De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
Een blik op den Nederlandschen landbouw.La Néerlande. Etudes d'Economie rurale, par Emile de Laveleye. Paris, 1865.De Revue des deux Mondes is zonder twijfel een der beste Europesche tijdschriften. De Nederlanders schijnen dit algemeen te erkennen: ik heb ten minste eens gehoord dat naar geen land van Europa betrekkelijk zooveel exemplaren van deze Revue verzonden worden, als naar Nederland. De uitgevers hebben dan ook, ruim tien jaren geleden, reeds gemeend een blijk te moeten geven, dat zij deze belangstelling der Nederlanders behoorlijk op prijs stellen en hebben toen den Heer Alphonse Esquiros op hunne kosten ons land laten bezoeken, opdat hij in hun tijdschrift eene beschrijving van Nederland publiek zou kunnen maken. Thans ligt het niet op mijn weg die geestige beschrijving hier aan eene critiek te onderwerpen, welke daarenboven ook ieder nadenkend lezer van Esquiros' echt fransche opstellen zelf wel zal hebben gemaakt. Doch wat hiervan zij, de uitgevers hebben gemeend dat zij Nederland ook nog eens door een ander persoon, op eene andere, minder vlugtige, wijze moesten laten bereizen en beschrijven, en ditmaal zijn zij zeer gelukkig geweest in hunne keuze. De Heer Emile de Laveleye, een bekwaam Belgisch Staathuishoudkundige, Hoogleeraar te Luik, had voor genoemd tijdschrift vroeger reeds opstellen geleverd over den landbouw in Zwitserland en in België. Die opstellen droegen de blijken van grondige, wetenschappelijke landbouwkennis en van groote opmerkzaamheid bij het reizen, terwijl zij tevens uitmuntten door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
eenen lossen, aangenamen stijl. De Heer Leonce de Lavergne, die zich een Europeschen naam heeft gemaakt door zijne korte, krachtige stukken over den landbouw van Groot-Brittannië, gaf dan ook aan zijne medeleden in het Institut de France een hoogst vleijend rapport over het werk van den Heer Laveleye, die, in menig opzigt Lavergne's voetstappen drukkende, ook in vele opzigten zijn leermeester overtroffen had. Maar Lavergne was het niet alleen, die vleijend over de schetsen van den Belgischen schrijver sprak: van alle kanten werd zijn boek even gunstig beoordeeld en de uitgevers der Revue meenden daarom hun tweede werk over Nederland door niemand beter dan door den Heer Laveleye te kunnen laten schrijven. Uitmuntend heeft deze zich van de hem toevertrouwde taak gekweten. Hij heeft, naar ik meen, 4 jaren achtereen ons land in den zomer bereisd; hij heeft onze taal aangeleerd, onze landbouwcongressen bijgewoond, onze landbouwlitteratuur gevolgd en bestudeerd, alvorens zich aan de beloofde beschrijving te wagen. Hij heeft zich al dien tijd door zijne aangename persoonlijkheid in Nederland vele vrienden verworven, waaronder ik het eene eer reken mij te mogen scharen. Ieder die hem ontmoette zal zich met genoegen den vriendelijken blik dier donkere denkende oogen herinneren. Hij was de bescheidenheid zelve...., maar laat ik niet vergeten, dat ik schrijf over een man die nog leeft en die welligt dit geschrijf onder de oogen zal krijgen. - Alles wat van den Heer Laveleye bekend was, deed dus een degelijk stuk verwachten: en toch geloof ik nog, dat zijn werk ieders verwachting overtroffen heeft. ‘Men moet zich verwonderen’, zoo schreef mij ten minste een zijner vrienden in Friesland, ‘hoe een vreemdeling in zulke vlugtige oogenblikken zooveel heeft kunnen opvangen en in staat is geweest eene zoo lieve en aangename voorstelling te geven van de provincie, die hij tijdens het Leeuwarder Congres heeft bezocht.’ En de landbouwkundige, die in de laatste jaren zulke belangrijke opstellen in het Bijblad van den Economist leverde, zegt in het woord, dat hij aan de vertaling van Laveleye's Etudes doet voorafgaan, onder anderen: ‘de arbeid van den Heer Laveleye heeft echter nog eene bijzondere verdienste, die van den vorm; zijn stijl is zeer levendig, dikwerf schilderachtig. Hij heeft niet alleen een goed wetenschappelijk oordeel, maar ook kunstgevoel, en zelden vindt men bij schrijvers die gaven aldus vereenigd, dat bij de aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
gename inkleeding, het grondige van den inhoud geen schade lijdt. Met het oog van een schilder vat hij de zoo verscheiden natuurtooneelen op, die de verschillende grondgesteldheid en kultuurwijze van ons land hem aanbieden, en den maatschappelijken toestand der bewoners kenschetst hij het liefst door enkele bijna dramatisch weergegeven tafereelen uit het werkelijk leven.’ Ik kan mij volkomen met dit gunstig oordeel vereenigen en het is mij regt aangenaam, dat de Redactie van de Gids mij heeft opgedragen het werk van Laveleye, dat nu onder bovengenoemden titel afzonderlijk is uitgegeven, bij mijne landgenooten, die het nog niet kennen, in te leiden, terwijl ik bovendien niet teleurgesteld ben in de verwachting, dat vele bekwame lieden in verschillende oorden van ons land mijne taak zouden verligten door hunne opmerkingen bij de mijne te voegen. Het werk van Laveleye zal niemand die het leest onbevredigd laten, en het zal voor ieder Nederlander een onbetaalbare gids zijn, wanneer hij, nu de spoorwegen het wat gemakkelijker maken dan vroeger, zijn eigen land eens door reizen wil leeren kennen. Ik spreek hier van leeren kennen, en teregt. Hoevelen immers moeten daar nog mede beginnen. Wanneer toch in een gezelschap van 10 personen wordt voorgelezen: ‘Het eiland Walcheren, dat er van buiten zoo eentoonig uitziet, biedt van binnen een betooverenden aanblik; meer dan vijftig buitenverblijven met hun schoon en oud geboomte, hunne grasperken, die op groen fluweelen tapijten gelijken, bloementuinen met den rijksten kleurengloed, geven aan de landstreek een welvarend en bloeijend voorkomen’, dan durf ik wedden, dat minstens één van die 10 personen verwonderd zal zijn, dat er in Zeeland mooije natuurtafereelen bestaan. Ik heb bovendien zelf meer dan eens opgemerkt, hoe weinig b.v. de meeste Hollandsche Nederlanders van hunne Groningsche en Friesche landgenooten en van de gesteldheid dier noordelijker gelegen streken afweten. Waaraan die geringe kennis te wijten? Zeer zeker voor een groot deel aan de zonderlinge en gebrekkige wijze, waarop vroeger de aardrijkskunde van ons land onderwezen werd. Doch wat ook van die oorzaken zij, voor ieder, die zoodanig gebrek bij zich zelf opmerkt en het verbeteren wil, is het boek van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
Laveleye in allen geval eene onschatbare aanwinst. Hier vindt men nut en genoegen te zamen. In de beschrijvingen heerscht eene zoo losse vrolijke tint, dat zij nooit vervelen. De stijl is aangenaam, hier en daar wel meer comisch dan diep, maar bijna overal dichterlijk. Wij krijgen den schrijver lief als wij opmerken, dat hij tot de eenvoudigste bijzonderheden afdaalt en b.v. geene beschrijving volledig acht, wanneer hij niet zooveel mogelijk heeft medegedeeld aangaande den toestand en de woning van den arbeider en zijn gezin. Zoo wijst hij er te regt op, hoe doorgaans in die lauden, welke met vruchtbare gronden gezegend zijn, de eenvoudige boerenarbeider toch juist het beste lot meestal niet heeft. En hoe zonderling dit moge schijnen, ik heb hetzelfde meer dan eens opgemerkt. De eenvoudige arbeider b.v. uit den achterhoek van Gelderland, die geregeld voor 30 of 40 cents daags werkt, heeft betrekkelijk meer welvaart en verkeert in een gelukkiger toestand dan de meeste arbeiders in onze rijke kleistreken, b.v. in Groningen. Dat dit waar is wordt mede door de groote landverhuizing uit de kleistreken bewezen. Wanneer echter de, naar hij meent, beschaafde lezer soms bij onzen schrijver stuit op uitdrukkingen, welke van diens grondige kennis der geologie en der botanie getuigen, uitdrukkingen, die voor hem zelf echter onverstaanbaar zijn, dan zal dit onaangename gevoel hem, hopen wij, toch niet afschrikken om voort te lezen, terwijl hij zich bovendien kan verheugen, dat zijne kinderen later niet op die uitdrukkingen zullen stuiten, omdat die vakken nu ook in ons middelbaar onderwijs zijn opgenomen. Daarenboven, de technische termen vloeijen niet over. De schrijver heeft nooit vergeten, dat hij niet voor wetenschappelijke landbouwers, maar meer voor het beschaafde publiek schreef, en al moge dit voor ons mannen van het vak soms aanleiding tot aanmerkingen geven, het geheele boek wint er aanmerkelijk door in waarde voor het groote publiek, dat ten onzent nog zoo bitter weinig van landbouw weet. Ik kan niet nalaten hier nader te herinneren hoe droevig het in dit opzigt met ons staat, en niemand zal zich verwonderen dat ik mijne overtuiging openlijk uitspreek. Wat is toch de opvoeding die aan het grootste aantal onzer toekomstige landeigenaars wordt gegeven? De Fransche, daarna de Latijnsche school en eindelijk eenige jaren aan de Academie, tot het hun al of niet is mogen ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
lukken den titel van Meester te voeren: ziedaar de opleiding die voor de meeste onzer grondeigenaren moet volstaan, voor hen die geroepen zijn later de leidslieden hunner minvermogende en minder beschaafde pachters te wezen, die de belangen van den landbouw in onze wetgevende magt zullen moeten vertegenwoordigen en daar juist voor het onderwijs der landbouwers zullen moeten zorgen. Is het wonder, dat zoo weinigen geschiktheid en lust hebben om door een krachtig voorbeeld, door doelmatige aanwending hunner kapitalen en door goede pachtcontracten den landbouw van hun gewest vooruit te helpen? Is het wonder dat op die wijze landbouwverbeteringen, als b.v. het draineren, in de eene provincie op duizende bunders uitgevoerd worden, en in eene daaraan grenzende provincie bijna onbekend blijven? En wat hier nog bij komt; een jong mensch voor den landbouw te bestemmen, is bij onzen burgerstand nog meestal slechts eene laatste toevlugt, wanneer het jonge mensch voor niets anders geschikt schijnt te zijn. Die leemte in de opvoeding zal het werk van Laveleye helpen vullen. Het zal den lezer doen zien hoeveel schoons de landbouw bevat en welke krachtig ontwikkelde lieden door dat bedrijf in Nederland een heerlijk bestaan hebben. Ik zeide straks, dat het Nederlandsche publiek van Nederland zoo weinig weet. Soms is de kennis er van inderdaad niet veel grooter dan die van de Poolstreken. Nog een enkel voorbeeld zij het mij vergund aan te halen. Wanneer in een gezelschap wordt gesproken over de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid te Frederiksoord en iemand deelt mede, dat, in de geschriften over die Maatschappij uitgegeven, men gedurig wordt opgewekt om daar eens eenige dagen te gaan doorbrengen, dan zal zeker meer dan één persoon zich sterk verwonderen hoe men ooit iemand kan aanmoedigen naar dat bedelaarsgesticht te gaan, vanwaar men toch zeker niet heelshuids of onberoofd terugkomt, of ten minste niets anders dan treurige indrukken medeneemt. Als van zelf stellen velen zich dan een somber gevangenisachtig gebouw voor, gevuld met die wezens, welke door eene kwalijk begrepene liefdadigheid, gevoegd bij eene slordige politie, nog in sommige steden van Nederland onderhouden worden. Gij, die zóó oordeelt, lees het werk van Laveleye; hij, de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
onbevangen reiziger, die zonder eenige vooringenomenheid daar kwam en zag, zegt u na zijn bezoek: ‘Dank zij de opoffering der bestuurders en de edelmoedigheid der onderteekenaars zijn belangrijke uitkomsten verkregen; 434 kleine boerderijen zijn aangelegd, 1400 bunders land ontgonnen, kerken, scholen en fabrieken opgerigt, en eene arbeidzame bevolking heeft brood, zedelijke opleiding en redding van ellende gevonden.’ Doch ik wil deze beschrijving en zoovele andere niet verder gebruiken om te bewijzen, dat de meeste Nederlanders nog veel van hun eigen land uit dit boek van een vreemdeling kunnen leeren. Over dit punt is reeds genoeg gezegd. Liever neem ik uit de bedoelde beschrijving aanleiding om te wijzen op het zeldzame talent van den Heer Laveleye, die bij een enkel bezoek zich geheel op de hoogte kan brengen van dat wat hij weten wil en weten moet, om een juisten blik over het geheel te kunnen slaan. Drie bladzijden bevatten inderdaad eene geheele geschiedenis van de kolonie. De schrijver herinnert ons eerst, hoe voor een veertigtal jaren de uitstekende van den Bosch op het denkbeeld kwam landbouwerskoloniën te stichten, ten einde daardoor aan hen, die in staat waren om te werken, werk te verschaffen. ‘Het plan’, aldus gaat hij voort, ‘scheen volkomen goed bedacht en vond den warmsten bijval. Zoo ontstond de Maatschappij van Weldadigheid. De leden van het Koninklijk geslacht verleenden haar hunne bescherming en begiftigden haar met aanzienlijke sommen. De onderteekenaars stroomden toe; na een zeer kort tijdverloop telde men er twintig duizend; het was eene bewonderenswaardige opwelling van Christelijke liefdadigheid, zoo als in Nederland niet minder dan in Engeland zoo menigvuldig wordt gezien. De Generaal van den Bosch hield zelf het toezigt op de uitvoering van het groote werk van Weldadigheid, dat altijd zijn lievelingsdenkbeeld geweest was. Uitgestrekte heidevelden in Overijssel en Drenthe werden aangekocht of afgestaan en overeenkomsten gesloten met gemeenten, maatschappijen of bijzondere personen, die het regt verkregen om tegen zekere vergoeding een behoeftige naar de kolonie te zenden, waar deze in het genot kwam van een huisje, een tuin en twee en een half bunder land. De kolonist, die daarenboven gereedschap en eene koe ontving, werkte eerst onder opzigt en voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||
rekening van de Maatschappij, maar indien het hem gelukte het kleine vermogen over te garen dat tot bewerking van het hem toegewezen stuk grond noodig was, werd hij vrijboer. Is dit zoo goed ontworpen plan geslaagd? Wij wenschten hierop een bevestigend antwoord te kunnen geven; want alsdan zou het middel gevonden zijn, om in alle landen waar nog woeste gronden te ontginnen zijn, de armoede krachtdadig te bestrijden. Voorzeker is de werkzaamheid der Maatschappij niet vruchteloos geweest. Er zijn ongetwijfeld bewonderenswaardige uitkomsten verkregen; ongelukkigerwijze zijn de uitgaven overmatig groot geweest, het tekort is steeds toegenomen en de deelneming, in plaats van zich uit te breiden, ingekrompen. Eerst heeft men, en teregt, de koloniën ter onderdrukking der bedelarij, Veenhuizen en Ommerschans, van die van Frederiksoord gescheiden; vervolgens heeft men een gedeelte van het eigendom moeten verkoopen, en daar de ijver der onderteekenaars verkoeld is, zoo is ook de toestand der Maatschappij in de laatste jaren zeer hagchelijk geworden. Ondertusschen zouden, dank zij de uitmuntende in den jongsten tijd ingevoerde hervormingen, de ontvangsten welligt tegen de uitgaven hebben opgewogen, wanneer niet de onverwachte prijsverhooging der katoen de bron der voordeelen welke de fabrieken verschaften, had doen opdroogen. Het tegenwoordig Bestuur heeft dus nog met veel tegenspoed te worstelen, maar zoo het door de medewerking van het gansche land wordt ondersteund, is het mogelijk dat deze instelling, die zoo vele opofferingen heeft gekost, die veel goeds heeft tot stand gebragt, en die onder een goed bestuur nog vele diensten kan bewijzen, niet zal behoeven te gronde te gaan.’ Waar een vreemdeling zich zoo uitlaat tegenover de geheele wereld, die zijn boek leest, zou daar Nederland de schande willen dragen, dat het eene zijner meest grootsche ondernemingen van weldadigheid door gebrek aan belangstelling te gronde liet gaan? Zou Nederland, dat zoo vele duizenden guldens jaarlijks wegzendt om de Heidenen in andere werelddeelen te bekeeren, niet nuttiger die gelden besteden, wanneer het ze naar Frederiksoord zond, en daardoor aan vele gezinnen eene nette, en gezonde woning deed behouden, met een goeden werkkring en goed onderwijs voor hunne kinderen? Wat toch zal het lot van al die menschen zijn, als gebrek aan belangstelling de Maatschappij van Weldadigheid eens doet te gronde gaan? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||
Zij zullen teruggezonden worden naar de gemeenten vanwaar zij kwamen en meerendeels in ongezonde werkhuizen geherbergd worden; hunne kinderen zullen de beginselen van deugd en zedelijkheid, die hun in de Maatschappij van Weldadigheid werden ingeprent, verliezen, als zij weder in die onreine atmosfeer terugkeeren, waaraan vroeger de liefdadigheid hen wilde onttrekken. Dezen indruk kreeg ik door de lezing van Laveleye's meesterlijke, korte en kalme schets der Kolonie. Moge zij hetzelfde gevolg bij vele lezers hebben! Ik kom op Laveleye zelf terug. Reeds meer dan eens heb ik gezegd dat hij een dichterlijken stijl heeft en ik kan den lust niet weêrstaan om ook daarvan eene proeve mede te deelen, waarom ik hier het eerste gedeelte der beschrijving inlasch, die hij van het land van Giethoorn en Wanneperveen geeft. Ten zuiden van de Greidstreek in Friesland strekt zich de streek der veenachtige weilanden uit tot aan het Zwarte Water, eene breede rivier, die haar naam verschuldigd is aan het zwartachtige water der veenen van Koevorden, dat door de Dedemsvaart in de Vecht wordt afgevoerd. Daar kan men zich waarlijk een juist denkbeeld vormen van een waterland. Groote meeren, het Fleussenmeer, het Slotermeer, het Tjeukemeer, de Boolakkerweide, en een ontelbare menigte slooten en waterplassen doorsnijden het land van alle kanten. De grond, die zich ter naauwernood boven het water verheft, en geheel van water doortrokken is, ligt volkomen vlak; men zou dien voor een vast geworden zee aanzien. Niets belemmert het gezigt. Om de drie of vier mijlen ontwaart men slechts de torenspits eener kerk, waarvan het dak onder den dalenden horizont verdwijnt. In den nazomer komen ontelbare kudden vee deze weiden verlevendigen, maar tot in de maand Julij zijn de eenige levende wezens, die men in die groene eenzame vlakten te zien krijgt, zee- en moerasvogels; de meeuw, die op hare lange witte onbewogen vleugels drijft, de wulp of de kieviet, die kringen in de lucht beschrijft, neêrstort, onder het water duikt, weder te voorschijn komt en onder het uiten van een vreugdekreet met de door hem buitgemaakte prooi wegvliegt; de groote steltvogels, de reiger en de ooijevaar, die op één poot in slaap vallen, en de eenden die hun vochtig rijk vreedzaam doortrekken. Men moet hier komen om alle tinten en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
schakeeringen van het groen te leeren kennen; een schilder zou er al de kleuren van zijn palet bij uitputten. Aan den waterzoom het grijs groen van het riet en het zeegroen der biezen, verder op het rosachtig groen van het bloeijend en rijpend gras, het geelgroen der onlangs gemaaide weiden, het blaauwachtig groen van de waterplanten; eindelijk, rondom de dorpen, het donkergroen der breedbladerigė iepen, die op de huizen hunne donkere schaduw werpen. Overal waar gij treedt, waggelt en siddert de grond onder uwe voeten. Op vele plaatsen is hij niet vast genoeg om een wagen te dragen, en is de schuit het eenige middel van gemeenschap voor de weinige bewoners, die zich in deze eenzame streek nog tusschen het verzinkende groen verliezen. Dikwijls rijst bij den toeschouwer de twijfel op: is dat, wat men ziet, water of is het land? Het is beiden tegelijk. Nu eens is het water, dat in vasten grond verandert; dan weder veengrond, die dermate door water doortrokken is, dat er slechts een zwartachtig slib overblijft, hetwelk door den minsten golfslag der meeren wegspoelt.’ Niet ieder is het gegeven een groot vlak moeras aldus te beschrijven, en inderdaad bewonderen wij hier in Laveleye den scherpzinnigen dichterlijken opmerker, die niet alleen kijkt, zoo als het gros van de menschen, maar die alles ziet in den waren zin van het woord, en dan met ware poëzij weet te schilderen wat hij gezien heeft. Doch hij is niet alleen dichter en schilder, hij is ook geoloog. In de bladzijden volgende op die, welke ik zoo juist mededeelde, geeft hij b.v. zulk eene duidelijke beschrijving van de eigenaardige wording dier enkele streek, dat menigeen bij de lezing zal wenschen meer van de wording onzer Nederlandsche aardkorst te vernemen. En hebben wij hem eenmaal uit die bladzijden leeren kennen als dichter, schilder, geoloog en botanist, het slot van zijne beschrijving toont ons weder den praktischen landbouwer, die nagaat welk gebruik er van die moerassen gemaakt wordt en hoe zij dienen om door het welig groeijende gras eene menigte vee uit de naburige zandstreek, waar geen hooi genoeg groeit, in den winter te onderhouden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||
Er zal binnen kort eene statistische landbouwbeschrijving van de provincie Groningen in het licht komen, en bij de groote waarde, die men tegenwoordig aan de statistiek hecht, is het te verwachten, dat ook de andere provinciën spoedig het hierin door Groningen gegeven voorbeeld zullen volgen. Ik vrees echter dat de landbouwers, die toch wel het meeste praktische nut uit zulke beschrijvingen moeten trekken, niet gaarne die boeken vol cijfers zullen aankoopen, en dat, mogten zij hiertoe, om welke reden dan ook, overgaan, die tabellen wel spoedig een plaatsje in de kast zullen krijgen, dat zij niet dikwijls verlaten. Wanneer ik de uitgever was van die statistische beschrijvingen, dan liet ik het boek van Laveleye bij enkele hoofdstukken door bekwame landbouwkundigen uit ieder distrikt vertalen en bewerken en plaatste ik in iedere provinciale statistiek de levendige schilderijtjes, die Laveleye ons reeds geschonken heeft, vooraan. Ik twijfel niet of dan zouden velen die dorre cijfers koopen en ze van tijd tot tijd inzien, al was het alleen om het aangename voorberigt, dat bij hen den lust zou opwekken, meer van den landbouw hunner provincie te leeren kennen. Welligt zou de uitgever, die aldus te werk ging, bovendien gelukkiger zijn in het vinden van kundige en welwillende medewerkers dan de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid, die immers reeds sedert de algemeene vergadering, in 1845 te Arnhem gehouden, jaarlijks een prijs van ƒ 100 met eene gouden medaille uitlooft voor goede landbouwbeschrijvingen van enkele districten en toch, naar ik meen, slechts een viertal schetsen in die vele jaren heeft kunnen verkrijgen. Maar de hoofdkwaal ligt niet bij de eene of andere wijze van uitgeven. Zoo lang onze Nederlandsche landbouwers geen goed wetenschappelijk onderwijs krijgen, zal het wel altijd een hoogst moeijelijk werk zijn, om in iedere provincie een genoegzaam aantal ontwikkelde landbouwers te vinden, die de bewerking eener statistische beschrijving mogelijk maken. En de landbouwers zelve, in de meeste onzer provinciën, schijnen om wetenschappelijke kennis weinig te geven. Een onzer voornaamste uitgevers heeft herhaaldelijk getracht om hun door het goedkoop verkrijgbaar stellen van goede landbouwwerkjes degelijke lectuur over hun vak te verschaffen. Hij is steeds gestuit op hun onwil om zijne boeken te koopen en te lezen. Toen bij het ‘Huisboek voor den landman’ van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||
Dr. Staring in het licht zond, een boek waarop ieder Nederlander trotsch mag wezen, heeft hij slechts zoo weinig exemplaren daarvan kunnen verkoopen, dat hij het fonds spoedig aan een anderen uitgever moest overdoen, die nu een werk van zoo groote waarde aanbiedt verre beneden den prijs, dien het moest gelden. Alleen in de provincie Groningen vond hij een noemenswaard debiet voor zijne boeken. Het gros onzer landbouwers leest en koopt geene andere boeken dan een bijbel, een psalmboek en een almanak, en dat zal zoo blijven tot een goed ingerigt, overal verspreid landbouw-onderwijs hen de behoefte aan meer kennis heeft doen gevoelen, terwijl die behoefte bovendien nog levendiger zal worden wanneer zij spoedig voor weinig geld andere deelen van ons land kunnen bezoeken. Nu denken de meeste landbouwers, dat hun eigen landbouw de beste is en dat zij van anderen niets kunnen leeren, omdat zij niet weten hoe er op andere plaatsen, op dezelfde grondsoort als de hunne, veel meer geoogst, beter vee gehouden en met voordeeliger werktuigen gearbeid wordt. Houden ze niet van lezen, en dat is met zoo velen onder de landbouwers het geval, dan is reizen en trekken wel een kostbaar, maar toch zeker het beste middel om landbouwkennis op te doen. Een Belgisch tijdschrift heeft Laveleye's schetsen eenigzins verkort uit de Revue overgenomen, en dat uittreksel is in het tijdschrift van Dr. Ballot vertaald. Zooals ik reeds mededeelde, heeft ook de ijverige redactie van de Economist gemeend aan de lezers van haar Bijblad eene vertaling van Laveleye's opstellen te moeten geven, die zeer goed geslaagd isGa naar voetnoot1, terwijl ik het alleen betreur dat het den vertaler, zoo als hij zich uitdrukt, ‘onraadzaam voorkwam, om bij de vertaling te angstvallig na te gaan of al het medegedeelde den toets der kritiek volkomen kan doorstaan, op het overdreven of te gunstig oordeel de aandacht te vestigen of de waarde van tegenwerpingen te doen gevoelen.’ De vertaler, in wiens noten wij den bekwamen schrijver van menig vroeger landbouwartikel meenden te herkennen (al verzweeg hij zijn naam), heeft hierdoor den Heer Laveleye m.i. onregt gedaan. Nu hij, een vreemdeling, ons een werk van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||
zoo groote waarde voor ons eigen land heeft geschonken, is, naar mijne wijze van zien, ieder wetenschappelijk landbouwkundig Nederlander verpligt dat werk te bespreken en te beoordeelen. Slechts daardoor toonen wij den schrijver, dat wij zijn werk op prijs stellen en maken wij het hem mogelijk, om het boek bij eene volgende uitgave nog nuttiger te maken dan het nu reeds is. Door deze opmerking voel ik mij als van zelf gebragt tot het tweede gedeelte van de taak die ik op mij genomen heb. Evenzeer als het mij eene behoefte was Laveleye's boek aan te prijzen, gevoel ik den pligt die op mij rust, om, voor zoo verre mij daartoe in dit tijdschrift de noodige ruimte gegund wordt, aan te toonen waar de schrijver dwaalde. Het is daartoe noodig dat wij bedaard zijn werk volgen. Wij betreuren het dan reeds dadelijk, bij de lezing van het eerste hoofdstuk over Noord-Holland, dat hij, naar het schijnt, van die provincie slechts een gedeelte bezocht heeft. Immers het zal welligt aan de meeste lezers van dit hoofdstuk, die Noord-Holland nog niet kennen, gaan als aan een Deensch reiziger, die in 1865 op last van zijn gouvernement ons land bereisde om onzen landbouw te leeren kennen. Deze vertelde mij nl., dat hij, geene bijzondere liefhebberij voor grasland en zuivelbereiding hebbende, daarom de provincie Noord-Holland maar niet bezocht had, want uit Laveleye's boek bleek het, dat daar toch niets anders te zien was. Toen ik hem mededeelde, dat Laveleye in dit opzigt onregtvaardig was geweest, verzuimde hij dan ook niet er nog eens heen te gaan en dankte mij later voor mijne opmerking. Immers al staat de uitgestrektheid bouwland, in Noord-Holland tot het weiland, volgens Staring, als 1 : 6, toch is dat zesde gedeelte zeer merkwaardig, en mogen wij de 27,000 bunders die het bevat niet maar eenvoudig wegcijferen, zooals Laveleye deed. Daar worden juist zeer eigenaardige gewassen geteeld en trekt men van vele gronden zulke verbazende opbrengsten, dat het land er eene elders onbekende waarde heeft. Ik houd mij dan ook overtuigd dat, als onze schrijver de gunstige beschrijving leest, die onlangs aan een grooten kring van Nederlandsche lezers werd aangebodenGa naar voetnoot1, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||
hij het zal betreuren Noord-Holland niet langer en niet beter bezien te hebben. Doch er is meer. De schrijver vermeldt wel, dat men in den Beemster op iedere boerderij 30 à 40 schapen houdt, maar wij meenen hem toch (zij het dan ook onwillens) onregtvaardig jegens Noord-Holland te mogen noemen, wanneer hij over de schapen dier provincie verder geen woord meer zegt. Het is hem zeker niet medegedeeld, dat de invoer der verbeterde Engelsche schapenrassen aldaar zulk een groote vlugt heeft genomen, dat tegenwoordig meer dan de helft der duizende schapen, die daar aan de markt komen, minstens halfbloed Engelsch zijn geworden. Welligt zouden wij deze aanmerking in de pen hebben gehouden, wanneer Laveleye niet juist bij zijne beschrijving van Friesland en Groningen vermeld had, dat men daar bezig is met Durham-rundvee in te voeren. Nu de weinige, met Durhambloed gekruiste koeijen, die hij in Friesland zag, hem vrijheid gaven dezen invoer te vermelden, had hij niet mogen zwijgen van de menigte Engelsche rammen, die in Noord-Holland worden ingevoerd en gebruikt. Immers zoo als de Heer van Hoorn in het straks genoemde opstel teregt aanmerkt: ‘Het volbloed Noord-Hollandsche schaap wordt zelden meer gevonden.’ Er zijn zeer vele landbouwers, zoo als de gastheer van dien schrijver, die koppels schapen bezitten, welke na veelvuldige kruising Engelsch volbloed zijn geworden, en het is in Noord-Holland volstrekt geene zeldzaamheid dat gewone landbouwers ƒ 100 en meer voor een Engelschen ram besteden. Bovendien maakt de uitvoerigheid, waarmede Laveleye den geest van vooruitgang o.a. in Groningen beschrijft, zijn stilzwijgen over den vooruitgang van Noord-Holland te meer onregtvaardig. Wanneer hij op Texel, in de Waard- en Groetpolder, in de Wieringerwaard en in de Anna Paulownapolder geweest was, dan had hij ook veel kunnen schrijven over de daar zoo ijverig gebruikte nieuwe werktuigen, die hij toch in Groningen niet over het hoofd zag. Hij schijnt alleen de Beemster bezocht te hebben en zal, naar wij vertrouwen, zoo hij eens weder hier te lande komt, de zoogenaamde Streek, tusschen Hoorn en Enkhuizen, de nieuwere polders en het eiland Texel bezoeken. Dan zal hij erkennen dat de Heer van Hoorn gelijk had, toen deze velen tot een uitstapje over het IJ trachtte aan te sporen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||
De Heer Laveleye schijnt echter zelf van die leemte in zijn werk reeds iets te hebben gevoeld; ten minste hij noemt, bij den aanvang van het tweede Hoofdstuk, zijne beschijving van Noord-Holland ‘een vlugtige blik op die provincie.’ Nu ik eenmaal zijn werk wilde beoordeelen, mogt ik echter deze opmerkingen niet terughouden, al meen ik er tot verontschuldiging van den schrijver wel dit te moeten bijvoegen, dat over den Noord-Hollandschen landbouw bitter weinig in onze landbouwlitteratuur geschreven is. Deze laatste opmerking geeft mij de vrijheid hier een gedeelte van een brief over te nemen, dien een bekwaam Noord-Hollandsch landbouwer, wien ik mijne opmerkingen over Laveleye's woorden betreffende Noord-Holland ter lezing en beoordeeling had gezonden, mij schreef. De algemeene indruk van de lezing is, dat de Heer L. eene beschrijving geeft van de Beemster en hetgeen hij van dien polder zegt, toepasselijk acht op bijna geheel Noord-Holland. Ik zou bijna veronderstellen, dat de schrijver van Amsterdam af reizende en tot aan en in de Beemster niets anders dan weiland gezien hebbende, tot de onjuiste conclusie gekomen is, dat het verder op er even zoo zou uitzien, en daarom maar teruggekeerd is. Sommige zaken, zoo als b.v. dat in de Beemster mest en hooi steeds per schuit vervoerd worden, van de gouden serviezen, omtrent den oorsprong van de benaming Edamsche kaas, enz., die mij onnaauwkeurig, overdreven of twijfelachtig voorkomen, komen mij van te weinig belang voor om hierop aanmerkingen te maken. Maar ik acht de bewering op blz 18 onjuist, dat in Noord-Holland de vruchtbaarste gronden bouwland zijn, daarentegen de ligtste, veenrijkste en vochtigste weiland. In de Beemster en Purmer, onder Hoorn en Medemblik b.v., om andere streken niet te noemen, vindt men weiland van zware en uitmuntende kwaliteit, somtijds hoog gelegen, terwijl er b.v. in de Zijpe op de ligtere zandgronden veel bouwland wordt aangetroffen, hoewel altijd in wisselbouw. In de Streek, Waard en Groet, Wieringerwaard en in een gedeelte van den Anna Paulownapolder heeft men zware bouwgronden. Het aantal koeijen, voor de vetweiderij bestemd is niet gering te achten, niet alleen in de Beemster maar bijna overal, terwijl nog menig stuk rundvee des winters op de stal wordt gemest. De hoofdmarkt voor het vette vee is niet Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||
maar Londen, waar verreweg het grootste deel wordt heengezonden. Ik heb altijd hooren zeggen, dat als men in de Beemster bouwland ziet, men kan rekenen, dat dit unjerland is, doch ik herinner mij niet gehoord te hebben dat dan slechts tijdelijk wordt gebouwd, juist omdat de unjer door ploegen niet is weg te krijgen (blz. 27). De hoeveelheid schapen aldaar is zeker veel grooter dan L. opgeeft en kan, denk ik, gerust 100 percent hooger worden geschat. In het algemeen is de schapenfokkerij en weiderij bijna geheel over het hoofd gezien. De Heer L. toch maakt van deze zeer rentegevende dieren slechts met een enkel woord gewag. Duizenden bij duizenden worden er in Noord-Holland aangefokt en zeer aanzienlijk is de waarde, die zij in onze provincie vertegenwoordigen. Op de eilanden Texel en Wieringen vooral is de schapenfokkerij een hoofdbron van bestaan en wegens de belangrijke voordeelen, die deze teelt afwerpt, heeft ze zich in de laatste jaren over geheel Noord-Holland verspreid. De kruising met Engelsche rammen, eerst voor weinige jaren in gebruik gekomen, is zoo verbazend toegenomen, dat men bijna niet anders dan gekruiste schapen ziet. De hooge prijs der lammeren (gedurende de laatste jaren al meer en meer gestegen) maakt hunne teelt tot een zeer winstgevende zaak. Niet minder voordeelig is de vetweiderij, ondanks de hooge inkoopsprijzen die de vetweiders voor de overhouders (eenjarige schapen) moeten besteden, en dank zij de duurte van het schapenvleesch in Engeland, werwaarts ze meest alle worden uitgevoerd, alsmede de hooge wolprijzen. Wanneer men per stoomboot reist van Amsterdam naar het Nieuwediep, dan ziet men op de uitgestrekte weilanden ter weêrszijden van het Noord-Hollandsche Kanaal, langs het geheele traject talrijke kudden schapen, zoo ver het oog kan reiken, en zoo is het, om zoo te zeggen, door gansch Noord-Holland heen. Wat den invoer van Durham-vee betreft, ook in deze provincie zou ik u meer dan één persoon kunnen noemen, die van dat ras enkele dieren van beiderlei geslacht heeft ingevoerd, en als bewijs daarvan kan ik u onder anderen mededeelen, dat hier (in de Wieringerwaard) verleden jaar een Durhamstier is aangekocht door de leden der Commissie, aan wie het beheer is opgedragen over alles wat tot aankoop, onderhoud | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||
enz. der springstieren betrekking heeft. In den nazomer van 1865 is die 3½-jarige stier voor de slagtbank verkocht, maar terstond een jongere aangeschaft, zoodat ook dit jaar alhier voor elk die dit wenscht de gelegenheid om te kruisen openstaat. Een groot getal koeijen, waaronder ook de mijne in deze gemeente, hebben in het vorige jaar van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De vaarskalveren worden aangehouden, eveneens enkele bulkalveren, hetzij als zoodanig of als os; de overigen worden dadelijk gemest. Uit de bewering, onderaan op blz. 30, blijkt dat L. de jongste droogmakerijen niet gezien heeft. Immers dáár is bouwerij de hoofdzaak; zoo is het, naar ik hoor (want ik ben er nooit geweest) in Eijerland op Texel en Nieuwland op Wieringen, maar zoo is het ook in den Waard en Groet en Anna Paulownapolder; van den Wieringerwaard, eene oude bedijking, is ruim een vierde bouwland. In die nieuwere polders is het land in den regel voor melkerij en vetweiderij geheel ongeschikt, omdat het rundvee daar nog maar volstrekt niet tieren wil; de schapen zijn er zeer gezond. Had de Heer L. deze streken bezocht, hij zou gezien hebben dat men ook daar met den tijd weet mede te gaan. Hij zou daar meer dan eene boerderij van 50 tot 100 bunders, ja zelfs enkele veel grooter hebben aangetroffen, en er tal van allerhande dorschmachines en andere werktuigen van den nieuwen tijd hebben gevonden. In de nieuwste polders, door landlieden uit verschillende deelen van ons vaderland bewoond, zou hij b.v. Zeeuwsche, Groningsche, Noord-Hollandsche en buitenlandsche ploegen hebben gezien en in den Wieringerwaard had zij zich kunnen overtuigen hoe daar de oude Hollandsche ploeg hoe langer hoe meer verdwijnt en plaats maakt voor den tweestaartigen balansploeg, die ook in den Anna Paulownapolder veelvuldig wordt gebruikt. Hij zou uitgestrekte velden gezien hebben beteeld met meekrap, vlas of suikerbeetwortelen, om van de gewone veldvruchten niet te spreken, en ik durf gerust verzekeren dat er voor beminnaars van bouwerij in deze streken veel schoons te zien is. Het doet mij leed, u van den landbouw in de Streek zoo weinig te kunnen vertellen; dit ligt hier ver vandaan, zoodat wij daar zelden komen. ‘Doch ik meen u onder de daar verbouwd wordende gewassen het mosterd en kanariezaad te kunnen noemen. Nog kan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||
ik u mededeelen dat in onderscheidene polders van de provincie gedraineerd wordt. Wel is waar is het nog weinig ten opzigte van het geheel, op sommige plaatsen slechts weinige bunders, maar daarentegen zijn er andere, bijv. Waard en Groet en Anna Paulownapolder, waar uitgestrekte landerijen deze kunstbewerking reeds hebben ondergaan, en ik geloof dat het resultaat over het geheel wel aan de verwachting beantwoordt.’ In alle gevalle heeft Laveleye in zijn eerste hoofdstuk beter gedaan met over dat, wat hij niet wist, te zwijgen dan, zoo als hij later over Drenthe doet, uit oude oorkonden eene beschrijving zamen te stellen, die volstrekt niet meer op den tegenwoordigen toestand past. Maar wij komen later op die provincie terug en volgen den schrijver nu eerst, wanneer hij ons, in zijn tweede hoofdstuk, naar Friesland voert. Dit gedeelte van het werk staat hooger en maakt veel meer aanspraak op den naam van een volledig overzigt, dan zulks met de beschrijving van Noord-Holland het geval was, ofschoon in de behandeling der bijzonderheden dwalingen zijn ingeslopen, welke juist in het oog vallen door de deugd van het geheel. - Zoo spreekt de schrijver op blz. 33 alleen van ‘de vette kleigronden van Westergo,’ waar hij evenzeer die van Oostergo had moeten vermelden, omdat men de beste soort van weilanden juist onder Oostergo, Idaarderadeel, Rauwerdenhem en Leeuwarderadeel vindt. Zoo is zijne voorstelling op blz. 34, alsof alle schuren in Friesland met riet gedekt zijn, onjuist, daar de meeste met roode, ook enkele met blaauwe pannen zijn belegd. Zoo geeft hij op blz. 35 niet duidelijk op, dat men alleen in de greidstreken, waar steeds gebrek aan stroo is, de koeijen zonder strooisel op den stal laat staan, terwijl er toch in die streken, waar men zoowel bouw als weiland heeft, weldegelijk gestrooid wordt. Zoo pleegt hij eene tegenstrijdigheid wanneer hij eerst op blz. 35 vermeldt, dat men op eene hoeve van 30 tot 35 bunders gewoonlijk één paard en zeventig stuks rundvee houdt, en dan een oogenblik later spreekt van ‘ééne melkkoe per bunder.’ Dit sluit in het geheel niet, en wij voegen er daarom bij, dat daar, waar de beste landen zijn, een boer op 30 tot 35 bunders ± 40 melkkoeijen, 20 jonge beesten en 10 kalveren houdt. Zoo liggen ook niet alle melkkelders in Friesland, zooals L. blz. 37 zegt, op het Noorden; vele liggen daarentegen op het Oosten en sommige hebben zelfs eene slechte ligging. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||
Grooter echter dan de dwalingen, die wij daareven noemden, is de fout welke de schrijver op blz. 44 begaat, wanneer hij de Amelandsche paarden voorstelt als de type van het Friesche ras. Dit is geheel onjuist. De Amelander paarden zijn immers meer voor rij- dan voor landbouwpaarden geschikt; zij zijn veel kleiner en fijner van beengestel dan de meeste echt Friesche. En inderdaad schijnt ook de schrijver zelf later, bij zijne uitvoerige beschouwing van het Friesche paardenras, zijne eerste bewering te hebben vergeten. Hoewel nu verder vele Friesche landbouwers bij het lezen van dit tweede hoofdstuk nog wel het een en ander zullen hebben aan te merken, hoewel ik het zelf b.v. betreur, dat de schrijver de Friesche kanter- of lappekaas uit gekarnde in plaats van uit afgeroomde melk laat maken, omdat die vergissing den schijn geeft, alsof hij met de eigenlijke kaasbereiding geheel onbekend is, - geloof ik niet dat iemand werkelijk ontevreden over den schrijver zal zijn. Het geheel zijner beschrijving van Friesland is zeker een der meest ware, en, met het oog op den landbouw, ook een der meest volledige gedeelten van zijn werk, terwijl zijne ingenomenheid met de Friezen en met hun land, welke uit alles blijkt, hem nergens verleid heeft tot kleine onregtvaardigheden jegens andere provinciën, zoo als wij ze in andere gedeelten van zijn werk wel eens aantreffen. Laveleye verdeelt bij zijne beschouwingen Nederland in twee deelen: het alluvium en het diluvium, terwijl hij de eerste afdeeling weder in tweeën scheidt. Zoo begint hij dus met den groenen zoom die door de Hollandsche provinciën en de weidestreek van Friesland gevormd wordt en krijgt nu, als tweede rand op zijne schilderij van Nederland, de bebouwde kleistreek, die zich in Zeeland en op de Zuid-Hollandsche eilanden tot aan de zee uitstrekt, zich meer noordelijk verbreidt, aldaar de Betuwe vormt en eindelijk, geheel in het noorden van Groningen en Friesland weder, even als in Zeeland, naar de zeekust afloopt. Op deze voorstelling is zeker wel iets af te dingen, zoo als ook op zijne stelling, dat geheel Zeeuwsch Vlaanderen een rijke kleigrond zou zijn. Dit moge n.l. waar wezen met betrekking tot de nieuwe polders, onwaar is het voor een groot deel der oudere gronden, waar men niet alleen zavel- maar ook vele zandgronden aantreft, gelijk b.v. de zavelgronden rondom Hulst, die bij de Belgische grenzen in zand overgaan. Het eerste gedeelte van Laveleye's beschrijving van Zeeland | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||
is echter meesterlijk schoon. Hij gaat daarbij de geheele geschiedenis van de laatste eeuwen na en geeft er eene heldere voorstelling van de verschillende oorzaken, die Zeeland gemaakt hebben tot datgene wat het nu is. Ook is de wijze van bebouwing in Zeeuwsch Vlaanderen goed door den schrijver begrepen. Ook hier evenwel ontbreken de dwalingen niet geheel. Zoo had L. op blz. 76 onder de producten ook wel de gerst mogen noemen; zoo is het een te gewaagde stelling, wanneer hij op op blz. 75 beweert: ‘De grond, die overal uit vette klei bestaat, behoeft slechts om de zeven jaren gemest te worden;’ zoo is verder zijne uitspraak blz. 80: ‘men vindt hier (op Walcheren) de zoo zorgvuldige handcultuur van den Vlaamschen landbouw toegepast op een uitmuntenden grond,’ wel wat overdreven, gelijk dit van meerdere zijner voorstellingen (b.v. over gebruiken, kleederdragten) kan gezegd worden. Immers het is niet wel te ontkennen, dat men in Walcheren, waar naar evenredigheid van het bouwland meer weiland is, ook meer mest maakt en daarom niet zoo dikwijls zou behoeven te braken, maar men braakt er toch en het verschil tusschen de cultuur op Walcheren en die van het overige Zeeland is niet zoo groot als hij opgeeft. Toen verder onze schrijver op blz. 82 zeer juiste mededeelingen gaf over de Zeeuwsche erwten, had hij ook wel iets mogen vermelden van de teelt der witte en bruine boonen, die daar veel verbouwd worden en eene uitmuntende voorvrucht voor de tarwe zijn, terwijl het niet pleit voor zijn juisten blik op het vee, dat hij op blz. 82 geen onderscheid maakt tusschen de Zeeuwsche en de Hollandsche koeijen. Het verschil toch is groot genoeg en in geene provincie van ons land maakt dan ook de kruising met het Bngelsche Durhamvee znlke snelle vorderingen als in Zeeland, zeker omdat nergens de vormen van het inlandsche ras zoo veel verbetering behoeven als hier. Eindelijk is ook de voorstelling van Laveleye op blz. 85 over de calamiteuse polders in Zeeland ietwat oppervlakkig. Wat dit zijn, kan men best opmaken uit het reglement van administratie der polders in Zeeland, 1841, § 2, art. 3, waaruit ik het volgende mededeel, om mijne lezers duidelijk te maken wanneer een polder calamiteus mag verklaard worden. Wij lezen daar: ‘Een polder kan niet calamiteus verklaard worden, noch aanspraak maken op bijstand der polders van het arrondissement, dan na twee achtereenvolgende jaren voor het onderhoud van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||
deszelfs dijken en overige defensiewerken te hebben betaald de opbrengst der in dezelve gelegen landerijen na aftrek der grondbelastingen, en gedurende het derde jaar meer dan de helft dier zelfde opbrengts. Wanneer een polder in één jaar voor deszelfs onderhoud meer dan anderhalf maal de opbrengst der landerijen heeft verbruikt, kan dezelve eveneens calamiteus verklaard worden.’ En het is merkwaardig hierbij van Laveleye te hooren hoe hoog die dijklasten in Zeeland en Zuid-Holland soms klimmen. Hij vermeldt toch op Flakkee landerijen bezocht te hebben die ƒ 23 per bunder aan dijklasten moesten opbrengen. Ik noemde hier Flakkee en vind in die omstandigheid eene gereede aanleiding om den schrijver er op te wijzen, dat hij m.i. onregtvaardig jegens dit eiland geweest is, door, terwijl hij het zelf bezocht heeft, er niets meer over mede te deelen. Het is toch een der meest ontwikkelde landbouwstreken van ons land. Toen men voor de bebouwing van den Wilhelminapolder en later voor Eijerland op Texel bekwame landbouwers moest hebben, zocht men deze en teregt op Flakkee en Goedereede. De schrijver vermeldt nog wel de teelt der aardakers, maar spreekt verder geen enkel woord over dit belangrijke eiland. En die aardakers worden nog slechts zoo uiterst gering verbouwd, terwijl de uijen en de verschillende fijne zaden, zoo als spinazie voor zaadwinning enz., verscheidene bunders beslaan. Neen, bij den uitbundigen lof, dien hij later aan de Groninger landbouwers toezwaait, kunnen wij het hem niet goed vergeven, dat hij op Flakkee geweest is en toch zoo weinig over den daar zoo uitmuntend gedreven landbouw mededeelt. De landbouwers (hier meest alle eigenaars) schromen b.v. niet om jaarlijks tegen hooge prijzen zaaizaad van de beste tarwesoorten uit Engeland te doen komen; de teelt der lucerne, in Nederland verder bijna onbekend, is daar reeds algemeen en het draineren begint er algemeen te worden. En wanneer men oplettend den gang der veepest en hare bestrijding op Flakkee heeft nagegaan, zal men ook daardoor mijne opmerkingen bevestigd vinden. Inderdaad bestaat op dit eiland onder de landbouwers eene grootere mate van ontwikkeling, dan in de meeste andere gedeelten van ons land. Eigenaardig is het dan ook dat zoo vele der grootste grondbezitters hier in de dorpen vereenigd wonen, eene omstandigheid, die er welligt veel toe heeft bijgebragt om de landbouwers van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||
Flakkee zoo beschaafd te maken, dat men, op een landbouwkundig reisje, uit weinige streken zoo vele aangename indrukken zal medenemen als vandaar. Laveleye heeft het echter zeker ongelukkig getroffen of geen goede adressen gehad. Het eindoordeel van De Laveleye over den Zeeuwschen landbouw, blz. 92, is vrij hard. Het is zeer waar dat die cultuur (vergeleken b.v. met de Groninger) nog vele veranderingen moet ondergaan, vooral wat eene uitbreiding van den veestapel en eene betere verzorging daarvan betreft, maar een streven naar dat doel valt niet te miskennen. Wanneer L. op die zelfde bladzijde zegt: ‘De verbeterde werktuigen die nergens nuttiger zouden zijn dan in dit vruchtbare en niet te overbevolkte land, worden nog bijna niet gebruikt,’ dan meenen wij hem bepaald onregtvaardig te mogen noemen, even als hij te gunstig sprak toen hij op blz. 135 van de provincie Groningen zeide: ‘Alle veldvruchten zijn op rijen gezaaid en worden behakt, hetzij met de hand of met den paardenhak van Garrett.’ Zoo had hij ook de buitengewone zorg van de Zeeuwen om hunne landerijen zuiver van onkruid te houden, wel wat meer mogen aantoonen en aan de andere provinciën ten voorbeeld stellen. Bijzonder is de schrijver ingenomen met de Nederlandsche landbouwcongressen, maar hetgeen hij daarover mededeelt, is in enkele opzigten wel wat sterk gekleurd. Hooren wij wat hij hierover schrijft blz. 93 en volgende: ‘In Junij 1862 was ik naar Middelburg gegaan om het zeventiende Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres bij te wonen. Deze bijeenkomsten, die gedurende vier of vijf dagen de landbouwers der verschillende provinciën, pachters en grondbezitters, ten getale van 1500 tot 2000 vereenigen, zijn uitmuntende instellingen, die niet genoeg aan de behartiging en navolging van andere natiën kunnen worden aanbevolen. Deze algemeene bijeenkomst van de theoretische en praktische beoefenaars van den landbouw in Nederland wordt jaarlijks in eene der provincien bij afwisseling gehouden. Op die wijze wordt alle plaatselijke naijver voorkomen en zijn de leden van het congres in de gelegenheid achtereenvolgens onder de gunstige omstandigheden van gastvrijheid en inlichting de verschillende landbouwstreken des rijks te leeren kennen. Eenigen tijd te voren wordt het programma uitgegeven; de vragen, die er in worden voorgesteld, zijn talrijk, maar eenvoudig, en zoo zeer onder aller bereik, dat de landbouwers de uitkomsten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||
hunner dagelijksche ondervinding kunnen komen mededeelen. Daaruit ontstaat eene wijze van onderzoek, wel niet uitmuntende door den vorm, maar rijk aan feiten, zoo als die soms in het Engelsche Parlement plaats vinden, wanneer men een vraagstuk grondig wil onderzoeken. De geleerden komen daardoor in aanraking met de mannen van de dagelijksche praktijk; nieuwe wijzen van bewerking worden algemeen verspreid, de uitkomsten van eene nieuwe of verbeterde cultuur worden onderzocht en in het openbaar, onder strijd van meening, besproken; er ontstaan geregelde betrekkingen, en een soort van verbond tusschen de landbouwers der meest verwijderde streken; goede boeken, nuttige tijdschriften worden besproken, aangeprezen en ter kennis gebragt van hen voor wie ze nuttig zijn; de verschillende landbouwstelsels worden één voor één op de plaats zelve onderzocht, en een brandpunt van verlichting wordt op die wijze in alle hoeken van het land rondgevoerd. Ziedaar eenige der voordeelen van deze op geregelde tijden gehouden bijeenkomsten, wier uitmuntende werking door iedereen wordt erkend en op prijs gesteld.’ Toetsen wij deze beschrijving nu aan de werkelijkheid, dan vinden wij, dat L. zich door de naamlijsten der leden van die congressen heeft laten verleiden tot de mededeeling dat 1500 tot 2000 landbouwers en grondbezitters zich uit alle oorden van Nederland jaarlijks op zulk een congres vereenigen. Het aantal der landbouwers bedraagt echter zeker niet meer dan eenige honderden; de vele overigen zijn inwoners van de plaats der bijeenkomst van het congres, die uit beleefdheid jegens het congresbestuur, uit lust om de congresvermakelijkheden bij te wonen, of om welke reden dan ook, lid worden. Toen hij die regelen over onze landbouwcongressen schreef, is hij zich dan ook klaarblijkelijk eene verhevene voorstelling gaan maken van datgene wat zij zouden kunnen en moeten zijn, en heeft hij die voorstelling later opgeschreven als eene bestaande zaak, waardoor zijne woorden voor de jaarlijksche congresbezoekers wel iets illusorisch hebben verkregen. Aan deze zelfde fout maakt de schrijver zich bovendien wel eens meer schuldig. Toen hij op blz. 132 vermeldde, ‘dat de Groninger landbouwers te Haren, een fraai dorp bij Groningen, eene uitmuntende landbouwschool onderhouden, die door meer dan 40 leerlingen wordt bezocht,’ was dit zeker ook de vrucht van eene liefelijke voorstelling van de toekomst, die hij zich | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||
maakte. Daar niemand hem zulke onwaarheden verteld zal hebben, houd ik het er voor, dat hij, mij tweemaal op het congres ontmoet hebbende, zich een voorstelling is gaan maken van datgene wat ik in Groningen zou wenschen, en dat hij die voorstelling later als bestaande waarheid ter neder geschreven heeft, toen het hem te pas kwam. Over de achterlijkheid van den landbouw in het algemeen, zoo als deze op de meeste kleigronden in Utrecht en Gelderland gedreven wordt, velt De Laveleye een hard maar niet onregtvaardig oordeel, doch het doet ons genoegen dat hij in den herdruk zijner beschouwingen (dien wij thans behandelen) aan de Bommelerwaard, als aan eene gunstige uitzondering in de Betuwe, regt heeft doen wedervaren. Inderdaad het is ook een regt droevig tooneel van landbouw op kleigrond, dat de vreemdeling ziet, die langs den Rijnspoorweg in den zomer ons land doorreist. Zware onhandelbare ploegen, die, met 4 tot 6 paarden bespannen, een braakveld ombreken, eene slechte afwatering, eene slordige ligging van het land, eene menigte onkruiden (die b.v. in een veld met boonen meestal zoo dik staan dat een oppervlakkig beschouwer dit voor een stuk koolzaad aanziet), ziedaar de hoofdtypen van het voorkomen dier rijke kleigronden. Ja, terwijl overal elders de bodem zoo veel mogelijk van schadelijke onkruiden gezuiverd wordt, is mij in die streken in vollen ernst beweerd, dat het wieden de opbrengst van het land vermindert. En wat nu de oorzaken betreft, die deze achterlijkheid van den landbouw der Rijn- en Maasvallei (zoo als L. dit gedeelte noemt) te weeg brengen, ook daarvoor verwijzen wij geheel naar de beschouwingen, die onze schrijver aan het slot van dit hoofdstuk daarover mededeelt. Na als in het voorbijgaan een blik geworpen te hebben in den Haarlemmeerpolder, dien hij in een later gedeelte van zijn werk meer uitvoerig beschrijft, gaat hij thans over de Zuiderzee naar Friesland en Groningen. Vooral de laatste provincie heeft blijkbaar een zeer sterken en gunstigen indruk op hem gemaakt, zoodat hij dan ook een der belangrijkste deelen van zijn werk aan het gewest mijner inwoning wijdt. Al is de beschuldiging van overdrevenheid ook in dit gedeelte meer dan eens toepasselijk, toch toont hij hier goed gezien en den toestand goed begrepen te hebben; en meen ik ieder, die belang stelt in den landbouw van ons land, vooral op dit hoofdstuk te mogen wijzen, als op de juiste en beredeneerde schets | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||
van een toestand die bijna in alle opzigten gunstig mag heeten. Hier en daar ontbreekt echter nog wel iets aan de beschrijving. Zoo is het b.v. wel jammer dat L. niet wat uitvoeriger vernam hoe sterk het draineren in deze provincie jaarlijks toeneemt, en hoe vele honderde bunders die kunstbewerking reeds ondergingenGa naar voetnoot1, want dan zou hij zeker ook in zijne schets eenigzins uitvoeriger daarover geweest zijn en er meer bijzonderheden van vermeld hebben. Nu hij toch alleen op blz. 134 zegt: ‘De gronden die zulks noodig hadden zijn gedraineerd,’ is hij oppervlakkig en onwaar. Doch het geheel is uitstekend. En dit bewijst niet alleen voor Laveleye, dit bewijst ook voor Groningen. Het is toch een der duidelijkste teekenen van de algemeene ontwikkeling dezer provincie, dat het een vreemdeling mogelijk was zulk eene volledige en belangrijke beschrijving van haar te geven. Deze kon daartoe immers alleen in staat gesteld worden, vooreerst door eene welwillende ontvangst bij vele zaakkundige personen, en dan door eene ruime keuze van goede beschrijvingen van den landbouw in het gewest, dat hij wilde beschouwen. En vooral die beschrijvingen zijn van gewigt, aangezien alleen zij immers den vreemdeling in staat stellen, om na zijn bezoek een behoorlijk verband te vinden tusschen datgene wat hij gehoord en gezien heeft. Voor Groningen bestaan ze dan ook werkelijk, want terwijl, gelijk wij reeds op blz. 433 vermeldden, de landbouwer in die provincie meer over zijn vak leest dan wel elders het geval is, zoo kunnen wij er bijvoegen, dat ook zeker nergens zoo veel over den landbouw geschreven en publiek gemaakt is, als juist daar. En indien de Noord-Hollanders meenen zich over Laveleye's beschrijving te moeten beklagen, mogen zij, zoo als wij reeds opmerkten, wel eens bedenken dat zij zelf daaraan veel schuld hebben door zoo weinig over hun landbouw te schrijven. Wij zouden het dan onzen auteur ook niet kwalijk hebben mogen uemen wanneer hij nu, overgaande tot het beschrijven van den landbouw in Drenthe, uit gebrek aan eenig goed werk daarover, die cultuur slechts kort vermeld en zich bepaald had tot datgene wat hij zelf zag en hoorde. Immers vooral over den tegenwoordigen Drentschen landbouw is de litteratuur nog | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||
zeer arm. Ongelukkig zijn hem nu volgens de opgave in zijn landbouw-bibliographie (op blz. 317 van zijn werk) boeken in handen gekomen als ‘De tegenwoordige staat van Drenthe,’ door H.P. van Lier, Amsterdam 1795; ‘Dissertatio de escis Drenthinis: auctore J. Tonkens’; ‘Een reis door de Veluwe, Overijssel en Drenthe, in den nazomer van 1819, door D. graaf van Hogendorp, 's Gravenhage, 1820’, boeken, die ik wel niet ken, maar aan welker studie ik het toeschrijf, dat L. in zijn werk veel meer het Drenthe van voor 50 jaren of langer geleden beschrijft, dan het tegenwoordige. Hij vermeldt wel is waar, dat, terwijl deze provincie in 1796 slechts 39,000 inwoners telde, dit getal in 1860 tot 94,000 gestegen was, maar hij vergeet daarbij te bedenken, dat die sterke toeneming der bevolking ook uit andere streken kwam, dat zij andere zeden en manieren medebragt en daardoor den tegenwoordigen Drentschen landbouwer ook heeft doen deelen in de algemeene beschaving en ontwikkeling van den nieuweren tijd. Zoo pleegt hij, b.v. in de beschrijving van den esch in Drenthe, bepaald een anachronisme; men heeft nl. tegenwoordig op bijna alle esschen verscheidene zooveel mogelijk parallel loopende wegen, die het mogelijk maken, dat ieder der geburen langs een weg vrij op zijn land kan komen en volkomen in staat is, dat te bebouwen op den tijd en de wijze die hem het best voegen. Zoo heeft ook zeker de aanmerkelijke uitgestrektheid, die de teelt der rogge op de esschen inneemt, den bezoeker geleid tot de onwaarheid, blz. 173: ‘dat als een der eigenaren van de esch bij uitzondering een zomergewas wil verbouwen, wanneer zijne buren een wintergewas hebben gezaaid, hij de bearbeiding en bemesting van den grond niet kan ten uitvoer brengen, zonder merkelijke schade aan te rigten, die hij zou moeten vergoeden en die hem de vijandschap van allen op den hals zou halen.’ Eveneens zou ik verder wel eens willen weten waar het in Drenthe nog waar is wat L. op diezelfde bladz. verhaalt: ‘De gezamelijke bebouwers heeten de Boer. Zij komen in volle vergadering (hagespraak), in de open lucht, onder eeuwenheugende eiken of wel in een soort van amphitheater van zoden, in welks midden nog soms de oude offersteen over is, bijeen. De landbouwer, die den gemeenschappelijken stier houdt, bewaart ook den hoorn, die de bewoners ter vergadering roept, en die het teeken geeft tot de verschillende werkzaamheden welke in het veld te verrigten zijn. Wanneer al | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||
de belanghebbenden bijeen zijn, wordt er beraadslaagd en de tijd voor ploegen, zaaijen en oogsten vastgesteld. De vergadering kiest ook hare gevolmagtigden, die met het uitvoerend bewind zijn bekleed, onder dit geheel democratisch voorbehoud evenwel, dat de kotters (zoo als de eenvoudige werklieden, die eene hut bewonen worden genoemd) er twee kunnen kiezen en de boeren, de landbouwers die paarden bezitten, de twee andere benoemen. Wanneer de voor den oogst bestemde dag daar is, schalt de hoorn met het krieken van den dageraad en ieder begeeft zich aan den arbeid, maar des avonds, nadat het teeken tot den aftogt gegeven is, is het op straffe van boete verboden, met het snijden van het graan voort te gaan. Na het binden der schoven is ieder verpligt om ze, acht aan acht, in hokken te rangschikken, ten einde ze te doen droogen en zoo veel mogelijk tegen den regen te beveiligen. De dag van het inhalen wordt ook na gemeenschappelijke beraadslaging vastgesteld; met vrolijke maaltijden en rijkelijken dronk wordt die gelukkige stonde gevierd, die aan de landbouwers de belooning van hunnen zwaren arbeid verzekert.’ Wat zouden de Drentsche landbouwers diep te beklagen zijn, als zij nog zoo van elkander afhingen! Er is dan ook niets van aan. Ik heb mij tot in Drenthe goed bekende personen gewend, maar allen verklaarden eenstemmig dat het geheel bezijden de waarheid is. Een overblijfsel van dit gebruik moge nog bestaan op eene ouderwetsche plaats in het oosten der provincie, het grootste gedeelte van Drenthe heeft deze oude handelwijze afgeschaft. Zoo verkeert de schrijver steeds in een vervlogen tijdperk en spreekt hij juist over datgene, wat de tegenwoordige bezoekers van Drenthe betreft, met geen enkel woord. Hij geeft den vreemdeling het denkbeeld dat de Drentsche veenen nog maar alleen dienen om boekweit te verbouwen en veendamp te veroorzaken, doch schijnt onbekend gebleven met de enorme productie van turf die daar nu plaats heeft. Hij schijnt de groote uitgestrektheden bouwland niet bemerkt te hebben, die na de verveening in Drenthe in cultuur zijn gebragt. Hij heeft niets gezien of gehoord van de 107,000 bunders groenland in DrentheGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||
Hij weet er niet van hoe de landbouwers de bevloeijing op hunne hooilanden toepassen, en toch geschiedt dit reeds op vrij groote schaal, zooals bij Hoogeveen, bij De Wijk, te Zuidwolde, bij Meppel, enz.; toch moeten den opmerkzamen reiziger op vele plaatsen, o.a. langs de Smildervaart tusschen Dieverbrug en Havelte, de stuwen en houten sluizen in het oog vallen, welke met de groote windassen, om ze te openen, aldaar tot dat doel zijn gebouwd; toch is bij de groenlanden, welke langs het riviertje de Reest gelegen zijn, de natuurlijke bevloeijing, die zonder sluizen en stuwen geschiedt, reeds algemeen. De schrijver schijnt dan ook in Drenthe weinig landbouwers gesproken te hebben. Wanneer hij zich wat meer met de inwoners had bemoeid, zouden zijne latere studiën hem niet zoo onjuist hebben doen schrijven als hij nu doet. Dan had hij b.v. niet op blz. 173 kunnen zeggen: ‘De driejaarlijksche vruchtwisseling wordt nog algemeen gevolgd; het veld wordt in drie deelen verdeeld: de winteresch waarin men de winterrogge zaait; de zomeresch waar de zomerrogge wordt gezaaid, en de braakesch die veeltijds braak bleef liggen, maar waar tegenwoordig boekweit wordt verbouwd.’ Want dit is onjuist. Volgens deze opgave immers zouden de 27,000 bunder bouwland die Drenthe bezit verdeeld zijn in ongeveer:
Slaan wij nu de statistiek b.v. van 1862 na, dan vinden wij echter:
De zomerrogge komt dus zeer weinig voor, zelfs minder dan de haver en gerst die L. in het geheel niet noemt, terwijl de zandboekweit slechts 1,800 bunders in plaats van 9,000 beslaat. En juist dat Laveleye de 9,000 bunders aardappelen geheel vergat, is mij een der duidelijkste bewijzen voor de waarheid van het vermoeden dat zijne geheele beschrijving van Drenthe meer uit de lezing van oude boeken dan uit reisindrukken gevormd is. Vandaar dan ook dat hij b.v. niets vermeldt van de turfmakerij, de kanalen, de eigenaardige be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||
waring van den mest in potstallen, waaruit deze dadelijk op het land wordt gebragt, en die ook oorzaak zijn, dat men niet dan bij uitzondering bij de stallen eene mestvaalt ziet. Dat onze schrijver op deze wijze te werk ging, is niet alleen vreemd, maar inderdaad jammer. Wanneer hij maar eens eenige Drentsche boerderijen bezocht had, zou hij immers zijne lezers hiervan eene menigte aardige bijzonderheden hebben kunnen mededeelen, zooals hij het bij de behandeling van andere provinciën wel doet. Dan had hij b.v. kunnen spreken over de ovens wanrin ieder landbouwer hier zijn eigen brood bakt, en over het fokken van veulens; dan had hij kunnen vertellen, hoe ieder alle mogelijke levensbehoeften zelf tracht te verbouwen tot het vlas voor zijne hemden en de hennep voor zijn touw toe, en hoe men daar dan ook de rollen linnen bij stapels in de kabinetten kan zien liggen. Dan was zijne beschrijving van de boerenhuizen juister geweest, dan die welke hij op blz. 176 geeft, aangezien men tegenwoordig zelfs in de geringste van die woningen een hoofdvertrek en een opkamer vindt. Dan was hij niet zoo onregtvaardig geweest door te verhalen: ‘dat in een Drentsch boerenhuis geen schoorsteen is, zelfs niet de minste opening in het dak, zoodat de rook door de reten van dit laatste moet verdwijnen.’ Immers, zelfs boven de hutten, die men hier en daar in de heide ziet staan, steekt een schoorsteen uit, en men moet inderdaad zoeken naar eene hut zonder schoorsteen. Schoone gebouwen schijnt de schrijver niet te kennen. En toch, was hij in de gemeente de Wijk bij Meppel geweest, dan zou hij opgetogen hebben staan kijken over de groote en schoone buitenplaatsen die daar langzamerhand verrijzen. En wat zegt hij, ten slotte, blz. 162 van de veenen? ‘Hooge veenen zijn zoo moerassig, dat de mensch er ter naauwernood zonder gevaar den voet op kan zetten en elke arbeid met paarden er onmogelijk zou zijn, indien men geen zorg droeg hunne hoeven van onderen met plankjes te voorzien.’ Waar hij dit laatste gezien heeft is mij niet duidelijk; de menschen die hier in de turfmakerijen op de hooge veenen wonen houden geene paarden, terwijl men alle turf, die verplaatst of ingescheept wordt, per kruiwagen vervoert. Wel heeft men moerassig veen, waar men in natte tijden door kan zakken, maar dit is laag veen; dit treft men niet op de hooge veenen aan. Zoo wordt ook het veen om te branden veel meer voor de halve opbrengst in gebruik genomen dan tegen een prijs van ƒ 100 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||
à ƒ 150 voor 12 jaar gekocht of gehuurd, zoo als L. op blz. 163 zegt dat algemeen geschiedt. Zoo geschiedt ook het branden van het veen altijd in het voorjaar, nadat het 's winters gehakt en gehouwen is, en niet ‘een jaar daarna’, zoo als L. op dezelfde blz. beweert. Wanneer wij nu eens al het gezegde overzien, dan wordt het duidelijk, dat, terwijl geheel Nederland en de meeste provinciën voor zich zelf verheugd mogen zijn, dat Laveleye zijn werk over onzen eigenaardigen landbouw publiek maakte, Drenthe daarentegen reden heeft om hoogst ontevreden te zijn. Ik heb eens een Poolsch edelman ontmoet, die het zeer kwalijk nam toen hij hoorde van een Hollander die vroeger steeds gedacht had, dat de Polen menschen waren, die met dierenhuiden bekleed in de bosschen pijpen zaten te rooken. Zoo vrees ik ook, dat vele Drenthenaren later wel eens gebelgd zullen zijn, als zij menschen ontmoeten, die, door de voorstellingen van Lavelye geleid, zich nog vrij zonderlinge denkbeelden maken van deze nijvere provincie en van hare bewoners. Heb ik nu hier dergelijke voorstellingen eenigermate kunnen bestrijden en den schrijver herhaaldelijk van dwaling kunnen overtuigen, van zijne beschouwingen over Twenthe, die thans aan de beurt zijn, valt mij eene beoordeeling moeijelijker, omdat ik die landstreek te weinig ken. Toch kan ik niet ontkennen, dat enkele gewaagde stellingen mij ook hier troffen. Zoo lees ik b.v. op blz. 190: ‘De aardappelen staan betrekkelijk minder goed, hetgeen mijns inziens daaruit voorkomt dat men het aanaarden verzuimt, eene der gewigtigste bewerkingen, die aan de lucht vergunt tot de knollen door te dringen en die daardoor de aanzet en ontwikkeling bij uitstek bevordert.’ De schrijver heeft hier waarschijnlijk voor oogen gehad dat in België, vooral langs den spoorweg tusschen Antwerpen en Brussel, de aardappelen altijd aangeaard worden en hij heeft daaruit afgeleid dat deze bewerking onmisbaar is voor den goeden groei van dit gewas. Door echter de landbouw-litteratuur over dit punt nog eens te bestuderen, zal hij gewaar worden dat de gevoelens van bekwame practische landbouwers hierover geheel uiteenloopen en dat onder hen minstens even zoo veel tegen- als voorstanders van het aanaarden der aardappelen gevonden worden. Bovendien kan de minder gunstige stand van de Twentsche aardappelen immers even goed door eene menigte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||
andere oorzaken te weeg gebragt zijn geworden als door het niet aanaarden. Eveneens is het m.i. onnaauwkeurig van den schrijver, wanneer hij op blz. 193 beweert, dat de werktuigen tot bewerking van den grond in Twenthe goed zijn, omdat, naar ik wel zeker meen te weten, de ploegen aldaar nog tot de ouderwetsche radploegen behooren, die reeds in de landbouwkundig meer ontwikkelde provinciën sedert lang door de veel doelmatiger voetploegen zijn vervangen. Aangezien wij nu eenmaal in Overijssel zijn, mogen wij vooral niet de belangrijke bijzonderheden vergeten, die L. mededeelt over den oorsprong, de zeden en gewoonten der bewoners van Staphort en Rouveen, terwijl ik ook wel gaarne zou hebben willen gelooven wat hij schreef over hunne naarstigheid. Toen ik echter op blz. 196 las dat de bewoners van die dorpen zulk een afkeer van de ledigheid hebben, dat de leden van den gemeenteraad de breikous naar hunne raadsvergaderingen medenemen, kreeg ik zulk een eerbied voor deze naarstige lieden, dat ik een bevestiging van dit feit door een geloofwaardige getuige wenschte te bezitten, om dan ook aan de lezers van de Gids zulk eene merkwaardige gewoonte bekend te kunnen maken. Ik schreef er dus over aan een geacht inwoner van Staphorst, maar helaas! deze nam mijne illusie weg door mij te antwoorden ‘dat van dat kousen breiden geen zweem van waarheid bestaat.’ Hij voegde er bij: ‘Dit verhaal heeft zijn oorsprong genomen door dat nu wijlen de Heer Zeehuizen, Burgemeester van Genemuiden, een der Directeuren van het Bestuur der Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale welvaart in Overijssel, bij eene openbare vergadering het een en ander betrekkelijk zijne gemeente en de inwoners der Kamperpoorten voorstad van Zwolle, ter sprake bragt en daarbij als eene bijdrage der arbeidzaamheid vermeldde: dat de raadsleden te Staphorst in de vergadering de breikous medenamen. Het geheele verhaal is echter niets dan eene fictie.’ ‘De Staphorster landbouwer is wel wat mooi geteekend’, zoo schreef mij een andere vriend uit die buurt; ‘wanneer men in zijne smerige, overdreven zuinig beheerde huishouding komt, zal men het liefelijke beeld door Laveleye ons voorgehouden, moeijelijk herkennen, vooral wanneer men de verslagen der kantongeregten en de ontelbare twisten en snijerijen dáár voorgevallen leest. De bouwerijen zijn er ook | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||
slordig.’ ‘Maar,’ zoo vervolgt deze schrijver, over het algemeen trekt hij wat al te sterke conclusies uit hier en daar blijkbaar ter loops gegevene inlichtingen. Bij voorbeeld wat betreft de rogge-cultuur gedurende tientallen van jaren achtereen op hetzelfde stuk en het driest laten liggen van gronden om ze slechts om de zooveel jaren te bebouwen. Meer had hij kunnen drukken op de groote nadeelen van onverdeeld eigendom dat alle verbetering tegenstaat, op de weinige ontginningen bij groote gemeente- of marktvelden, op de slechte opbrengst van uitmuntende gronden, die nu onder den vorm van stadsweiden eene groote menigte hongerlijdende dieren bevatten. De bedrijven in Salland en de Veluwe zijn in den regel ruim het dubbel van zijne opgave groot, terwijl ze, naar mijn inzien, juist hun ondergang vinden in de door L. zoo geroemde hooiverkoopingen. Er is toch niets duurder en meer aanleiding gevend tot slechte voedering dan het eenig behoud zoeken in die perceeltjes hooigras tegen goud betaald, terwijl men juist ziet, dat daar waar men moeijelijker hooi krijgen kan, de toevlugt in knollen enz. wordt gezocht en wel is waar minder graan wordt verkocht, maar ook geen dure hooipacht met 10 pCt. onkosten moet worden opgebragt. Minder dan de schrijver denkt, hinderen de uitwasemingen van het vee aan de daarboven geborgen granen, en deze inrigting geeft een groot gemak bij de verdeeling van het werk en maakt het toezigt ligter. De verhuurdag is bijna nergens in Overijssel en Gelderland St. Maarten, maar St. Peter. Het beheer der marken door markenrigters, door vrije verkiezingen benoemd, gaat veel achteruit en verdwijnt bijna geheel; slechts enkelen die het stemregt uitoefenen. ‘De opbrengst van het akkermaal heeft L. in den regel veel te hoog opgegeven en die 20 millioen vermeerdering van het publiek eigendom door aanleg van eikenhout, kon wel tot op de helft gereduceerd worden. Bij zandstuivingen en duinen schijnt hij “Staring's” dennenplanterij nog niet gekend te hebben; even zoo spreekt hij niet van de tabak op de Veluwe, waartoe hoe langer hoe meer grond wordt gebruikt. Merkwaardig is in dit opzigt de tabaksplantaadje Willem III, door de Heeren Ruijs in de kale heide aangelegd bij Rhenen, waar honderd bunders, met uitstekend gevolg, met deze plant bebouwd worden. In de behoefte aan mest wordt voorzien door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||
een 400-tal varkens met ptilpe gevoed en door eenige ponden guano als overbemesting.’ De Geldersche vallei en de zoogenaamde achterhoek van Gelderland schijnt door L. niet bezocht te zijn, maar het Westland en de zoo belangrijke veenkolonien der provincie Groningen worden door hem teregt met de noodige uitvoerigheid beschreven. De reeds vroeger genoemde Leonce de Lavergne heeft tot Laveleye, naar aanleiding van diens groote ingenomenheid met het beklemregt in Groningen (dat L. als een der voornaamste oorzaken van den bloei van den landbouw in die provincie beschouwt), de vraag gerigt, of die gunstige toestand niet veeleer aan de bijzondere vruchtbaarheid van den grond, dan aan het beklemregt moest worden toegeschreven. Laveleye heeft daarop, mijns inziens zeer te regt, geantwoord, dat de voorspoed, van de Groninger landbouwers veel meer door hunne goede behandeling van den grond veroorzaakt wordt dan door de vruchtbaarheid van den bodem. Hij heeft er op gewezen dat men onder de landbouwers in de Veenkoloniën denzelfden ontwikkelden landbouw en dezelfde welvaart aantreft, als in de veel vruchtbaarder kleistreken der provincie, en dat die gelukkige toestand juist vooral door de toepassing van het beklemregt veroorzaakt wordt, dat den gebruiker in de gelegenheid stelt om zijne gronden te verbeteren en hunne opbrengst te vermeerderen, zonder dat hij, gelijk de huurders in andere provinciën, behoeft te vreezen zelf niet de vruchten van zijn streven te zullen plukken. Het is daardoor mogelijk dat men in de Veenkoloniën der provincie Groningen op een ligten grond. 25 mud tarwe, 27 mud rogge, 38 mud gerst, 28 mud koolzaad en 26 mud boonen als gemiddelde oogst per bunder kan aannemen. Ook hier echter heeft de kundige schrijver meer uit beschrijvingen van vroegere toestanden dan uit eigene waarnemingen geput: anders toch had hij zeker niet vergeten van de tegenwoordig in de veenkoloniën zoo sterk gedreven aardappelteelt, en van de groote fabrieken voor de verwerking van dit produkt een en ander mede te deelen. Hij vergeet de aardappelen hier geheel en vermeldt ze zelfs niet, wanneer hij later op blz. 276 de gewassen opgeeft, die in Nederland grondstoffen voor de nijverheid opleveren. En toch is het aantal mudden aardappelen, dat in de zes gemeenten der Veenkoloniën voor de moutwijn-stokerijen geteeld wordt, tot een gemiddeld cijfer van 600,000 jaarlijks geklom- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||
men; toch besloeg die vrucht in 1862 in die zes gemeenten, namelijk Oude en Nieuwe Pekela, Wildervank, Veendam, Sappemeer en Hoogezand niet minder dan 3383 bunders en is het land, aan haar teelt gewijd, in sommige gemeenten in de laatste 40 jaren verdrievoudigd. De Limburgsche en Noord-Brabandsche landbouw is mij nog te weinig bekend om de korte mededeelingen, die de schrijver er van geeft, te kunnen beoordeelen, zoodat ik van L's. boek nog slechts het derde gedeelte te vermelden heb, waar hij onder den titel: ‘les Cultures et la produotion’ een blik werpt op het geheel, dat hij eerst in zijn verschillende deelen aan den lezer vertoond heeft en nu nog uit meer algemeene, doch zeer verscheidene gezigtspunten beschouwt. In dit hoofdstuk is de schrijver zijn onderwerp weder geheel meester en het hier medegedeelde behoort onder het leerzaamste gedeelte van zijn werk. Zoo zullen zeker vele lezers verbaasd zijn, wanneer zij, op goede gronden en met cijfers gesteund, het bewijs geleverd zien, ‘dat het bij den vreemdeling zoo weinig bekende Nederland thans reeds onder de landen te rangschikken is, die ten opzigte van den landbouw het verst gevorderd zijn, want dat de onzuivere opbrengst, over de geheele oppervlakte berekend, hier ƒ 75 per bunder bedraagt legen ƒ 67.50 in Groot-Brittannië en ƒ 50 in Frankrijk.’ Wij zijn immers zoo gewoon om op den Engelschen landbouw als voorbeeld te worden gewezen, dat die meerdere productie hier zeker door de meeste lezers niet verwacht zal zijn. Aan den anderen kant echter verzwijgt de schrijver ook niet de fouten, die aan onzen landbouw nog eigen zijn, als: de gebrekkige vrucht-opvolging, de te geringe klaverteelt, enz. in de zandstreken, de slordige behandeling van den mest in de kleistreken en het ongebruikt laten liggen van de vele heidevelden, die, wanneer zij doelmatig met hout beplant waren, het onnoodig zouden maken, dat Nederland jaarlijks, zoo als nu geschiedt, 7½ à 10 millioen gulden voor den invoer van vreemd hout besteedde. Er komt echter in dit opzigt reeds verandering. En terwijl L. ons nu mededeelt, dat Nederland nog voor een vierde gedeelte onbebouwd ligt en slechts een veertiende zijner oppervlakte met bosschen beplant heeft, zal welligt over honderd jaren een vierde van zijn grondgebied tot productieve bosschen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn aangelegd, en de woeste grond geen veertiende gedeelte meer bedragen. Zoo kan ik dan ook gerust eindigen met de woorden waarmede L. zijn werk besluit: ‘Zooals men ziet, is Nederland in de groote bewegingen van den maatschappelijken vooruitgang dezer eeuw niet achterlijk gebleven. Om zich op die hoogte staande te houden, heeft het al wat het behoeft: vrijheid, doorzigt, geest van zamenwerking, onderwijs, kapitaal, arbeidskracht en een ruim veld ter bewerking, dat het niet met den degen in de vuist op naburige volken, maar met spade en ploeg op zand en heide moet veroveren.’
April 1866. Jb. Boeke. | |||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Naar aanleiding van de noot onderaan blz. 433 meen ik hier nog bij te moeten voegen, dat eene vertaling van het hier behandelde werk in het Vlaamsen, bezorgd door het Willemsfonds te Gent, bij den. uitgever Kogghé aldaar onlangs is verschenen. |
|