De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Het wapen der stad Amsterdam.Eene studie op hare oudste geschiedenis.Ik wil, in deze weinige bladzijden, geene poging doen om uit te maken, of Maximiliaen, Roomsch Koning zijnde toen hij, den 11den Feb. 1489 [o.s. 1488], het Amsterdamsch blazoen bekroonde, daaraan de Keizers - kroon heeft kunnen toekennen; ik wil ook Wagenaar niet volgen in zijne additio en substractio, waar hij uitcijfert, dat de schildhouders niet van een Graaf uit het Huis van Holland kunnen afgeleid worden, maar wel van een uit het Huis van Henegouwen, aangezien twee leeuwen, niet van éen, maar wel van vier kunnen worden ontleend; ik wil niet beweeren of weêrspreken, dat de gouden stokken, waarmeê sommigen het kleur op kleur trachten wech te nemen, naast de zwarte paal kunnen worden toegelaten; ik wil niet trachten een grond voor Bilderdijks gissing te vinden, dat het rood oorspronkelijk goud is geweest, en dus kleur op kleur aanvanklijk niet aanwezig was. Ik wil beproeven tot den hoogsten graad van waarschijnlijkheid te verheffen: 1o. Dat het bekende wapen, door de Stad gevoerd, - van keel, met een paal van sabel, beladen met drie zilveren St-Andrieskruisen, - zijne figuren te danken heeft aan het blazoen van 't geslacht Persijn, en derhalve met het wapen van den Huize van Aemstel-Ysselsteyn-Mijnden niets te maken heeft: 2o. Dat het veel besproken koggeschip nooit is geweest het wapen van Amsterdam; | |
[pagina 390]
| |
3o. Dat nochtans zij, die aan Amsterdam het gebruik van nog andere wapens dan het sub 1 geblazoneerde toeschrijven, zonder het zelf te vermoeden gelijk hebben. Ik begin met de tweede stelling. Met het zelfde recht, waarmeê bijv. Wagenaar zegt, dat een koggeschip ooit was het wapen onzer stad, zoû men kunnen zeggen, dat de Roomsch-Koning Willem II had tot wapen een zittenden Soeverein, met scepter en rijksbol; dat Floris V een ridder te paard tot blazoen had, en Mabelia van Wassenaer eene abdisse, staande met boek en kromstaf onder een gothiesch verhemelte. Zulke voorstellingen zijn geen wapens, zijn geen blazoenenGa naar voetnoot1. Een wapen is iemants erfelijk familie-merk, uit zekere teekens bestaande, gevat in een schild, en somtijds eenigszins naar zijne persoon of bizonderen geslachtstak gewijzigd. Dergelijke schilden werden in de XIe, XIIe en XIIIe Eeuwen alleen gevoerd door leden van den Adel, of daarmeê gelijkgestelde personenGa naar voetnoot2. Het blazoen of de inhoud van zulk een schild strekte doorgaands tevens tot attribuut van het goed of het rechtsgebied, dat als de bakermat en zetel van het geslacht werd aangemerkt. Bij toepassing zijn, toen de gemeenten zich begonnen te vormen en privilegiën wisten te verkrijgen, waardoor zij tot den rang van vrije burgerijen werden verheven, dergelijke wapens ook door de steden en andere gemeenten aangenomen. | |
[pagina 391]
| |
Maar hiervan, van deze blazoenen, zijn wel te onderscheiden voorstellingen als wij boven aanduidden: Heeren en Vrouwen, adelijke personen, bezitters van goederen met rechtsgebied, of hunne verwanten, afgebeeld, persoonlijk afgedrukt, op de verbintenis, die zij aangaan, de verklaringen, die zij afleggen. Zulke afbeelding, zulke vertegenwoordiging van de eigen persoonlijkheid, zulken levenden afdruk, verstrekt door den spreker-zelven, noemt men een zegel. Dat zegel is volstrekt personeel. Dit kenmerk gaat dóor, ook waar eene stad of een kerkkollegie zegelt met het beeld van den Patroonheilige of KerktitelGa naar voetnoot1. 't Is daar de Patroonheilige die spreekt en die blijft spreken, zoo veel honderden jaren als hem door het geloof der geïnteresseerden het woord gegund wordt. Even nu als een persoon, ter bekrachtiging van de daad (akte), die hij stelt, daar met zijne eigene afbeelding voor instaat, even zoo hebben ook de vrije steden eene charakteristieke uitdrukking of voorstelling van zich-zelve als lichaam, ter bekrachtiging harer akten, gekozen. Sommige namen tot zegel de poort-zelve, waar zij den naam van droeg (poorterij = burgerij), of althans een deel harer vestenGa naar voetnoot2; andere hare hoofd- | |
[pagina 392]
| |
kerkGa naar voetnoot1; of ook wel dier patroonGa naar voetnoot2; soms ook de effigie van Schout en SchepenenGa naar voetnoot3; weder anderen het beeld harer gelegenheidGa naar voetnoot4; koopsteden, een schip: verg. bijv. Parijs, Lubek, Stavoren, Medemblik, Harderwijk, Ilst in Friesl., Schipluî, Oostzaandam, de Koog, enz. en dan ook - Amsterdam. Dat is, in den eigenlijken zin, geen wapen, dat is geen blazoen. Dat is een zegel. Het wapen is maar een familieattribuut van | |
[pagina 393]
| |
den persoon, somtijds voorzien van enkele zijner bizondere kenmerken; het zegel is de persoon-zelf. Het stede-wapen is nu eens het wapen van den Heer of daaraan ontleend: als Gorinchem; Rotterdam - sedert 1305 (verg. J. Lois, bl. 3, en Mr H.A.A. van Berckel, ‘D. War.’, V, blz. 553); Haarlem - aanvanklijk van keel, met een zilveren kruis, vergezeld van 12 meerlen van 't zelfde (zie Ampzing, blz. 4-5, en Schrevelius, blz. 3); Vere; Goes (zie de Kanter en Ab Utr. Dresselh. t.a.p. bl. 235); - ook Amsterdam - als wij zullen aantoonen, enz. Dan eens verbindt er zich de overlevering eener belangrijke gebeurtenis aan, als bijv. Gouda, dat waarlijk romantiesch is: van keel, met een zilveren paal (zie de beteekenis bij Walvis, blz. 72), en 6 gouden sterren, - maar merk vooral de doornenkroon op, die Gravin Jacoba, in een zwaarmoedig oogenblik, om het schild strengelde. Vlissingen, met zijn Willibrordus-vlesch; Haarlem, met zijn zwaard en zijn sterren, roept ons Damiate voor den geest (Schr. blz. 39); Dordrecht, van keel met een zilveren paal, zou ‘dien bloedigen waterslag opte Maze’ van 1351 voorstellen (Balen, blz. 81), enz. Menigvuldig zijn ondertusschen de stads- en plaatswapens, bestaande enkel uit een veld met e?n horizontalen balk (vasche) of met een paal. Daartoe zijn te betrekken: Dordrecht, met een paal, tegenover Merwede, met een balk (vóor 1204 - zie Balen, blz. 37), annex Riede, Tolloysen en Dords-monde - balk; Delft, met een gegolfde paal, tegenover Werve, met een balk, en Hodenpijl met 6 balken, Dorp, met een balk, Made desgelijks, behoudens een breuke (Bleyswijck, Na-reden, B-B 2); Gouda, met een paal: Rotterdam, met een paal (vóor 1305), Putten, gebalkt; Amsterdam.... maar dit behandelen wij hierachter. Brielle, met een paal (en schildzoom); Medemblik, Weesp, met paal; voords met een balk: Muyden, Worcum, Bommenee (behoudens een charge), Martensdijk (1 en 4), Wijck bij Duurstede en IJsselstein (charge), Staveren, 3 balken (met 2 achtergestoken schuins gekruiste krootsen - binnen het schild), Hasselt (ch.), Sluys, 2 gegolfde vaschen, enz. Maasland had een paal; Delfshaven en Schoonderlo zegelen met den paal van Delft; Broek, Thiel en 't Wegjen met Gouda; Zevenhuizen, met den paal in het veld van Rotterdam; Cool, met een lazuren balk (v.O., V.). Naters en Pancras-Gors - balk; Zwarte Waal 2 palen; Grijsoord (O. en N. Tonge) - balk; Stad (aan 't Haringvliet) - gebalkt; Sassenheim, 3 balken, enz. | |
[pagina 394]
| |
Ik behoef deze dingen niet te bewijzen: want niemant zal ze ontkennen. Nu leeren de bestaande zegels, - die vooral als waarmerk moesten gelden, toen men nog niet zoo algemeen de kunst verstond om zich, onmiskenbaar, in zijne handteekening tegenwoordig te stellen, - dat aan de afbeelding, de opvoering van den persoon-zelven, zijne attributen werden toegevoegd: het zij van Koning, van Bisschop, van Ridder, van Vrouwe, van Edelknape: kroon, mijter, scepter, staf, boek, throon, paard, verhemelte, valk, enz.; maar ook het blazoen, of familiemerk, in een schild gevat; ook dit werd in de persoonsverbeelding somtijds opgenomen. Bezat een Heer of Vrouwe meerdere goederen, of was men door benoeming, erfopvolging, leenverlijding of aankoop gerechtigd en gezind tot het zegelen met meer dan éen wapen, dan werd - althands in de XIIIe en XIVe Eeuw - ieder blazoen somtijds in een afzonderlijk schild opgenomen, en niet, geregeld, zoo als later, met elkaâr in éen zelfde schild, hoewel op verscheiden velden, verbonden. Zoo zegelden, van de Bisschoppen van Utrecht, bijv. Sweder van Culenborch (1425) met twee schilden, onder zijn beeld het blazoen des Bisdoms en zijn familiewapen; Rudolf van Diepholt (1440) evenzeer; desgelijks Frederik van Blanckenheim (1400); Arnold van Hoorne (1375) en Floris van Wevelinckhoven (1385). De Bisschoppen, aan deze voorafgaande, hebben de schilden aan hunne rechter en linker hand: Jan van Vernenburg (1370), Jan van Arkel (1350), Jan van Diest (1330), de Elekt Jan van Bronckhorst (1322), en Frederik van Zyrick (1320); maar van Jan van Arkel is ook een tegenzegel bekend, dat in een gothiesch vierblad het schild met het kruis des bisdoms vertoont, waarop, en écusson, de getinneerde balken van Arkel. Vroegere Bisschoppen hadden op hun tegenzegel het zij het Bisdomswapen (als Guy van Avesnes - 1310 - met supports aan zijn eigen blazoen ontleend - leeuwen), het zij hun familieschild (Willem Berthoud van Mechelen - 1298). Jan van Zyrick (1290) had op zijn tegenzegel een Bisschop, ten halven lijve (Sint Maarten), en daarbij het Bisdomswapen. Geen der zegels, die van vroegere Bisschoppen bekend zijn, is met een wapen vercierd. Latere Bisschoppen, daarentegen, verbonden hun familieblazoen doorgaands ten naauwste aan het Stiftelijk wapen. Onder het beeld van David van Borgondië (1468) vindt men een schild, voorstellende, gevierendeeld, het Stift en Borgon- | |
[pagina 395]
| |
dië (1468). Filips van Borgondië voert in zijn zegel het zelfde wapen; hebbende 2 serafijnen tot supports. Hendrik van Beyeren voerde, desgelijks, eene écartelure met een surtout, enz. Al deze voorbeelden zijn uit F. van Mieris (Beschr. der Biss. munten en zegels) ontleend. Langzamerhand kwam zelfs de persoonsverbeelding algemeen in onbruik (het schrijven der handteekening nam toe) en het wapen, het blazoen, nam de gantsche oppervlakte van het zegel inGa naar voetnoot1. Nu het schild niet meer om den hals van den persoon hing, noch tegen den voetschabel was vastgemaakt, waarop hij stond, noch neven hem, in de segmenten die open bleven tusschen zijn beeld en den zegelrand, noch met zijne quartieren, de schilden zijner vaderen, meer om hem heen gegroepeerd werd (op zijn grafzerk - zijne jongste persoonlijke openbaring), vond meṅ een ander middel uit om het schild vast te houden: den tenant of support - opgekomen, als ik wel heb, niet vóor de XIVe Eeuw. Het mannelijk schild werd dan vastgehouden door een wildeman, een dier of monster; het vrouwelijk schild (en vaak ook dat der priesters) dikwerf door een Engel of Engelenkop. Soms ook hangt het schild, aan een riem of lint. Toen de Renaissance de symmetrie als een schoonheidselement had doen beschouwen, werd de schildhouder doorgaands verdubbeld. Bij de stedewapens kent men genoeg voorbeelden der uzurpatie van 2 leeuwen als supports. Veel opmerkelijker zijn stedeschilden als bijv. dat van Middelburg - een kelen veld, met gouden burg, hangend tegen de borst van een zwarten gekroonden adelaar (De Kanter en Ab Utr. Dresselh. Zeeland, bl. 64); die adelaar is waarschijnlijk aldus in het zegel opgenomen geweest; al kan de burcht-alleen het oudste zijn. Middelharnasch voerde oudtijds een St Michiel, gewapend met een schild, waarop het sprekend wapen, 't harnas (v. Ollefen, VJ). Het wapenkruis van Amersvoord is, als wij boven zagen, het schild van den patroon, St Joris, en Bennebroek zegelt met een paauw, die het wapen voor de borst heeft, van keel, met een gouden balk (v. Ollefen, JV). In 't voorbijgaan een woord over een nog ander soort van | |
[pagina 396]
| |
merken dan het adelijk familieblazoen: het persoonlijk merk in den eigenlijken zin des woords. Van dien aard zijn bijv. de monogrammen der eerste Christen Keizers: gewoonlijk de letters van hun naam voorstellend, verbonden aan het kruisteeken. Maar van deze zeer antieke en hooge voorbeelden willen we nu niet spreken: wij wenschten slechts melding te maken van de schrift- en zegelmerken in nederiger kring. Niet iedereen dankte, na de opkomst der burgerijen, aan de geschiedenis van zijn geslacht een eigenaardig gemeubeld blazoen; men was koopman. veehouder, handwerker, boomkweeker, steenhouwer, zwaardveger, tinnegieter, lakenwever, boekdrukker, en had dus noodig zijnen waren en voortbrengselen, ook soms zijnen inkoopen, een teeken van echtheid op te drukken. Van daar de merken: oorspronkelijk niets anders dan minder of meer vercierde kruisjens, ‘Als je niet schrijven kunt, zet dan maar een kruisjen’; en aan dat kruisjen (het algemeene teeken eens Christens) verbond men vaak éen of meer letters van zijn naam. Maar men was dan ook allicht Schepen, Overman of Godshuisberader, en moest zegelen. Dan werd het persoonlijke merk in een schild gevat, als of het een familieblazoen was, en niet zelden door een leeuw, een arend, of ander dier, vastgehouden, op opgehangen aan een boomtak. Bij eenige geslachten is zelfs het merk erfelijk geweest, en met of zonder lichte wijziging van vader op zoon overgegaan: ook al was buitendien een wapen bij het geslacht in gebruik. Wij behouden ons voor dit later, in eene speciale studie over de merken, met bewijzen te staven. Van de XVe Eeuw af is eigenlijk het kenteekenend onderscheid tusschen het wapen van een edelman en een burger, alleen gelegen in de timbraadje, d.w.z. de bekrooning van het schild: helmen, kroonen, wrongen, hoeden, - ziedaar wat het schild, en den man derhalve, qualificeert. Er is geen de minste uzurpatie in gelegen, dat iemant, geen wapen van zijne ouderen geërfd hebbende, er een ontwerpt en aanneemt. De uzurpatie ligt in hetgeen hij bóven het schild plaatstGa naar voetnoot1. Wie geen geboren of bij soevereinen akt geschapen edelman, | |
[pagina 397]
| |
noch ook bij dergelijken akt benoemd lid eener ridderorde, noch ook officier in militairen dienst is, behoorde geen helm in zijn kachet op te nemen. In een staat van kooplieden, als de onze, heeft echter, sedert drie eeuwen, onbetwist de gewoonte gegolden, dat ook de ‘Heeren’ of Patriciërs, dat wil zeggen, de regenten of raden bij openbare instellingen, de bezitters van Heerlijkheden, ja, de akademiesch gegradueerden helmen boven hun wapenschild plaatsenGa naar voetnoot1. Maar ongerijmd is inderdaad de massa grafelijke en andere kroonen, die, met of zonder die helmen, gevoerd worden. Dit behoorde men uitsluitend voor den adel over te laten. Te-recht zegt Vondel, in zijn gedicht aan Gerard van Westrenen: ‘Door 's andera helm wort niemant edel,’
daarmeê aanduidende, dat de helm boven 't schild het kenmerk van den edelman is; niet het schild-zelfGa naar voetnoot2. Le timbre drukt zoo, in 't spraakgebruik, pars pro toto, de essentie van het zegel uit. In Frankrijk is, onder de XIIIe en XIVe Lodewijken, bij herhaling een staatsonderzoek ingesteld naar de uzurpatiën, die in het stuk der wapenvoering plaats hadden, - maar altijd worden de armoiries timbréesGa naar voetnoot3 als door dezen of genen wederrechtelijk | |
[pagina 398]
| |
gedragen, gewraaktGa naar voetnoot1. Inderdaad zoû ook het verbieden van wapenfiguren, waar een schild met merken of werktuigen van gildebroeders wordt toegelaten, eene onmogelijkheid zijn. Wezenlijk onderscheid is hier niet voor-handen. Het wezenlijke, het geprivilegiëerde zit doorgaands en schier uitsluitend in hetgeen het schild bedekt of omringt; vooral in de timbraadje in engeren zin: en zeer zeker, meende Maximiliaen Amsterdam eene hooge eer te doen, door haar de Duitsche kroon boven haar blazoen te geven. Maar wat was dat blazoen nu? De eene schrijver heeft den anderen naverteld: het oude wapen was het koggeschip, het tweede: het kelen veld, met den paal van sabel en de drie zilveren kruisen. De voor-handen zegels bewijzen echter alleen, dat het oude zegel der stad een schip voorstelde. Eer Amsterdam nog tot eene poorterije was verheven, toen de Amsterdammers nog geene burgers, maar alleen ‘menschen waren, wonend nabij den Amstelerdam’Ga naar voetnoot2, kon er geen quaestie van een wapen wezen; de plaats nog niet als rechtspersoon optredende, kerkelijk parochiëerend te Ouder-Amstel, waereldlijk onder de gehoorzaamheid harer Heeren levende, gebruikte ook wellicht haar oudst bekende zegel nog voor niets anders dan ter waarmerking der schippersbrieven, waarop haar tolvrijheid in het Graafschap Holland verleend werd. Dat zegel stelde het schip voor, en aan den mast prijkte op den wassen afdruk het wapen van den Graaf, die haar de tolvrijheid verleend had - den Graaf van Holland. Er is dus geenerlei reden, om dit zegel te betitelen als het oude wapen van Amsterdam. Dat koggeschip stelde de koopvarende (onbemuurde?) plaats voor; gelijk de poort of burcht bijv. van Gorkum en Den Haag respektievelijk de sterke stad en de ‘sale’ des Graven voorstelde. Maar aan deze voorstelling of afbeelding van de persoonlijkheid der gemeente verbond men ook vaak het adelijk teeken van den Heere, die er de jurisdiktie voerde of gevoerd had. Zoo prijkt, in de XVIe Eeuw, de haagsche burcht à dextre met den Hollandschen graaflijken leeuw; à senestre heeft zij | |
[pagina 399]
| |
den ooyevaar, die, met de boomen ter weêrszijden, het boschrijk vlek symbolizeerenGa naar voetnoot1; terwijl de ooyevaar bestemd is om later de uitsluitende wapenfiguur van het haagsche blazoen te worden. Maar onder de muurpoort van Gorkum is het wapen van Arkel, haren Stichter en Heere voorgesteld. Het zelfde verschijnsel zien wij in 's Hertogenbosch. De Hertogen Wenceslaus en Johanna van Brabant vergunden de stad in de helft der XIVe Eeuw het-aanvaarden als wapen van den leeuw van Brabant, in vieren gesteld met dien van Limburg. Daar schijnt echter pas eene eeuw later van deze vergunning te zijn gebruikt gemaakt, want het oudste door den Heer van Zuylen uitgegeven zegel, waarin het aldus geëkarteleerde schild met de vier leeuwen aan den hoogsten boom van het Bosch is opgehangen, dagteekent, blijkends den stijl, van niet vroeger dan de XVe Eeuw. Boven de poorte van Schoonhoven staat in het zegel een schild met 4 leeuwen: het zijn de henegouwsche van Graaf Jan den IIe, Heer van Schoonhoven, vóor dat (1356) Châtillon er regeerdeGa naar voetnoot2. Die 4 leeuwen, ook zonder de aanduiding der 4 velden (die trouwens, alle, van goud waren, dus wat men noemt cousus), werden later het wapen der stad. Oudewater voert even zoo haar poort of burcht in haar zegel; maar daarboven den wapenleeuw des Hollandschen Graven; de stad, benoorden de IJsel liggende, werd tot N.-Holland gerekendGa naar voetnoot3. Wat nemen wij te Amsterdam nu waar? Is daar het wapen van den Heer niet in 't zegel opgenomen? Wie was Heer van Amsterdam in 1275, toen de Graaf van Holland, Floris de Ve, aan ‘de menschen nabij de Amstelerdam wonende’ tolvrijheid verzekerde door zijn geheele allodiale gebied - dat wil zeggen in al de landen en plaatsen, die de Graaf tot zijn domein rekende, die hij niet van anderen (behoudends de aanspraken van den Keizer) in leen had? Menig-een zal zonder bedenking andwoorden op deze vraag: ‘Wel, wie anders dan Gijsbrecht van Amstel, die de plaats te leen hield van den Bisschop?’ Zoû dit zoo zeker zijn: dat Gijsbrecht van Aemstel in 1275 over het dorp Amstelerdam iets te zeggen had? Als dit dorp Gijsbrecht als Heer erkende, is het dan denk- | |
[pagina 400]
| |
baar, dat de Graaf van Holland niet aan den Heer-, den stichtschen Leenman-zelven, maar aan de ‘manants’ nabij den Amstelerdam de gunst der tolvrijheid zoû toegewezen hebben? Is 't waarschijnlijk, dat de ‘mannen van Amstelerdam’, zoo zij, staande de wettige regeering van hunnen Heer uit den stamhuize van Aemstel, deze graaflijke gunst hadden verworven, - niet van wege dezen Heer hun vrij goederenpaspoort zouden hebben bezegeld gezien; maar dat daarvoor noodig was de zegelstempel van den Graaf van Holland, een Heer, die hun rechtstreeks vreemd was? Wie heeft er ooit van gehoord, dat in de Middeleeuwen een vreemd Soeverein, wanneer hij op goeden voet met den Leenman van een naburigen Staat (hier - 't Sticht) verkeerde, ja, dien zelfs onder zijne vertrouwden telde, aan de onderhoorigen van dien Leenman rechtstreeks, en zonder zijne tusschenkomst, zonder hem zelfs te vermelden, eenige keur of vrijdom bij open brieve verleenen zoû! De Harderwijkers zegelden óok met een koggeschip, namelijk vóor 't jaar 1229; dáarna werd evenzeer door hen een vorstelijk wapen in hun zegel opgenomen; maar 't was dat van hun eigen Heer, Graaf Otto III van Nassau, Graaf van Gelder en Zutphen, die de stad heeft laten bemurenGa naar voetnoot1. Dat de tolbrieven van Delft, Leyden, en Schiedam, sedert de door die steden verworven gunsten van 1266Ga naar voetnoot2 en 1270Ga naar voetnoot3, het graaflijk wapenmerk zullen gedragen hebben, is niet meer dan natuurlijk, aangezien die steden rechtstreeks onder 's Graven Regeering stonden. Maar hoe zoû 's Graven zegelstempel in handen gekomen zijn van onze Amstelerdamsche Raadsluiden of Gezworenen, indien de Graaf hier geenerlei jurisdiktie oefende? Hoe zouden die Gezworenen, in het aangezicht van hunnen eigenen wettigen Heer, Leenman van het Sticht, met het wapen des Graven van Holland hebben kunnen zegelen? En dat ze met den Hollandschen leeuw boven hun koggeschip gezegeld hebben, blijkt wel uit de bekende afbeeldingen der zegels, in der tijd verzameld door den Gezant Gerard Schaep Pietersz., en door DomselaerGa naar voetnoot4, Casp. CommelinGa naar voetnoot5 en WagenaarGa naar voetnoot6 | |
[pagina 401]
| |
uitgegeven, op éen waarvan, in het randschrift, de tolontheffing met zoo vele woorden vermeld wordt. De Amsterdammers, zegt de goede Domselaer, hebben uit dankbaarheid ‘en om de Graaf daar mede te vereeren’ zijn wapen aan hun koggeschip doen hangen. 't Vereischt geen betoog, dat men, om een Vorst te vereeren, zich zoo maar niet het gebruik van zijn zegel aanmatigde, en eene uitzondering ten deze, om den wille en ter zake der tolvrijheid, weinig schijns heeft, daar er nóg twee andere zegelsGa naar voetnoot1 zijn, die het wapen des Hollandschen Graven dragen, in geen verband met de tolvrijheid staan, en tot omschrift hebben - althands het éene -: s'. opidi, de amestelredammeGa naar voetnoot2. Nu is 't mogelijk, dat de stempels met den Hollandschen leeuw ('s Graven wapen in de XIIIe Eeuw) pas vervaardigd zijn, na dat, ten gevolge van het eedgespan en den Vorstenmoord, aan Floris voltrokken, de goederen, die Gijsbrecht van Amstel ‘had en hield’ in 't Stift, door den Bisschop, in leen aan de Graaflijkheid was uitgegevenGa naar voetnoot3: maar de zwarigheid blijft toch onopgelost, dat de Graaf een open brief aan de manants van den Amsteldam zoû verstrekt hebben, bij het leven, onder het oog, en zonder de toestemming, noch erkenning van hun Heer, - voorondersteld, dat die Heer Gijsbrecht van Aemstel was. Weet ge daarentegen, hoe de Graaf het aanleî, wanneer hij den Heer der plaats, bij het toekennen der tolvrijheid, niet wilde ignoreeren? In Heusden regeerde, ten jare 1290, Heer Jan VII. Ook daar moest gelijke gunst verleend worden. Nu neemt de zelfde Graaf Floris het woord, en na al de tollenaars van zijn land gegroet te hebben, betuigt hij: ‘dat Wy des heeren luyden van Huesden, die woinen binnen der vryheyt syner poerten, tolvry hebben gegeven te vaeren doer ons landt, mit haer selfs goede, dat [si] vueren, is 't te water oft te lande’Ga naar voetnoot4. En nu werd op het zelfde oogenblik (bij een andere handvest) de Heer van Heusden nog maar niets anders dan Vazal van den Graaf! Zien wij eens, of de Graaf betrekkelijk andere plaatsen en bevolkingen, waarover de Heer van Amstel omstreeks 1275 | |
[pagina 402]
| |
geregeerd zal hebben, met meer convenance ten zijnen opzichte handelde. Gijsbrecht had ook te bevelen in Muyden, Mijdrecht en Loenen: en wat gebeurt er, den 25n Juli 1274? De Graaf passeert den Heer van Amstel, en gaat de hand drukken aan het Edelachtbaar ‘Concilium’ en de ‘universitas conjuratorum de Mudis, de Amestelle, de Mydrecht et de Lonen, et eisdem adherentium’, en vergt van die goede luiden, dat zij hem zullen beloven, aan hem en zijne Edelen, ten oorbaar van Holland en het Sticht, dat noch zij, noch hun helpers, den Graaf en zijnen mannen ooit meer een stroo breed in den weg zullen leggen, het zij uit eigen beweging, het zij ‘ad instinctum alicujus’. Voords zullen ze, die boeren en burgers van Muyden, Aemstel, Mijdrecht en Loenen, zich in geenerlei samenspanning noch verbintenis met eenig ander Landsheer begeven, hetwelk nadeelig voor het tegenwoordig verdrag zou kunnen zijnGa naar voetnoot1. Ziet dat akkoord er uit, alsof de Heer van die streken bizonder veel te zeggen had over die gemeenten? Zeker niet; en zijn gezag, zoowel als dat van zijn Leenheer, den zwakken, spilzieken en door den Paus nimmer geïnstalleerden Kandidaaten toch regéerenden Bisschop Jan van Nassau, - werd dan ook door zijn neef Floris den Ve al in zeer geringe mate erkend. De Graaf en zijne voogden, ziende aan welk lot het Sticht ten prooi geworpen was, meenden zoowel te gemoet te kunnen komen aan de onbekwaamheid van den Landsheer, als de aanmatigingen en uitzichten der partij van den Heer van Aemstel te kunnen keeren, en maakten zich dus zoo veel mogelijk meester van de pozitie, ten spijt van beiden. Van daar, dat de Graaf eene belofte van gelijken stempel als de boven aangeduide liet afleggen door Schout, Schepenen en burgerij van Utrecht, zonder dat daar sprake is van den Bisschop. Utrecht was, namelijk, door Gijsbrecht, die zich aan het hoofd der oproerige Kennemers geplaatst had, om zelf geen slachtoffer van deze geduchte revolutionaire beweging te worden, belegerd en ingenomen; hij had er de Regeering op een liberalen voet geschoeid. De Bisschop had de wijk, uit zijne stad, naar Deventer genomenGa naar voetnoot2, en zat zeer in nood, tot Heer | |
[pagina 403]
| |
Zweder van Beusichem eene kontrarevolutie had bewerkt, en dat, te midden der ten top gestegen onlusten, Heer Nicolaes van Cats, voogd van den 16-jarigen FlorisGa naar voetnoot1 ('t was in 1270), de stad overrompelde en de rust kwam herstellenGa naar voetnoot2. Men ziet uit éen en ander, dat de Graaf van Holland zich van de twisten tusschen den Bisschop en den Heer van Amstel bediende, om beiden zoo veel mogelijk van zich afhankelijk te maken en tot dat einde beider onderzaten zoo veel mogelijk (buiten den Stichtschen Leenheer en Leenman om) aan zich verbond. De Graaf vorderde dan ook, den 19n Sept. 1274Ga naar voetnoot3, den zwakken Bisschop de verklaring af, dat voortaan de veeten tusschen den Kerkvoogd en den Heer van Aemstel aan de beslissing van Floris zouden worden opgedragen. De buitensporigheden, schaden, beleedigingen en alle andere gevallen, waarover de Bisschop rekenschap aan den Heer van Amstel zoû te vragen hebben, werden aan de scheidsrechterlijke uitspraak van den Graaf onderworpen. Deze drie akten van onderdanigheid aan Floris, werden verleden in den zomer van het jaar 1274. Nu gunt, een jaar later, de Graaf aan de inwoners van Aemstelerdam de boven behandelde tolvrijheid; niet als een ongevergde gunst, maar als een belooning, als een schadevergoeding voor de nadeelen, die hun door 's Graven volk bezorgd werden: ‘in restitutionem damnorum, quae nos et homines nostri ipsis feeimus.’ Daar moet tusschen die over-een-komst van Floris met den Bisschop, benevens de soort van manschap, hem gedaan door de Raadsluiden van Amstel, Muyden, Mijdrecht en Loenen, en dit privilegie van 1275, een belangrijk feit liggen. Binnen het gebied-zelf van den Heer van Aemstel rekruteert de Graaf zich vrienden; hij neemt op zich, den Bisschop tegen den Heer van Aemstel te beschermen; hij geeft eene belangrijke schadevergoeding aan de Amsterdammers..... Wat kan hier anders tusschen liggen, dan dat de avantureuze Heer van Amstel, die reeds meermalen, buiten zijne onderzaten om, zich coup-de-mains, met vreemde middelen (de oproerige Kennemers) heeft onderstaan, door Floris en zijne ‘mannen’ op gevoelige wijze ge- | |
[pagina 404]
| |
tuchtigd is, zóodanig, dat de bezittingen der onschuldige landzaten op den oostelijken Amsteloever er zeer door geleden hebben. Door deze tolvrijheid te verleenen, maakte de Graaf op nieuw een gedeelte der onderhoorigen van den Heer van Aemstel van hem los, en 't zoû niet te verwonderen zijn, zoo ze den Graaf van Holland, die hunne beurs (zij waren kooplieden) zoo voordeelig bedacht, meer genegen zouden geweest zijn dan den oorlogzuchtigen Ridder aan gene zijde van de rivier. Maar liet de Graaf dien woeligen Heer van Aemstel dan maar in het rustig bezit en genot van zijn kasteel aan de Westzijde van den stroom - het sterke Huis aan den Aemstelerdam? Geenszins. Bizonderheden van den strijd en den zoen ontbreken ons: de chronijken bewaren in 't geheel over dit tijdperk het stilzwijgenGa naar voetnoot1: maar Gijsbrecht moest zijne Aemstelburcht prijsgeven. En dat ten wiens voordeele? Wij vernamen, hoe Gijsbrecht aan het hoofd der oproerige Kennemers Utrecht had ingenomen; hoe de partij, die hij nolens volens diende, van 's Graven wege door Heer Nicolaes van Cats was te keer gegaan en de Bisschop, voor het uiterlijke althands, in zijn gebied hersteld. Maar hij had méer buitensporigheden op zijne rekening: hij had de sloten van Gijsbrecht van Abcoude, van Willem van Rysenburch en van Hubrecht van Vianen in de asch gelegd; zijne vrienden, de demokratische Kennemers, die openlijk erkenden, dat zij Holland en het Sticht in ‘éene vrije en gelijke gemeente’ wilden veranderenGa naar voetnoot2, waren toen Haarlem gaan belegeren, waarbinnen een groot getal Edelen de wijk had genomen. Het ontzet dezer stad was door den wakkeren Jan Persijn bewerkt, die het boeten moest met de verwoesting van zijn Huis ZwanenburgGa naar voetnoot3 (aan Halfweg-Haarlem). Het lag voor de hand, dat de Graaf, hoezeer anders anti-aristokratiesch en meer volksgezind, in elk geval de beweging meester wilde blijven; maar dat hij toen ook Heer Jan Persijn, dien hij goed gebruiken kon, schadeloos wilde stellen; het liet zich evenzeer goed hooren, dat hij Heer Gijsbrecht een weinig hooger de Aemstel op wilde dringen en althands den mond der rivier en hare | |
[pagina 405]
| |
beide dijken tot zekere hoogte ter zijner beschikking hebben. Daarom stond hij, met koncessie van den niets vermogenden Elekt-Bisschop, den Heere van Persijn de ‘gifte van Aemstelredam’ in leenbezit af: namelijk - het Huis met zijn vesten en toebehoorenGa naar voetnoot1 (‘domibus, munitionibus et ceteris’). Daar is, vóor dat oogenblik, nog nooit zoo stellig van een ‘Huis’ te Amestelledam, van ‘vesten’ te Amestelledam gesproken. Daar is zelfs geen ouder stuk bekend, dat Amsterdam als eene plaats vermeldt, waar van ‘domus’, ‘munitiones et caetera’ sprake kan zijn. De goederen der Gijsbrechten zijn vroeger nooit anders aangeduid dan onder den naam van ‘Amesteller’; nergends heeft duidelijk gebleken, dat daar speciaal of uitsluitend het kasteel aan den Amstelmond met het gehucht of dorp op den anderen oever meê bedoeld werd; de dorpzaten, hier ter plaatse, heetten homines manentes nabij den Aemsteldam; en nu dat er duidelijk van ‘domus’, ‘munitiones’, van sterke huizinge, van vesten, te Amsterdam ‘en wat er bij behoort’, gesproken wordt, - nu zal men daaronder het kasteel van Gijsbrecht en eenige zijner depenductiën niet te verstaan hebben! Maar wat werd, ten jare 1275 (immers vóor 1282), daar dán meê bedoeld? Hierop dient een redelijk andwoord te worden gegeven door hen, die met den Rijksvrijheer van Spaen, wenschen vol te houden, dat Wagenaar ongelijk had, toen hij betoogde, dat Jan van Persijn was geweest Heer van AmsterdamGa naar voetnoot2. Dit ondertusschen zijn wij bereid te erkennen, dat, toen Heer Gijsbrecht zich het verlies zijner goederen en rechten te Amsterdam getroost had, toen, gelijk hij zich zelf later uitdrukte, hij er in berust had, dat hem dat land van Amestelle ‘ont-wiset’ werd, en dat ‘die gifte van Amstelredamme ende al dat daer toe behoert’ aan een ander, en wel aan ‘Heren Janne Parsijne’, of zijn rechtverkrijgende, was ‘toe-gewezen’Ga naar voetnoot3, - de Graaf hem weêr in genade aannam, en zelfs zorgde, dat Gijsbrecht, als getuige en borg optrad, bij de keure door Persijn aan zijne ongezeglijke Waterlanders en Westfriezen verleend, den 30n Dec. 1275Ga naar voetnoot4; bij welke gelegen- | |
[pagina 406]
| |
heid Gijsbrecht echter genoemd wordt niet, als gewoonlijk, Heer van Amestelle, maar van Aemsterland, 'twelk in dit geval eene engere begrenzing schijnt aan te duiden. Floris meende ook dérmate voortaan op de trouw van Gijsbrecht te kunnen staat maken, dat hij niet schroomde, den 3n Maart 1277, aan Bisschop Johan van Nassau te beloven hem voortaan te zullen ondersteunen; mids dat de Bisschop zich gedroeg naar den raad van Heer Jan van Cuyc en Heer Gijsb. van Aemstel, ‘viri nobiles et discreti’: de antecedenten van Gijsbrecht waren dan ook waarborg genoeg, dat hij den Graaf niet zoû tegenwerken ten gerieve van den Bisschop. Men houde nu ondertusschen in het oog, dat met deze voòrstelling de Gijsbrechten in de eerste jaren van het laatste vierde der XIIIe Eeuw geene Heeren van Amsterdam meer waren; dat zij, waarschijnlijk onder zekere voorwaarden, die de Graaf van Holland zich voorbehield, in de genoemde hoedanigheid waren opgevolgd door de Persijnen, welke hun Huis aan den Haerlemmer Dijk hadden prijsgegeven, om er een beter aan den Amstelmond te betrekken; dat bovendien Graaf Floris van de onderzaten der Gijsbrechten in andere goederen, die tot hunne heerlijkheid van ‘Amestelle’ behoorden, of waar zij althands met gezach bekleed waren, beloften van getrouwheid had afgevorderd (te ‘Amstel’ - Ouder- en Nieuwer-?, te ‘Muyden’, te ‘Mijdrecht’ en te ‘Loenen’); terwijl Floris misschien bij die gelegenheid eenige eigenhoorigen vrijmaakte en weigeborenen in de Ridderschap opnam; dat hem later zoo menigmaal verweten is. Den 6n April van 't jaar 1278 zegelden Heer Jan van Cuyc, Heer Gijsbrecht van Aemstel en ook zijn broeder Aernout, geheel in over-een-stemming met het bestel van den Hollandschen Graaf, de verzoening tusschen den Bisschop en de stad UtrechtGa naar voetnoot2. Gijsbrecht, de leer toegedaan unter 'm Krummstabe ist's gut leben, vond het nog ál zoo goed, als er schier alleen maar een kromstaf in naam was, van dezen zoo min mogelijk notitie te nemen, en trachtte op het Bisdom de schade te verhalen, die hij van den Graaf van Holland geleden had. Reeds had hij het slot Vreêland, dat, eigenlijk om Aemstel in toom te houden, Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 407]
| |
door den beroemden Bisschop Henrik van ViandenGa naar voetnoot1 gebouwd was, van den spilzieken Jan van Nassau, voor zekere geldsom in pandschap weten te verkrijgenGa naar voetnoot2; maar eenmaal dáar meester zijnde, begon hij er, ten nadeele der ingezetenen van 't Sticht, een tol te heffen. De onnoozele Elekt, oplettend gemaakt, dat juist het Sticht onder Henrik van Vianden zoo zeer gebloeid had, om dat deze de vreemde kooplieden tegen fiskaliteiten op de Vecht had weten te waarborgen, had groot berouw over het uitgeven van het Slot in erfpacht en was eenvoudig genoeg om Heere Gijsbrecht de geschoten pandpenningen te-rug te bieden: maar Gijsbrecht (reeds van den Amstelmond verdrongen) wilde zoo licht zich van den Vechtoever niet laten verdrijven. Toen bleef den Bisschop alleen de weg der wapenen over; maar op den Soester-Eng werd hij door Heer Gijsbrecht, bijgestaan door Herman van Woerden, zeer nadrukkelijk geslagen. Inmiddels had Gijsbrecht, die een huis binnen Utrecht bezat, daar zijn invloed, ten nadeele van den Bisschop weten te herwinnen. De Graaf van Holland, niet wenschende, dat de Heer van Aemstel met Stichtsche krachten zoû aanvullen, wat hij door kortwieking aan de Hollandsche zijde verloren had, sloeg het beleg voor het Huis te Vreêland, maar stiet er het hoofd. Hij ging ondertusschen, den 5n Sept. 1278, een nieuw verdrag met de regeering der stad Utrecht aan, ter bevestiging der verbintenis van 1274, na dat hij, den 28n Aug., zich van de hulp van eenige Stichtsche Edelen, tegenover de Heeren van Aemstel en Woerden, verzekerd hadGa naar voetnoot3. Daarop besliste eene vergadering van Hollandsche Edelen den 21n Jan. van het volgende jaar, dat de Bisschop de pandpenningen aan Heer Gijsbrecht te-rug zoû geven, maar dat deze nog een jaar lang het Huis te Vreêland bezet zoû mogen houden, met het recht van op- en aftochtGa naar voetnoot4. Wat de naleving dezer uitspraak is komen verstoren, blijkt niet; maar wel, dat de Graaf van Holland het bij zijne eerste poging vóor Vreêland niet liet blijven, maar de belegering met kracht hervatt'e; terwijl hij zich, door zijn goeden ‘neef’, den ouden, suffen Bisschop, schier de gantsche waereldlijke regeering en de inkomsten van het Sticht had doen in handen stellenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 408]
| |
Op het Huis te Vreêland voerde thands Heer Aernout bevel; Gijsbrecht trok onverschrokken tegen de zeeuwsche troepen op, die door den Graaf ontboden waren. Bij Loenen raakten zij slaags, maar Gijsbrecht moest met de zijnen voor Heer Costijn van Renesse het hoofd buigen, en werd gevangen genomen. Dit lot viel ook Heere Aernout ten deel, die zich in het Huis te Vreêland nietlanger handhaven kon. In hunne gevangenschap deelde hun broeder, Heer Willem van Amstel, de Proost van St Jan in Utrecht. Ook Herman van Woerden werd door de inneming van het Huis te Montfoort, dat hij evenzeer in pandschap van den Bisschop hield, diep gefnuikt, en week ten lande uit. Het schijnt, dat de gevangenschap der Heeren van Aemstel, die naar Zeeland vervoerd werden, dagteekent van 1280Ga naar voetnoot1. Bisschop Jan ging eene schuldbekentenis aan, wegends de diensten, hem door den Graaf van Holland verleend, en gaf daarvoor in onderpand de goederen zijner verslagen en gevangen Leenmannen: natuurlijk niet: Huis en Stede te Amstelerdam: want die waren reeds in 's Graven handen (daarvan had de Bisschop hem reeds de koncessie gedaan ze aan Heer Jan van Persijn te mogen overleveren): maar wat zich daarbij aansloot, namelijk: Muiden, Wesep, Diemen en het bij den jachtlievenden Graaf zoo hoog geschatte BindelmareboschGa naar voetnoot2, waarin de reigers broeden. Gijsbrecht had nog zekere goederen in Naardingland in achterleen van de Abdis van Elten. Ook die goederen werden aan Floris overgegeven, op grond, dat het achterleen buiten bewilliging der Abdis was aangegaan: maar zéker was zij ten deze niet van hare beweering: want zij beloofde - indien Heer Gijsbrecht dat land later op betere rechten te-rug mocht eischen, dan waarop zij het aan den Graaf had uitgegeven, dat zij dezen alle betaling zoû kwijtscheldenGa naar voetnoot3. Toen de Heeren van Aemstel jaren lang in hunne gevangenschap gewrokt en gezucht hadden, gingen zij een zoen aan met den Graaf, waarbij zij, den 27 Okt. 1285, hunne rechten op de bovengenoemde goederen, met goedvinden alweêr van den willelozen | |
[pagina 409]
| |
Elekt-Bisschop van Utrecht, overdragen aan Floris: ‘en dit goet sal die Grave houden van den Bisscop ende vanden Gerechte van Utrecht te leen.’ Zij zweren ook, onder meer, ‘op all onse goet ende op all onse lant, end op all onse heerscap, vore onsen Heer den Bisscop, en voor die Ecclesie ghemeenlicke van Utrecht, ende mede opten banne beide des Bisscops ende des Paus van Romen, dat wy noch negheen onser nacomelingen nemmermeer ons verheffen ne solen jegens den Grave van Hollant, noch jegens geenre siere nacomelingen,’ en komen zij hierin te kort, dan zal de Graaf al hun goed aanvaarden en [wat zij niet allodiaal, niet in vollen eigendom bezaten] van den Bisschop te leen houden, met al de voorrechten, die zij genotenGa naar voetnoot1. In 1291 werd Gijsbrecht bovendien verplicht alle brieven, rakende de goederen in Naardingerland, die hij van den RoomschKoning Willem, den Paus en den Abt van St Paulus in handen had, aan den Graaf te-rug te gevenGa naar voetnoot2. Hun eigen goed dragen de Heeren van Aemstel den Grave tevens op, en ontvangen het van hem weêr in rechten leene. (Met andere woorden, dat dochters niet erfden; maar, bij ontstentenis van zonen, het goed te-rugkeerde tot den Suzerein.) Wat eindelijk de ‘gifte van Aemstelredam’ aan Heer Jan van Persijn betreft, ook in de ‘verbeurte’ dier goederen verklaren de Aemstel-Heeren (als wij boven reeds aantoonden) geheel te berusten; terwijl zij bovendien zich verbinden om brieven te verwerven van de Graven van Gelre en Cleve, van den Hertog van Brabant en den Bisschop van Utrecht, waarbij deze beloven zouden de gebroeders van Aemstel, hunne magen noch nakomelingen, nimmer te sterken in eenigen oorlog met den Grave van Holland. Men ziet dat den Heeren van Aemstel het beste bloed was afgetapt, en zij wel hunne vrijheid te-rug hadden, maar voor het overige zoodanig gemuilband waren, dat hun de lust wel vergaan moest ander maal tegen den Graaf van Holland, of zonder zijne bewilliging tegen den Bisschop zich te verheffen; te meer daar de energieke Lotharinger, Heer Johan van Zyrick, | |
[pagina 410]
| |
den zwakken Jan van NassauGa naar voetnoot1 op den Utrechtschen Stoel gevolgd wasGa naar voetnoot2. Toch is de oude Gijsbrecht lid van het eedgenootschap van 1296 geworden en staat meê schuldig aan den moord van Graaf Floris. Hij had dus zijn ‘gesworen eede’ al heel slecht gehouden, en zijne ‘ghiselen en edele borgen’ hebben veel te verandwoorden gehad! Men weet wat van dezen Vorstenmoord de gevolgen waren. De oude Gijsbrecht toog op de vlucht. Zijne rechten en het overblijfsel zijner goederen had hij door zijne trouwloosheid verbeurd. De Bisschop van Utrecht, Heer Willem van Mechelen, uit het beroemde, ridderlijke geslacht der BerthoudsGa naar voetnoot3, komt, den 29n Sept. 1297, met Floris' armen erfzoon, Graaf Jan den Ie, over-éen, dat deze ‘behouden’ en ‘hebben’ zal, ‘gheheelike ende al’, ‘alle dat goet dat Ghisebrecht, die men hiet Here van Amstele, hadde ende houdende was in 't Ghestifte van Utrecht;’ en dat wel uit hoofde van ‘die grote, openbare on- | |
[pagina 411]
| |
daet, die hi ghedaen heeft an onsen lieven Here onsen Vader, Haren Florense, Grave enz. daer God die ziele af hebben moet.’ De Bisschop en de jonge Graaf betuigen weêrzijds, dat van deze bevestiging van eigendomsrechten open brieven door beiden bezegeld zijn, terwijl daarbij aan den Bisschop de uitoefening van het Hooge Gerecht en de inning van een vasten pacht wordt toegekendGa naar voetnoot1. De Graaf zal in den ‘voer ghenoemden goeden’ zetten ‘enen man, die onsen lieven neve Haren Willame Bisschop van Utrecht, van desen daghe voert, dienen sal.’ Wij hebben boven gezien, dat Heer Jan Persijn waarschijnlijk omtrent 1275 met de gifte van ‘Aemstelredam’ begunstigd werd. Wij zijn altijd nog van meening, dat dit om geene andere reden geschiedde dan om, op het Kasteel van Aemstelerdam, een sentinelle avancée te plaatsen, die in tijd van nood tegen den ouden Aemstelheer te velde kon trekken, althands het oog houden over zijne avontuurlijke krijgsondernemingen. Het laat zich denken, dat terwijl de Graaf met de éene hand de tolvrijheid schonk aan de Amsterdammers, ter vergoeding van de schade door hen geleden, - en eene ruime vergoeding inderdaad! - hij met de andere zijn leenman Persijn zal hebben aangespoord om de Amstelaren eenige bedrevenheid te doen verkrijgen in het behandelen van het oorlogsgeweer, om, almede, den Graaf in de hand te komen en in zijne veelvoudige veeden bij te staan. Op de krijgshaftige stem van Jan Persijn zullen die schippers en huisluiden - eerste proefneming van plaatselijke schutterij, die later zulk een overwegenden invloed op de Regeering verwierf - met hunne maliënkolders, perkéls, hunne pieken, kluppels en ander wapentuig zich onder hun eigen banier op het slotplein geschaard en zich daar in den wapenhandel geoefend hebben. Hoe welvarender hun dorp of stedeken werd, hoe meer er hun aan gelegen moest zijn, in tijd van nood zich te kunnen verweeren; en den Graaf was het veel waard op deze voorpost wakkere knapen te hebben om hem ten dienste te staan. Dat Graaf Floris dezen militairen geest wist aan te wakkeren bij zijn volk, blijkt wel uit den ijver, waarmeê Kennemers en Naardinglanders, bevolkingen, die hij achtervolgends óok rechtstreeks van zich afhankelijk had weten te maken, te wapen | |
[pagina 412]
| |
liepen, toen het gerucht zijner gevangenneming zich over het land verbreidde. Wat echter aanleiding mag gegeven hebben, dat de nieuwe Heer van Amstelerdam, die het slot misschien een zevental jaren bewoond kan hebben (1275-1282) afstond van het leen, is niet duidelijk: maar dat het plaats heeft gehad, is zeker. Den 12n Juli (1282) gingen, voor zekere koopsom en in ruil voor eene andere heerlijkheid, de goederen en rechten, die Heer Jan Persijn in Amstelland bezat, te gelijk met zijne Heerlijkheid Waterland en Zeevanc in eigendom aan Graaf Floris over; daaronder ook het achterleen van slot en vesten te Amsterdam. De eenige voorwaarde, die Heer Jan bedongen had, boven de betaling en de uitlevering van het ingeruilde land, was, dat zijn zoon Niclaes en diens erven de helft der vruchten en inkomsten van Waterland en Zeevanc zouden blijven genietenGa naar voetnoot1. De Graaf zal intusschen een Stadhouder van zijnentwege het meer en meer belangrijk kommerciëel en strategiesch punt van Amstelerdam hebben doen beheeren. Of dit, tijdens de gevangenschap van Heer Gijsbrecht (1280-85) en van zijn formeelen afstand tot aan de dood des Graven (1285-1296) de Heeren van Persijn geweest zijn, blijkt niet. Wij zagen boven in den akte van overdracht des Bisschops, waarbij niet blootelijk Amsterdam, hetwelk facto reeds 20 jaar onder de Graaflijkheid stond, maar al het goed van Gijsbrecht aan Graaf Jan in leen werd uitgegeven, dat de Graaf hier een man zoû zetten, om de zaken te besturen en het Hoog Gerecht van wege den Bisschop te bekleeden. Wellicht zijn dat de Persijnen geweest, die nu toch al geruimen tijd de grenzen van Holland en het Sticht beheerd en bewaakt hadden. Maar ook met deze Heeren ging niet alles altijd naar wensch. Jonker Niclaes Persijn, wien, zoo als wij boven zagen, van de Graaflijkheid, door zijn Vader, Heer Jan, zekere inkomsten bedongen waren, toen, in 1282, de goederen in Amstelland aan Floris V waren afgestaan, schijnt zich ook al bij de partij der misnoegde Edelen te hebben aangesloten; ten minste Graaf Jan II (de opvolger van Floris' jonggestorven erfzoon), die, terwijl hij-zelf in zijn graafschap Henegouwen regeerde, het bestier in Holland aan zijn broeder Gwy had opgedragen, gelast dezen, in do 4 Juli van 't jaar 1300, den voornoemden Ni- | |
[pagina 413]
| |
claes binnen Rotterdam te dagvaarden, opdat blijken moge, of de Graaf te-recht twijfelt aan zijne trouwGa naar voetnoot1. Ongeveer twee maanden vroeger had Graaf Jan aan dezen zijn broeder Gwy al het ‘goet en gherecht’, dat Gijsbrecht van Aemstel en de andere eedgenoten in het Sticht van Utrecht bezaten, ‘ghegeven en verleent, van hem te houden in rechten leene, met allen den rechte, dat daertoe behoort, en in allen manieren [zoo als] hy 't hadde ende hem toebehoorde, of toebehooren mochte’, uitgezonderd het ‘Reygherbusch in 't lant van Amstelle en̄ de maagschap van de voorseide landen.’ Moeten wij hier niet herkennen de leenverheffing door den man, die 's Graven voorganger met den Bisschop over-een was gekomen in die goederen te zetten? De Graaf bleef, ondanks de verbintenissen, die hij zelf zoowel als zijn leenman ten opzichte van den Bisschop zal hebben te vervullen gehad - de heer, en zijn broeder aan hem leenplichtig. Deze voordeelen zoû. Heer Gwy blijven genieten en hij dan ook den Graaf ‘metten luyden, woenende in dien lande, dienen op sijnen cost’, tot aan zijn dood, tot dat hem een goed ten deel viel, dat met een Bisdom, was gelijk te stellenGa naar voetnoot2. De Mijter bleef trouwens niet uit, en Gwy werd, in Mei van 't jaar 1301, Bisschop van Utrecht. Al keerde daarmede nu echter het uitgegeven leen te-rug aan den Graaf: de ‘renten, het nutschap ende tferval’ der goederen van Aemstel, Woerden, enz. bleven levenslang aan Heer Gwy verzekerd, gelijk blijkt uit den brief van 11 Okt. 1311, waarbij deze vrijwillig afstand doet van de hem ‘t'sinen live’ verzekerde renten en verval der genoemde goederen, ten voordeele van Graaf Willem III, omdat hij hem zijne ‘overhorighe’ onderdanen tot hunnen plicht kwam helpen brengen. De Bisschop vermaant dan ook de ‘luden die in dien landen voersz. wonen, datsi hem ghehorigh ende onderdanigh sijn, alse haren Heren tot alle sinen ghebode en̄ wille’Ga naar voetnoot3.
Ons derhalve dunkt (na al het aangevoerde) Wagenaar, tegenover Van Spaen, gelijk te hebben, wanneer hij, omstreeks 1280 (1275-82?) Jan Persijn als Heer van Amstel en tevens | |
[pagina 414]
| |
van Amstelerdam meent te moeten begroeten. Is dit zoo dan kwamen, bij den verkoop en het ruilverdrag van 27 Juli 1282, ‘ex concessione venerabilis Domini Johannis, Trajectensis Electi’ deze goederen aan den Graaf van Holland. De Graaf was dus volkomen bij machte en gerechtigd die goederen, in Mei van het jaar 1300, op nieuw uit te geven, en het is bewezen door de keur, die Mr Henrik van Wyn heeft ontdektGa naar voetnoot1, dat Gwy, omgeven van zijn ‘goede lude’, in Amsterdam geregeerd heeft. De Graaf kon, na den afstand van Jan Persijn, in niet minderen graad over de Heerlijkheid van Amstel en Amstelerdam beschikken, dan na den afstand of erkenning van Bisschop Willem van Mechelen. De Graaf was de Heer, onverminderd de verplichtingen ten opzichte van den Bisschop en anderen, en Gwy van Henegouwen erkent later, dat zijne rechten op Amsterdam niet voortsproten uit zijne aanvaarding van den Bisschoppelijken zetel van Utrecht, maar uit het verlij van zijn overleden broederGa naar voetnoot2. Wij hebben ondertusschen, in het verloop der betrekking van Gwy tot Amsterdam, eene onderscheiding op te merken: hij werd er meê beleend als met eene heerlijkheid en in de daaruit voortvloeyende rechten en plichten erkend, tot dat hij Bisschop worden zoû. Wij zien hem later - sedert lang Bisschop zijnde - daarentegen afstand doen van de renten en inkomsten dezer goederen, waarvan het genot hem levenslang verzekerd was. Dat wijst te-rug op twee verschillende begiftigingen: eene tijdelijke, maar vollediger, met genot van jurisdiktie; eene ad vitam, maar beperkte, en die weinig meer betrof dan het recht tot rentheffing. Dit onderscheid is door niemant opgemerkt; en het dunkt ons toch zeer wezenlijk. Het overgangspunt en de verlijding van het charter, dat dezen overgang geformuleerd zal hebben, moet alweder in dat 1301 worden gesteld, waarin aan Gwy het Bisdom ten deel viel. In de groote dertien maanden, dat Gwy de heerlijkheid van Amsterdam bezat, moet er veel gebeurd zijn. De plaats is tot eene poorte of stad verheven. Van Wyn vermoedt, dat dit door Gwy, den Leenman-zelven, geschied zijGa naar voetnoot3. Hoe is 't mogelijk, dat iemant, die zoo veel in oude pergamenten gesnuffeld | |
[pagina 415]
| |
had als onze bedreven archivaris, tot zulk eene gissing kon vervallen! Als dat doorging, dat een begiftigde of beleende zélf het voorwerp dier vorstengunst naar welgevallen verhoogen kon, dan hadden we wellicht geen dozijn Ridders meer van de Eikenkroon, geen dozijn Tweede Luitenants; - dan waren wij overal omschitterd door Gulden-Vliezen of Wladimir- Grootkruisen, en omstraald door dikke bouillons. Hoe is 't mogelijk! Geen wonder, dat een rechtsgeleerde als Jonas Daniël Meyer die pil niet slikken kon, en zeer te-recht, tegenover de ‘schranderheid’ en ‘kunde’ van den archivarisGa naar voetnoot1, bescheidenlijk de opmerking plaatst, dat indien een Leenman zijn leen niet verminderen kon (apeticer son fief), hij nog veel minder eene onvrije plaats tot eene poorte kon omscheppen: dit bleef den Leenheer overgelaten: dat is - in deze landen, waar de leenplicht aan den Keizer schier geheel geslaakt was - den Graaf, behoudends voor Amsterdam, in haar verwikkelden rechtstoestand, de aanspraken, die de Bisschop van Utrecht zich als Suzerein, bepaaldelijk, onder Jan den Ie, had voorbehouden. Mr Jonas Daniël stelt de tijd, waarin Graaf Jan II Amsterdam tot eene stad zal gemaakt hebben en hare manants tot poorters, in het tijdvak 1296-1300; maar ons dunkt, dat, zoo die belangrijke daad aan het verlij van Heer Gwy was voorafgegaan, in deze toekenning van het leen de poorte van Amstelerdam niet ongenoemd zoû zijn gebleven. Wij hebben ons de zaak dus zóo voor te stellen, dat 's Graven broeder Gwy des Saturdaags na Hemelvaartsdag, zijnde den 21n Mei, van het jaar 1300, met het leen van Amsterdam - burcht en plaatse - wordt begiftigd; dat de nieuwe Heer, gezamendlijk met de geburen, tot meerder vrijheid, dat is voordeel, en meerder luister van Amstelerdam, van den Graaf zullen verzocht en verkregen hebben, dat hij de stede (stede = plaats) tot den rang eener poorte verhief. Indien er (behalve de slotkapel) een bidkerkjen, ten nutte der geburen, die anders nog altijd tot de parochie van Ouder-Amstel behoorden (ter Ouder-Kerke) bestaan heeft, gedurende de XIIIe Eeuw, dan zal, op de zelfde plek, in het hart van het stedeken, op het tegenwoordig oude-kerksplein, te gelijk de grondslag eener parochiekerk gelegd zijnGa naar voetnoot2. Bij den aanvang van dit zelfde tijdvak zal | |
[pagina 416]
| |
men, voor het recht, dat tot dus verre op het slot werd toebedeeld, in de nabijheid der kerk, op het hoogste punt der stad, en waar de weeke grond door eene zandader gestevigd wordt, een raadhuis gebouwd hebbenGa naar voetnoot1; de klokketoren, de trots der burgerij, en wiens stem de ‘gemeene nutschap’ der poorteren voorstaat, zal toen ook zijn verrezen. Daar was tot dus verre geene aanleiding om een zelfstandig zegel voor Amsterdam vast te stellen. Maar toen die aanleiding ontstond - de verheffing van het dorp tot poorte - heeft men er toen aanstonds gevolgd aan gegeven? Zie ons hier, na een grooten omweg, te-rug-gevoerd tot het bizonder punt, dat wij in dit onderzoek begonnen te behandelen. Zoo wij onze wandeling wat ver hebben uitgestrekt - het lag niet aan ons; maar werd noodzakelijk gemaakt door den algemeenen twijfel, die bij de schrijvers bestaat omtrent de rechten van sommigen op den titel van Heer van Amsterdam, vóor den jare 1311. Het zal toch wel onbetwistbaar zijn, dat het wapen eener stad door de poorterije aanvaard wordt uit handen van den Landsheer of van den Leenbezitter, of althands met dezer goedvinden. Nu kan het, na al wat wij hiervoren, meest uit onwraakbare open brieven, in het licht hebben gesteld, wel niet meer twijfelachtig wezen, dat in het laatste vierde der XIIIe Eeuw Gijsbrecht van Aemstel alle gezach, alle recht en leengenot over de burcht aan den Aemsteldam en de hier wonende mannen verloren had. Dat hier Heeren geweest zijn (behoudends het Stichtsche leenverband): Graaf Floris de Ve en, van zijnentwege, Heer Jan Persijn; daarna - steeds de Graaf van Holland en zijn Leenman - Persijn of een ander; - ten laatste, 's Graven broeder: Gwy van Henegouwen. Als zegel der stede (‘opidi’) werd nog gebruikt het koggeschip der tolbrievenGa naar voetnoot2, waarboven 's Graven wapenschild met den liebaart van Holland prijkte, tot in 1357 en 1406 - dus lang na dat het Huis van Holland voor dat van Beyeren had plaats gemaakt; en na dat Keizerin Margareta in 1346 ver- | |
[pagina 417]
| |
klaard had, dat Amsterdam nimmer meer van de Graaflijkheid zoû worden afgescheiden. Men heeft dus het zegel der stad, zeer te-recht, niet veranderd, bij de verandering van Heer. Wij kunnen niet bewijzen, dat er in de XIIIe en XIVe Eeuw geen zegels van Amsterdam bestaan hebben, waarin een ander wapen dan het Hollandsche voorkwam; maar wij hebben er de zedelijke overtuiging van, en ieder-een weet, dat ze niet bekend zijn. De oudste zegels, die door andere heraldieke figuren gekenmerkt worden, zijn van niet vroeger dan den aanvang der XVe Eeuw. Het zijn de zegels, gemerkt bij Wagenaar met No. 11 en No. 8Ga naar voetnoot1. Die zegels moeten vervaardigd zijn in den aanvang der XVe Eeuw. De stijl leert dit onbetwistbaar. De Stad nam toen dagelijks toe in voorspoed, rijkdom, macht en invloed. Zij was in de volle aanwinst harer nieuwe vrijheden en privilegiën. Zij maakte zich gereed Jacoba van Beyeren te gaan huldigenGa naar voetnoot2. De oudste brief, ons bekend, waaraan een dezer zegels hangt, is in handen geweest van onze Stads-geschiedschrijversGa naar voetnoot3; maar het zegel was beneden hun aandacht. De dagteekening luidt 15 Apr. 1417. Hij berust in het Begijnhof-archief en staaft de gift, ‘den ghemenen Joncfrouwen vpten Baghijnhoue’ gedaan ‘vaneden erue ghelegen anden zeluen baghijnhove, alzo als zy dat vut den watere op gheweruet hebben, zuytwairt tot an der nyer brugge, die nu steket ouer der baghinen grafte.’ Dit is het ‘Sigillum secretum opidi aemstelredammensis.’ Wat geeft dit zegel te zien? Het koggeschip, welbekend. Maar van heraldieke teekens? Een wapen, dat als schild door een heraut gedragen wordt. De man heeft een kaproen op het hoofd, een zwaard in de hand en eene dalmatiek aan het lijf, waarop de wapenfiguren herhaald zijn. Van wie is dat wapen? Natuurlijk van een Heer van Aemstelredam. Van welken Heer? Van Graaf Jan van Henegouwen, en zijn broeder Gwy, onder wier bestier de plaats tot eene poorterije is verheven: het zijn de bekende Vier Leeuwen. De andere hier voorkomende heraldieke teekens staan niet verbeeld op een schild. Het is de banier der stad, die hier vertoond wordt, gedragen door een geharnast man (een ridder?) met half gesloten vizier. Wie is die krijgsman? De Heer van | |
[pagina 418]
| |
Aemstel? Onmogelijk: veroordeeld wegends félonie - hij en zijn geslacht - moog zijn zoon Jan van Aemstel eene poging gedaan hebben om zich binnen Amsterdam te herstellen even voor den jare 1304 - geene ordelijke regeering zoû toelaten, dat het gekasseerde wapen dier diep gevallen familie in de banier dezer stad wierd opgenomen. 't Zoû ook oneigenaardig zijn. 't Was volstrekt geen regel, dat het blazoen van den Heer - 't zij bij leen- of eigen goed - tevens banier der gemeente was. Toen de dorpers van Grimbergen ten strijde liepen en ter hulpe van hun Heer, wachtten zij zich wel den standaart te verheffen ‘van goude, met eere vaesche van lasuere’; zulk een wapen ‘al te ridderlike gemaict’ lieten ze voor hunne Heeren overGa naar voetnoot1: ‘haer lieder standaert, die al sweert (zwart) was..... daer stont in een witte kercke,.... na des cloosteren gewercke’: geen poort noch burcht, want een dorp is onbemuurd; maar de kerk van het klooster, waar de buren ter Mis plachten te komenGa naar voetnoot2. Nochtans verhinderde niets, dat men in de banier der gemeente eene herinnering opnam uit het wapen van den Heer. Wapenkundigen zijn het er vrij wel over eens, dat een paal in een blazoen, zijnde een band, die in 't midden van boven tot beneden gaat, het water aanduidt, waar de plaats aan gelegen is. 't Zal hier dan zijn: de Amstel (tamelijk ondichterlijk met zwarte verw aangeduid), die langs hare dijken en roode gemetselde kaden vloeit..... Maar van wien komen de schuine kruisen in de banier? - Zij strekken tot onsterfelijke gedachtenis van het stamhuis, dat, na de félonie der eerste Heeren, hier gezeteld geweest is. Wie in de lage landen bij der zee, wie van de Kennemer plassen en duinen tot aan de Zeeuwsche eilanden en Brabantsche heiden, van den waterdam (E-dam), tot aan het breede water (Breede A, BredaGa naar voetnoot3), van Waterland tot Geertruidenberg, in de Middeleeuwen het wapenteeken det St-Andrieskruisen zag afgebeeld, herkende dadelijk den voetstap van een der oudste Nederlandsche adelstammen. Een geheimzinnige verwantschap bindt hier Holland en Brabant aan-een: | |
Landen. Strijen. Putten. Persijn. Amstelveen en Amsterdam,zij dragen alle het teeken des kruices, waarmeê de legende zegt, | |
[pagina 419]
| |
dat de H. Geertruide, jongste dochter van Pepijn van Landen, plach te zegelen. Het land, waarover zij regeerde, was het oude Strijen; de Heeren van Putten waren aan die van Strijen verwant, en Persijn komt uit PuttenGa naar voetnoot1. Maar, zal men misschien opmerken, de blazoenen van Putten, Persijn en wat daar al uit volgde, onderscheidden zich kennelijk van dat van Strijen, door de vaschen of balken waarmeê het schild horizontaal bedekt is. Het onderscheid is echter niet radikaal: want heeft het Geslacht van Putten de balken, het Land van Putten voert, in het gouden veldGa naar voetnoot2, eenvoudig het (oorspronklijk?) drietal der kruisjens van sabel (zwart). Het gouden schild der Puttens had drie blaauwe balken, waar de 4, 3, 2 zilveren kruisjens op lagenGa naar voetnoot3; het blaauwe van Persijn had drie balken van zilver onder zijn 4, 3, 2 roode kruisjens. Ouder-Amstel (Ouwerkerk) en Nieuwer-Amstel (Amstelveen) hebben ieder twee zwarte balken op het roode veld, en de balken dragen 4 en 5 kruisjens van zilver, gesteld 3, 1 en 3, 2. | |
[pagina 420]
| |
Waverveen behelpt zich met éen zwarten balk op een rood schild; de balk beladen met twee zilveren kruisjens. Nieuwkoop heeft evenzeer een rood veld, met kruisjens van zilver; maar in 't midden van hun drietal een onvolkomen rad van goud. Is dat het rad van Heusden? Heeft Nieuwkoop zijn blazoen laatstelijk uit het Noorden of uit het Zuiden? Opmerking verdient in elk geval de keten van St-Andrieskruisen, die Holland en Brabant aan-een schakelt, en die onder de borgondische Vorsten en onder Maximiliaen wel allerminst in diskrediet kon komen: want het St-Andrieskruis is la croix de Bourgogne; St-Andries is de patroon van het Gulden Vlies, en tot de ‘sonderlinghe saken’, den Roomsch-Koning ‘porrende’ het wapen der stad ‘metter Crone van sijnen Rijcke’ te ‘bekleeden’, kan ook behoord hebben, dat Amsterdam zich teekende met het teeken van Gravinne Maria. Maar ook binnen Amsterdam verzaakte men geenszins het blazoen der Persijns. De oudste burgers der Stad voerden de de St-Andrieskruisen in hun zegelGa naar voetnoot1 en het geslacht van Delman voerde, in de rechter helft van zijn gedeelde schild, op de drie vaschen de 6 kruisjens, gesteld 3, 2, 1, als mij blijkt uit een familiestuk der XVde Eeuw. En Amsterdam-zelve? - Wij kennen hare banier, uit het boven beschreven oudste zegel (1417): het is een veld (van keel?), met een paal (van sabel?), waarop 3 (zilveren?) kruisen. En die St-Andries-, of, zoo als men sprak slimme, kruisen, dat wapenteeken der Persijnen, stond te Amsterdam niet slechts in het baanderdoek der Stede, en in het wapenzegel der Schepenen: maar het gold hier (even als de lelie in Frankrijk) ook | |
[pagina 421]
| |
buiten het wapenschild, ook buiten den zwarten paal, ook onverdrievoudigd, voor het merk, het zinnebeeld der Stad. Op het zegel van 1417 wappert van den scheepsmast een wimpel met drie kruisen; in den banderol rondom het zegelbeeld (het schip) staat:De Amsterdamsche schuine kruisen nemen dus de plaats van punten in. Op het zegel van 1440 ziet men, even zoo:Maar dit zegel is ook het oudste ons bekende, waarop de drie kruisjens op den paal voorkomen in een geregeld wapenschild. Vóor 1440 ken ik wel het veld, met den paal en de 3 kruisen als banier; maar niet als wapen. Wij hebben dus nu gezien: dat het koggeschip, o.a. als windwijzer prijkend op den toren van het ‘Stadhuis’ (Paleis) op den Dam, nooit in het wapen der Stad gestaan heeft; wel in het zegel (onze boven aangeduide 2de stelling); dat Amsterdam wél achtervolgends de wapens gebruikt heeft van de Landsheeren, die er privilegies aan hebben verleend - namelijk die der Graven uit het Hollandsche en Henegouwsche Huis: de leeuw van Holland op het zegel der tolbrieven, de leeuwen van Henegouwen op het Geheim Zegel van 1417 en op het Zegel ten zaken van 1440 (onze 3de stelling); dat, eindelijk, het bekende wapen: de gueules, au pal cousu de sable, chargė de trois flanchis d'argent, even min blijkt in oorsprong als in voorkomen iets gemeen te hebben met het wapen van het gediffameerde Huis van Aemstel: fascé d'or et de sable, de 6 pièces, à la croix de St André échiquetée d'argent et de gueules; maar veeleer zijne kenmerkende slimme kruisjens aan het stamwapen van het tweede geslacht verschuldigd is: aan Persijn, uit Putten, verwant aan Strijen (onze eerste stelling). Uit al het aangevoerde blijkt, dat wij in onze zilveren kruisen niets minder dan molenwieken zien. En nu, te-rug-keerend tot onze woorden van inleiding, nog eene vraag en een paar wenken (zonder eigenlijke bewijsvoering) ten slotte: Tot dus verre blijkt uit niets, dat Maximiliaen, het Amster- | |
[pagina 422]
| |
damsche Wapen kroonend, daaraan de Keizerskroon heeft verleend. Heeft, op de oudste afbeeldingen, die kroon werkelijk den vorm eener mijter, op zijde gezien, edoch vercierd met een middenspang, waarop de waereldbol prijkt? of dien van de Roomsch-Konings-kroon? Het is niet bekend, wanneer de schildhouders, de leeuwen, het eerst zijn gebruikt. Dat zal wel niet zijn vóor de XVIe Eeuw. De gouden stokken, ter afscheiding van het rood en zwart, worden door niets gewettigd; en het kleur op kleur, of liever kleur aan kleur (cousu), is te eerder te verklaren, wijl wij met een blazoen te doen hebben, dat aan een banier schijnt ontleend. Bij de vlaggen althands heeft dat verbod van kleur op kleur nooit zoo streng gegolden. Bilderdijks gissing, dat het rood aanvankelijk goud geweest zoû zijn, steunt op geen grond, en is waarschijnlijk alleen te danken aan de hopeloze poging om verband te brengen tusschen het wapen van het Huis van Aemstel en dat van de Stad Amsterdam, met sommige harer naburige gemeenten en vele harer oudste Schepenbare geslachten. Hilversum, 15 Juli, 1866. J.A. Alberdingk Thijm. |
|