanige gelijkenis bestaat, dat zij door degenen die hen het best kennen geheel voor elkander worden aangezien, is zeker wel wat heel sterk. Maar men mag hier niet uit het oog verliezen, dat juist deze trek bijzonder goed als historisch geconstateerd is. Het opschrift van Bisitoen zegt van Graumata: ‘Hij loog tegen het rijk: ik ben Bartja, de zoon van Cyrus, de broeder van Kambyses,’ en dat hij daartoe door zijne gelijkenis met dien broeder van Kambyses werd in staat gesteld, wordt ons niet alleen door Iierodotus, maar ook door het in andere opzichten geheel afwijkend verhaal van Ktesias verzekerd. Men zou misschien kunnen vragen of, met het oog op den loop des verhaals, het wel zoo geheel terecht naar Nitetis genoemd is, daar toch reeds in het begin van het derde deel de Egyptische koningsdochter van het tooneel aftreedt. Zeer juist is echter wat Ebers zelf in zijne voorrede daaromtrent opmerkt: | |
[pagina 495]
| |
‘Ik heb de stof zoodanig verdeeld, dat ik den lezer in de eerste plaats, bij wijze van inleiding, in een Griekschen kring breng, waarvan de aard hem niet zoo geheel vreemd pleegt te zijn. Door dezen Helleenschen voorhof komt hij, behoorlijk voorbereid, in Egypte en vandaar naar Perzië, om eindelijk tot den Nijl terug te keeren. Zijne belangstelling wordt in gelijke mate voor deze drie volken gevraagd. Daarom rast ook de geheele zwaarte der handeling niet op éénen enkele held; veelmeer heb ik gepoogd deze verschillende natiën allen evenzeer in geschikte vertegenwoordigers te individualiseeren. Wanneer ik desniettemin aan mijn roman den naam der “Egyptische koningsdochter” gegeven heb, dan is dit geschied, omdat van het lot van Nitetis het wel en wee van dat aller andere handelende personen afhangt, en deze dus als het middelpunt der geheele handeling kon beschouwd worden.’ Doch zonder de juistheid dezer opmerkingen in het minst te willen weerspreken, zonder te ontkennen dat te midden der groote verscheidenheid van tooneelen uit deze dispositie voortgevloeid, eene strenge eenheid van handeling wordt gehandhaafd en geene episoden van eenige beteekenis zijn ingelascht, die, met het oog op het geheel, als overtollig of belemmerend zouden kunnen worden Tdtgemonsterd, mag ik echter mijn gevoelen niet verbergen dat na den dood van Nitetis de handeling eenigzins kwijnt, en het grootste gedeelte van het derde deel niet meer dezelfde belangstelling opwekt, die in het tweede tot zulk eene buitengewone hoogte is opgevoerd. Het spreekt van zelf dat de schrijver zich niet kon onttrekken aan de verdere schildering van het lot van zoo vele personen, wier schimmen hij had opgeroepen om ze voor de oogen zijner lezers met een nieuw leven te begiftigen; maar de vraag is of dit niet wat korter, in wat meer gedrongen vorm had kunnen geschieden. Het derde deel is niet geheel vrij van longueurs, en de schuld daarvan moet mijns inziens daaraan geweten worden, dat de schrijver door wat al te veel zucht werd bezield om gebruik te maken van alle trekken der historische overlevering omtrent zijne personen, ons door Herodotus geboden, en om geene gelegenheid te laten voorbijgaan, ten einde ons met de détails van de denkwijze en de huishouding der oude Egyptenaars zoo volledig mogelijk bekend te maken. Doch op dit laatste punt kom ik straks nog nader terug. Ik wil thans, na met de personen en de handeling in den | |
[pagina 496]
| |
roman van Ebers te hebben afgedaan, nog wat nader stilstaan bij hetgeen ik hierboven reeds als het hoofddoel van zijn werk heb doen kennen, den wensen om zijne lezers met den geest, de zeden en het kost aam der volken, in wier midden bij hen verplaatst, bekend te maken, en dus de resultaten dier studiën te populariseeren waaraan hij zijn leven gewijd heeft. Indien de Engelsche dichter naar waarheid zeide: ‘The proper study of mankind is man,’
zal niemand de belangrijkheid van zalk een doel kunnen betwisten. De geschiedenis der oorlogen en dynastiën van de oude Perzen en Egyptenaren is ons gebrekkig bekend, de personen die op de ontwikkeling dier volken een beslissenden invloed geoefend hebben, zijn voor ons in dichte nevelen gehuld; maar de voortgaande ontsluiering der gedenkstukken door de oudheid ons nagelaten, heeft ons in staat gesteld een diepen blik te werpen in het volksleven, en de heerschende denkbeelden, den trap van kennis en ontwikkeling, de gewoonten van het dagelijksch leven in vele opzichten met verwonderlijke nauwkeurigheid te leeren kennen. Heb ik reeds vroeger doen opmerken dat mij deze, haast zou ik ze noemen onpersoonlijke geschiedenis voorkomt het gebied te zijn waarop de historische roman zich als zoodanig het veiligst kan bewegen en het best zijn doel bereiken om de verdichting in zekere mate aan de bevordering van historische kennis dienstbaar te maken, ik mager thans wel bijvoegen dat hij dan eene bijzondere aantrekkelijkheid heeft, wanneer hij ons voert naar tijden en landen, zoo ver van ons verwijderd, aan de meesten onzer zoo weinig bekend, eerst zoo kortelings, zelfs voor de mannen der wetenschap, door volhardende maar nog zoo weinig gepopulariseerde studiën ontsloten, en tevens voor de geschiedenis der beschaving zoo bij uitnemendheid belangrijk als Perzië en Egypte. Van de Grieken spreek ik hier niet, omdat zij ons minder vreemd en reeds meermalen voor ons geschilderd zijn, en de studiën der laatste jaren ons juist niet veel nieuws hebben geleverd, dat dienen kan om hun beeld thans volkomener te schetsen. Bovendien, ofschoon ik de tafereelen iiit het Grieksche leven, ons door Ebers geschetst, geenszins laag stel, ik kan toch niet ontveinzen dat zij mij minder volkomen toeschijnen, dan die aan het leven der Egyptenaars en Perzen ontleend. Ebers is - zoo althans ben ik geneigd na de lezing van zijn werk hem mij voor te | |
[pagina 497]
| |
stellen - een man van ernstig karakter, van groote gemoedelijkheid, van een hart warm kloppend voor al wat groot en edel is, maar wiens lipjsen zich niet gemakkelijk en slechts half onwillig tot een scherts plooien. In het Perzische leven moest hij, zou ik haast zeggen, zich als Duitscher gemakkelijk terecht vinden. De ernst en diepte der Zoroastrische leer, de oprechtheid en waarheidsliefde en de kosmopolietische weetgierigheid der oude Perzen - tot mijne spijt moet ik er bijvoegen', ook een weinig hunne zucht voor het vreemde en hun slaafsche zin tegenover de machtigen der aarde - doen hen sterk op de hedendaagsche Duitschers gelijken. Tot de ernstige, sombere, zich vast aan het overgeleverde klemmende Egyptenaren - om zoo te zeggen de Spanjaarden der oude wereld - kon het ernstig gemoed van onzen schrijver zich gemakkelijk den toegang banen. Maar de etherische geest der Grieken - ik zou zeggen de Pranschen der oudheid, ofschoon met het gevoel dat men door de vergelijking den Franschen een te groot compliment maakt - is hem meer vreemd. Ongetwijfeld kent hij hen even goed, en zijn werk bewijst dat hij hen nog veel meer bewondert; maar hij kan niet zoo gemakkelijk met hen denken en spreken, en de gesprekken in die Grieksche kringen ten huize van Hhodopis behouden iets schwerfaïliges, zij vertoonen te weinig de spranken van het levendig Grieksch vernuft en gevens ons de fijne prikkeling van het echte Attisch zout wat schaars te genieten. Voor mijn gevoel staat onder de Grieken, door den schrijver geschilderd, de ernstige Spartaan Aristomachus als de best geslaagde bovenaan: hij is ook het meeste waar, althans zoo wij de gewone overlevering volgen, en niet met van Limburg Brouwer en Grote in den Spartaanschen ernst en deftigheid grootendeels slechts huichelarij zien. Het is moeilijk om opmerkingen van dezen aard binnen de rechte maat te houden en aan den lezer geen sterkeren indruk te geven dan bedoeld is. Het is er zeer verre van af dat ik de schildering der Grieken mislukt zou achten; maar indien eens onze Cobet zich verledigen wilde om zijne onverlijkbare kennis der Grieksche oudheid dienstbaar te maken aan de schildering van tooneelen waarin Grieken sprekende werden ingevoerd, dan zou de vergelijking met de tooneelen van Ebers beter doen zien dan ik het kan uitdrukken, waarin naar mijn gevoel de pogingen des schrijvers om ons de Grieken voor te stellen, meer of min zijn te kort geschoten. | |
[pagina 498]
| |
Indien Ebers in zijne voorrede de vrees uitdrukt, dat de mannen der wetenschap hem hard zullen vallen over de frivoliteit van het streven om de resultaten zijner studiën in het kleed der verdichting te hullen, dan toont hij, mijns inziens, alleen, hoe gelukkig hij zich boven de pedanterie dier mannen van de wetenschap verheven heeft en hoeveel hooger hij staat dan zij, wanneer zij werkelijk tot zulke aanmerkingen in staat zijn. Ik wil hierover liefst geen enkel woord verliezen. Evenmin wil ik uitweiden over de groote uitgestrektheid en nauwkeurigheid van de kennis der Egyptische, Perzische en Grieksche oudheid die Ebers aan den dag legt. Men kan over zulk een boek als het zijne eene geheel wetenschappelijke kritiek schrijven, en het is geschied door meer bevoegden dan ik ben, ten onzent onder anderen door Dr. Leemans in den Nederlandschen Spectator, en gedeeltelijk ook door de beide vertalers, die aan de noten van den schrijver eene menigte zaken hebben toegevoegd, en daarbij ook gewezen op enkele, verkeerdheden, waarin hij vervallen is, die nieuwere of door den schrijver toevallig niet geraadpleegde onderzoekingen hen in staat gesteld hebben te ontdekken. Zoo zou ik ook op mijne beurt kunnen vragen, of men thans nog, na de onderzoekingen van Oppert en Rawlinson op het gebied der Babylonische oudheid, en à la barbe van het gezag van Berosus, in navolging van Gresenius en Duncker, de Chaldeërs met vertrouwen kan voorstellen als ‘dat priestergeslacht van Babyion, hetwelk uit het Noorden was overgekomen?’ En evenzoo zou ik, dunkt mij, gegronde bedenking kunnen maken tegen het gebruik dat hier en daar van het boek Daniël gemaakt is, welks inhoud de schrijver van meer historische waaide schijnt te achten dan de kritiek van een von Lengerke of Hitzig of van onzen Kuenen veroorlooft. Doch het was mijn voornemen niet bij deze beschouwing in zoodanige détails te treden, wat trouwens te minder noodzakelijk is, daar het op voldoende schaal door anderen is geschied. Ik wil hier echter iets anders in het oog vatten, dat meer op de waarde van het werk als kunstwerk betrekking heeft. Het komt mij voor dat de romanschrijver, die zich voorstelt het kostuum en volksleven van een zeker tijdvak te schetsen, gevaar loopt voor twee klippen, die Ebers niet altijd even gelukkig is ontzeild. De eerste is deze, dat hij de spiekend ingevoerde personen dingen laat zeggen die alleen dienen tot onderricht van den lezer, maar eigenlijk in hunnen mond niet | |
[pagina 499]
| |
passen, omdat zij geheel overbodig zijn ten overstaan der personen tegenover wie zij in den roman zelven zijn geplaatst. Om mijne meening duidelijk te maken zal ik uit het werk van Ebers eeuige voorbeelden aanhalen, waarin ik de woorden, waarop mijne aanmerking slaat, cursief laat drukken. D. I, bl. 34: ‘We hadden toch zware stormen door te staan en zouden er ter nauwernood ons leven hebben afgebracht, als deze Samische zeekasteelen, met hunne stevige kielen, ibissnavels en vischstaarten, niet zoo voortreffelijk getimmerd en bemand waren.’ Ald. bl. 39: ‘Hoe zal ik u een schildering geven ...... van het plechtig overhandigen van den olijftak, die door een knaap uit Elis, wiens beide ouders nog in leven waren, met een gouden mes van den heiligen olijfboom in de Altis, door Seracles zelven voor eeuwen geplant, moest worden gesneden?’ Ald. bl. 58: ‘Ik kom tot u met deze bede, ten eerste wijl ik uw goede hart ken; ten andere, wijl uw huis, krachtens den vrijbrief des konings, die het tot een asyl heeft gemaakt, de kinderen voor alle nasporingen der politie-agenten vrijwaart. Want deze personen moeten, in dit aan vormen zoo rijke land, kennis nemen van alle vreemdelingen, zelfs al zijn dit kinderen, om daarvan aangifte te doen bij de districtsbeambten.’ D. II, bl. 14: ‘Breng mij nu getrouw over, wat zij op mijne vragen zal antwoorden, want ik versta geene andere dan de perzische en assyrische taal, welke laatste ik, ter wille van de Babyloniërs, op lastvan mijn vader, met groote moeite heb aangeleerd.’ Aid. bl. 91: ‘Op den tocht naar Bubastis had Amasis eene oogontsteking gekregen, hetgeen hier in Egypte geene zeldzaamheid is.’ Aid. bl. 106: ‘Maar eenige der Achaemeniden zullen zeker komen. Zij zijn, gelijk alle Perzen, zoo groote liefhebbers van tuinen en bloemen, dat zij dit zoo zeldzame schouwspel niet gaarne zouden missen.’ Ald. bl. 129: ‘Houdt op met dit ijdel gesnap en dwaas getier! Laat ons, dronken als we zijn, naar de geiuoonte der Persen, krijgsraad houden!’ D. III, bl. 9: ‘Mijn grootvader was een tempeldienaar, mijn vader was het, daarom moet ik het natuurlijk ook worden.’ ‘Gij hebt volkomen gelijk, alzoo luidt de wet der kasten, volgens welke Amasis nooit iets anders had mogen zijn dan een arm hoofdman der soldaten.’ Aid. bl. 22: ‘De guit vertelt me juist dat zijn vader, gelijk de Egyptenaars plegen te doen, als hunne vrouwen de kinderen te veel alleen laten, de schoenen zijner moeder had weggestopt.’ Men zal mij geloof ik gereedelijk | |
[pagina 500]
| |
toegeven dat het overbodig en daarom onnatuurlijk is, dat alzoo Grieken aan Grieken, Perzen aan Perzen, Egyptenaren aan Egyptenaren verhalen, wat Grieksche, Perzische of Egyptische zeden met zich brengen. De andere klip is daarin gelegen, dat de zucht om toch recht vele détails van het volksleven te doen kennen, verleidt om dit te doen waar de loop van het verhaal het niet vordert, ja zelfs de gang daarvan er door wordt gestremd. Ik meen dit hier en daar vooral in het derde deel te hebben opgemerkt, waarin de schrijver, zoo het schijnt, zich beijverd heeft, om nog het een en ander van dien aard in te lasschen, waarvoor hij vroeger geene ongezochte plaats had kunnen vinden, en juist dit heeft, zooals ik reeds opmerkte, met andere oorzaken samengewerkt, om aan het verhaal in het derde deel iets gerekts en kwijnends te geven, in tegenstelling met de vroegere deelen des werks. Zoo wordt op bl. 108 het verhaal der ijverige pogingen van Bartja en Darius om de vrijheid en het leven van Zopyrus te redden, op vrij ongepaste wijze door de volgende beschrijving in zijn voortgang gestuit: ‘Op eene afgelegene plaats traden zij aan wal, en kwamen dadelijk daarop in de wijk der handwerkslieden, die, in weêrwil van de verbazende hitte, met onverdroten ijver hun werk verrichtten. In den open hof van een bakker zag men knechten, die het grove deeg met de voeten, het fijne meel met de handen kneedden. Brooden van allerlei vorm werden uit den oven gehaald: cirkelen langwerpig-ronde gebakken, wittebrooden, in de gedaante van schapen, slakken en harten, in manden gelegd. Sterke knapen plaatsten drie, vier of vijf dier manden op het hoofd, en droegen deze vlug en handig naar de, in de andere deelen der stad wonende klanten. Een vleeschhouwer slachtte voor zijn huis een os, welks pooten bijeengebonden waren, terwijl zijne knechts op slijpsteenen hunne messen scherpten, om het ligchaam eener wilde geit te ontleden. Vroolijke schoenmakers riepen uit hunne kramen de voorbijgangers aan, en timmerlieden, kleêrmakers, schrijnwerkers en wevers waren allen ijverig in de weêr. De vrouwen der ambachtslieden, met hare naakte kinderen aan de hand, kwamen op straat om inkoopen te gaan doen, terwijl eenige soldaten naar den wijn- en bierschenker liepen, die zijne bedwelmende waar in het openbaar op de straat uitventte.’ Het is zeker wel aardig dat men al deze bijzonderheden door de studie der Egyptische monumenten leeren | |
[pagina 501]
| |
kan; maar het boezemt den lezer, op het oogenblik dat hij in eenige spanning verkeert om te weten hoe het met Zopyrus zal afloopen, in het minst geen belangstelling in, en hoe zeer het hier een hors d'oeuvre is blijkt het best uit de woorden, die de schrijver zelf er onmiddellijk op laat volgen: ‘Onze vrienden sloegen op dat alles echter geen acht.’ Niet veel beter voegt in het verhaal de uitvoerige beschrijving der kamer en toilet-tafel van Tachot, D. III, bl. 204, hoeveel zij ook tot eene juiste voorstelling van het Egyptische leven moge bijdragen. Het verhaal als zoodanig zou er bij gewonnen hebben, indien Rhodopis, in plaats van hare opmerkzaamheid aan al die kleinigheden te wijden, dadelijk tot het onderzoek der groote beschilderde kast was overgegaan, die de eenige voorwerpen bevatte waaraan voor het verhaal zelf eenig gewicht toekomt. Doch de kleine vlekjes die ik hier, met te veel vitzucht misschien, heb aangewezen, zijn weinige in getal en schaden aan het geheel niet meer dan een enkel zomersproetje aan een anders schoon gelaat. Er is echter een ander punt, waaromtrent Ebers zelf zich in zijne voorrede eenigermate verantwoordt, dat, met het oog op de algemeene kunsttheorie voor geschriften van dezen aard, wel waard is dat wij er nog eenige oogenblikken bij stilstaan. Ik heb boven reeds eenige woorden uit des schrijvers voorrede aangehaald, waarin hij zich voorstelt, welk oordeel tweeërlei soort van critici over zijn werk zullen vellen. Met de eerste soort, wier kritiek het geheel zou treffen, hebben wij afgedaan. Aan de tweede soort, wier aanmerkingen tegen de onderdeelen, en vooral tegen de anachronismen zouden gericht zijn, antwoordt Ebers zelf het volgende: ‘Tegen de tweede klasse van beoordeelaars kan ik mij niet zoo gemakkelijk verdedigen; want ik weet maar al te goed dat de geleerde kan misprijzen wat de aestheticus toejuicht, en daarentegen de eerste welgevallen kan vinden in dingen, die de laatste zal berispen. Bovendien zijn de berichten die uit de zesde eeuw vóór Chr. tot ons gekomen zijn, zoo schaarsch en onvolledig, dat het ons onmogelijk toeschijnt in een werk van dezen aard de anachronismen geheel te vermijden. Voor grovere misslagen in dingen van uitwendigen aard kan men zich echter met eenige vlijt en opmerkzaamheid nog wel wachten; maar daarentegen kan, en mag zelfs, een schrijver zich ten aanzien van dieper liggende zaken nooit geheel losmaken van de ziens- en denkwijze van | |
[pagina 502]
| |
den tijd en het land waarin hij geboren werd. Want, zoo hij de menschen en de toestanden van zooveel eeuwen her geheel wilde schilderen zoo als zij waren, dan zou de lezer der 19de eeuw hem deels niet verstaan, en deels in zijn werk geen smaak vinden. De handelende personen zullen dus wel op Grieken, Perzen enz. gelijken; maar men zal steeds aan hunne gesprekken en handelingen kunnen bespeuren, dat zij beschreven zijn door een Christelijk-germaansch schrijver, die zich niet geheel kan losmaken van de “sentimentaliteit” zijner eeuw.’ Men kan uit deze woorden gemakkelijk opmaken dat de schrijver vrij wel overtuigd is, zich in grovere en uitwendige zaken aan geene anachronismen te hebben schuldig gemaakt, dan dezulke die gemakkelijk kunnen verontschuldigd worden door de gesteldheid der bronnen waaruit hij moest putten, en daarom ook even bezwaarlijk zouden kunnen worden aangetoond als vermeden, maar dat hij daarentegen gedrukt wordt door het besef dat hij de oude wereld ten aanzien van hare levensbeschouwing, vooral met betrekking tot hetgeen wij gewoon zijn onder den naam van gemoed samen te vatten, niet geheel naar waarheid heeft geschilderd. Tot zijne verontschuldiging brengt hij bij dat de schrijver der 19de eeuw dit noch kon noch mocht doen. Wanneer Ebers van kunnen spreekt, schijnt hij hier alleen te doelen op het onvermogen van den mensch om zich geheel en al los te rukken van de denkbeelden die de maatschappij beheerschen waarin hij werd geboren en opgevoed. Dat dit hoogst moeilijk is, wordt volkomen door mij toegegeven; misschien kan het zelfs, wanneer het in geheel absoluten zin genomen wordt, onmogelijk genoemd worden; maar dat in allen gevalle de kunstenaar die zich aan de schildering van ver vervlogen eeuwen wil vragen, er naar streven moet, is dunkt mij duidelijk. Met hetzelfde recht waarmede wij van den dichter die ons andere menschen dan zich zelven schilderen wil, vorderen dat die een eigen karakter hebben en uit eigen aandrift handelen, en niet bloote weêrspiegelingen van des dichters eigen gemoed zijn, kunnen wij ook vorderen van hem die ons andere tijden dan de zijne schilderen wil, dat die tijden in zijn werk hun eigen kleur en karakter dragen. Beiden maken deel uit van hetzelfde streven naar objectiviteit. Waarom worden Shakespeare en Göthe als de grootste dichters der nieuwere tijden vereerd? Omdat zij het meest objectief zijn: met andere woorden, omdat zij den vrijsten en ruimsten blik op het leven hebben gehad, andere karakters, andere | |
[pagina 503]
| |
hartstochten, andere tijden dan hunne eigene hebben begrepen, en ze ons geschilderd zoo als ze waren. Ik kan mij dan ook volstrekt niet vereenigen met de soort van aanbeveling, die met de volgende woorden in de voorrede van den heer Rogge schijnt bedoeld te zijn: ‘Hetzij Ebers zijne personen laat spreken of handelen, hij weet hunne karakters meesterlijk vol te houden. Dat hij sommigen, en ik heb hier bepaald het oog op Kroesus, wel eens verhevene denkbeelden laat uitspreken, die eerst in later eeuwen tot rijpheid zijn gekomen, ja zelfs in onze dagen nog lang niet algemeen zijn aangenomen, zal ons te minder verwonderen, wanneer wij bedenken, dat de schrijver in dit boek zich zelven heeft gegeven.’ Ik heb er volkomen vrede mede dat iemand zich zelven geeft in eene autobiographie, in mémoires, of zelfs in een bundel lyrische poëzy, maar in een drama of roman verlang ik niet de afspiegeling van zijn eigen gemoed, maar van ‘das volle Menschenleben.’ Ik verdiep mij hier niet in de wijsgeerige vragen, welke de oorsprong, de aard en de grenzen zijn van het vermogen van den mensch om zijn medemensch, ook dien van andere tijden en landen, en tot zelfs den zoon der wildernis, te begrijpen en te doorschouwen; ik beweer alleen dat de beoordeelaar van een kunstwerk van dezen aard niets met de individualiteit van den kunstenaar of de eigenaardige zienswijze van zijn tijd en land, maar alleen met de waarheid zijner voorstelling heeft te maken; en dat zeer verschoonbare gebreken in dit opzicht - verschoonbaar omdat misschien het toppunt van de kunst zelfs voor de grootsten onbereikbaar is en althans in den regel de spreuk in magnis voluisse sat est moet blijven gelden - toch gebreken zijn. Daarentegen ben ik geneigd de verontschuldiging, dat de schrijver der negentiende eeuw het antieke leven in zulk een verhaal, voor algemeene lectuur bestemd, niet in alle opzichten naar waarheid mag afschilderen, tot zekere hoogte te laten gelden. Er is zelfs in het Grieksche leven eene zekere zijde, waarvan onze eeuw zich met walging zou afkeeren, en met welker schildering geen schrijver van onzen tijd zijn bladzijden mag bezoedelen. Doch dit is een quaestie van laten, niet van doen; met andere woorden, er is in het leven der ouden het een en ander dat de romandichter van onzen tijd niet mag schilderen, dat hij onaangeroerd moet laten; maar dit geeft hem geen recht om in zijne schildering vreemde elementen te brengen, die in andere landen of tijden te huis behooren. | |
[pagina 504]
| |
Het komt mij echter voor dat de verdediging van Ebers volstrekt niet onmogelijk, zelfs niet bijzonder moeilijk is; maar dat zij op geheel andere gronden moet rusten. Ik ben overtuigd dat de schrijver zelf dat zeer wel gevoeld heeft; want hij heeft ze aangeduid niet in zijne eigene woorden, maar in de woorden van Alexander von Humboldt (Kosmos, II, S. 19), die hij zich als motto heeft gekozen: ‘Man hat mehrfach bemerkt, dass in den Briefen Cicero's und des jüngeren Plinius Anklänge moderner Sentimentalität nicht zu verkennen seien. Ich finde darin nur Anklänge tiefer Gemüthlichkeit, die in jedem Zeitalter, bei jedem Volksstamme aus den schmerzlich beklommenen Busen empor steigen.’ Als motto klinken deze woorden vreemd; op hunne plaats in de voorrede aangehaald, hadden zij de autoriteit van een groot man als een machtig schild aan de pijlen der veronderstelde kritiek voorgehouden. Even als Alexander von Humboldt geloof ook ik dat de oude wereld niet in die mate ontoegankelijk was voor die fijnere gewaarwordingen, die thans de borst der menschen bewegen en roeren, als Ebers door zijn voorrede ons zou doen gelooven. Soortgelijke kreten van liefde en smart werden ook toen vernomen, soortgelijke tranen van verteedering ook toen geschreid. Eene radicale verandering in de menschheid heeft sedert niet plaats gegrepen, hoeveel ontwikkeling er ook heeft plaats gehad. Het verschil is een bloot gradueel, en in enkele bevoorrechte individuen wordt de toekomende ontwikkeling geanticipeerd en voorgevoeld wat later eeuwen meer algemeen gevoelen zullen. Is de eenheid van het menschelijk geslacht ons een waarborg dat niets van hetgeen wij thans gevoelen kunnen, aan andere tijden en volken absoluut vreemd is of was, waar zal dan de dichter de grenzen stellen? Welke mate van sentimentaliteit zal het hem geoorloofd zijn uit de gesprekken en handelingen van menschen zes eeuwen vóór Christus te doen spreken? Cicero en Plinius de jonge staan veel dichter bij die tijden dan wij, maar blijven er toch ook nog door zoovele eeuwen van gescheiden, en behooren tot een zoo geheel ander volk, dat wij ook de sentimenten in hunne schriften nedergelegd, niet zonder anachrouismus in de tijden van Amasis en Kambyses kunnen overdragen, tenzij wij ze beschouwen als gemeenschappelijk eigendom der menschelijke natuur. Maar zijn ze dit, waarom, zal men dan vragen, vertoonen zij zich niet in de geschriften van nog hoogere oudheid? Doch worden ze daar | |
[pagina 505]
| |
dan inderdaad gemist? Ziedaar wat moeilijk te bewijzen zou zijn. In de eerste plaats omdat wij hier te doen hebben met een verschijnsel dat zich niet laat begrenzen, niet definiëeren; waarvan men niet kan zeggen: daar is het, en daar is het niet; dat men vinden kan in kiem, waar het nog geen boom is geworden, maar dat licht in dien embryo-toestand wordt voorbijgezien. In de tweede plaats omdat de bronnen onzer kennis van vele volken der oudheid juist zoo schaars ten opzichte van hun gemoedsleven vloeien. Wil men daarover oordeelen, dan moet men ten minste over een grooten schat van letterkundige voortbrengselen in verschillende richting kunnen beschikken. Daaromtrent kunnen ons de Egyptische monumenten en de weinige ontcijferde papyrussen niets leeren; daaromtrent bewaren de opschriften in spijkerschrift een diep stilzwijgen, en kan zelfs wat van de zend-boeken is overgebleven ons weinig mededeelen. Maar in de letterkunde der Grieken, - het eenige van de drie in Ebers' roman ons voorgestelde volken, dat zich door dit beste en verst strekkende middel van zelfopenbaring op ruime schaal voor ons heeft blootgelegd, ofschoon juist van de lyrici, die ons hier wellicht de grootste dienst zouden bewijzen, slechts onbeduidende fragmenten zijn gered, - in de letterkunde der Grieken komt het mij lang niet onmogelijk voor de sporen van naar onze moderne sentimentaliteit zweemende gewaarwordingen tot in veel hoogeren ouderdom, in Menander en Euripides b.v., te ontdekken, wanneer het aan goeden wil om ze te vinden niet hapert. Ik wil een voorbeeld bijbrengen, dat door Ebers zelven in noot 45 (33 van den oorspr. tekst) van het tweede deel even wordt aangeduid om daardoor zekere uitspraak aan Kroesus in den mond gelegd, te rechtvaardigen. Het is eene plaats ons in de boeken van Cicero ‘de Natura Deorum’ (II: 37) bewaard, maar van een vroeger tijdperk, van een Griek, van Aristoteles afkomstig. ‘Si essent, qui sub terra semper habitavissent bonis et illustribus domiciliis, quae essent ornata signis atque picturis instructaque rebus iis omnibus, quibus abundant ii, qui beati putantur, nec tamen exissent unquam supra terram, accepissent autem fama et auditione esse quoddam numen et vim deorum; deinde aliquo tempore patefactis terrae faucibus ex illis abditis sedibus evadere in haec loca, quae nos incolimus, et exire potuissent: quum repente terram et maria caelumque vidissent, nubium magnitudinem ventorumque vim cognovissent | |
[pagina 506]
| |
adspexissentque solem, ejusque tum magnitudinem pulchritudinemque, tum etiam efficientiam cognovissent, quod is diem efficeret, toto caelo luce effusa: quum autem terram nox opacasset, tum caelum totum cernerent astris distinctum et ornatum lunaeque luminum varietatem tum orescentis, tum senescentis, eorumque omnium ortus et occasus atque in omni aeternitate ratos immutabilesque cursus; quae quum viderent, profecto et esse deos et haec tanta opera deorum esse arbitrarentur.’ Hier is een blik op de heerlijkheid der natuur geworpen, die, zoo ik mij niet bedrieg, indien hij door een romandichter aan een persoon uit de hooge oudheid was toegeschreven, ontzaglijk veel gevaar zou loopen van wegens een zweem van moderne sentimentaliteit te worden veroordeeld. Ik wil hiermede volstrekt niet ontkennen dat Ebers misschien in sommige opzichten wel wat ver gaat; dat zijn Kroesus misschien wat al te modern gekleurd is, en de liefdes-tooneelen tusschen Bartja en Sappho niet licht zoo door een Griek zouden geconcipiëerd zijn; maar toch acht ik zijn boek in dit opzicht voor eene gegronde kritiek nauw aantastbaar, daar niemand bij machte is hier een ‘tot hiertoe en niet verder’ uit te spreken.
Ik wil deze aankondiging, die naar mijne innige overtuiging aanprijzing worden moest, van een der uitnemendste voortbrengselen der nieuwere Duitsche letterkunde, met een woord over de Nederlandsche vertaling besluiten. Die taak is met liefde en daarom goed volbracht; zij is gelukkig niet gevallen in handen onzer gewone vertaling-fabriekanten, die voor den kleinst mogelijken prijs eene waar leveren die naar haar geld is, maar in die van mannen die de waarde en schoonheid van Ebers' werk konden op prijs stellen, en zoowel de bekwaamheid als den wil hadden om daaraan in hunne vertaling recht te doen weêrvaren. Het is geene vertaling woord voor woord, maar zin voor zin, waarin voor iedere uitspraak van het oorspronkelijke een Hollandsch aequivalent is gegeven, en daarom voelt men bij het lezen nergens dat men eene vertaling leest, - zeker het beste bewijs dat eene vertaling goed is. De liefde waarmede de vertalers hunne taak hebben behandeld, blijkt vooral ook uit den schat van opmerkingen, bijvoegselen en terechtwijzingen waarmede zij de noten van het oorspronkelijke hebben verrijkt, opmerkingen die tevens toonen hoe in allen opzichte welbeslagen zij ten ijs kwamen. | |
[pagina 507]
| |
Maar geen menschelijk werk is volmaakt, en ook aan deze vertaling kleven eenige vlekjes, waarop het misschien niet geheel overbodig is te wijzen, zoowel in het belang van een mogelijken herdruk, als van de lezers, die natuurlijk mede dwalen waar de vertalers het rechte spoor hebben verlaten, of in onzekerheid verkeeren waar bij hen iets onduidelijks is overgebleven. De enkele opmerkingen die ik hier mededeel zijn, voor zoover ik weet, alleen zoodanige, die aan vroegere recensenten ontgaan zijn, ofschoon ik mij daarvan juist niet angstvallig heb vergewist. Aan het slot van het eerste hoofdstuk van het eerste deel wordt aan den Spartaan Aristomachus, uit naam der Delphische priesteres, het volgende orakel verkondigd: ‘Wenn einst die reisige Schaar von schneeigen Bergen herabsteigt Deze dichtregelen zijn niet ongelukkig aldus vertaald: ‘Als van 't gebergt een ruiterschaar komt dalen
In 't effen land, door vruchtbaar nat gedrenkt,
Dan voert de boot u, moê van 't ommedwalen,
Waar 't vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt;
En van de vijf moogt gij in 't eind verwerven
Wat gij zoo lang, met rouw in 't hart, moest derven.’
Jammer echter dat de vertaler hier niet bedacht heeft dat het in zulk een profetie niet enkel op den algemeenen zin aankomt, maar vaak op de enkele woorden, die, oppervlakkig gezien, geheel willekeurig schijnen. Op blz. 85 van Deel I vraagt Aristomachus plotseling aan Kroesus: ‘Ik wenschte wel te weten, Lydiër, of de bergen met sneeuw bedekt waren, toen gij Perzië verliet.’ En het antwoord luidt: ‘De meeste bergen van het Perzische gebergte prijkten met heerlijk groen, toen wij, vóór vier maanden, naar Egypte opbraken. Maar er zijn hooge bergtoppen in het gebied van Kambyses, op welke zelfs in het heetst van den zomer de sneeuw niet smelt, en deze zagen wij in het zonlicht schitteren, toen wij naar de vlakte | |
[pagina 508]
| |
afdaalden.’ Aristomachus hield zich overtuigd dat nu gebeurd was wat het orakel had aangeduid. Alles ziet men, draait hier om de vermelding van besneeuwde bergen in de Godspraak, maar de vertaler die zich die latere plaats niet herinnerde, beschouwde dat besneeuwd slechts als een epitheton ornans, dat zonder schade kon wegvallen, en heeft daardoor het gesprek op blz. 85 onverstaanbaar gemaakt. Doet de vertaling van: ‘eine eigenthümlich träumerische Ruhe’ door ‘eene eigenaardige kalmte’ (blz. 157) niet wat te veel aan het oorspronkelijke te kort? Voorbeelden van dien aard zouden wel meer zijn aan te voeren. In noot 8 van het 1e Deel wordt van Alkman gezegd, dat hij den naam verdient van ‘den lakedaemonischen “vrouwenlof”’. Zou de vertaler verstaan hebben wat hij daar schreef? De Duitsche schrijver denkt aan een der oude dichters van zijn Vaderland, die zich den bijnaam van ‘Frauenlob’ verwierf. Zeer zonderling klinkt in noot 241 het volgende: ‘De aardige verklaring der beteekenis van dat “itys ito” heeft Ebers de kinderlijke Sappho in den mond gelegd.’ Nu, dit is juist wat uit het verhaal zelf blijkt, en behoefde niet te worden opgemerkt. Anders Ebers zelf: ‘Die künstliche Deutung des “itys, ito” ist eine Spielerei, welche wir unserer kindlichen Sappho wohl in den Mund legen durften.’ Noot 247, aldus luidende: ‘Zie het Köningsbuch (1. Königsbuch) van Firdusi, söhne (1. Söhne) Feriduns’, is een waar raadsel. Waar de Duitscher van Firdusi's Königsbuch en van de Söhne Feriduns spreekt, zou de Nederlander ten minste van zijn Koningsboek en van de zonen van Feridoen moeten spreken; anders raakt men in den waan dat een voortbrengsel van Duitsche letterkunde bedoeld is. Beter evenwel ware de oorspronkelijke titel Schahnameh gebezigd, waaronder het Perzische gedicht van Firdoesi of Firdausi algemeen bekend is, en vóór ‘zonen van Feridoen’ geplaatst ‘afdeeling’ of ‘boek’; want ‘zonen van Feridoen’, of liever ‘Feridoen en zijne zonen’ is de titel van het eerste boek van den Schahnameh. De Duitsche schrijver mocht hier meer achteloos spreken omdat de Schahnameh door de voortreffelijke vertaling van von Schack (Heldensagen des Firdusi, Berlin 1851) eigendom der Duitsche letterkunde geworden is. Ik verwonderde mij over die onduidelijke noot te meer, na aanteekening 37 en 137 op D. II te hebben gelezen. | |
[pagina 509]
| |
D. II, blz. 25, zijn de woorden: ‘Even slecht als het is, iemand in zijn ongeluk te storten, even onwijs is het, iemand te willen dwingen om gelukkig te worden’, door den vertaler nog aan Kambyses toegekend. Het is evenwel duidelijk, zoowel uit den zin der woorden, als uit het alinea in den Duitschen tekst, dat zij als woorden van Bartja moeten worden opgevat. Ongelukkigerwijs is in dien tekst (zeker door een drukfout) een nieuw alinea aangenomen voor de onmiddellijk volgende woorden van Bartja: ‘ik dank u voor uwe toegevendheid.’ Dit heeft de vertalers in de war gebracht. D. III, noot 78, ligt in de vertaling van het epigram van Dionysius ‘Veilt gij niet de rozenruikers, die gij in uw korfje draagt?
Ook de rozen van uw wangen? - Of wel beiden, lieve maagd?’
een ware contradictio in terminis. Hoeveel beter heeft Ebers: ‘Du mit Rosen im Korb, was, rosiges Mädchen, verkaufst Du?
Rosen? Dich selbst? - o sprich! oder auch beides zugleich?’
De dichterlijke fragmenten uit Grieksche lyrici, uit Firdoesi en uit de Egyptische liturgiën, hier en daar in den tekst of in de noten ingeweven, zijn over het geheel zeer gelukkig vertaald. De vertalers hebben echter in dit opzicht hnnne eigen begaafdheden niet vertrouwd, maar zich òf van reeds voorhandene en gedrukte vertalingen bediend, òf de hulp ingeroepen van den heer J. van Leeuwen, dien wij door herhaalde bekrooningen van wege het legaat Hoeuft als gelukkig beoefenaar der Latijnsche poëzy kenden, maar hier voor het eerst als niet minder gelukkig vervaardiger van Hollandsche verzen hebben ontmoetGa naar voetnoot1. Maar toch heeft dit, hetzij werkelijk, hetzij vermeend onvermogen der vertalers om eene vertolking in versmaat te geven, aan dit werk geschaad. De liefdes-tooneelen tusschen Bartja en Sappho zijn schier geheel in rijmlooze, vijfvoetige jamben geschreven, ofschoon dit in den druk niet is aangeduid. Mis- | |
[pagina 510]
| |
schien zou een streng realist er zich aan ergeren, en is voor hem de verontschuldiging van Ebers in zijne voorrede op hare plaats: ik voor mij vond dien vorm bij het poëtische der stof niet ongepast. Maar, hoe het zij, zulk eene eigenaardigheid moest in eene vertaling niet verloren gaan, die den indruk van het oorspronkelijke zoo getrouw mogelijk behoort terug te geven. In de voorrede der vertaling lezen wij: ‘de geschiedschrijver leende hier voor eenige oogenblikken de pen van den dichter’ [dit is vreemd gezegd]..... ‘'t was ons helaas! niet mogelijk, bij onze vertaling dien dichterlijken toon overal weêr te geven.’ Maar 't gold hier niet enkel ‘den dichterlijken toon,’ maar ook den dichterlijken vorm. Over de schrijfwijze der eigennamen, zoowel bij Ebers als vooral bij de vertalers, zou zich veel laten zeggen. Hoeveel inconsequentie daarin heerscht, heeft de heer Leemans aangetoond. Zouden wij niet best doen, gelijk ik in dit opstel deed, tot de oude Latijnsche schrijfwijze weder te keeren, die ons gemeenzamer en, 't zij daarom, 't zij om andere reden, voor onze ooren welluidender is. Toen ik het vorige jaar in dit Tijdschrift mijne schets ‘de Redding van Cherson’ schreef, heb ook ik de nieuwe mode gehuldigd. Te laat bemerkte ik dat ik nu ook Gukia in plaats van ‘Gycia’ had moeten schrijven. Was mij dit eerder voor den geest gekomen, ik was stellig geheel bij de oude schrijfwijze gebleven. P.J. Veth. |
|