De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Friedrich List en zijn tijdGa naar voetnoot1.Al behoort de economie tot de jongere wetenschappen, toch heeft zij reeds hare orthodoxie en hare ketters. Voor een van deze laatsten kom ik ditmaal de belangstelling vragen. Ik wensch het leven en de werkzaamheid te beschrijven van den duitschen economist, Friedrich List. 't Zij mij vergund daarbij tevens een blik te werpen op den tijd, waarin hij leefde, een tijd, die voor Duitschland uit een staatkundig, maar niet minder uit een economisch oogpunt beschouwd, rijk was aan gewichtige gebeurtenissen.
Friedrich List werd den 6den Augustus 1789 te Reutlingen in Wurtemberg geboren. Zijne ouders behoorden tot de gegoede burgerklasse. Zijn vader was fabriekant en nam in het stedelijk bestuur een werkzaam deel. Zijn moeder wordt ons voorgesteld als eene kloeke, verstandige vrouw, die aan de opvoeding harer kinderen veel zorg wijdde. De geschiedenis meldt ons niet, dat zij in den aanvang van haar jeugdigen Fritz veel genoegen heeft beleefd. Op de Latijnsche school wilde het volstrekt niet met hem vlotten. Niet de minste opgewektheid betoonde hij voor de studie der klassieken. Des te ijveriger hield hij zich bezig met het lezen van romans, reisbeschrijvingen en andere lichte litteratuur. Op zijn 14de jaar werd hij in de fabriek zijns vaders geplaatst, waar hij echter even weinig eer inoogstte als op het gymnasium. Nauwlijks toch had hij zich met de inrichting der fabriek een weinig bekend gemaakt, of zijne overtuiging stond vast, dat het werk, waartoe men hem wilde bezigen, veel beter en vlugger kon geschieden, indien | |
[pagina 354]
| |
men de waterkracht gebruikte, die in zoo rijken overvloed in de nabijheid der fabriek voorhanden was. Toen hij zijn vader niet tot dat gevoelen kon overhalen, vatte hij een weêrzin op tegen zijn arbeid en liep weg zoo vaak men hem onbewaakt liet. Na drie jaren werd hij van de fabriek afgenomen en te Blaubeuren op het kantoor van den stadsschrijver geplaatst om voor lands-ambtenaar te worden opgeleid. Toen begreep hij dat het tijd werd, zich in te spannen, deed met goed gevolg zijne examens en verkreeg, na eerst te Tubingen en elders ondergeschikte posten bekleed te hebben, in 1816 een hooge ambtelijke betrekking te Stuttgart. De tienjarige school, die List had doorloopen om tot deze positie te komen, was nog in een ander opzicht nuttig voor hem geweest. Wurtemberg was toenmaals bij uitnemendheid het land der bureaucratie. Algemeen waren de klachten over de aanmatigingen, die de ambtenaren zich veroorloofden tegenover de burgers en vooral over den onnoodigen omslag in alle zaken, waarbij hunne tusschenkomst gevorderd werd. En dat was ieder oogenblik het geval. Men kon in 't dagelijksch verkeer bijna geen handeling van eenig belang doen, of het Schreiberregiment moest er bij te pas komen. Ook werd de betrekking van ambtenaar gewoonlijk door personen van weinig ontwikkeling bekleed. ‘Ein Schreiber’, plagt Wangenheim te zeggen, ‘ist ein Subject das von Himmel und Erde nichts weiss als Rechnungen zu machen, die Niemand versteht als wieder ein Schreiber.’ De gevolgen van dien stand van zaken waren, gelijk men vermoeden kan, verarming bij den middenstand. Door de gelden, die voor Schreiberei betaald moesten worden, werden de belastingen verhoogd en voor menigeen te zwaar. Men berekent dan ook, dat alleen in 't jaar 1817 16,000 personen uit Wurtemberg emigreerden. Ronduit verklaarden vele hunner, dat zij liever slaven wilden zijn in Amerika dan burgers in hun eigen land. Friedrich List was niet de man om met dit alles nauw bekend te wezen en het lijdelijk te blijven aanzien. Had het hem reeds in de fabriek van zijn vader gehinderd, dat met handenkracht verricht werd wat door werktuigen veel beter kon geschieden, hoe moest het hem een ergernis zijn, dat ook hier zooveel arbeid werd verspild, en, wat meer zegt, verspild ten koste van de welvaart der burgers. Daarbij kwam, dat hij in den naasten kring zijner betrekkingen den overlast der ambte- | |
[pagina 355]
| |
naren in hooge mate had ondervonden. Zijne moeder, nu sedert eenige jaren weduwe, werd wegens eene kleine, onbeteekenende, politie-overtreding voor het gericht gedagvaard. Toen nu in hare plaats een vriend van haar overleden echtgenoot aan de dagvaarding voldeed, wekte dit de ontevredenheid op en werd zij op de brutaalste wijze in tegenwoordigheid van een groote volksmenigte voor den rechter gesleept. Men zou haar, zeide een der ambtenaren, ‘den himmelsacramentischen reichsstädtischen Hochmuth’ wel afleeren. Het gevolg van deze handelwijze was, dat de ongelukkige vrouw hevig ziek werd en kort daarop stierf. Men begrijpt welke uitwerking dit moest hebben op het vurig gemoed van List. De bureaucratie te bestrijden, 't mocht kosten wat het wilde, werd nu zijn leuze. 't Moet erkend worden, dat hij die leuze getrouw is gebleven, zelfs ten koste van vrijheid en levensgeluk. Aanvankelijk stond List in dien strijd niet alleen; op krachtige wijze werd hij ondersteund door zijn vriend, den minister Wangenheim. Doch de ondersteuning duurde niet lang, want het liberale ministerie moest weldra voor een ander plaats maken. Het duitsche liberalisme van dien tijd bezat nog geen levenskracht, bovenal geen politieke wijsheid genoeg om zich op den duur te handhaven tegenover de oppositie. Of het sedert dien tijd veel is vooruitgegaan, wensch ik liever in 't midden te laten. Brengen wij ons den toenmaligen staatkundigen toestand van Wurtemberg in korte trekken voor den geest. Toen Hertog Frederik II in 1797 den troon besteeg, bestond daar te lande eene constitutie, wier kracht, even als haar zwakheid, daarin was gelegen, dat zij den eerbiedwaardigen ouderdom van driehonderd jaren had bereikt. Zij was dierbaar aan het volk, dat met haar was saamgegroeid; doch tevens was zij verouderd en beantwoordde niet meer aan de behoeften. Toen nu Frederik II in 1806 door Napoleon tot koning werd verheven, schafte hij deze constitutie af en maakte eigen willekeur tot eenige landswet. 't Spreekt van zelf, dat het Wurtembergsche volk met deze verandering geenszins tevreden was en in 1814, nadat aan de fransche heerschappij in Duitschland een einde was gemaakt, van zijne ontevredenheid blijken begon te geven. Koning Frederik had daarbij van zijn onbeperkt gezag juist niet altijd een even matig gebruik gemaakt. Het land ging gebukt onder zware lasten en in de wetgeving heerschte een schromelijke | |
[pagina 356]
| |
verwarring, daar zij bestond uit een collectie van ruim 2300 besluiten, ‘ein Haufen Verordnungen,’ gelijk een schrijver uit onzen tijd het uitdrukt, ‘von höchst tumultuarischem Karakter, durch welche fast jedes mögliches Recht gekränkt war.’ Uit vrees, dat de bondsvergadering goed mocht vinden in dezen stand van zaken eigenmachtig in te grijpen, besloot de koning zelf tot hervorming over te gaan. Hij maakte in 1815 eene ontwerp-constitutie en bood die ter goedkeuring aan een saamgeroepen parlement aan. Dit parlement betoonde zich echter met de nieuwe constitutie weinig ingenomen. 't Behoeft dan ook nauwlijks betoog, dat deze laatste zich niet door overgroote liberaliteit onderscheidde; de meeste der bestaande misbruiken werden er niet door opgeheven; slechts eens in de drie jaren, en dan nog maar gedurende zes weken, zouden de kamers zitting hebben. Doch dit was niet de hoofdreden, waarom men het ontwerp afkeurde. De liberale partij wilde in 't geheel geen constitutie uit 's konings hand ontvangen; zij eischte de oude, die in 1806 was afgeschaft, onveranderd terug. Zij vroeg geen gratie, maar een recht. Aan de conservatieve partij was dit naar den smaak; want, hoe weinig vrijgevig de nieuwe constitutie ook zijn mocht, de oude was nog wel zoo conservatief. Zoo stemden dan beide partijen samen om het aanbod des konings van de hand te wijzen. Al de gegevens waren nu voorhanden voor een echt duitschen politieken strijd. De koning wilde niet toegeven, het parlement evenmin. In zijn nood riep Frederik ten laatste de bemiddeling in van Wangenheim. Wangenheim was een oprecht liberaal man, die dan ook niets liever verlangde dan een liberale staatregeling in Wurtemberg in te voeren. Hij zag echter, dat hiertoe slechts één weg kon leiden: den koning het recht tot het aanbieden van eene nieuwe constitutie geenszins te betwisten, maar dan ook aan den anderen kant te eischen, dat de nieuwe constitutie de meest volkomene vrijheid zou waarborgen. Op dien grondslag alleen, meende hij, was een verzoening tusschen de strijdende partijen mogelijk; en daar hij den koning bereid vond van zijn kant het noodige te doen, aanvaardde hij de portefeuille. De vrucht hiervan was, dat het eerste ontwerp werd ingetrokken en een nieuw ontwerp van veertien artikelen aan het parlement werd aangeboden, ten einde tot basis te dienen van eene constitutie, die dan met gemeen overleg zou worden vastgesteld. Geheel het liberale Duitschland was in span- | |
[pagina 357]
| |
ning. Hier was de schoonste gelegenheid voorhanden om voor goed aan Wurtemberg vrijheid te verzekeren. Doch het parlement bleef hardnekkig weigeren. Den 31sten October 1816 stierf eindelijk de koning en werd opgevolgd door zijn zoon, Wilhelm I, een man van den geest van Wangenheim. De nieuwe vorst begon terstond met allerlei hervormingen in te voeren en, in de hoop van den tegenstand van het parlement te overwinnen, bood hij in Maart 1817 een nieuwe, zeer liberale, constitutie ter goedkeuring aan. Doch ook dit was zonder vrucht: het parlement bleef het herstel der oude constitutie vorderen. Een ultimatum werd daarop door den koning voorgesteld om binnen acht dagen aangenomen of verworpen te worden; met 67 tegen 42 stemmen, besloot de vergadering tot het laatste, terwijl zij in haar antwoord den naïven wensch uitsprak, dat men andermaal den weg der onderhandeling mocht inslaan door de benoeming van een gemengde commissie. Is het wonder, dat de koning de oppositie moede werd en een parlement ontbond, dat zoo standvastig zijne weldaden verwierp? Nog denzelfden dag werd daartoe besloten. - Inmiddels ging de regeering voort met, consequent aan hare beginselen, op liberale wijze het land te besturen en vele nuttige hervormingen en instellingen tot stand te brengen. Onder deze laatsten mocht men voorzeker ook wel de leerstoel voor staatswetenschappen noemen, die door Wangenheim aan de Tubinger academie werd opgericht en die het eerst door Fr. List werd beklommen. Was de benoeming voor List eene eervolle onderscheiding, nog meer was zij een triomf voor zijne beginselen. Hij nam de nieuwe betrekking aan, ‘mehr das Ziel,’ gelijk hij zich later uitdrukte, ‘im Auge behaltend, als die ihm zu Gebote stehenden Mittel.’ Dat doel, wat was het anders dan de bestrijding van het bureaucratisme? Geen beter middel, zoo meende hij terecht, kon tot dit doel leiden, dan de routinistische opleiding der ambtenaren door eene wetenschappelijke te vervangen. Zoo zien wij dan List als professor aan de Tubinger academie. Doch, gelijk ik reeds heb opgemerkt, niet lang zou hij den steun van zijn beschermheer genieten. Wangenheim wist zich bij geen der partijen bemind te maken. Hij was een man van talent, vervuld met de edelste bedoelingen, maar het ontbrak hem aan twee dingen: aan menschenkennis en vooral aan zelfbeheersching. Zijn onstuimige geest kende geen discipline. | |
[pagina 358]
| |
‘Köstliche Kräfte, fruchtlos vergeudet,’ is het woord, waarmede een hedendaagsch schrijver een treffende beschouwing over zijn leven en werkzaamheid besluit. Zulke tijden vorderden andere menschen; menschen, die de kunst verstonden van zich te schikken en te plooien naar de omstandigheden en met beginselen des noods te transigeeren - geen menschen als Wangenheim. Doch ook de koning kon den liberalen minister niet langer gebruiken. Wilhelm I, schoon aanvankelijk een man van vooruitgang, vermocht op den duur geen weêrstand te bieden aan den geest van reactie, welke in het Duitschland van die dagen meer en meer begon te zegevieren. Wangenheim werd ontslagen, en Maucler, een ultra-conservatief en een warm voorstander der bureaucratie, trad in zijne plaats op. Deze verandering was voor List niet gelukkig. 't Spreekt van zelf, dat de liberale gevoelens, die hij was toegedaan en die hij onverholen uitsprak, op den duur het misnoegen moesten opwekken van de regeering. Weldra werd het hem dan ook duidelijk dat zijne positie onhoudbaar was en dat men slechts een voorwendsel zocht om hem te verwijderen. Dat voorwendsel was spoedig gevonden, toen hij de onvoorzichtigheid had gepleegd, zich te Frankfort te laten benoemen tot consulent van eene vereeniging van kooplieden, opgericht met het doel om de belangen van den duitschen handel te bevorderen. Het aannemen van die benoeming, zonder vooraf de vergunning des ministers te hebben gevraagd en verkregen, werd hem als een zwaar misdrijf aangerekend. Men gelastte hem zich hierover te verantwoorden. List begreep de bedoeling der regeering terstond. Hij nam zijn ontslag als hoogleeraar, een post, dien hij niet langer kon waarnemen onder zulk een gouvernement. Dit geschiedde in Mei 1819. List was nu zonder vaste betrekking, behalve die van consulent van het Handels-Verein, en hieraan wijdde hij thans al zijne krachten. Maar hier viel voor een man van talent ook niet weinig te verrichten. Het Duitschland van die dagen was, bij sommige andere landen vergeleken, verre ten achteren in welvaart. Allerlei oorzaken droegen daarvan de schuld, maar het meest wel de toltarieven, waardoor alle staten, zoo kleine als groote, van elkander gescheiden waren en die het verkeer in hooge mate belemmerden, ja in vele gevallen onmogelijk maakten. Die belemmeringen op te heffen, een algemeen tolverbond in te voeren, was het groote ideaal, waaraan List sedert | |
[pagina 359]
| |
eenigen tijd reeds besloten had zijne krachten te wijden. Ten deele met het oog op de verwezenlijking van dit denkbeeld, had hij medegewerkt om het Frankforter Handels-Verein te stichten. Maar thans kon hij zich onverdeeld hiermede bezig houden en hij deed het met al de energie van zijn krachtigen geest. Vóór hij zijn ontslag als professor ontving, had hij reeds eene petitie opgesteld, gericht aan de Bondsvergadering, ten einde de opheffing van alle binnenlandsche tolliniën te verzoeken; doch deze petitie, schoon geteekend door 70 kooplieden en ondersteund door eene andere van Arnoldi, die zich bij de zijne aansloot en door meer dan 5000 teekeningen was bekrachtigd, had niets uitgewerkt. De Hanoversche minister von Martens was belast met over het stuk van List rapport uit te brengen. In dat rapport, een der merkwaardigste gedenkteekenen van dien tijd, begon de minister met in twijfel te trekken of een vereeniging van ‘duitsche kooplieden’ wel officiëel erkend kon worden. Natuurlijk; men wist wat Saksers, wat Pruisen, wat Hanoveranen waren, doch wat waren Duitschers? - Vervolgens ging Zijne Excellentie voort met te waarschuwen tegen de strekking en het karakter van de petitie en op veelbeteekenende wijze in herinnering te brengen, dat de opheffing van alle binnenlandsche tolliniën in Frankrijk slechts verkregen was, ‘durch die alle Bande lösende Revolution. Und um diesen Preis sei sie wohl zu theuer erkauft’! En de vergadering had zich met dat fraaie rapport vereenigd. Wat dus van dien kant te wachten stond, meende List volkomen te begrijpen; wilde men tot eenig resultaat komen, dan moest een andere weg worden ingeslagen. In de eerste plaats werd onder redactie van List een tijdschrift opgericht, getiteld: ‘Organ für den Handel und Gewerbestand,’ dat voornamelijk bestemd was om de openbare meening voor de zaak te winnen. Doch hierbij bleef het niet. Door de vereeniging, wier consulent hij was, werd besloten, drie personen - List zelf, met twee anderen - te committeeren om alle duitsche hoven te bezoeken en ten gunste van het tolverbond te winnen. De commissie begaf zich op reis. In de Zuid-Duitsche staten vond zij een goede ontvangst; men toonde zich genegen het plan te ondersteunen; ook in Pruisen was men het geenszins vijandig; eindelijk landde de commissie in het begin van 1820 te Weenen aan, waar zij geruimen tijd vertoefde, daar de questie van het tolverbond daar andermaal in de bondsvergadering aan de orde was gesteld. | |
[pagina 360]
| |
Door wiens invloed? Waarschijnlijk door den indirecten invloed van een man, die door alle beoefenaars der economie geëerd wordt, als een der klassiekste schrijvers hunner wetenschap, Carl Friedrich Nebenius. Men heeft er veel over getwist, aan wien het geestelijk vaderschap van het tolverbond moet worden toegekend. Door sommigen wordt List, door anderen Hoffmann, weder door anderen Arnoldi genoemd, terwijl een hedendaagsch schrijver meent te kunnen aantoonen, dat reeds in 1818 het plan tot vorming van een duitsch tolverbond, zij het dan ook in zeer flauwe omtrekken, bij de pruisische regeering aanwezig was. Die twist is ijdel en leidt tot geen practisch doel. De nadeelen, die uit den toenmaligen toestand moesten voortvloeien, waren zoo tastbaar, dat de gedachte, om ze uit den weg te ruimen, wel bij velen moest ontkiemen. Maar dit behoort erkend te worden, dat weinigen tot de vorming van het tolverbond meer hebben bijgedragen dan Friedrich Nebenius. List heeft voor de zaak propaganda gemaakt; maar Nebenius heeft ook de middelen aangewezen, waardoor zij kon worden uitgevoerd. Van de hand van Nebenius was de memorie afkomstig, die in 1818 bij de badensche regeering werd ingeleverd. Deze memorie, sedert door den druk openbaar gemaaktGa naar voetnoot1, is een der belangrijkste economische stukken uit dien tijd, belangrijk ook daarom, omdat de wijze van uitvoering, die hier wordt aanbevolen, op éen punt na, ten aanzien waarvan Nebenius zelf van gevoelen is veranderd, later geheel is gevolgd. De hoofdstrekking is, de economische en staatkundige voordeelen van een tolverbond te doen uitkomen, en duidelijk aan te toonen, hoe zulk een verbond tot stand gebracht kon worden. De schrijver wijst er op, dat men bij de toenmalige regeling kiezen moest tusschen deze twee: of de grenzen van iederen staat zoo te bewaken, als b.v. die van Frankrijk werden bewaakt (men plagt te zeggen, dat een kemel eer door het oog van een naald kon gaan, dan diezelfde naald door de fransche douanen), maar dit zou een jaarlijksche uitgaaf veroorzaken van zes en negentig millioen francs, een som, gelijk staande met de helft of twee derden van hetgeen destijds de geheele duitsche legermacht jaarlijks kostte; of wel, den smokkelhandel, die op uitgebreide | |
[pagina 361]
| |
schaal gedreven werd, door de vingers te zien. Slechts een tolverbond kon dit moeilijk dilemma opheffen. De memorie van Nebenius maakte, naar het schijnt, op de badensche regeering een diepen indruk. Ten gevolge van de bemoeiingen van haar gevolmachtigde te Weenen werd door de bondsvergadering eene commissie benoemd, die onder presidium van den pruisischen minister, graaf Bernstorff, zou bijeenkomen en over de zaak rapport uitbrengen. Omstreeks dezen tijd, in Januari 1820, kwam List te Weenen, ten einde de oostenrijksche regeering voor zijne plannen te winnen. Men begrijpt hoe zeer het door de bondsvergadering genomen besluit zijne tevredenheid moest opwekken. Zijne vreugde werd niet weinig vergroot, toen hij meende te bespeuren, dat de oostenrijksche minister Metternich zich de zaak met warmte aantrok. Weldra hoopte hij huiswaarts te keeren met het blijde bericht dat het tolverbond spoedig tot stand zou komen. Was Metternich in waarheid het denkbeeld genegen? Was hij bereid een geheele revolutie teweeg te brengen in de oostenrijksche handelspolitiek, die toen een streng protectionistisch, ja zelfs een prohibitief systeem volgde? Of was zijne sympathie slechts geveinsd en had hij er belang bij, de afgevaardigden van het Handelsverein om den tuin te leiden? Het verdere verloop der zaak heeft dit alles volkomen opgehelderd. De rol, die Metternich in 1820 met betrekking tot de zaak van het tolverbond heeft gespeeld, is niet zeer schoon geweest. Metternich wist, wat trouwens een ieder, wiens oog niet door opgewondenheid was verblind, terstond moest begrijpen, dat Pruisen zich nimmer een tolverbond zou laten opdringen, en dat de conferentiën, die onder presidium van graaf Bernstorff werden gevoerd, dus tot niets zouden leiden. Dit zoo zijnde, kon Oostenrijk zonder gevaar le beau rôle op zich nemen, met de voorstanders van handelsvrijheid coquetteeren, het doen voorkomen alsof zijnerzijds tegen de plannen van List en Nebenius niet de minste bezwaren bestonden. Op die wijze zou het zich populair maken in de oogen van het liberale Duitschland. Oostenrijk kon bij een zoodanige politiek het een en ander winnen en niets verliezen. De reden, waarom Pruisen zich nimmer een tolverbond zou laten opdringen, was geen geheim. Vóór 1818 bestond in dat rijk geen algemeen tarief voor den invoer van vreemde goederen. Daarentegen waren er ongeveer 2400 binnen- en buitenland- | |
[pagina 362]
| |
sche tolliniën. Een dergelijke stand van zaken strekte natuurlijk niet weinig ten nadeele van het verkeer - de invoer van Westphalen naar de oostelijke provinciën b.v. was met 25 pCt. belast - maar ook ten nadeele van de schatkist. Het gouvernement begreep derhalve hierin verandering te moeten brengen. Bij besluit van 26 Mei 1818 werden de binnenlandsche tolliniën afgeschaft en een algemeen tarief vastgesteld voor het geheele rijk. Dat tarief, schoon het niet geheel vrij was van een protectionistische strekking, kon voor den toenmaligen tijd vrij liberaal heeten. De transitorechten bedroegen ½ à 1 pCt., de invoerrechten voor vreemde fabriekaten 5 à 10 pCt., terwijl de invoer van geen enkel artikel was verboden. De vruchten die Pruisen van deze handelwijze geplukt heeft, zijn, gelijk 't zich liet aanzien, overvloedig geweest. De inkomsten der schatkist hebben zich binnen weinige jaren belangrijk vermeerderd, terwijl de welvaart der burgers is toegenomen. Nu lag het voor de hand, dat, indien de bondsvergadering een tarief vaststelde, 't welk aan alle duitsche staten moest voldoen, zoodanig tarief veel minder liberaal zou zijn. Oostenrijk b.v. zou nimmer in een invoerrecht van 5 à 10 pCt. hebben bewilligd. De meeste zuid-duitsche staten kwamen er rond voor uit, dat zij een meer protectionistisch tarief verlangden. Pruisen nu wilde den weg der protectie niet bewandelen. Daarom stelde het zich eenvoudig op dit standpunt: wij willen geen tolvereeniging door de bondsvergadering opgelegd. Verkiest deze of gene staat een verdrag met ons te sluiten tot wederkeerig vrijen invoer van goederen, dan zijn wij daartoe volkomen bereid, mits men geen belangrijke wijzigingen verlange in ons tarief; want bij dit tarief bevinden wij ons wel, en wij zijn niet gezind het te veranderen. - Tegen deze redeneering was niet veel in te brengen. En Pruisen is tot den einde toe consequent gebleven, want toen in 1833 het tolverbond tot stand kwam, werd het pruisisch tarief nagenoeg onveranderd aangenomen. Maar de overige duitsche staten schenen Pruisen's duidelijke verklaringen niet te willen begrijpen. Zij kwamen telkens terug op het oude thema: een tolvereeniging, door de bondsvergadering in het leven geroepen; en toen zij eindelijk zagen, dat dit nu eenmaal onmogelijk was en dat de comitévergaderingen onder presidium van graaf Bernstorff tot niets leidden, daar alles afstuitte op Pruisen's hardnekkige weigering, trachtten | |
[pagina 363]
| |
enkele hunner zelfstandig en buiten Pruisen om tot een vergelijk te komen. Zoo stelde Hessen-Darmstadt aan Baden en Nassau voor om wederkeerig den uit- en invoer van den eenen staat naar den anderen vrij te laten, doch zonder een gemeenschappelijk tarief voor den invoer van vreemde goederen vast te stellen. Het is te betreuren, dat dit voorstel - een vermakelijke bijdrage voor het pluksel van den Nederlandschen Spectator, - niet tot uitvoering is gekomen. Doch het bleef, gelijk andere soortgelijke plannen, op papier. Slechts dit werd overeengekomen, dat Beieren, Wurtemberg, Baden, Hessen-Darmstadt, Weimar en Reuss binnen drie maanden naar Darmstadt afgevaardigden zouden zenden om over de vorming van een tolverbond te onderhandelen. De grootsche verwachtingen van Friedrich List liepen dus op teleurstelling uit. Na een langdurig verblijf te Weenen moesten hij en zijne twee medegecommitteerden huiswaarts keeren met het onaangenaam gevoel van niets te hebben tot stand gebracht. Zelfs zijne iilusiën over Oostenrijk had List ten slotte moeten prijs geven. In de vergadering van 11 Mei 1820 toch was het voorstel gedaan, dat ten minste de handel in levensmiddelen tusschen alle bondsstaten zou worden vrijgesteld. Tegen een dergelijken maatregel kon noch van de zijde van Pruisen, noch van eenige andere zijde, bezwaren bestaan. Ook Metternich verklaarde zich bereid het voorstel te ondersteunen; doch tot zijn groot leedwezen was de keizer juist tien dagen geleden naar Praag vertrokken, en zonder de goedkeuring van Z.M. kon hij natuurlijk geen besluit nemen. Hij twijfelde echter geenszins of die goedkeuring zou terstond verleend worden. De zaak werd dus voorloopig gearresteerd. - Hoe diep zal het later den edelmoedigen en oprechten Metternich gegriefd hebben, toen hij moest berichten, dat de keizer den maatregel niet wilde goedkeuren en daarmede het geheele plan in duigen viel!
De afgesproken conferentie te Darmstadt had nog in September van hetzelfde jaar plaats, doch leidde tot geen resultaat, ondanks de ijverige bemoeiingen van Wangenheim en Nebenius, welke laatste Baden vertegenwoordigde. List nam aan deze bijeenkomst, waarvan hij weinig heil verwachtte, geen deel. Na haar afloop vereischten andere werkzaamheden zijne aandacht. De stad Reutlingen, zijn geboorteplaats, had hem tot haar af- | |
[pagina 364]
| |
gevaardigde in de volksvertegenwoordiging benoemd. Want na al het eindelooze debatteeren, was toch ten slotte in Wurtemberg een staatsregeling tot stand gekomen. In 1819 had de koning andermaal een parlement bijeengeroepen en een ontwerpconstitutie aangeboden, die veel minder liberaal was dan de allereerste die Frederik had ontworpen. De standen waren echter ditmaal even volgzaam als zij vroeger weêrspannig waren geweest, en binnen drie dagen was de constitutie goedgekeurd en vastgesteld. De reactionnaire richting had gezegevierd ten gevolge van het onverstand der liberalen, die op onverantwoordelijke wijze de belangen der natie hadden verspeeld. Hoe de benoeming van List aan den koning en het ministerie moest mishagen, laat zich gemakkelijk begrijpen, want dat List niet van plan was zijn ambt als een sinecuur te beschouwen, begreep een ieder. Integendeel, nu zou, dus meende hij, de strijd tegen de bureaucratie eerst recht beginnen. In December nam hij zitting, en eer veertien dagen waren verloopen, had hij reeds drie voorstellen gedaan, die echter, daar de kamer den 20sten December op reces uiteenging, geen van allen in behandeling werden genomen. List begreep echter, dat hij den tijd van het reces niet ongebruikt moest laten. Hij besloot, zich dien ten nutte te maken door een liberale volksdemonstratie uit te lokken, 't geen later aan zijn optreden meer kracht en nadruk zou bijzetten. Hij ontwierp derhalve een petitie aan de kamer. Dit stuk werd niet gedrukt, maar gelithographieerde kopyen werden onder de kiezers rondgedeeld en zijne vrienden gaven zich veel moeite om teekeningen te winnen. De petitie was natuurlijk gericht tegen de misbruiken in het bestuur. In kernachtige taal schetste zij den algemeenen toestand des lands. ‘Wo man hinsieht,’ zoo heette het, ‘nichts als Räthe, Beamte, Kanzleien, Amtsgehülfen, Schreiber, Registrationen, Aktenkapseln, Amtsuniformen, Wohlleben und Luxus der Angestellten bis zum Diener herab. Auf der andern seite Unwerth der Früchte, Stockung der Gewerbe, Fallen der Güterpreise, Klagen über Geldmangel und Abgaben, bittere Beschwerden über unredliche Magistrate, gewaltthätige Beamte, geheime Berichte, Mangel an Unpartheilichkeit der Obern, Jammer und Noth überall, nirgends Ehre, nirgends Einkommen, nirgends Fröhlichkeit, denn allein in dem Dienstrock.’ - De petitie ging dan voort met te erkennen, dat het onbillijk zou zijn al die ellende aan het bestaande gou- | |
[pagina 365]
| |
vernement te willen toeschrijven. Maar dit verminderde niet de verplichting die op de kamer rustte om krachtig op hervorming aan te dringen. Het stuk werd besloten met een reeks van 40 artikelen, ‘ein Abriss dessen was wir für altes und auch für gutes Recht erkennen.’ Deze artikelen waren zeer categorisch gesteld. Art. 1 b.v. luidde: ‘Sämmtliche Magistratspersonen, welche nicht von den Bürgerschaften erwählt sind, zu entlassen und eine neue Wahl anzuordnen;’ Art. 31: ‘Alle Domainen zu verkaufen;’ Art. 34: ‘Tabaks-, Salzregie, Tuchfabriken, und was der Staat sonst noch für Gewerbe treibt, die Berg- und Hüttenwerke ausgenommen, auf zu heben.’ Het laatste artikel hield het voorstel in, om alle belastingen slechts voor één jaar te doen verleenen en jaarlijks het parlement bijeen te roepen. Deze petitie is nimmer bij de kamer ingediend, om de eenvoudige reden dat zij in beslag werd genomen door de politie. De regeering, wier misnoegen in hooge mate was opgewekt, liet het echter daarbij niet. Zij begon eene vervolging tegen List, die daarmede eindigde, dat deze uit de kamer geweerd en tot tien maanden vestingstraf met dwangarbeid veroordeeld werd. Verwonderen wij ons over dit gestrenge oordeel niet al te zeer; het was de volmaakte uitdrukking van den treurigen geest, die toenmaals de politiek van de meeste duitsche staten beheerschte, de geest van vrees, de geest van reactie. De moord van Kotzebue lag nog versch in ieders geheugen, en in die geïsoleerde daad van een opgewonden jongeling meende men de sporen te zien van een wijd verspreide samenzweering. Vervolging was toenmaals het deel van allen, die het goed meenden met de belangen van het volk. Arndt werd aangeklaagd wegens boeken, die hij op last der pruisische regeering zelve geschreven had; Jahn in boeien geslagen op het getuigenis van een hardhoorenden gymnasiast; Bader en Follenius tot 6 en 10 jaar vestingstraf veroordeeld; de beide professoren Welcker van hun ambt ontzet. De bondsvergadering benoemde in September 1819 eene commissie van zeven leden, die zich te Maintz zou vestigen en een onderzoek instellen naar den ‘Ursprung und mannigfachen Verzweigungen’ der tegen de algemeene rust gerichte ‘revolutionaire Umtriebe,’ - dit was toen de geijkte term. Het is bekend dat deze commissie tot 1828 werkzaam bleef, na circa een half millioen gekost en niets noemenswaardigs ontdekt te hebben. | |
[pagina 366]
| |
Onder zulke omstandigheden was de daad van List een onvoorzichtigheid, die aan dolle roekeloosheid grensde, en zijne veroordeeling niet meer dan natuurlijk. Natuurlijk was het evenzeer, dat hij met vijf en twintig stokslagen werd bedreigd, toen hij, tijdens het proces, weigerde antwoord te geven op al de vragen die men tot hem richtte. Doch niet het minst natuurlijk van allen was, dat List, zoodra de uitspraak was gedaan en het bleek, dat op gratie niet te rekenen viel, ijlings de vlucht nam. Hij liet zich een paar uur beneden Kehl over den Rijn zetten en begaf zich naar Straatsburg. Wij kunnen List in al de lotgevallen, die hij nu ondervond, niet volgen. 't Zij genoeg te vermelden, dat hij, na lang te hebben rondgezworven, eindelijk besloot, zich weêr naar Wurtemberg te begeven, daar zijne vrienden hem uitzicht op gratie hadden geopend. Doch toen hij te Stuttgart was teruggekeerd, bleek de hoop ijdel te zijn. Hij werd in een vesting opgesloten en onderging een tijdlang zijne straf. Op zijn verzoek werd hij echter na korten tijd ontslagen, maar onder uitdrukkelijke voorwaarde van terstond het land te verlaten. List vertrok daarop met vrouw en kroost naar New-York, waar hij den 10den Juni 1825 aanlandde. - De bureaucratie had gezegevierd over den hervormer. De toestand van dezen laatste was nu alles behalve benijdenswaard. Zijn klein vermogen had door de vele uitgaven van de laatste jaren eene belangrijke vermindering ondergaan. Maar energie is in Amerika meer waard dan kapitaal, en aan energie ontbrak het hem niet. Na achtereenvolgens vergeefs het een en ander beproefd te hebben en eerst landbouwer en toen redacteur van een dagblad te zijn geweest, ontdekte hij op een zijner reizen een steenkolenmijn. Een maatschappij met een kapitaal van 700,000 was nu spoedig opgericht, om die mijn te exploiteeren. De onderneming gelukte volkomen. Weldra getuigden twee nieuwe steden van de welvaart der kort voorheen nog woeste streek.Inmiddels werden de economische studiën niet verzuimd. In Amerika was de oude strijd tusschen protectionisme en handelsvrijheid toenmaals aan de orde van den dag. Van beide kanten werd krachtig gestreden. List, die ten aanzien van de twistvraag een gevestigde overtuiging bezat, kon hierbij geen lijdelijk toeschouwer blijven. Het doet mij echter leed te moeten vermelden, dat zijne overtuiging hem drong, zich ijverig | |
[pagina 367]
| |
in de bres te stellen voor de partij der protectionisten en dat hem de treurige onderscheiding te beurt viel, den dank van die partij in ruime mate te genieten. - De vraag, wat List er toe noopte het beginsel van handelsvrijheid te bestrijden, op welke gronden en in hoeverre hij het bestreed, hoop ik later ter sprake te brengen. Wenden wij ons voor 't oogenblik liever tot een gunstiger zijde van zijn werkzaamheid. Vijf jaren zijn verloopen, sedert hij als een ongelukkige balling in Amerika aankwam, en thans is hij een algemeen geëerd man, met een goed fortuin, aan het hoofd van een bloeiende industriëele onderneming. Zijne vrienden beschouwen hem reeds als een amerikaansch burger. Zij vermoeden niet, dat al dat geluk List onbevredigd laat, en dat zijn hart uitgaat naar een ander ideaal, tot welks verwezenlijking hij niet kan werkzaam zijn, zoolang hij in Amerika blijft toeven. Welk is dat ideaal? Het is de aanleg van een spoorwegnet, dat alle groote steden van Duitschland aan elkander zal verbinden. Voor dat denkbeeld propaganda te maken, de voordeelen er van aan te toonen, de mogelijkheid van de uitvoering te bewijzen, ziedaar het doel, dat hem nu voor oogen zweeft. Om dat doel te bereiken, verlaat hij Amerika met vrouw en kinderen, geeft zijne maatschappelijke positie prijs, vertrouwt de leiding zijner onderneming, aan vreemde handen, en scheept zich in naar Duitschland, om wellicht nieuwe teleurstellingen te oogsten, niet begrepen te worden, zijne beste bedoelingen miskend te zien. 't Valt in onze dagen niet moeilijk de economische voordeelen aan te wijzen, die een goed spoorwegnet aan een volk verschaft. Hoe het de voortbrengselen goedkooper maaht op de hoofdmarkten, en duurder op de plaatsen van productie, hoe het de waarde der landerijen verhoogt te gelijk met de dagloonen, hoe het dus bevorderlijk is aan de belangen zoo van producenten als van consumenten, zoo van kapitalisten als van arbeiders, men vindt het tegenwoordig in bijna alle handboeken van economie. Doch acht en dertig jaar geleden was dit niet het geval. De spoorwegen waren toen nog nieuw; slechts op enkele plaatsen waren zij aangelegd; men had de voordeelen, die zij verschaffen, nog niet zoo duidelijk voor oogen als nu. Wel mag het dus als een verdienste van List worden aangemerkt, dat hij de beteekenis der spoor- | |
[pagina 368]
| |
wegen reeds zoo vroeg heeft ingezien. Dat ik niet overdrijf en List werkelijk dit inzicht bezat, bewijzen de brieven die hij in het najaar van 1828 aan zijn vriend Baader schreef, en die ons door zijn biograaf, prof. Häusser, zijn medegedeeld. In December 1830 kwam hij te Hâvre aan, en begaf zich vandaar naar Parijs, waar hij al dadelijk begon met eenige artikelen in de Revue encyclopédique te plaatsen, onder den titel: Idées sur des réformes économiques, commerciales et politiques, applicables à la France. Hij trachtte daarin te doen uitkomen, hoeveel Frankrijk winnen zou bij een goed spoorwegnet, bepaaldelijk de stad Parijs bij eene verbinding met Hâvre. In hetzelfde jaar keerde hij weder terug naar Amerika om zijn gezin naar Europa over te brengen, en vestigde zich, toen dit voornemen was volbracht, in 1833 te Leipzig, daar het verblijf in Wurtemberg hem nog altijd bleef ontzegd. Kort daarop werd hij te Leipzig tot amerikaansch consul benoemd, en nu zou de propaganda voor de spoorwegen eerst recht beginnen. Wel was het oogenblik daartoe bij uitstek gunstig, want in datzelfde jaar 1833 had een gebeurtenis plaats gevonden, die aan het handelsverkeer in Duitschland een belangrijke uitbreiding zou geven: het tolverbond was tot stand gekomen. Wie zich in den laten avond van den 31sten December 1833 op de grenzen van sommige der voornaamste staten van Duitschland bevonden, konden daar getuigen zijn van de eigenaardige wijze, waarop die gebeurtenis werd gevierd. Aan beide kanten van de tolboomen der douanen zag men onafzienbare rijen wagens met goederen. Te middernacht werden de tolboomen geöpend en onder een daverend gejuich reed de dubbele stoet over de grenzen. Zoo was dan het denkbeeld, waarvoor vijftien jaar geleden zoo velen te vergeefs hadden gearbeid, eindelijk werkelijkheid geworden. Gaan wij in korte trekken na, hoe dit grootsche resultaat was bereikt. Men herinnert zich den treurigen afloop van het Darmstädter Congres. Geen beter lot trof een andere bijeenkomst, die in 1825 te Stuttgart plaats vond. Beieren verlangde een hoog, Baden, door Nebenius vertegenwoordigd, daarentegen een laag tarief. Nebenius begreep vooreerst, dat hooge rechten nadeelig waren uit een economisch en financiëel oogpunt, en vervolgens, dat een tolverbond, op die basis gevormd, nooit de goedkeuring | |
[pagina 369]
| |
zou erlangen van de noord- en middenstaten. In 1828 kwamen eindelijk drie partiëele vereenigingen tot stand: Hessen-Darmstadt sloot een tolverbond met Pruisen, Wurtemberg met Beieren en tusschen Hanover, Saksen, Nassau, Keurhessen en eenige andere staten, werd eene overeenkomst getroffen, waarbij wederkeerig vrijstelling van koren, aardappelen, hooi, stroo, brandhout en steenkolen werd verleend. Deze laatste overeenkomst - door von Stein ‘eine höchst dumme Anstalt’ genoemd - loste zich echter spoedig op. Die partiëele vereenigingen maakten intusschen de noodzakelijkheid van een algemeen tolverbond slechts meer openbaar. Wurtemberg en Beieren trokken van hun verdrag weinig voordeel. De kosten van invordering der inkomende rechten bedroegen in die landen ongeveer de helft der opbrengst. Baden verkeerde in hetzelfde geval. Daarentegen was het voor niemand een geheim, welke schoone vruchten Hessen-Darmstadt van zijne vereeniging met Pruisen plukte. Reeds het allereerste jaar stegen zijne uitvoerartikelen 20, ja in vele gevallen zelfs 100 pCt. in waarde. De opbrengst der inkomende rechten vermeerderde in de eerste 16 maanden met ruim ƒ 400,000. Den 22sten Maart 1833 werd dan ook ten laatste een overeenkomst gesloten, waarbij Pruisen, Hessen-Darmstadt, Keurhessen, Wurtemberg en Beieren zich tot een tolverbond vereenigden, dat den 1sten Januari 1834 in werking zou treden. Eenige dagen later volgden Saksen en acht kleinere staten. Baden sloot zich op aandrang van Nebenius twee jaren later bij de overigen aan. Ook Nassau volgde spoedig. De gemoederen waren daar zoo verdeeld, dat men eindelijk, het twisten moede, tot het besluit kwam: ‘die Entscheidung mit unbeschränktem Vertrauen der Weisheit und väterlichen Gesinnung des Herzogs anheim zu stellen.’ Van de grootere staten stonden nu alleen Hanover en Oostenrijk nog buiten. Eerstgenoemde, gelijk wij later zien zullen, trad eerst in September 1851 toe; Oostenrijk heeft nimmer deel genomen aan het verbond. Men gevoelt, hoezeer de handelsvrijheid, die nu tusschen de meeste staten van Duitschland was ingevoerd, welkom moest zijn aan Friedrich List. Niet alleen toch zag hij nu een zijner liefste wenschen vervuld, maar bovendien was het waarschijnlijk, dat het toenemend handelsverkeer de behoefte aan spoorwegen veel levendiger zou doen gevoelen. Men zou zijne | |
[pagina 370]
| |
plannen thans wellicht met geestdrift aangrijpen en snel tot uitvoering brengen. Zijn dergelijke gedachten in de ziel van List geweest, hoe zal hij zich teleurgesteld hebben gevonden, toen hij zag met welk een koelheid men in den aanvang van zijne plannen kennis nam. De duitsche handelsstand van die dagen was zeer ten achteren in ontwikkeling. Wanneer ik vermeld, dat bijna overal de kooplieden degenen zijn geweest, die het tot stand komen van een algemeen tolverbond het meest hebben tegengewerkt, dan behoef ik er tot staving van dit beweren voorzeker niets meer bij te voegen. Het denkbeeld van een duitsch spoorwegnet wekte bij de meerderheid slechts den spotlust op. Maar List liet zich niet ontmoedigen en hij bracht het ten laatste zoover, dat hij een kleinen maar uitgezochten kring voor zijn idee wist te winnen. Thans trad hij openlijk op en schreef eene brochure, onder den titel: ‘Over een saksich spoorwegnet als grondslag van een algemeen duitsch spoorwegnet, en meer bijzonder over den aanleg van een spoorweg van Leipzig naar Dresden.’ Aan deze brochure was een kaartje toegevoegd, waarop al de lijnen waren afgeteekend, die hij noodzakelijk achtte. Men vond daar b.v. de lijn Bazel-Frankfort, Frankfort-Kassel, Hanover-Bremen, Bremen-Berlijn, Berlijn-Leipzig, Berlijn-Keulen, enz. - 't Is bekend, dat nauwlijks vijftien jaren later dit geheele plan voltooid was. De brochure van List maakte een diepen indruk. Een comité werd gevormd en de Leipzig-Dresdener baan was weldra een beklonken zaak. List mocht dus het genoegen smaken van zijn arbeid met een goeden uitslag te zien bekroond. Hij moest echter tevens ondervinden, dat ondank 's werelds loon is, want toen men zijn hulp kon ontberen, werd hij ter zijde geschoven met een geschenk van 2000 thaler tot dekking van zijne uitgaven, zonder dat hem in de nieuwe onderneming eenige betrekking werd aangeboden. Doch hij had niet voor zich zelf, maar ter wille van het algemeen gewerkt, en de onheusche bejegening, die hij te Leipzig ondervond, verhinderde hem niet om met onverflauwden ijver voort te gaan op den ingeslagen weg. In 1835 stichtte hij een ‘Eisenbahnjournal’, waarvan hij zelf de redactie op zich nam. Verder onderhield hij een uitgebreide correspondentie met alle plaatsen van Duitschland, nu eens om bezwaren op te lossen, dan weder om raad te geven over moeilijke vraagstukken of om de geestdrift voor de | |
[pagina 371]
| |
goede zaak aan te wakkeren. En wat hij schreef was altijd even frisch, even levendig; zonder omhaal van woorden, rechtstreeks op het doel gericht. Geen wonder dat allengs een geheele verandering plaats greep in de openbare meening en de aanleg van spoorwegen eene nationale zaak werd, waarvoor allen, die het wèl meenden met hun vaderland, de warmste belangstelling toonden. Ook begon men zijn persoon meer te waardeeren. Het wurtembergsche gouvernement hief het verbod op, krachtens hetwelk de terugkeer naar zijn vaderland hem nog altijd bleef ontzegd. Terstond maakte List hiervan gebruik om een reis te maken naar Stuttgart, waar hij door den koning, zoowel als door zijn ouden vijand, minister Mancler, zeer vriendelijk werd ontvangen. Zijne komst verwekte bij velen groote vreugd. ‘Der List ist wieder da, der List ist wieder da, nun wird doch ein bischen Leben ins Land kommen,’ zoo jubelde een zijner vrienden, die waarschijnlijk van meening was, dat men in Wurtemberg wel ‘ein bischen Leben’ gebruiken kon. Dat waren aangename dagen voor List, die echter niet lang duurden; want kort daarop ontving hij het treurige bericht, dat, ten gevolge van de handelscrisis, die toenmaals in Amerika heerschte, zijn vermogen, de vrucht van jaren arbeids, bijna geheel verloren was gegaan. Ware 't mijn oogmerk, hier een volledige biografie te geven, dan zou ik List thans volgen naar Parijs, waarheen hij zich om verschillende redenen begaf, doch voornamelijk om voor spoorwegen werkzaam te zijn; want hij begreep, dat een fransch spoorwegnet zeer bevorderlijk kon zijn aan Duitschlands belangen. Maar eenmaal te Parijs zijnde, kwam hem een prijsvraag onder de oogen, die aldus luidde: ‘Lorsqu'une nation se propose d'établir la liberté du commerce ou de modifier sa législation sur les douanes, quels sont les faits qu'elle doit prendre en considération pour concilier de la manière la plus équitable les intérêts des producteurs et ceux de la masse des consommateurs?’ Binnen weinige weken moest het antwoord worden ingezonden; maar dit schrikte List niet af. Hij zette zich aan den arbeid en was te bestemder tijd gereed. De prijs werd hem niet gegund, want hij had zich niet gehouden aan de vraag; de practische middelen tot uitvoering van het beginsel van handelsvrijheid had hij onaangeroerd gelaten en alleen dit beginsel zelf besproken. Intusschen was deze gelegenheid hem eene aanleiding geweest om zijne economische studiën, die lang | |
[pagina 372]
| |
hadden gerust, weder op te vatten, en hij besloot nu ze verder voort te zetten. De vruchten van dit besluit vertoonden zich weldra in eenige opstellen, die achtereenvolgens in de Augsburger allgemeine Zeitung, de deutsche Vierteljahrsschrift en elders het licht zagen. Doch dit alles was slechts voorbereidende arbeid. In het begin van 1841 verscheen zijn ‘Nationales System der politischen Oekonomie’, een boek, waarover veel gesproken en veel geschreven is, en waarvan Wilhelm Roscher heeft getuigd: ‘Ich zweifle nicht, dass es sein Jahrhundert überleben wird.’ Staan wij eenigen tijd bij dit werk stil; het verdient reeds onze aandacht om de belangstelling, die het bij zijn eerste verschijnen heeft opgewekt. Ruim een jaar nadat het in 't licht kwam, was het reeds - voor zoover mij bekend is - achtmaal uitvoerig gerecenseerd. Onder die recensiën bevonden zich drie opstellen van de coryfeën der toenmalige duitsche economie, Rau, Baumstark en Roscher, een opstel in de Edinburgh Review (door Austin) en twee boekwerken opzettelijk geschreven met het doel om List te wederleggen. Binnen zeer korten tijd was de eerste druk uitverkocht. Nog nooit had in Duitschland een economisch werk zooveel beweging veroorzaakt. Door sommigen werd de schrijver vergood, door anderen daarentegen voor al wat slecht is uitgemaakt. Koel liet hij niemand. Maar 't was ook onmogelijk, koel te blijven bij de lezing van zulk een boek. Hier werd de nagedachtenis van den stichter der economische wetenschap, van den grooten Adam Smith, op de hevigste wijze gehoond. Volgens List zou Smith geen grooter verdienste bezitten dan dat hij het eerst met eenig talent de analytische methode op economisch gebied heeft toegepast. Doch die verdienste werd, in zijn oog, volstrekt niet opgewogen door de nadeelen, die Smith met zijn systeem van handelsvrijheid aan het meerendeel der menschheid heeft berokkend; nadeelen, die hem bepaald als misdrijf moeten aangerekend worden, aangezien Smith zeer goed wist, dat de leer die hij predikte, hoe bevorderlijk ook aan de belangen van Groot-Brittannië, alle andere volken in 't verderf zou storten. Het laagste soort van nationaal eigenbelang had alzoo aan de Wealth of Nations het aanzijn gegeven. - Als List zoo oordeelde over den meester, begrijpt men, hoe hij zich over de jongeren moest uitlaten. Deze laatsten werden eenvoudig saamgevat onder éene benaming: ‘die Schule’, en deze ‘Schule’ | |
[pagina 373]
| |
werd nu het voorwerp van de bitterste smaadredenen. Zij strooit de goê gemeente zand in de oogen; hare theoriën bestaan uit zinledige phrases; zij weet niets van de geschiedenis; zij kent niet het verschil tusschen vast en vlottend kapitaal; zij heeft nog nooit begrepen, dat niet enkel verdeeling, maar ook vereeniging van arbeid bevorderlijk is aan de algemeene welvaart. Say heeft de handelsvrijheid aangeprezen, alleen omdat hij een tegenstander was van Napoleon. Alle duitsche en fransche schrijvers over economie hebben niets anders gedaan dan Adam Smith te copiëeren en te verwateren. De eenige die hierop eene uitzondering maakt, is zeker Alexander von Marwitz, die in een brief aan Rahel Varnhagen twintig regels heeft geschreven, waarin hij zich allerlei impertinenties veroorlooft over Adam Smith. Dit opgewonden jong mensch is, volgens List, Duitschlands grootste economist. - 't Behoeft voorzeker onze verwondering niet op te wekken, dat een boek, waarin zulke dingen voorkomen, groote ergernis moest veroorzaken bij velen. Daarbij kwam, dat List nog op eene andere wijze stof had gegeven tot scherpe kritiek. Zijn boek bestaat voor een deel uit historische beschouwingen. ‘Grosse Gelehrsamkeit wird dabei nicht entfaltet,’ zegt Roscher ironisch, en wel mocht hij die opmerking maken. Doch ware het alleen nog maar gebrek aan geleerdheid, waardoor het boek van List zich kenmerkt, dan zou men den schrijver niet hard behoeven te vallen; aan grooter zonde maakt hij zich schuldig. Iemand die anderen gedurig van oppervlakkigheid beticht, behoeft zelf wel niet onfeilbaar te zijn, maar behoort toch meer dan eenig ander zorg te dragen, dat hij in zijn eigen werken niet oppervlakkig is. Het verwijt van grove oppervlakkigheid nu kan List op sommige plaatsen niet ontgaan. Een enkel voorbeeld slechts. Een zijner meest geliefkoosde stellingen, gelijk we straks nog nader zullen zien, is, dat de ontwikkeling van de industrie bevorderlijk is aan den landbouw. Nu beweert hij dat in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tijdens den onafhankelijkheidsoorlog de amerikaansche industrie tot een vrij grooten bloei is gestegen, ten gevolge van de onvermijdelijke protectie die zij genoot door de stremming van het verkeer met Engeland. Die bloei verminderde zeer, toen de vrede gesloten was en de concurrentie der engelsche fabrieken weder begon. Nu beweert List, dat het eerste feit zich afspiegelt in een | |
[pagina 374]
| |
hooge waarde van den grond, het tweede in een veel geringere waarde; waaruit dan blijken zou, hoe de industrie het land in prijs doet stijgen. En werkelijk schijnen de cijfers met zijne bewering overeen te stemmen. Maar List ziet geheel voorbij dat Amerika tijdens den onafhankelijkheidsoorlog overstroomd werd met gedepreciëerd papieren geld, 't welk na afloop van den oorlog natuurlijk weêr belangrijk in waarde steeg, en dat de rijzing en daling, die hij aanwijst in de prijzen der landerijen, hierdoor volkomen worden verklaard. Soortgelijke voorbeelden zou men in grooten getale kunnen bijbrengen. List handelt soms met de geschiedenis gelijk de vertooner van een marionnettenspel met zijn figuren. - Ook zijn de gevolgtrekkingen, die hij maakt uit feiten die hij zelf meêdeelt, vaak allerzonderlingst. Zoo hangt hij o.a. een treffend tafreel op van de ellende, die onder de fransche fabrieken ontstond, toen in 1786, door het dusgenaamde Edenverdrag, het systeem van feitelijke uitsluiting, dat sedert een eeuw ten opzichte der vreemde producten was gevolgd, vervangen werd door een protectie van circa 12 pCt. Het antwoord ligt natuurlijk voor de hand: als onder het vroegere systeem de fransche industrie zich zóo weinig heeft ontwikkeld, dat zij na honderd jaar zelfs met een recht van 12 pCt. de vreemde concurrentie niet kon doorstaan, dan pleit dit zeker niet sterk ten vóordeele van dat vroegere systeem. Ook uit een letterkundig oogpunt beschouwd, lijdt het werk aan groote gebreken. List is ongetwijfeld een uitmuntend schrijver. Zijn wijze van voorstelling is helder, elegant, levendig; maar men kan het zijn boek bijna op iedere bladzijde aanzien, dat het uit een reeks van tijdschrift- en dagbladartikels is samengesteld. Het wemelt b.v. van herhalingen. Een zijner recensenten heeft het ‘een groot pamphlet’ genoemd. Deze opmerking is juist, maar voorzeker geen lofrede: de pamphlettenstijl past natuurlijk niet voor een systematisch werk als het zijne. Moeten wij dan ten slotte het gevoelen beamen, door sommigen uitgesproken, dat het werk van List slechts het product is van een opgewonden brein, en niet de minste practische of wetenschappelijke waarde bezit? - Indien wij alleen op de gebreken van het boek letten, dan voorzeker luidt het antwoord op die vraag bevestigend. Doch nevens die gebreken staan deugden. Nevens dat onwaardig spel met de geschiedenis, de | |
[pagina 375]
| |
diepzinnigste historische opmerkingen; nevens die zonderlinge gevolgtrekkingen, redeneeringen, die wel menige geijkte theorie omverwerpen, maar desniettemin treffen door hare juistheid. Nevens die harde, onbillijke, beoordeeling van waarlijk verdienstelijke mannen, staat een even gestrenge, maar gansch niet onrechtvaardige kritiek over schrijvers, die wel door een behagelijken stijl zich een grooten naam hebben verworven, maar wier geschriften alle originaliteit, alle degelijkheid van inhoud missen. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat List geprezen wordt door zulke mannen als Roscher, Hildebrand, Lorenz Stein, terwijl schrijvers van minderen rang slechts smaadwoorden voor hem over hebben. De verklaring hiervan is niet ver te zoeken. De coryfeën behoefden zich zijne uitvallen niet aan te trekken; zij zagen die voorbij wegens de schoonheden, waardoor zijn boek zich kenmerkt. Maar de kleine middelmatigheden waren door List in al hunne naaktheid ten toon gesteld; zij gevoelden zich geraakt en konden geen pardon verleenen aan iemand die hen zoo ruw had behandeld. Want uitnemend verstaat List de kunst om ze te parodiëeren, die quasi-economisten, die zich inbeelden dat zij u wonder wat nieuws hebben verteld, wanneer zij eenvoudig eenige dingen, die ieder verstandig mensch sedert lang weet, onder geijkte kunsttermen hebben gebracht; die het proces der voortbrenging van rijkdom in al zijne diepte meen en doorgrond te hebben, wanneer zij hebben aangetoond, hoe door de samenwerking van arbeid, kapitaal en natuurkracht producten worden verkregen, die ruilwaarde bezitten; die van oordeel zijn, dat het vraagstuk der handelsvrijheid volkomen is opgelost, wanneer zij op onwederlegbare gronden hebben bewezen, ‘dat een koopman, die voor een waarde van 1000 thalers aan goederen uitvoert, en 1500 thalers terug ontvangt, 500 thalers verdient;’ die meenen, dat zij de leer der kapitaalvorming van alle nevelen hebben bevrijd, wanneer het hun gelukt is u te overtuigen van de diepzinnige waarheid, ‘dat men, -om kiekens te krijgen, de eieren niet op mag eten.’ Op meesterlijke wijze weet List de zoodanigen bekend te maken met de ware roeping der economische wetenschap en hun aan 't verstand te brengen, dat de economie nog iets anders te doen heeft, dan den volke eenige gemoedelijke algemeenheden te verkondigen. Mijn bestek laat niet toe, dat ik van het systeem van List een uitvoerig verslag geve. Daarom wil ik mij bepalen tot | |
[pagina 376]
| |
het bespreken van de hoofdgedachte, waarop het berust, om dan vervolgens te onderzoeken wat als het blijvende, en wat als het voorbijgaande element in de theorie van List moet worden aangemerkt, en ten slotte eenige oogenblikken te wijden aan de vraag, welken invloed de schrijver door zijn boek in Duitschland heeft, uitgeoefend. Men heeft dikwijls gemeend, dat het verschil tusschen List en Adam Smith voldoende was aangewezen, wanneer men den eerste een protectionist, den tweede een voorstander van handelsvrijheid had genoemd. Niets is meer bezijden de waarheid. List moge in zeker opzicht den naam van een protectionist verdienen, hij is geen onbepaald voorstander van bescherming. In den strijd b.v., die twintig jaar geleden door Cobden is gevoerd tegen de korenwetten, zou hij zich ongetwijfeld aan de zijde der hervormers hebben geschaard. Zóo iemand een gewoon protectionist te noemen, gaat niet aan. Anderen hebben gemeend in List een verdediger van het oude mercantilisme te vinden. Ook dit is eene dwaling. List was veel te verstandig om de leer te huldigen, dat de rijkdom van een volk afhangt van de hoeveelheid goud en zilver, die het bezit. Neen, wat List van Adam Smith onderscheidt, wordt ons nimmer duidelijk, tenzij wij letten op het verschil tusschen beider streven en richting in het algemeen. Het zij mij vergund dit nader aan te wijzen. Adam Smith, gelijk men weet, is van oordeel, dat de rijkdom van een volk toeneemt, wanneer de som der nuttige voortbrengselen, die het bezit, eene vermeerdering ondergaat. Die vermeerdering nu wordt, meent hij, het best verkregen bij absolute vrijheid van verkeer; want het nationale eigendom is het aggregaat van alle bijzondere eigendommen, en ieder mensch streeft er naar rijker te worden; - behalve de verkwisters, die dan ook te beschouwen zijn als vijanden der maatschappij. De vermeerdering van den volksrijkdom is dus bij Smith in de eerste plaats afhankelijk van drie dingen: arbeidzaamheid, spaarzaamheid en vrijheid van verkeer. Deze regel is absoluut geldig; zij is waar voor alle volken, onder alle hemelstreken, in alle ontwikkelingsperioden. Geheel anders redeneert Friedrich List. Hij ontkent de juistheid der premisse van Adam Smith. Naar zijne meening kan het zeer goed gebeuren, dat de som der voortbrengselen van een land toeneemt, terwijl op hetzelfde oogenblik de volksrijkdom vermindert. Want als hij den inventaris opmaakt van | |
[pagina 377]
| |
het vermogen eener natie, dan rekent hij daaronder niet enkel de goederen die ruilwaarde bezitten, maar ook, ja vooral, de zedelijke en stoffelijke productieve krachten des volks. Die opvatting, men gevoelt het, moet bij List een beslissenden invloed uitoefenen, zoowel op de methode, als op den aard en de strekking van zijn onderzoek. De eerste vraag, die hij zich van zijn standpunt te stellen heeft, is nu deze: welke zijn de zedelijke en stoffelijke productieve krachten van een volk, en zoo lang die vraag niet is opgelost, vermag hij over de questie der handelsvrijheid, die bij Smith reeds van den aanvang af is beslist, geen oordeel uit te spreken. Immers, zonder inconsequent te zijn, kan List onmogelijk a priori toegeven, dat het vrije streven naar rijkdom van elk individu in het bijzonder noodzakelijk het algemeen belang moet bevorderen; want zoo de verrijking van enkele klassen der maatschappij, zij het ook geenszins ten koste van anderen, eens gepaard ging met eene vermindering van de zedelijke of stoffelijke krachten der natie, dan ware, naar zijn theorie, het sociaal vermogen veeleer kleiner geworden. De leer der handelsvrijheid is wel niet met het beginsel van List uit den aard der zaak in strijd; gelijk ons straks blijken zal, is juist het tegendeel waar; maar het ligt niet, gelijk bij Smith, in zijn beginsel opgesloten. Aan den anderen kant leidt de theorie van List onmiddellijk tot het aanwenden der historische methode. Immers, het zou voorbarig zijn a priori vast te stellen, dat de productieve krachten van alle volken dezelfde zijn, of zelfs dat bij alle volken dezelfde productieve krachten kunnen worden opgewekt. Alleen een historisch-economisch onderzoek kan hierover beslissen en licht geven over de vraag, of maatregelen, die bevorderlijk zijn aan de welvaart van het eene land, niet schadelijk kunnen worden, wanneer men ze elders toepast. De auteur zelf beantwoordt die laatste vraag bevestigend, bepaaldelijk ten aanzien der handelsvrijheid. De redenen, waarmede hij dit zijn gevoelen omkleedt, verdienen hier onze aandacht. Hij begint met op den voorgrond te plaatsen, dat een volk in onze luchtstreek nimmer tot de volle ontwikkeling zijner productieve krachten kan komen, zoo lang het slechts landbouw en geen nijverheid bezit. De voordeelen der nijverheid toch zijn, meent hij, zoowel van zedelijken als van stoffelijken aard. Een landbouwend volk is meestal weinig ontwikkeld, | |
[pagina 378]
| |
achterlijk in beschaving, ultra-conservatief. Het industriëel element daarentegen is het element van den vooruitgang. Een industrieël moet de vreemde behoeften, de vreemde verbeteringen voortdurend bestudeeren, wil hij niet overvleugeld worden door de vreemde concurrentie. Zijn geest wordt bijgevolg meer ontwikkeld, zijn politiek credo minder behoudend. Wat zou een uitvinder van nieuwe werktuigen - of 't moesten landbouwwerktuigen zijn - bij eene natie zonder nijverheid met zijn uitvindingen doen? Niemand heeft er behoefte aan. In een industrieël land daarentegen voert geen weg eerder tot rijkdom en aanzien, dan middelen uit te denken, waardoor de productie goedkooper wordt gemaakt. Derhalve is het genie daar in eere. - Niet minder groot zijn de stoffelijke voordeelen. Een landbouwende natie, die geen uitgebreide industrie, bijgevolg niet veel groote steden, bezit, moet haar débouché altijd in den vreemde zoeken. Zij is daarom van den vreemdeling geheel afhankelijk. Mislukken de buitenlandsche oogsten, dan maakt zij hooge prijzen voor hare producten, doch zijn die oogsten ruim, dan weet zij met hare producten geen weg en valt ten prooi aan een handelscrisis. Daarenboven kan de landbouwer, die in de nabijheid van een groote stad woont, een tal van producten met winst verkoopen, die hij anders in 't geheel niet van de hand kan zetten en daarom slechts in geringe mate produceert, zoo als ooft, melk en boter, eieren, bloemen, tuinvruchten, enz. Bovenal is dit waar, wanneer zijn product aan de nijverheid, die hem omringt, tot grondstof dient. Aan den anderen kant kan de afval der fabrieken hem vaak weder bij zijn eigen bedrijf nuttig zijn, b.v. tot bemesting. De hooge prijzen, die de landerijen in de nabijheid van groote steden opbrengen, leveren het beste bewijs voor den gunstigen invloed, dien de industrie op den landbouw uitoefent. Dit zoo zijnde, dus gaat List voort, moet men zich afvragen welke de beste middelen zijn om de industrie in een land te doen wortel schieten. En als zoodanig komen, naar zijn gevoelen, de beschermende invoerrechten het eerst in aanmerking. Men bedenke echter bij hunne toepassing altijd, dat zij slechts als tijdelijke middelen mogen dienen. Het doel is de toestand van vrijheid. Want beschermende rechten maken de producten altijd duurder; op zich zelve strekken zij dus ten nadeele van de verbruikers. Zij veroorzaken eene opoffering, die de natie in haar geheel zich getroost, ter wille van de vermeerdering | |
[pagina 379]
| |
harer productieve krachten, of liever, om die ‘harmonie der productieve krachten’ in 't leven terug te roepen, welke zoo noodzakelijk is voor de algemeene welvaart. Als eerste regel moet dus gelden, dat men de bescherming slechts daar mag aanwenden, waar men redelijkerwijs eenige vrucht van haar kan verwachten, slechts daar derhalve, waar de natie reeds een zekeren trap van ontwikkeling heeft bereikt. Een tweede regel is, dat men geen industrie moet beschermen, die geen levensvatbaarheid bezit. Men behoort evenwel aan den anderen kant zorg te dragen, dat niet te haastig aan een tak van industrie levensvatbaarheid worde ontzegd. In de derde plaats is een algeheel verbod van invoer nimmer goed te keuren, daar hierdoor de ijver der industrieëlen te veel verflauwt; terwijl ten vierde als een vast beginsel moet worden aangenomen, nimmer den landbouw kunstmatig protectie te verleenen. De landbouw wordt van zelf aangemoedigd, als men de nijverheid beschermt. Er is ten laatste een geval, waarin men altijd tot hooge invoerrechten moet overgaan, namelijk dan, wanneer de eigen fabriekaten in het buitenland zwaar zijn belast. Velen hebben beweerd, dat dit onnoodig is, ja zelfs schadelijk, omdat, zoo het buitenland onze producten niet koopen wil, dit geen reden mag zijn om zich een tweede nadeel op den hals te halen, door de vreemde producten duurder te maken. Doch zij, die zoo spraken, redeneerden oppervlakkig. Denken wij ons een huisvader, die, schoon de geheele wereld zich verbonden heeft geen enkel product van hem te koopen en zich geen enkele dienst door hem te laten bewijzen, toch voortgaat met zich de producten van anderen aan te schaffen tegen geld. Weldra is natuurlijk zijn voorraad geld uitgeput en dan blijft hem niets anders over dan achtereenvolgens al zijne eigendommen te verpanden, wil hij ten minste het verbruik van vreemde goederen niet staken. Evenzoo gaat het met een volk, dat zijne eigen producten in het buitenland niet verkoopen kan, omdat die nergens worden toegelaten, en toch wil voortgaan met vreemde producten in te voeren. De handelsbalans wordt dan ongunstig; de banken verliezen haar specievoorraad en houden op hare billetten in te wisselen; het papieren geld, dat van regeeringswege is uitgegeven, vermindert in waarde; om dat euvel te herstellen, worden leeningen gesloten, 't geen dan voor korten tijd helpt, doch op den duur het kwaad niet geneest. Het eenige middel dat met vrucht kan worden aangewend is een hoog beschermend | |
[pagina 380]
| |
recht op alle vreemde fabriekaten. Dit alleen kan de wisselkoersen weder ten gunste keeren en het verbroken evenwicht herstellen. Ziedaar de hoofdtrekken der theorie van Friedrich List. Hoe moeten wij deze nu ten slotte beoordeelen? Hebben wij aan haar een vooruitgang in de wetenschap te danken, of heeft List alleen eene vergeefsche poging aangewend om de wetenschap een schrede achterwaarts te brengen? - Het is nu niet meer de vraag of in zijn werk eenige fraaie opmerkingen voorkomen, of hij hier en daar eene goede kritiek heeft uitgeoefend op de meeningen van anderen; in 't algemeen: of zijn boek waarde bezit en verdient gelezen te worden; - wat wij thans moeten onderzoeken is, of de hoofdgedachte, waarop zijn systeem berust, juist is. En hierbij meen ik, dat voor ons de verplichting ontstaat om te onderscheiden tusschen twee zaken, die men gedurig met elkander heeft verward, te weten datgene wat ons List voorstelt als het ideaal, 't welk in onze luchtstreek ieder volk moet trachten te bereiken, en de middelen, die hij aanprijst om dat ideaal tot werkelijkheid te brengen. List geeft ons niet éen, maar twee theoriën. De eerste luidt aldus: Zal een volk tot den hoogsten trap van welvaart geraken, dan moeten niet enkele, maar al zijne productieve krachten worden opgewekt of ontwikkeld, en wederom niet enkel de stoffelijke, maar ook de zedelijke, daar de volledige ontwikkeling van sommige krachten, zonder die van de anderen, niet mogelijk is. De tweede theorie luidt: Een der beste middelen om die volkomen harmonie der productieve krachten te doen ontstaan bij een volk, dat reeds een vrij hoogen trap van beschaving heeft bereikt, is het heffen van beschermende rechten, tot wering van vreemde fabriekaten. Die twee theoriën staan elk geheel op zich zelve en kunnen dan ook afzonderlijk besproken worden. En nu meen ik, dat, welk oordeel wij ook mogen vellen over zijne eerste theorie, de tweede onbepaalde afkeuring verdient. Ik ga zelfs verder: ik meen, dat die tweede theorie met de eerste in lijnrechten strijd is, zoodat elk argument, dat ten voordeele van dèze wordt aangevoerd, gène in gelijke mate verzwakt. List verlangt, dat de productieve krachten van een volk worden ontwikkeld. Maar levert niet de geschiedenis duizend voorbeelden op ten bewijze, dat niets de productieve krachten van een volk meer ondermijnt dun het systeem van bescher- | |
[pagina 381]
| |
ming, daar het den ondernemingsgeest verdooft en den geest van routine aankweekt?Ga naar voetnoot1 Merkwaardig is het getuigenis van dien industrieël, die in 1840 voor een fransche commissie van enquête de volgende woorden uitsprak: ‘Waarom zou ik mij bekommeren om datgene wat in de engelsche fabrieken voorvalt? Ik ben immers beschermd;’ en van dien ander, die op de vraag, of hij op de buitenlandsche markt de vreemde concurrentie kon bestaan, antwoordde: ‘Ja, in die goederen, waarvoor wij de behoefte hebben ondervonden om ons in te spannen; maar in de zoodanigen, waarvoor die behoefte niet aanwezig is, hebben de Engelschen nog altijd een overwicht.’ Vindt men ook niet een krachtig bewijs voor den verdovenden invloed der bescherming in den tegenwoordigen toestand van ons eigen land? Wat is de reden, dat de nederlandsche handel, vergeleken met dien van Hamburg en Bremen, zich nog zoo weinig ontwikkelt, wat anders dan dat, terwijl de kooplieden van die plaatsen geleerd hebben op eigen krachten te steunen en alleen van eigen inspanning heil te verwachten, de nederlandsche handel daarentegen in de laatste veertig jaren door allerlei kunstmiddelen is beschermd? De Bremers en Hamburgers hebben filiaalhuizen in alle oorden der wereld; wij hebben die bijna nergens buiten Java; en waarom niet? Omdat wij onze koffie, onze suiker, onze indigo, onze specerijen toch ontvangen, om 't even of wij die zelven aanvoeren of niet. In de laatste veertig jaren heeft zich in Nederland, behalve voor goederen van binnenlandsch verbruik, niet een enkele groote markt gevestigd. De Buenos-Ayres wol gaat naar Antwerpen, de katoen naar Breimen, de Rio koffie naar Hamburg, de Havana suiker naar Londen, en wij blijven teren op hetgeen wij hebben. ‘Iedere natie, die niet vooruitgaat,’ zegt List ergens, ‘zinkt al dieper en dieper en moet ten slotte geheel ondergaan.’ Maar niets is zoo geschikt om den vooruitgang te stremmen, als juist het beschermend stelsel. 't Is zonderling, dat List dit zelf niet heeft gevoeld. Slechts op éene plaats toont hij er aan gedacht te hebben. ‘De school van Adam Smith,’ lezen wij daar, ‘beweert dat beschermende maatregelen aan de binnenlandsche fabrieken een monopolie verleenen en indolentie bevorderen. Maar de binnenlandsche mededinging is immers geheel voldoende om hen | |
[pagina 382]
| |
tot krachtsinspanning aan te sporen?’ - Alsof de ervaring niet honderdmaal bewezen had, dat de binnenlandsche mededinging in dit opzicht verre van voldoende was. Ook maakt List met geen woord melding van de bezwaren, die aan de uitvoering van het middel, dat hij aanprijst, in den weg staan, bezwaren die toch waarlijk niet uit de lucht zijn gegrepen. Men denke slechts daaraan, dat grondstof of hulpmiddel tot productie is voor den een, wat afgewerkt product is voor den ander. Of stel, dat een landbouwend volk in het eene deel des rijks hoog, in het ander deel zeer laag staat in beschaving. Volgens de theorie van List kan in zoodanig geval de bescherming slechts daar nut stichten, waar de hoogere beschaving is bereikt. Zal men nu het rijk door een tollinie in twee stukken verdeelen en op de eene helft een andere handelspolitiek toepassen dan op de tweede? Maar dit zou vooreerst niet altijd uitvoerbaar zijn en vervolgens om staatkundige redenen zeer gevaarlijk kunnen wezen. Neen, zoo het werk van List blijvende waarde bezit, dan ligt die zeker niet in de verdediging van het beschermend stelsel en velen betreuren het gewis met mij, dat List zijne uitnemende talenten heeft gebruikt - misbruikt - om dit afgesleten, beiden door wetenschap en practijk lang veroordeelde systeem, met nieuwe argumenten te steunen. Als maatregel van represaille moge het van tijd tot tijd nog kunnen dienen, als middel tot directe vermeerdering der nationale welvaart is het volstrekt onbruikbaar. Het protectionisme is daarenboven bij List eene inconsequentie in den logischen samenhang zijner gedachten. Want alle ontwikkeling, zoowel bij een individu als bij een volk, gaat uit van krachtsinspanning, en wat de opgewektheid tot deze laatste vermindert, moet noodzakelijk op gene nadeelig terugwerken. Doch is deze beschouwing juist - en waarschijnlijk heb ik in dit opzicht geen tegenspraak te duchten, - dan volgt daaruit onmiddellijk, dat een ongunstig oordeel over de eene der beide theoriën van List niet noodwendig een even ongunstig oordeel over de andere behoeft in te sluiten, ja, dat men onzen auteur zelfs kan rangschikken onder de mannen, aan wie de wetenschap veel te danken heeft, zonder in 't minst een protectionist te zijn. Op deze gedachte wensch ik eenigen nadruk te leggen, omdat zij voor de juiste waardeering van het werk van List, naar ik vermoed, niet van alle belang is ontbloot. | |
[pagina 383]
| |
Maar nu vrees ik van een zekeren kant de opmerking te vernemen, dat, zelfs al wordt mij dit alles toegegeven, al onderscheidt men met mij tusschen de leer der productieve krachten en de onjuiste gevolgtrekkingen, die List uit haar heeft afgeleid, de wetenschappelijke waarde van het werk, waarover wij spreken; er niet om rijst. Niet dat men geneigd zou zijn de bedoelde leer in de hoofdzaak te bestrijden, maar men zal beweren, dat zij niets nieuws bevat. Men zal mij wijzen op eenige bladzijden van Adam Smith, waar de heilzame invloed, dien de nijverheid op den landbouw uitoefent, in duidelijke trekken wordt beschreven. Men zal mij vragen of niet alle economisten een groote, ja een buitensporig groote, beteekenis hechten aan de instandhouding van het kapitaal, die meest onmisbare van alle productieve krachten, en of daaruit niet blijkt, dat de tegenwoordige school geenszins de productieve krachten ter wille van de voortbrengselen voorbij ziet. Wellicht zal men nog meer voorbeelden van dien aard willen noemen om daaruit het besluit op te maken, dat List wel is waar niet ééne - gelijk tot heden was gedacht - maar wel degelijk twee theoriën heeft geleerd; doch dat van die twee de eene zeer oud en de andere bepaald onjuist is; zoodat de economie aan dezen schrijver niet de minste verplichtingen heeft. Ik zou echter aan hen, die dus redeneeren, wel eene vraag willen doen. List, zegt men, heeft niets nieuws geleerd: toegegeven voor een oogenblik. Maar van Adam Smith kunt gij hetzelfde zeggen. Er is in de Wealth of nations bijna geen theorie van belang aan te wijzen, die niet reeds in vroegere werken wordt aangetroffen. Toch onthouden wij aan Smith geenszins den lof van oorspronkelijk te zijn; en met reden. Want ook dan noemt men een schrijver oorspronkelijk, wanneer hij waarheden aan de vergetelheid onttrekt en ze zoo met elkander in verband brengt, zoo toelicht, zoo met nieuwe argumenten versterkt, dat van nu af aan haar zegepraal verzekerd is. Ziedaar wat Adam Smith heeft gedaan en wat hem onsterfelijk heeft gemaakt. Wat hij leerde was niet nieuw; maar het gaf den indruk van nieuw te zijn. In datgene, wat dien indruk te weeg bracht, lag het oorspronkelijke van zijn werk. Iets dergelijks zou men van List kunnen zeggen, indien hij door zijn ongelukkig halfslachtig protectionisme niet voor een groot deel zijn eigen zaak weder had bedorven. Het is zoo: vele waarheden, die hij leert, vindt men reeds bij anderen vóor | |
[pagina 384]
| |
hem. Doch anderen hebben die niet naar behooren op den voorgrond gesteld. Anderen hebben niet, gelijk hij, uit de geschiedenis geput, om met de beste argumenten hunne theoriën te versterken. Bovenal hebben de meesten verzuimd de dwalingen aan te wijzen, waartoe vaak de miskenning van hetgeen zij leerden, heeft gevoerd. De vooruitgang, dien de wetenschap aan List te danken heeft, bestaat m.i. vooral daarin, dat hij het nauwe verband tusschen algemeene beschaving en stoffelijke welvaart beter dan een zijner voorgangers in 't licht heeft gesteld. De theorie van Smith, die alle geleerden, staatslieden en kunstenaars uit het oogpunt van den volksrijkdom improductieve arbeiders noemt, vindt geen krachtiger bestrijder dan in hem. List ontkent dat nadeelig kan zijn voor de welvaart, wat in alle andere opzichten voordeel aanbrengt; want niet enkel de ontwikkeling der stoffelijke, ook die der zedelijke productieve krachten, acht hij noodzakelijk tot het scheppen van rijkdom. Op overtuigende - meest historische - gronden bewijst hij dit gevoelen. De beste bladzijden van zijn werk zijn die, welke op dit deel van zijn onderwerp betrekking hebben. Hoe meesterlijk b.v. is zijn betoog, dat scheepvaart en industrie op den duur niet gedijen waar geen staatkundige vrijheid bestaat, omdat de ondernemingsgeest, de geest van initiatief, onder het despotisme, wordt uitgedoofd. Hoe voortreffelijk evenzeer is zijne, te weinig bekende, theorie der ‘Reizmittel’. Het kunstgenot, dus luidt ongeveer zijn betoog, heeft, behalve dat het den smaak veredelt, nog deze gunstige uitwerking op de welvaart, dat het nieuwen lust tot arbeidzaamheid doet ontstaan. Bijgevolg zijn zij, die zich aan de kunst wijden, geen improductieve arbeiders; zij brengen productieve kracht of Reizmittel voort. - Wil men dergelijke gedachten - waarvan wij de schoonheid hier niet ten volle kunnen aantoonen, daar zij meest in de uitwerking is gelegen - niet oorspronkelijk noemen, omdat b.v. reeds door Say en Macculloch tegen de leer der improductieve arbeiders protest is aangeteekend, het staat natuurlijk aan iėder vrij; over woorden te twisten is ijdel. Doch men zij billijk en passe niet op dezen schrijver een anderen maatstaf toe dan op genen. Maar bovenal mogen wij niet voorbijzien dat List een der stichters is geweest van de historische school. Hij heeft, om de woorden van Bruno Hildebrand te gebruiken, ‘de econo- | |
[pagina 385]
| |
misten van Duitschland gedrongen tot de beoefening der geschiedenis, en hen alzoo verplicht, het gebied der abstracties te verlaten om de concrete ontwikkeling der volken te onderzoeken.’ De invloed, dien hij in dat opzicht heeft uitgeoefend, is hoogst weldadig geweest en laat zich nog heden ten dage opmerken. Het is waar, ook hij hem vindt men nog veel van den ouden zuurdeesem terug, en de bewering van sommigen, dat List nog niet de volle beteekenis der historische methode heeft begrepen, mag wellicht niet onjuist heeten. Dit bewijst echter alleen, hoe moeilijk het is, zich te onttrekken aan een invloed, waaronder men zijn gansche leven heeft verkeerd. Ook bij Ad. Smith ontdekt men nog menige dwaling, die blijkbaar als de vrucht moet worden aangemerkt van zijn eigen economische opleiding. Immers, slechts trapsgewijze vordert de wetenschap op den steilen weg, dien zij beklimt, en aan niemand wordt het gegund op eens de geheele waarheid te bereiken. Doch één belangrijk punt heb ik nog onaangeroerd gelaten. List heeft de beoefening der economie in Duitschland populair gemaakt en wie erkent niet daarin althans een ware verdienste. Het zij verre van mij een minachtend oordeel uit te spreken over de schrijvers, die hem zijn voorafgegaan. Integendeel, men vindt daaronder mannen, wien het geenszins ontbrak aan een helder oordeel en grondige kennis. De werken van een Jacob, een Hermann, een von Thünen, een Baumstark, zullen altijd met vrucht worden beoefend; zulke boeken verouderen niet. Doch de economie was vóór List bijna uitsluitend een voorwerp van studie van geleerden. De mannen der praktijk, de kooplieden, de industriëelen namen er geen deel aan. Populaire werken werden bijna niet geschreven. Het boek van List was het eerste in dat soort, dat in Duitschland het licht zag. Zoo droog, zoo afgetrokken de geschriften zijner voorgangers waren geweest, zoo levendig van voorstelling was het zijne. ‘Het riekt niet naar de lamp,’ zeide Roscher, en terecht, want liet was de vrucht, niet enkel van geleerde studie, maar meest van zelfstandig nadenken, gegrond op eigen waarneming. Hierin lag ongetwijfeld de zwakheid van het boek. Een weinig meer geleerdheid zou List voor groote dwalingen hebben bewaard; een weinig meer zelfkritiek, vooral, had hem de vele inconsequentiën doen inzien, waarin hij nu is vervallen. Maar daarin lag ook onbetwistbaar zijne kracht. List is altijd boeiend, altijd aangrijpend. Gelukt het hem niet, zijne eigene denkbeel- | |
[pagina 386]
| |
den bij u ingang te doen vinden, dan wekt hij, zelfs door zijne dwalingen, nieuwe denkbeelden bij u op. Gij kunt zijn boek niet lezen zoo als gij andere boeken leest. Op elke bladzijde gevoelt gij, dat het den schrijver om niets minder te doen is dan u te veroveren, des noods stormenderhand te veroveren, voor zijn zaak. Gij moet volgen of weêrstand bieden. Ook vermoogt ge, na de lezing, uw oordeel over het werk niet af te scheiden van uw oordeel over den auteur. Die twee zijn een. Want naar waarheid had List van zijn boek kunnen getuigen, wat Heine dichtte: ‘Ich legte auch meine Liebe, und all' meinen Schmerz hinein.’ Zich zelf gaf hij, zóo als hij was, met al zijn gebreken en al zijn deugden, met zijn hooghartig zelfvertrouwen en zijne warme ingenomenheid met de taak, die hij zich gesteld had, met zijn oppervlakkig veroordeelen van andersdenkenden en zijn diepe opvatting van de roeping der eeonomische wetenschap; met zijn bekrompen vasthouden aan een afgesleten systeem, en zijn genialen blik op de werkelijke behoeften der hedendaagsche Europeesche maatschappij. Zulk een boek moest invloed uitoefenen. Van List is dat schoone woord: ‘Sollen in Deutschland die Nationalinteressen durch die Theorie der politischen Oekonomie gefördert werden, so muss sie aus den Studirstuben der Gelehrten, von den Kathedern der Professoren, aus den Kabineten der Staatsbeamten, in die Comptoire der Fabrikanten, der Grosshändler, der Schiffsrheder, der Kapitalisten und Bankiers, in die Bureaus aller öffentlichen Beamten und Sachwalter, in die Wohnungen der Gutsbesitzer, vorzüglich in die Kammern der Landstände herabsteigen, mit einem Wort, sïe muss Gemeingut aller Gebildeten in der Nation werden.’ En zoo in Duitschland dat ideaal meer zijn verwezenlijking nabij komt, zoo ook daar de economie een steeds grooteren invloed begint uit te oefenen op de huishouding der volken en de zienswijze der individus, mogen wij dan de eer van dien vooruitgang niet voor een belangrijk deel aan Friedrich List toekennen? ‘Een degelijk boek als het zijne,’ schreef Roscher in 1842, ‘kunnen wij niet genoeg welkom heeten. Laten er al eenige dwalingen, eenige oppervlakkigheden, eenige aanmatingen in voorkomen, gave God tint wij meer zulke boeken bezaten.’
Ik heb bij het hoofdwerk van List geruimen tijd stil gestaan, langer wellicht, dan de symmetrie van dit opstel gedoogde. | |
[pagina 387]
| |
Maar 't geen ik er tot besluit heb bij te voegen, kan kort zijn. Na de verschijning van het ‘Nationale System,’ zien wij List als Redacteur van het Zoll-Vereinsblatt optreden en zich ijverig in de weer stellen om in het tarief van het tolverbond een meer protectionistische richting te brengen. Doch de partij, die handelsvrijheid wilde, zat ook niet stil, en van nu af aan zien wij de twee richtingen strijd voeren bij iedere tariefsherziening, de eene om de invoerrechten te verminderen, de andere om ze verhoogen. Zij, die het laatste verlangden, behaalden aanvankelijk de zegepraal; toch verkregen zij hunne wenschen niet volkomen; en toen nu de 31ste December 1853 naderde, zijnde het tijdstip dat de tractaten, waarop het tolverbond berustte, zouden afloopen, wilde de protectionistische partij, die voornamelijk in Zuid-Duitschland talrijk was, het meer liberaal gezinde Pruisen voor goed de wet stellen. Tot dat doel werden door verschillende staten onderhandelingen aangeknoopt met Oostenrijk. Pruisen, zoo meende men, zou nooit kunnen dulden, dat zijne oostelijke en zijne westelijke, staten door vreemde tolliniën gescheiden werden; wanneer dus de kleinere staten met Oostenrijk een verbond hadden gesloten, zou Pruisen wel moeten volgen. Deze berekening viel echter eensklaps in duigen, toen het den 7den September 1851 bekend werd, dat Hanover, welke staat vroeger, gelijk men zich herinnert, geen deel had uitgemaakt van het tolverbond, zich eindelijk bereid had verklaard, den 1sten Januari 1854 onder het bestaande tarief toe te treden. De onderhandelingen met Oostenrijk werden nu wel voortgezet; de onzekerheid, of het tolverbond niet uiteen zou gaan, bleef velen verontrusten; doch, gelijk zich liet verwachten, eindigden de kleinere staten met toe te geven aan Pruisen. Dit was voor de protectionisten een groote nederlaag, waarvan zij zich nimmer geheel hebben hersteld. - Dat in onze dagen de beginselen van handelsvrijheid in Duitschland, zelfs in Oostenrijk, meer en meer veld winnen, is gewis voor niemand, die gewoon is den loop van zaken op economisch gebied te volgen, een geheim.
Niet uitsluitend evenwel aan de verdediging van het protectionisme was de laatste periode van het leven van Friedrich List gewijd. Hij schreef ook opstellen over andere onderwerpen, die niet onmiddellijk met de questie van handelsvrijheid in verband staan. Zoo vindt men o.a. in zijne verspreide geschriften een | |
[pagina 388]
| |
uitnemend artikel over ‘Ackerverfassung, Zwergwirthschaft und Auswanderung,’ en een ander ‘Ueber die national-oekonomische Reform des Königreichs Ungarn.’ Dit laatste, de vrucht van een reis naar Hongarije, die hij in 1844 had ondernomen, is een zijner best bewerkte stukken, dat wel verdient gelezen te worden. Eindelijk overviel hem de dood in 1846. Reeds sedert eenigen tijd had hij zich ongesteld gevoeld. Zijn arbeid vlotte niet meer en vermoeide hem buitengemeen. In zijn goede dagen kon hij 's nachts te 2 of 3 uren opstaan en den ganschen dag doorwerken tot laat in den avond; 't viel hem zelfs licht, een zoodanige levenswijs weken achtereen vol te houden. Maar thans kon hij dit niet meer. Daarbij kwam, dat hij in den laatsten tijd op een hevige, bittere wijze in een der meest gelezen dagbladen was aangevallen. De aanval gold niet enkel zijn gevoelens, maar voornamelijk zijn persoon. Dit alles maakte hem verdrietig en hij besloot, tot herstel van zijne gezondheid en tot afleiding, eene reis naar Italië te ondernemen. Te Kufstein in Tyrol gekomen, nam hij aldaar voor eenige dagen zijn intrek in een herberg. Het was najaar: de velden waren met sneeuw bedekt. Op zekeren dag - den 30sten November - gaat List eene wandeling doen, doch komt niet terug. Men zoekt hem overal, doch te vergeefs. Na eenige dagen werd zijn lijk in de sneeuw gevonden op korten afstand van de stad. Aldus was het tragisch uiteinde van een man, die, naar zijn beste inzichten, zijn leven had toegewijd aan de dienst van zijn vaderland. Dat leven was een onafgebroken strijd. Gestreden heeft List tegen de bureaucratie, tegen belemmeringen in het binnenlandsch verkeer, tegen eenzijdigheid op het gebied van wetenschap, tegen de bekrompenheid zijner landgenooten, die het nut van uitvindingen, welke elders met vrucht werden toegepast, niet konden begrijpen of waardeeren. Hij heeft ook gestreden tegen beginselen, die ons heilig en dierbaar zijn. Zullen wij hem dit laatste vergeven, ter wille van al het andere, waarvoor wij hem dank zijn verschuldigd? De lezer beslisse het zelf. Amsterdam, Maart 1866. N.G. Pierson. |
|