De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Eene oude kwestie.Plutology, or the theory of the efforts to satisfy human wants. Bij William Edward Hearn, LL. D., Professor of History and Political Economy in the University of Melbourne. Melbourne, George Robertson, 69 Elisabeth-street, 1863, 475 pp. 8o.In het Augustus-nommer van ‘de Gids’ is eene droeve klacht van den Heer Mr. S. van Houten over den tegenwoordigen toestand der Staathuishoudkunde opgenomen. Moet men hem gelooven, dan is het deerlijk met haar aan het ebben. De arme deern, oorspronkelijk bestemd om in een chemisch laboratorium zich aan zuiver wetenschappelijke onderzoekingen te wijden, is naar de keuken verzeild geraakt, om daar als ‘maid of all work’ dienst te doen. En bleef het daar nog maar bij! Maar in plaats van haar nu te vergunnen om hare aardappelen eenvoudig naar den smaak te kooken, dringt men haar bij hare kookkunst allerlei recepten op, als vaste voorschriften, volgens welke zij in alle omstandigheden te werk moet gaan. Het gevolg is, dat zij de wetenschap ten eenemale verwaarloost en dat hare kunst ons naauwelijks anders dan ongare of aangebrande spijzen op tafel brengt. De Heer van Houten zal mij ten goede houden, dat ik hem in den hoogen treurspeltoon, dien hij heeft aangeslagen, niet kan volgen. Hij weet zoo goed als ik, dat hij in de zwaarklinkende bewoordingen der verontwaardiging zeer bekende en alledaagsche dingen heeft gezegd. Zijn: quousque tandem abutere patientia nostra kan in dit geding geen effect meer maken. De klacht over de tweeslachtige natuur der staathuishoudkunde is bijkans zoo oud, wel niet als de wereld, maar toch als de staathuishoudkunde zelve. En ware ik hier niet van mijne boeken verwijderd, ik zou mij het genoegen kunnen | |
[pagina 458]
| |
verschaffen, hem door eene lange reeks van aanhalingen uit leerboeken en tijdschriften te herinneren, dat de vraag, of de staathuishoudkunde eene wetenschap dan eene kunst zij, althans in de laatste twintig jaren van alle zijden behandeld en bekeken is, zonder dat iemand nog (zoo min als de Heer van Houten zelf) een voldoende oplossing heeft kunnen geven. Zoo iemand meende, dat ik thans de pen had opgenomen, om mijnerzijds zulk eene oplossing te beproeven, hij zou zich zeer vergissen. Maar het merkwaardige boek, aan het hoofd dezer regelen genoemd, geeft mij gereede aanleiding om een woord over de kwestie in het midden te brengen en aan te wijzen, welke bezwaren mijns inziens aan have afdoende beslissing in den weg staan. Ik noemde dit lijvig werk van Prof. Hearn een merkwaardig boek. Het verdient die benaming in meer dan één opzicht. En in de eerste plaats moet het voor ons wel eenige aantrekkelijkheid hebben om de plaats, waar het geschreven en gedrukt is. Ook zonder dat men zich schuldig kent aan dichterlijke opgewondenheid of fantastische sentimentaliteit, kan men met een levendig gevoel de hand uitstrekken naar een boek als dit, dat ons uit eene ‘nieuwe wereld’ (het woord is hier zoo juist van pas) wordt aangeboden. Waar nog vóór vijftig jaren de doodsche eenzaamheid der wildernis heerschte, alleen van tijd tot tijd afgebroken door den ruwen jacht- of oorlogskreet van den omzwervenden Papoea, daar is thans een bloeijende staat verrezen, in jeugdige kracht zich met verbazende, zelfs inNoord-Amerika niet geëvenaarde snelheid ontwikkelende, deel hebbende aan al de vruchten der Europesche beschaving; een staat met zijn geregeld bestuur, zijne inkomsten en uitgaven, zijne munt, zijne banken, zijn handel, zijne nijverheid, zijne drukpers, zijne kerken, zijne schouwburgen, zijne bibliotheken, zijne scholen, zijne universiteit. En als dankbaar voor de Europeesche wetenschap, die door hare veelzijdige hulp mede dat wonder gewrocht heeft, biedt de nieuwe maatschappij de rijpe vrucht van hàre wetenschap aan hare oudere zuster aan, om gave tegen gave te wisselen en kennis te verspreiden ook daar van waar kennis ontleend was. Maar ook als een degelijk, leerzaam, oorspionkelijk boek mag het werk van den Nieuwhollandschen Hoogleeraar geprezen worden. Tiet is rijk aan zelfstandige studie en zou ook na Smith en Ricardo en Senior en Stuart Mill groote belang- | |
[pagina 459]
| |
stelling wekken, ware het in Engeland zelf geschreven en uitgegeven. Het opent nieuwe inzichten en geeft stof tot nadenken. De auteur gaat in de indeeling en behandeling van zijn onderwerp zijn eigen weg, al maakt hij daarbij ook gebruik van de voorlichting van anderen, niet het minst van Bastiat en Carey. Zijn uitgangspunt is, gelijk reeds de titel aanwijst, dat de staathuishoudkunde de leer is van de vervulliug der behoeftenGa naar voetnoot1. Hij begint alzoo (Ch. I, of human wants) met de beschouwing der behoeften zelve, haar verband met de menschelijke natuur, hare onbegrensde uitzettingskracht, de noodzakelijkheid van hare voldoening en de verhevene zedelijke werking die zij tot ontwikkeling van den individueelen mensch en van de maatschappij hebben. Dan behandelt hij de vraag, hoe deze behoeften hare voldoening vinden (Ch. II, of the instruments by which wants are satisfied) en vindt die ‘instrumenten’ in natural agents en labour. Onder den eersten term verstaat hij in den ruimsten zin alle gaven en krachten der natuur die den mensch beschikbaar zijn of dienstbaar gemaakt kunnen worden. En nu volgt (Ch. III-VI) eene systematische ontwikkeling, waarin eerst over het vermogen (efficiency) van den arbeid en de middelen om dat vermogen te versterken, daarna over de beteekenis der natuurgave en de middelen om haar te vermeerderen wordt gehandeld. Maar vooral in de nu volgende Hoofdstukken (VIT-XXI), die als het ware het ligchaam van het boek vormen, ontwikkelt de schrijver met niet minder streng systematische methode zijne eigenaardige theorie van maatschappelijken rijkdom. De arbeid van den mensch, zoo heeft hij in beginsel gesteld, toegepast op de natuurgave, is er de eerste noodzakelijke voorwaarde van. Die arbeid echter vindt - in de verschillende phaseu van beschaving en maatschappelijke ontwikkeling - vier hulpmiddelen (aids), door welke zijn vermogen en vruchtbaarheid tot in het onbegrensde vermeerderd worden. Deze zijn: capital (het gebruik van werktuigen), invention (het vermogen om natuurkrachten naast of in de | |
[pagina 460]
| |
plaats van den menschelijken arbeid te werk te stellen), coöperation (zamenvoeging en verdeeling der individueele arbeidskrachten) en exchange (ruiling van dienst tusschen individuen, volken en werelddeelen). Hij gaat achtereenvolgens na, hoe elk van deze vier helpers op zich zelf den menschelijken arbeid tot vervulling der behoeften dienstbaar is, in welke mate elk van deze daartoe geroepen kan worden op ieder standpunt van maatschappelijke ontwikkeling, en door welke omstandigheden de graad van elks medewerking bepaald wordt; hoe zij wederkeerig elkander ondersteunen en beheerschen; hoe onder hunnen invloed de industrieele organisatie der maatschappij zich van zelve vormt, waarbij de mededinging (competition) als onvermijdelijk maar ook heilzaam element tusschenbeide treedt;, en hoe er eindelijk uit dat alles een e natuurlijke industrial evolution of society ontstaat, die volkomen naar dezelfde wetten plaats heeft als de evolutie in de physische schepping, waarbij ook aan de door Darwin ontdekte wet der natural selection eene ruime plaats wordt toegewezenGa naar voetnoot1. Eindelijk geeft de schrijver (meer trouwens als aanhangsel, dan als noodzakelijk besluit zijner theorie) in de drie laatste Hoofdstukken (XXII-XIV) zijne beschouwingen ten beste over den invloed van den staat op de maatschappij en over de oorzaken der armoede. Ik ben mij wel bewust, dat ik hier niet veel meer dan het geraamte van Hearn's theorie heb opgezet en dat deze vlugtige schets nog weinig geschikt is om den geest en de beteekenis van zijnen arbeid te doen kennen. Doch ik zie geen kans dit gebrek te verhelpen zonder in buitensporige uitvoerigheid te vervallen. Alleen een paar punten wil ik tot naauwkeuriger kenschetsing van zijn werk aanstippen. Men heeft reeds kunnen opmerken, dat Hearn het gewone platgetreden spoor van de verdeeling van het onderwerp in de leer der productie, der | |
[pagina 461]
| |
distributie en der consumtie geheel ter zijde gelaten heeft en, zijn eigen weg banende, eene geheel nieuwe logische aaneenschakeling van de deelen van zijn onderwerp heeft gekozen. Zelfs de grootere leerstukken, die in elk hoofdwerk van. staathuishoudkunde hunne afgepaalde plaats in een eigen hoofdstuk vinden, zooals de waarde, het loon, de grondrente, de bevolkingstheorie, het crediet, het geld, zijn door hem ondergeschikt gemaakt aan zijne hoogere opvatting van hetgeen hij noemt de industrial evolution of society. Sommige van deze leerstukken, die in andere boeken eene breede behandeling vinden. roert hij slechts even ter loops aan, niet meer dan noodig is om hare juistheid van zijn standpunt te beoordeelen of om ze uit zijne beginselen te verklaren. Zoo geeft hij eene opmerkelijke kritiek van de theorie van Ricardo in het hoofdstuk: ‘of the. means by which the efficiency of natural agents is increased’, van welke kritiek de slotsom is, dat wanneer het beginsel der grondrente maar juist gesteld is, eene verzoening mogelijk wordt tusschen de vijandelijke scholen van Ricardo en Carey. Zoo vinden wij onder het hoofdstuk over het kapitaal eene zeer opmerkelijke voorstelling van het begrip van productieve en irnproductieve consumtie. Zoo wordt de leer der waarde (overeenkomstig Bastiat's theorie, maar versmolten met die van Stuart Mill) voorgedragen in het hoofdstuk over de ruiling als een der vier helpers van den arbeid, en de leer der bevolking in het hoofdstuk: ‘of the industrial evolution of society.’ Men kan niet beweren, dat een dezer onderwerpen daar, waar het behandeld wordt, misplaatst is. En dit geeft een zeer gunstig denkbeeld van de geleidelijke orde van Hearn's werk en de systematische ontvouwing van zijne theorie. Ik heb echter één hoofdbezwaar tegen den gang zijner redeneering. De zaken, die hij in een reeks van hoofdstukken als zelfstandige helpers van den arbeid behandelt, hadden even goed, zoo niet beter, reeds dadelijk hare plaats kunnen vinden in een of twee der inleidende hoofdstukken, namelijk in die over de middelen om het vermogen van den arbeid te versterken en over de middelen om de beteekenis der natural agents te vermeerderen. Deze bedenking komt reeds bij den eersten oogopslag als van zelve op. Zij wint in kracht wanneer men den schrijver in de behandeling der bijzonderheden volgt. Door de gemaakte splitsing vervalt hij in eene gezochte en onhoudbare onderscheiding | |
[pagina 462]
| |
tusschen discovery en improvement eenerzijds en invention aan den anderen kant. In het zesde hoofdstuk toch wordt de ontdekking van nieuwe landen, van nieuwe voorwerpen uit de rijken der natuur, van onbekende eigenschappen in die voorwerpen, van nieuwe aanwending van reeds bekende gaven of natuurkrachten (zooals b.v. bij de gomelastiek) beschouwd als een middel om de beteekenis der natuurlijke agenten voor den raensch te vermeerderen. Dit alles wordt gebragt onder de termen discovery en improvement. En daarna wordt in hoofdstuk X en XI over invention gehandeld als een zelfstandig werkende factor, waarvan de werking is den menschelijken arbeid te ondersteunen door natuurkrachtenGa naar voetnoot1. Maar zelfs aan deze voorstelling blijft de schrijver niet eens getrouw. In het vervolg zijner beschouwingen wordt ook als een der groote en onwaardeerbare vruchten van invention vermeld, dat men meer en meer den afval van fabrieken en het overschot van versleten goederen op nieuw leert gebruiken. ‘Invention’, zegt hij, ‘can thus utilize substances which at first sight appear wholly worthless; or which, when worked by unassisted labour are at least unremunerative.’ Waar is hier nu het onderscheid tusschen invention en improvement? Aan deze bedenking hecht zich nog eene andere van gelijke strekking. Kapitaal en vinding (in de hierboven voorgestelde beteekenis) worden als twee afzonderlijke., van elkander gescheidene factoren behandeld. Maar is het niet juist door het kapitaal als werktuig, dat wij natuurkrachten als hulpmiddelen van den productieven arbeid in het werk stellen? Kapitaal als eene hoeveelheid bespaarde goederen (dit is ook de definitie van HearnGa naar voetnoot2) kan nooit eene zelfstandig werkende kracht zijn. Maar genoeg kritiek. Ik heb nog aan te wijzen waarom bovenal dit werk van Hearu een zeer belangrijk boek heeten mag. Het is, omdat ook hij, overtuigd dat de wetenschap schade lijdt door het overhaast najagen van praktische resultaten, zich tot taak gesteld heeft, haar als zuivere abstractie te behandelen. Had de Heer van Houten het werk van Hearn gekend, hij had niet verzuimd zulk een machtigen bondgenoot | |
[pagina 463]
| |
met zich in het strijdperk mede te voeren. Het zal hem, dunkt mij, genoegen doen (en ik hoop, andere lezers ook), wanneer ik de eerste bladzijden der Inleiding van het boek, zoo getrouw mogelijk overgezet, hier laat afdrukken. Zij luiden dus (blz. 1-4): De naam staathuishoudkunde (Political Economy) voor een' tak der sociale wijsbegeerte is dikwijls het voorwerp eener afkeurende kritiek geweest. Etymologisch is hij althans onpassend. Voor den oningewijde is niet duidelijk wat er meê bedoeld wordt. Een deel van den term wijst op het huisgezin; het andere op iets dat geheel verschillend van het huisgezin is, den Staat. Zonder nadere verklaring brengt die naam ons niet op het denkbeeld, dat de economisten er gewoonlijk aanhechten, namelijk de theorie der volkswelvaart (national wealth). Doch een onbeduidende fout van etymologischen aard of eene minder juiste bepaling zou op zich zelf nog geen reden genoeg zijn om eene uitdrukking te verwerpen, die door lang en aanhoudend gebruik gewettigd is. Wanneer onder staathuishoudkunde-algemeen verstaan wordt de wetenschap der welvaart en er geen ander bezwaar tegen het gebruik van dat woord bestaat, behoort een schrijver over dit onderwerp niet af te wijken van de eenmaal gevestigde praktijk van zijne voorgangers. Er zijn echter andere bedenkingen tegen het gebruik van den naam staathuishoudkunde, verreweg gewichtiger dan die, welke de etymologist of de lexicograaf heeft aan te voeren. De bedoeling van het woord is, streng genomen, een bestuur van de staatsbelangen overeenkomstig met de voorzichtige behartiging van de belangen van een bijzonder persoon. In dezen zin is staathuishoudkunde duidelijk eene kunst (an art). Hare bestemming zou dan zijn, praktische voorschriften te stellen voor het beheer der publieke zaak. Deze beteekenis doet ook denken aan eene analogie, welke de meeste economisten thans verwerpen, ofschoon zij waarschijnlijk volkomen juist was toen de naam het eerst gegeven werd. Zij doet onderstellen, dat de regering de nijverheid harer onderdanen heeft te regelen en te leiden, gelijkerwijs een groote fabrikant of aannemer den arbeid zijner werklieden of polderjongens regelt en leidt. In minder strengen zin kan staathuishoudkunde doelen op het beheer der gemeene belangen door den staat te voeren. Als zoodanig hebben wij haar wederom eene kunst te noemen. In beide opzichten zou dus staathuishoudkunde zooveel beteekenen | |
[pagina 464]
| |
als de kunst van regeeren, in het eerste de lmisvaderlijke re-geerkunst, in het andere regeerkunst in het algemeen zonder betrekking met een of ander bijzonder stelsel. Maar zoo iets kan niet onder staathuishoudkunde als wetenschap verstaan worden. De regeerkunst is zonder twijfel van het hoogste belang, maar zij is iets anders dan de theorie der welvaart. Deze theorie moet voorzeker, te zamen met vele andere theorieën, eenige der grondslagen leveren, waarop die kunst wordt gebouwd; maar zij is slechts ééne der vele wetenschappen welke bij deze, even als bij elke wetenschappelijke kunst, dienstbaar gemaakt worden aan het praktische leven. Het onderscheid komt duidelijk genoeg uit, maar woorden, gelijk Baco zegt, schieten, als Tartaarsche boogschutters, terug op het begrip waarvan zij uitgaan; en zoo behoudt de staathuishoudkunde, die eerst hetzelfde beteekende als de kunst van administratie, ook nadat die naam beperkt is geworden tot een van de wetenschappen, waarop die kunst berust, in het dage-lijksche spraakgebruik hare oude kracht. Alzoo komt het, dat zoowel door den zamenhang der begrippen als door den aard van het onderwerp, de naam onvermijdelijk doet denken aan een wetboek van praktische voorschriften, die naar menschelijke willekeur overeenkomstig de eischen eener onderstelde conveniëntie gewijzigd kunnen worden, en niet aan de nasporing en aanwijzing van zekere gevolgtrekkingen, die noodzakelijk uit de natuur van den mensch en den aard zijner betrekkingen tot de dingen rondom hem ontstaan. ‘Inderdaad is de staathuishoudkunde zelden anders dan in naarn als eene wetenschap aangemerkt. Als eene kunst hebben de oudere Economisten [de Physiocraten?] haar altijd behandeld; Adam Smith heeft haar als eene kunst gedefinieerd; als eene kunst heeft zij hare tegenwoordige populariteit verworven; als eene kunst wordt zij zelfs gewoonlijk door hen voorgedragen, die voor haar eene plaats onder de wetenschappen eischen. J.S. Mill volgt - en hij komt er voor uit - het voorbeeld van Smith; M. Gulloch verklaart, dat een zuiver wetenschappelijk werk geen lezers in Engeland zou vinden. Laing beweert, dat elk land eene eigene staathuishoudkunde heeft, overeenkomstig zijne natuurlijke gesteldheid en het volkskarakter. Zelfs Senior, die getrouwer dan de meeste Economisten het wetenschappelijke karakter der staathuishoudkunde in het oog gehouden heeft, dwaalt dikwijls af naar die praktische toepas- | |
[pagina 465]
| |
singen zijner theorie, die, toen hij schreef, de aandacht van het publiek het meest tot zich trokken. Bij de Fransche en Amerikaansche schrijvers, zoo als Carey en Bnstiat, vinden wij even zoo gedurig verwijzingen naar de strijdvragen van den dag of de politiek en de instellingen van hun land. In de meeste monografieën en voordrachten van de nieuwste schrijvers is het onderwerp, zoo het zich niet tot discussie van de logische methode bepaalt, meestal eene of andere vraag, van dadelijk praktisch belang. De jongste gebeurtenissen hebben in deze richting krachtig voortgestuwd. In de dagen van Malthus en Sicardo vonden de economisten een voldoend gehoor, al was het beperkt. Maar de uitstekend gunstige uitslag der nieuwe handelspolitiek, waarvoor de staathuishoudkundigen zoo krachtig hebben gestreden en waarmede de namen van velen hunner vereenzelvigd zijn, heeft de meening, dat staathuishoudkunde eigenlijk en vooral eene kunst is, doen veld winnen en haar vele opgetogene maar oppervlakkige bewonderaars verschaft. Onder den invloed van deze onverstandige vrienden en door hunne haastige bedrijvigheid heeft het economisch onderzoek, dat vrucht brengt, het onderzoek, dat licht brengt, nagenoeg verdrongen. De kunst is opgebouwd voordat hare grondslagen in de wetenschap vast genoeg gelegd werden. Het kan dus niemand verwonderen, hoezeer men het ook moge betreuren, dat de vooruitgang der economische wetenschap veel trager is geweest, dan hare vrienden in den aanvang dezer eeuw verwachtten.’ Om de maat vol te meten, heb ik hier nog de regelen bij te voegen, waarmede de schrijver zijn inleiding, na eene schets van zijn stelsel gegeven te hebben, besluit en het gezegde resumeert (bl. 11): Dit is het bestek, dat ik mij getracht heb voor te teekenen. Ik heb alleen de ale'emeene voorwaarden willen aanwijzen, door welke in alle tijden en onder alle omstandigheden het vermogen beheerscht wordt van het streven der menschen om hunne behoeften te vervullen. Of het in eenig bijzonder geval goed of niet zij voor een bijzonder persoon of voor een volk, zich eenig genot geheel of ten deele te ontzeggen, is eene vraag waarmede ik thans niet te maken heb en die ik met opzet ter zijde laat. Het groote bezwaar tegen de vordering der wetenschap is tegenwoordig mijns inziens ‘die overhaaste en ontijdige drift’, waarmede de economische schrijvers, | |
[pagina 466]
| |
ondanks de waarschuwing van Baco, ‘altijd op de zijpaden der praktijk afdwalen.’ Deze dwaling ontstaat, zooals dezelfde groote denker opmerkt, deels uit de begeerte naai tastbare vruchten van hunne onderzoekingen; deels uit zeker ongeduld, dat waarschijnlijk zijn grond heeft in gebrek aan geloof in hunne eigene beginselen, en deels uit een kinderachtig haken naar oogenblikkelijke populariteit, niet zoozeer voor zich zelveri als voor hun onderwerp. Maar wat ook de oorzaak zij, deze zamenkoppeling van tweederlei bestemming heeft in deze dagen dezelfde gevolgen als zij had in de dagen van Baco. ‘Gelijk Atalanta Avijken zij af om de gouden appelen op te rapen: maar tegelijk vertragen zij hun loop en laten de overwinning ontsnappen.’
Wie zich de moeite wil geven met deze regelen nu nog eens het opstel van den Heer van Houten te vergelijken, zal treffende overeenkomst tusschen beiden ontdekken, maar ook opmerkelijk verschil. Ik laat nu daar, dat de kalme redeneering van den Engelschen schrijver vrij wat afsteekt bij het ‘quos ego’ van onzen landgenoot. Ik doel hier op een verschil in de zaak zelve. Overeenkomst en verschil beiden kunnen ons dienen om de kwestie tot haar juist standpunt terug te voeren. Dat eene wetenschap, welke ook, en derhalve oolc de staathuishoudkunde wanneer zij op den naam van wetenschap aanspraak maken wil, om haar zelve beoefend moet worden, ziedaar het punt van overeenstemming. Maar op géén punt was dan ook overeenstemming gemakkelijker en natuurlijker. Geen man van gezond verstand zal na een oogenblik nadenkens in onzen tijd het tegendeel volhouden. En wij hebben voorwaar de autoriteit van Baco niet meer noodig om er ons van te te overtuigen. Wij kunnen zelfs nog eene schrede verder gaan en hetzelfde beginsel ook op de kunst toepassen. L'art pour l'art is evenzoo een woord dat zijne groote beteekenis heeft. Ik weet wel, dat het woord kunst in dit aphorisme in hoogeren en edeler zin opgevat wordt, dan waarin het door Hearn en v. Houten en, op hun voetspoor, ook door mij gemakshalve gebezigd is; en ik erken gaarne, dat het verrichten eener handeling met een bepaald doel, dat men bereiken wil, en met een door ervaring en bepeinzing bestuurd overleg bij de keus van den weg om dat doel te naderen, iets anders is dan het- | |
[pagina 467]
| |
geen men gewoonlijk kunst noemt. Doch zoo dat woord hier misplaatst is, men wijte dit der armoede van de taal, of.... onzer onkunde van haren rijkdom. Trouwens zelfs in deze minder juiste beteekenis behoudt het adagium zijne waarde en men mag ook in dézen zin nog van die kunst hetzelfde zeggen wat de Heer v. Houten van de wetenschap zegt: ‘dat zij is als de zon welke opgaat over goeden en boozen.’ De stuurmanskunst helpt zoowel den slavenhaler, die van de Goudkust naar Cuba stevent, als het missionaris-schip, dat van Engeland naar Tasmania zeilt. En de Pruissische wondheelers hebben na den slag van Sadowa de gekwetste Oostenrijkers niet anders de armen en beenen afgezet dan de Pruissische gewonden. Er is een ander punt van overeenstemming bij beide schrijvers, namelijk, dat de beoefenaren der staathuishoudkunde de les: ‘beoefen de wetenschap om haar zelve’ tot hare groote schade maar al te. zeer uit het oog verloren hebben. Maar hier komt te gelijk het punt, waarop zij van elkander verschillen, uit. Terwijl de Heer. v. Houten deze fout blijkbaar als eene nieuwigheid voorstelt, als een inkruipsel van den tegenwoordigen tijd, dat vooral hier te lande om zich grijpt (van de buitenlandsche schrijvers wordt alleen Rossi als medeplichtige genoemd), en dat tijdig door een hartig woord bestreden dient te worden, leert Hearn ons, dat de staathuishoudkunde aan dit euvel mank gegaan heeft van het oogenblik harer geboorte af. Geen der coryphaeën van de wetenschap haast is er, die zich volgens hem niet schuldig gemaakt heeft aan hetzelfde vergrijp, dat van Houten ons verwijt. Alleen Malthus en Ricardo schijnen genade te vinden; ofschoon ik vrees, dat Malthus, wel beschouwd, met zijne raadgevingen tot toepassing, van de preventive check ook niet vrij van de besmetting is gebleven. Hierin ligt nu voor mij en mijne vrienden Kops en van Rees wel iets vertroostends. Solamen miseris....! mogen wij elkander toeroepen. En zoo wij dwalen, het kan toch niet anders dan vereerend voor ons zijn, op onze omdolingen mannen te ontmoeten als de bent der oude Economisten, als Adam Smith, als J.B. Say (ik mag hem er gerust bijvoegen), als Senior, als Macculloch, als Stuart Mill, den logischen denker bij uitnemendheid, als den beminnelijken dweeper Bastiat en den eigenzinnigen stijfkop Carey. Ik geloof echter, dat de Heer v. Houten bij nader inzien zal toegeven, dat Hearn gelijk heeft en dat niet de Holland- | |
[pagina 468]
| |
sche hoogleeraren alleen de mercuriale veidiend hebbeu, die hij ons toedient. Als Mj eens weer over het onderwerp schrijft, zal hij, vertrouw ik, het eenigzins ruimer opvatten en zich de vraag stellen, hoe het mogelijk is geweest, dat zoovele en zulke mannen zóó eendrachtig van het goede spoor zijn afgeweken. Wellicht zal hij daarbij een nieuw argument -vinden tot staving van den eisch van Macleod en zijnen apostel Richelot, die beweren dat de staathuishoudkunde als wetenschap van den grond uit à refaire is. Intusschen - zonder dat ik mij aanmatig op dit onderzoek vooruit te loopen - komt het verschijnsel zelf van die algemeene afdwaling mij belangrijk genoeg voor, om er nog een oogenblik bij stil te staan. Er moet wel eene reden zijn, waarom de staathuishoudkunde nu al eene eeuw lang op den verkeerden weg is. Laat ons beproeven of wij haar vinden kunnen. Misschien kan die nasporing tevens dienen om de mate van schuld te bepalen welke onze voorgangers, als eene andere erfzonde, op zich en op ons geladen hebben. Joseph Garnier heeft in een opstel de l'origine et de la filiation du mot Economie politique, dat, bedrieg ik mij niet, reeds in 1852 in het ‘Journal des Economistes’ is opgenomen en later in een bundel zijner verzamelde geschriften plaats heeft gevonden, de opmerking gemaakt, dat niets meer den voortgang der staathuishoudkunde in den weg heeft gestaan dan de ellendige naam (le nom regrettable) dien men haar gegeven heeft. Maar wie zich het eerst aan dat bedrijf schuldig gemaakt heeft, weet hij evenmin te zeggen als iemand anders. Ik geloof. ook niet, dat het ooit met zekerheid gezegd zal kunnen worden, en wel, omdat de naam niet met opzet op een bepaald tijdstip door een bepaald persoon aan een bepaald vak van studie verbonden is, maar eenvoudig van zelf is opgekomen om eene nieuwe richting op het veld van wetenschappelijk onderzoek te onderscheiden, en zich aan die richting is blijven hechten, ofschoon deze ook allengs een gansch anderen loop nam, dan men aanvankelijk bedoelde of zelfs voorzag. Juister is het nog van twee richtingen te spreken, die, oorspronkelijk gescheiden, ineen vloeiden en waarvan de ééne, die welke er het minste recht op had, den naam behield en overdroeg. Beide hadden haren oorsprong in het philosophisch onderzoek van het midden der achttiende eeuw. De eene zocht naar de regelen van een verstandig en weldadig staatsbestuur. | |
[pagina 469]
| |
En het was dit onderzoek, waaraan het artikel van J.J. Rousseau in de groote ‘Encyclopaedie’ gewijd was, onder het opschrift van Economie politique. Hij beschreef haar dan ook als: ‘le sage et légitime gouvernement pour Ie bien commun de tous.’ De andere spoorde den aard, het wezen en de bronnen van den rijkdom van een volk na. Het waren wel niet uitsluitend maar toch voornamelijk de Physiocraten, die zich aan dit onderzoek wijdden. Maar hoe zij ook met naïve opgetogenheid in hunne ‘nieuwe wetenschap’ roemden, het kwam bij hen niet op, haar den naam van ‘Economie politique’ te geven. En men kan naauwelijks grooter verschil tusscheu twee dingen vinden dan tusschen hun systeem van volksrijkdom en de Economie politique van Rousseau. Adam Smith zette de onderzoekingen der school van Quesnay voort, en hoe het er ook hem alleen om te doen was, de vraag te beantwoorden, ‘waarin de rijkdom van een volk bestaat en hoe deze verworven wordt’, wijst reeds de titel van zijn meesterwerk aan. Alleen ter loops gebruikt hij hier en daar den term politïcal economy, en eenmaal, bij den aanhef van het vierde boek, geeft hij eene definitie, die als het ware den overgang vormt van het begrip van Rousseau tot de latere opvatting. Hij stelt de Politieke Economie voor als een tak van de wetenschap van een staatsman of wetgever, en bepaalt haar doei tot de aanwijzing, hoe aan het volk de noodige middelen verschaft kunnen worden, waaruit het in zijn onderhoud voorzien en zijne opbrengsten aan de schatkist voldoen kan, of liever, voegt hij er bij, hoe het in staat gesteld wordt zelf die middelen zich te verschaffen. De staathuishoudkunde is dus voor hem hier nog niet meer dan de kennis der werking van den staat op de maatschappij en blijkbaar slechts een onderdeel, een bijzaak in zijn onderzoek. Geheel in den geest der Physiocraten en van Adam Smith gaf Sismondi aan zijne vertolking van het werk des laatsten, in 1803 uitgegeven, nog den titel: de la richesse commerciale. Eerst J.B. Say verbond in zijn ten zelfden jare verschenen Traité den naam Economie politique uitdrukkelijk aan de. leer van de voortbrenging' en het gebruik der rijkdommen (des richesses) - een nieuwe, gewaagde term, die op zich zelf ook al veel verwarring gesticht heeft. Maar haast van hetzelfde oogenblik af is de lange reeks van protesten tegen dezen onpassenden naam begonnen. En die protesten werden niet minder krachtig, toen voortgezette studie meer en meer de perken van | |
[pagina 470]
| |
het veld van de wetenschap der volkswelvaart uitzette en tot het inzicht bracht, dat het hier om nog iets anders te doen was dan het juiste begrip van rijkdom (in den meest alledaagschen zin) en de vraag, hoe de stoffelijke goederen, die dien rijkdom uitmaken, het best verworven en het nuttigst verbruikt worden. Allerlei andere namen werden voorgesteld: chrematistiek en plutologie (beide zooveel als leer van den rijkdom), katallaktiek (leer der ruilingen), ponologie (leer van den arbeid), economie sociale, national -ökonomik, volks huishoudkunde. Maar de meesten van deze vonden in 't geheel geen, de andere tot nog toe slechts ten deele ingang; en bepaaldelijk de fransche en engelsche schrijvers hielden zich aan den eens aangenomen naam, omdat zij het er, even als Hearn, voor hielden dat, als het duidelijk genoeg was wat men onder den naam had te verstaan, ‘een schrijver niet behoort af te wijken van de eenmaal gevestigde praktijk zijner voorgangers.’ Doch het is niet om den eenmaal geijkten naam der staathuishoudkunde te verdedigen, dat ik mijnen lezer ophoud met de herinnering aan dingen, die hem waarschijnlijk overbekend zijn. Die herinnering moest alleen dienen om te staven wat ik in den aanvang van dit opstel zeide, dat de oplossing der kwestie, of de staathuishoudkunde eene wetenschap dan eene kunst zij, hare eigenaardige moeijelijkheden heeft. De naam wijst in zijnen oorsprong op eene kunst, volgens de definitie van den Heer van Houten, die ik hier overneem al schijnt zij mij niet boven kritiek verheven, ‘een zamenstel van de regelen, welke bij het najagen van eenig doel moeten worden opgevolgd’, op de kunst van den staatsman, de ars statiatica volgens de beteekenis, die men in de zeventiende eeuw aan dezen term hechtte. En van hier laat het zich verklaren, dat oudere schrijvers, zoo als onze Ad. Kluit, politieke economie en statistiek als synoniem beschouwd hebben. In haar wezen heeft zij onder den invloed van Quesnay, Ad. Smith en hunne volgers het karakter van eene wetenschap aangenomen, namelijk (wederom volgens de definitie van den Heer van Houten) van hef; streven naar ‘een geordend geheel van de kennis welke wij hebben van een zekeren groep van verschijnselen’, onverschillig of men haar, noeme de wetenschap van den rijkdom dan de wetenschap van de volkswelvaart, dan wel in nog ruimeren omvang al de verschijnselen van het maatschappelijke leven in den kring van haar onderzoek begrijpe en haar met Roscher | |
[pagina 471]
| |
omschrijve als ‘die Lehre von den Entwickelungs-gesetzen der Volkswirthschaft, des wirtlischaftlichen Volkslebens’Ga naar voetnoot1. Maar ook afgescheiden van den naam, blijft de kwestie, of de staathuishoudkunde eene wetenschap dan eene kunst zij, bestaan en hare moeijelijkheid behouden, omdat onder dien naam, of onder welken anderen ook, dien men ter vervanging van dezen uitgedacht heeft, niet alleen sedert kort, maar van den beginne af, ‘een tweeslachtig iets geleerd is, dat wetenschap en kunst te gelijk was’, en omdat dit, met of zonder verlof van wien ook, wel altijd zoo blijven zal, dewijl haar aard en bestemming dit medebrengen. Zij had haar begin in den strijd tegen de dwaalbegrippen, de verkeerde theorieën, die vroeger omtrent het wezen van den volksrijkdom geheerscht hadden, bepaaldelijk tegen het mercantiel-systeem, dat bijna twee eeuwen lang den schepter gevoerd had. De pbysiocraten gingen daarbij uit van eene vooropgezette theorie; Ad. Smith sloeg den weg in van het onderzoek; J.B. Say trachtte de vruchten van dat onderzoek in een welgeordend systeem zamen te vatten; en de groote hoop der latere schrijvers heeft hem hierin op eene of audere wijze gevolgd. Sommigen, zoo als b.v. Sismondi (in zijne Nouveaux Principes) en Macculloch, was het vooral om de praktische resultaten van dat onderzoek te doen; anderen, zoo als Malthus, Ricardo, deels ook Bastiat en Stuart Mill, hielden zich aan de zuivere waarneming der verschijnselen, de opsporing van hunne oorzaken en de logische deductie van huune gevolgen. Maar allen, zelfs de laatstgenoemden niet uitgezonderd, wezen of doelden tevens op de toepassing van de waarheden, die zij gevonden hadden of meenden gevonden te hebben, op het werkelijke leven, ‘en hebben de beschrijving en verklaring van een groep van maatschappelijke verschijnselen samengeweven met lessen voor het bijzondere en openbare leven en niet raadgevingen aan regeeringen en natiën.’ Of zoo zij zelven er zich van onthielden, er waren anderen, die zich van de door hen verkregen uitkomsten meester maakten, om op de door hen geopenbaarde kennis regelen van gedrag te bouwen. Is dit nu verkeerd geweest? Was het niet veeleer natuurlijk en noodzakelijk? Of moeten wetenschap en praktijk aan elkander vreemd blijven? Moet de eerste, om haren hoogen rang op te | |
[pagina 472]
| |
houden, zich tot onvruchtbaarheid doemen? Moet de andere moedwillig de oogen sluiten voor het licht dat haar wordt aangeboden? Zelfs de Heer van Houten durft het niet vol te houden en verzekert aan het slot van zijn opstel: ‘ik wil scheiding, geen onoverkomelijke kloof tusschen theorie en praktijk.’ Maar zoolang hij niet aantoont, wáár dan volgens hem het punt van aanraking tusschen de gescheidenen gevonden moet worden, mag hij van ons geen onvoorwaardelijk geloof aan zijne verzekering vorderen. Te minder, zoolang hij volhoudtGa naar voetnoot1, dat de praktijk zich niet aan de wetenschap heeft te storen, wanneer een onbewuste instinctmatige drang, die zich in den volkswil openbaart, met die wetenschap in strijd is. Had ik mijnerzijds smaak in pennekrassen, ik zou hier stof te over daartoe vinden. Maar ik wil hem liever beantwoorden met de eigen, woorden van HearnGa naar voetnoot2, waar deze over de eeuwenoude en bij de menigte nog altoos geliefkoosde belemmeringen van het handelsverkeer spreekt: ‘Langzaam en met moeite zijn deze hinderpalen in Engeland opgeheven; nog langzamer en met nog meer moeite zijn de voornaamste staten van Europa er toe gelcomen ons voorbeeld te volgen; terwijl in de nieuwe wereld vrije mannen met overleg hunne nijverheid omkluisterd hebben met de ketenen die Europa na zoo lange worsteling eindelijk heeft verbroken. Zoo blind zijn de menschen voor hun wezenlijk belang; en zoo waar is de opmerking van den Romeinschen Satirist, dat de Goden geen grootere ramp over ons zouden kunnen beschikken dan door onze gebeden te verhooren.’ Ik wil niets afdingen op het woord van Baco, hierboven overgenomen. Ik ken en erken het gevaar van voorbarige toepassing van theorieën; en de staathuishoudkunde zelve levert er meer dan één voorbeeld van op. De theorie der Physiocraten heeft een oogenblik het belastingstelsel van Frankrijk volkomen in de war gestuurd. Ricardo's theorie der grondrente is het krachtigste argument in handen der Communisten geworden tot bestrijding der bestaande maatschappelijke ordening. Tot welke praktische dwaasheden de bevolkings-theorie van Malthus aanleiding gegeven heeft, is bekend. Doch dit is niet der staathuishoudkunde alleen eigen. Iedereen weet, al is het ook maar van hooren zeggen, welke rol de theorieën in de geneeskunde ge- | |
[pagina 473]
| |
speeld hebben, en hoeveel euvels elke op hare beurt de theorieën van Paracelsus, van Helmont, Brown en Broussais in de praktijk hebben gesticht. Maar zullen wij heden eene wetenschappelijke geneeskunst verwerpen omdat de geneeskunde nog niet volmaakt is? De Heer van Houten raadt ons zelf aan, als wij ziek zijn, den raad van een ‘vertrouwd’ geneesheer in te roepen, al weet hij zoo goed als ieder ander, dat ook de geleerdste arts niet onfeilbaar is. Of is zulke raad alleen nuttig waar het een individueel ziektegeval geldt, en verliest de wetenschap haar recht om zich bij de praktijk te doen hooren wanneer zich eene epidemie voordoet en maatregelen van publieke hygieine genomen moeten worden? De ervaring van den jongsten tijd heeft, dunkt mij, genoeg geleerd, welke de rampzalige gevolgen zoriden zijn wanneer men, bij het heerschen eener epidemie onder menschen of vee, uit eerbied voor den volkswil wetenschappelijke gronden van gedrag ter zijde ging stellen om slechts te gehoorzamen aan den onbewusten instinktmatigen drang van den dommen hoop. Inderdaad volgt de staathuishoudkunde in hare ontwikkeling geen anderen weg dan elke andere wetenschap; den weg, langs welke theorie en praktijk zusterlijk hand aan hand gaan en elkander voorthelpen. De mensch, die niet tot den laagsten trap van dierlijke botheid gezonken is, tracht zich bij elke verrichting, door welke hij zijn belang, zijn welzijn, zijn geluk tracht te bevorderen, rekenschap te geven, waarom hij dus en niet anders handelt. Hij doet het omdat hij redelijk wezen is. Geldt dit van den individueelen mensch, het geldt evenzoo en nog meer van de vereeniging van menschen in ruimeren of engeren kring, die gemeenschappelijke belangen te bevorderen heeft en die wij maatschappij noemen. Nog meer, mag ik zeggen, omdat hier minder gevaar bestaat dat hartstocht de rede verduistert, omdat hier ook zelfs de zachtere aandoeningen des gemoeds niet in gelijke mate aan de koele beredeneering van het belang in den weg komen. Nu zal wel aanvankelijk onkunde van het wezenlijk belang of van de middelen om het doel dat men zich voorstelt te bereiken dikwijls op den dwaalweg brengen, maar de uitkomsten der dwaling zullen leerzaam zijn. Men doet de vrucht der ervaring op, die het begin is van alle wetenschap. Ervaring voert tot waarneming, waarneming tot onderzoek en vergelijking; onderzoek en vergelijking leeren zien, dat onder gegeven omstandigheden bepaalde oorzaken hare bepaalde ge- | |
[pagina 474]
| |
volgen hebben; en zoo ontstaat de theorie als regel van gedrag en richtsnoer der praktijk. Dit alles is, meen ik, even waar als eenvoudig en duidelijk. Van waar dan de eeuwenoude, telkens zich vernieuwende strijd tusschen theorie en praktijk? Van waar de welgemeende en somtijds nuttige raad om zich in de praktijk niet aan de theorie te storen? Van waar de eisch dat wetenschap en kunst, van elkaar gescheiden, elk haar eigen weg gaan? Het antwoord is niet ver te zoeken. Ik laat nu daar, dat vooroordeel willens blind is; dat eigenzinnigheid naar geen raad wil hooren; dat een bijzonder of tijdelijk belang het algemeene of duurzame wil overheerschen. Ik bepaal mij tot dat deel der schuld, dat bij de theorie zelve ligt. Er zijn theorieën, die niet in ‘wetenschap’ haren grond hebben; vruchten der fantasie veeleer dan van het onderzoek. En zulke zijn de theorieën van het communisme, de Phalanstère van Fourier, de Icaria van Cabet. Er zijn theorieën die al te spoedig aprioristisch worden opgezet zonder dat er voldoende waarneming voorafging; waarop het woord van Hearn toepasselijk is ‘van die overdreven haast naar de materieele resultaten van het onderzoek’. En zulk eene was de theorie van het ‘produit net’ van de Physiocraten. Er zijn theorieën, die niet uit onpartijdig onderzoek voortspruiten, maar uitgevonden worden om haar dienstbaar te maken aan een bepaald oogmerk. Zulk eene is de theorie der Nationale Economie van Fried. List, die, vol van zijn droombeeld van een éénig, groot en machtig Duitschland, zijne staathuishoudkunde ondergeschikt maakte aan zijne politieke plannen. Er zijn theorieën die lijden aan het gebrek van onjuiste waarneming der oorzaken of van onvolledige ontleding der gevolgen die zij hebben, of van verwaarloozing van de omstandigheden waaronder zij werken. En aan dit euvel gaan allen in meerdere of mindere mate mank, omdat menschelijke wetenschap, hoe hoog ook opgevoerd, nooit volmaakt is. De auteur, die als Carey in de voorrede zijner ‘Principles of Social Science’ zeggen durft, dat hij vroeger eenige waarheden had gevonden, maar nu de waarheid, brengt ons slechts een glimlach over zijne aanmatiging op de lippen. Wat zullen wij dan doen? De wetenschap verwerpen omdat er onder haren naam onbekookte, eenzijdige, verdachte of gebrekkige theorieën verkondigd worden? Hare toepasselijkheid op de praktijk loochenen omdat zij niet onfeilbaar is, en boven hare leiding de voorkeur geven aan routine of de convenientie van | |
[pagina 475]
| |
het oogenblik? Wachten met hare lessen aan te nemen tot zij volmaakt geworden zal zijn? Ik geloof niet dat wij dit konden doen al wilden wij het ook, want het strijdt tegen de menschelijke natuur. Maar ook aJs wij het konden, wij zouden het niet mogen willen zonder groote schade voor wetenschap en praktijk beide. De voortdurende toetsing der theorie aan de werkelijkheid is de proef, die over de deugdelijkheid der eerste beslist. Wie zwemmen wil leeren, moet te water gaan. En aan de andere zijde, hoe beneveld het licht der wetenschap ook nog zij, de geschiedenis der maatschappij bewijst voldingend, dat het toch niet te vergeefs geschenen heeft. Om een feit te noemen, waarop de verschijning van het boek van den Hoogleeraar aan de universiteit van Melbourne, in Australië, van zelf de aandacht vestigt: zou de bewonderenswaardig snelle en schoone ontwikkeling dier nieuwe maatschappij aan het ander einde der wereld in zoo korten tijd mogelijk geweest zijn zonder de voorlichting ook van die wetenschap, die voor dwaling en. misgrepen in de ordening van het maatschappelijk verkeer van een volk waarschuwt? De wetenschap moet om haar zelve beoefend worden. Toegegeven. Maar dit beteekent niets meer dan dit, dat haar beoefenaar haar niet om een of ander praktisch resultaat, dat hij verlangt of hoopt of voorziet, geweld aandoe. De praktijk moet niet de slaafsche dienares eener voorgewende wetenschap zijn, ook waar deze blijkbaar dwaalt. Toegegeven. Maar dit beteekent niets anders dan dit, dat wij, om een woord van Eoscher te gebruiken, van de raadgevingen der wetenschap geen receptenboek, voor elke kwaal a priori opgesteld, hebben te maken. Laat ons dan oprecht en onpartijdig streven naar vermeerdering onzer kennis; dit zij onze wetenschap. Laat ons naar ons beste inzicht en vermogen onze verkregen kennis ten nutte aanwenden: dit zij onze kunst. En voor het overige, hoeden wij ons voor ijdel en onvruchtbaar pedantisme.
Roosendaal, Augustus 1866. S. Vissering. |
|