| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Zur Kritik der Geschichte des Kaisers Tiberius, mit besonderer Berücksichtigung der Lebensbeschreibung desselben von A. Stahr, von Prof. E. Pasch. Altenburg. 1866.
Heeft Tacitus in zijn meesterlijk werk, de Jaarboeken, ons den waren Tiberius geteekend, ja of neen? Zoo niet, hoedanig was dan de werkelijke Tiberius? Reeds voor 20 jaren heeft Charles Merivale in zijn ‘History of the Romans under the Empire’ deze beide vragen aan de orde gesteld en ze op zijne wijze beantwoord: Tacitus een groot en nobel geschiedschrijver, maar voor wien 't karakter van Tiberius een mysterie is gebleven; die Keizer zelf een vorst, die met de beste gevoelens bezield den troon beklom, maar die - geschikter om beheerscht te worden dan om te heerschen - op verre na niet was opgewassen tegen de taak, die hem wachtte en een speelbal werd in de hand van anderen, die zijn naam tot het volvoeren hunner snoode plannen misbruikten. Adolph Stahr, door deze eenigszins onduidelijk geschetste voorstelling van Merivale evenmin bevredigd als door die van Tacitus, leverde ons daarop een nieuwen Tiberius, een goede, edele, groote persoonlijkheid, door velerlei rampspoed tot waanzin gedreven en door Tacitus op smadelijke wijze belasterd en verguisd.
Over deze voorstelling van Tiberius - waarbij voorzeker aan Tiberius te veel eer en aan Tacitus groot onregt geschiedt - heeft Prof. Pasch het harnas aangetrokken en om haar te wederleggen heeft hij bovengenoemd boek het licht doen zien. Welk is nu het antwoord van P. op de bovengestelde vragen?
Wie de eerste 100 blz. van zijn boek gelezen heeft, waarin elke beschuldiging van Ta., of wie maar ook, tegen Ti. gehandhaafd en diens gezag tegen elken aanval in bescherming genomen wordt, komt tot het besluit dat de schrijver het nu ook geheel eens is met de slotbeschouwing van Ta., die 't noodzakelijke gevolg is van al het voorafgaande en volgens welke de misdrijven van den grijzen Ti.
| |
| |
slechts verklaard kunnen worden uit een oorspronkelijk slecht karakter, dat zich zeer lang (en wel 72 jaren) heeft schuil gehouden. Hoe verwondert het ons dus op blz. 103 te lezen, dat de S. die beschouwing niet tot de zijne maakt. Waarom niet? Is er iets onmogelijks in? Neen, zegt de S., en curieus is zijn bemerking hieromtrent: ‘wenn einmal zugegeben wird dass Einer ein Stunde lang sich verstellen könne, ist's nicht unmöglich dass er's einen Tag, und wenn einen Tag, dass er's eine Woche, ein Jahr, sein Leben lang thue’ - een redenering, waardoor zelfs de eeuwig wandelende Jood uit het rijk der fabelen in de werkelijkheid teruggevoerd zou kunnen worden. Maar al stelt Ta. dus niet het onmogelijke, hij stelt toch volgens P. iets wat psychologisch onwaarschijnlijk is, en hiermede weerspreekt P. zelf wat hij op blz. 28 heeft trachten te bewijzen, dat men Ta. in geen enkel opzigt ‘Mangel an psychologischer Schärfe’ kan ten laste leggen.
Verloochent de S. dus hier het gezag van Ta., hij doet het zonder het zelf in te zien en meent veeleer van bl. 16-39 diens autoriteit door een ontzagwekkende rij van teksten tegen elke bedenking gevrijwaard te hebben.
Ik voor mij moet bekennen dat, waar het de vraag geldt naar de geloofwaardigheid van een Tacitus, deze methode mij onvoldoende voorkomt.
Reeds vroeger had ik de gelegenheid een vermoeden te uiten, op welke gansch natuurlijke wijze het vooroordeel van Ta. en zijn tijdgenooten tegen Ti. ontstaan is. Onder den invloed van dat vooroordeel gaat hij aan 't onderzoeken en vindt veel goeds van dien Keizer gemeld. Zou de overgeleverde meening onwaar zijn? Hij twijfelt, maar weldra wordt hij in zijn eerste opvatting gesterkt door de droevige gebeurtenissen gedurende de laatste regeringsjaren van Ti. Zal hij ons nu op de wijze van C. Dio en Suetonius een bont tafereel leveren van de meest onzamenhangende feiten, de tegenstrijdigste hoedanigheden? Dat is hem onmogelijk; hij zoekt naar orde, éénheid en een karakter waaruit zich alle daden des persoons laten verklaren en zoo ontstaat de immer huichelende Ti. - Het goede in hem wordt nimmer verzwegen, maar 't wordt verhaald met opmerkingen, vragen, bedenkingen en onder mededeeling van geruchten, die in staat zijn het als twijfelachtig, of als schijnbaar en gehuicheld te doen voorkomen. De groepering der feiten, de kleur van 't verhaal, alles is er op aangelegd om den lezer een Ti. voor te stellen, zoo als Ta. zich hem dacht.
De overtuiging dat deze partijdige voorstellingswijze een eigenschap, ja een hoofdkenmerk is van Tacitus Jaarboeken, kan evenmin door 't aanhalen van een aantal uit hun verband gerukte plaatsen gevestigd als te niet gedaan worden; het is daarom dat, hetgeen P.
| |
| |
hierover schrijft, mij niet bijzonder afdoende voorkomt. Om echter tegenover zijn tekstenarsenaal niet geheel ongewapend in 't strijdperk te verschijnen, wil ik ook eenige plaatsen aanhalen, niet omdat elk op zich zelf iets regtstreeks bewijst, maar tot opheldering van hetgeen zoo even over Ta.'s methode gezegd is. Reeds vroeger heb ik de merkwaardige plaatsen besproken in Ann. I 62, 76, 77, II 84, IV 37 vlg. Ik voeg hierbij I c. 52, waar Ti. zijn aangenomen Germanicus en zijn zoon Drusus in den Senaat te gelijk prijst om hun krijgsbedrijven, den laatsten zelfs paucioribus verbis; krachtens zijne opvatting nu beweert Ta. dat de lof van Germanicus niet, die van Drusus wel gemeend was. Bij c. 53 merk ik op dat Julia reeds 3 maanden na Tiberius troonsbeklimming gestorven is. C. 75, dat Ti. niet alleen de Senaatszittingen maar ook die der mindere regtscollegiën bijwoonde, drukt Ta. hatelijk aldus uit: nec Patrum cognitionibus satiatus etc. C. 80 wordt de uitstekende maatregel, dat Ti. de hooge ambtenaren meestal levenslang in hun betrekking liet, op onzinnige wijze verdacht gemaakt. C. 81 worden eveneens de heilzame maatregelen van Ti. bij de verkiezingen genoemd speciosa verbis, re subdola aut inania. Dergelijke aanmerkingen hebben wij te maken op II 44, 52; III 23, 38, 43 vlg.; IV 1, 7, 18, 71, 74; V 4, enz. Wij vragen of zulk een wijze van voorstelling onpartijdig mag heeten?
Blz. 26 behandelt P. de odiosi rumores, die Ta. tegen Ti. mededeelt. Ook hier valt niet te twijfelen aan de waarheidsliefde van Ta., maar evenmin aan zijn parti pris, voor ieder die tusschen de regels weet te lezen.
De vraag of Ta. zich zelven tegenspreekt wordt op blz. 36 zeer ter loops behandeld en het heeft den schijn alsof er slechts tusschen de twee aldaar aangehaalde plaatsen tegenspraak bestond. Toch is dit punt van 't hoogste belang en laat er zich tusschen veel meer en veel gewigtiger plaatsen lijnregte tegenspraak aantoonen. Zoo bijv. tusschen Ann. I 3, IV 57, waar van Augustus gezegd wordt, dat hij Ti. op den troon verheven heeft matris artibus et hortatu, en III 56: Agrippa defuncto Tiberium Neronem delegit (Augustus), ne successor in incerto foret. Sic cohiberi pravas aliorum spes rebatur; simul modestiae Neronis et suae magnitudini fidebat. Wat hierna volgt: Quo tunc exemplo Ti. Drusum (zijn zoon) summae rei admovet, quum incolumi Germanico (d.i. vóór Germanicus dood) integrum inter duos judicium tenuisset, strijdt lijnregt tegen I 33 en meer andere plaatsen, waar van 's Keizers partijdigheid tegen Germanicus wordt gewag gemaakt. Zoo wordt III 69 zijn moderatio adversus reos geprezen, terwijl elders telkens zijn onverbiddelijke strengheid gelaakt wordt. Evenzeer zijn I 14, II. 34, V 3 met III 64 in tegenspraak over Ti.'s verhouding tot zijne moeder. Terwijl einde- | |
| |
lijk I 72 Ti.'s gevoeligheid voor beleedigingen gegispt wordt, blijkt zijn verdraagzaamheid uit I 74, IV 31, V 2 en VI 5.
Gelijk Ta. zoo is ook P. onder den invloed eener opgevatte meening, wanneer hij blz. 44 aan de redevoeringen en gezegden van Ti., die overigens ‘seinem Karakter ein überaus ehrendes Zeugniss’ zouden zijn, alle waarde ontneemt door de willekeurige verklaring: ‘er redete anders als er dachte’! Hetzelfde geldt van het bewijs voor de schuld van Ti. aan het ombrengen van Agrippa en aan den dood van Germanicus; ook hier legt het vooroordeel, dat Ti. juist de man was voor zulke daden, het zwaarste gewigt in de schaal. Had P. van het uitvoerig onderzoek dezer kwestiën door Merivale kennis genomen, hij zou of zich gewonnen gegeven, of naar een krachtiger tegenbewijs omgezien hebben.
Afscheid nemende van het kritische deel van ons boek, ga ik over tot de laatste bladzijden, waar ons in plaats van de als onwaarschijnlijk verworpene karakterschildering van Ta. eene andere wordt beloofd, volgens welke ‘aus dem früheren Tiber der spätere naturgemass sich entwickelt habe’ (p. 105). Zien we of de daad de belofte gestand doet.
Tiberius was, volgens P., noch slecht van aard, noch een menschenhater; hij was alleen heerschzuchtig; p. 127: ‘Der Grundzug des Charakters Tibers ist Egoismus. Was er aber für sich wollte, nicht Sinnengenuss ist's, oder Reichthum, oder Ehre, sondern mit einem Worte - Herrschaft. Herrschen wollte er, aber auch das wieder nur, um dadurch Gelegenheit zu finden, gleichsam zum zweitenmale zu leben; in seinen Leibeserben, auf welche die Herrschaft übergehen soll, und in der Geschichte. Zu diesem Behufe trachtet er danach, den Staat in Flor und Glanz zu bringen. Also Egoïsmus, wenn auch ein feinerer.... Wohin wird er ihn führen? Ob bis an die Grenze des Erlaubten oder über dieselbe hinaus, wird davon abhangen, ob er in sich ein Etwas hat, durch welches derselbe bis zu einem gewissen Punkte hin in Zaume gehalten werden kann: Achtung vor der Existenz der menschlichen Persönlichkeit. Dies Etwas fehlt ihm. Da führt ihn sein Egoïsmus in die schrankenloseste Weite. Ueber Leichen, gleichviel wessen, hinweg sucht er zu seinem Ziele zu gelangen, - aber eben auch nur zu diesem; nur ihm bringt er seine Opfer, - nicht einer teuflischen Lust am Blute. - Allein so bleibt es nicht. Ein unerwartetes Ereigniss tritt ein. Er wähnt sein Ziel beinahe erreicht zu haben - da wird ihm dasselbe auf einmal entrückt - Sein Leibeserbe stirbt, - auf seinem Haupte selber sitzt die Krone nicht mehr fest. So viel Opfer hat er gebracht, und nun sind sie vergeblich gewesen; da geräth er in den äussersten Zorn.’ En zoo ontstaat de menschenhater, daarna der blutdürstiger Menschen- | |
| |
feind, die eindelijk uitroept: ‘na mij ga de wereld in vlammen onder!’
Ziedaar de slotbeschouwing van P., die de verworpene van Ta. moet vervangen. In beknoptheid wint zij het zeker niet, en gaarne misten wij de zonderlinge bespiegeling over heerschzucht en egoisme, die hierop neêrkomt: wees egoist, wees heerschzuchtig - maar bis an die Grenze des Erlaubten, dewelke is deze: eerbiedig de Existenz uws evennaasten. Mag ik hem dus in alles krenken, behalve in zijn leven? Of beteekent Existenz hier Vrijheid? Maar wat is een heerschzucht, die eerbied heeft voor de vrijheid van 't individu? Doch deze verwarring van denkbeelden daargelaten, - is deze conclusie psychologisch waarschijnlijker dan de Taciteische? Ik vrees het tegendeel. Een man niet slecht van aard, niet wreed, niet gesteld op eigen genot of grootheid, wordt op zijn 57e jaar door het testament zijns voorgangers tot den troon geroepen. Zijn doel is zich zelven te handhaven, de opvolging aan zijn geslacht te verzekeren en eene (toch wel roemvolle) plaats in de geschiedenis in te nemen. Ten behoeve daarvan ‘trachtet er danach den Staat in Flor und Glanz zu bringen.’ Zal zulk een man noodeloos zijn doel über Leichen zoeken te bereiken? Zal hij als zijn eenig kind een (naar Ti. acht jaren lang waande) natuurlijken dood sterft, zulks op zijn onderdanen verhalen? Dat hij, wanneer een Sejanus hem naar de kroon steekt, ‘in den äussersten Zorn geräth’, dat gaat nog, maar zal zulk een man daarom een ‘blutdürstiger Menschenfeind’ worden, zich als een zinnelooze aanstellen en wenschen dat de wereld na hem in vlammen moge ondergaan?
Mij dunkt dat deze oplossing nog minder bevredigt dan die van Tacitus.
Dat verder deze conclusie in volkomen tegenspraak is met het geheele boek van P. zelf, heb ik boven reeds vermeld. Wie van Ti. niets meer weet dan de zwarte rij van misdrijven, die daarin op zijn rekening gebragt worden, verwacht als besluit, dat we hier te doen hebben met een monster, zoo als de geschiedenis er naauwelijks een tweede weet aan te wijzen. Maar waarom maakt P. dan deze conclusie niet? Omdat zij volkomen in strijd zou zijn met de vele goede momenten die 't leven van Ti. ons aanbiedt, aan welke zelfs P., al vermeldt hij ze slechts in 't voorbijgaan en onder allerlei beperkingen (bl. 48, 104, 108, 118 vlg.), toch al hun kracht niet kan ontnemen. Het is deze tegenstrijdigheid, aan welke wij, zoo als we reeds zagen, de conclusie van Ta., en nu ook die van P. te danken hebben. Wij meenen de een zoowel als de ander voor niet aannemelijk te moeten verklaren.
De natuurlijke grenzen eener boekbeoordeeling verbieden mij verdere aanmerkingen bijv. over het te vrije gebruik der berigten van
| |
| |
Suetonius en C. Dio, e.a., hierbij te voegen. Uit de reeds gemaakte blijkt, dunkt mij, dat P. voor de autoriteit van Ta. geen andere gronden heeft aangebragt dan de reeds bestaande, die aan vele onpartijdige onderzoekers niet voldoende zijn toegeschenen; dat hij zelf in een zeer gewigtig punt, de karakterbeschouwing van Ti., hoogst inconsequent het gezag van Ta. verloochend heeft; dat hij in de beoordeeling der feiten Ta. op den voet volgt en diens vooroordeelen deelt; en eindelijk dat zijn karakterbeschouwing van Ti. in geen enkel opzigt aanneembaar is; zoodat dus ten slotte de beide vragen, aan den aanvang dezer recensie gesteld, niet kunnen geacht worden door het boek van Pasch een bevredigend antwoord ontvangen te hebben.
Amsterdam.
H.T. Karsten.
| |
Bangka beschreven in reistogten, door P. van Diest, mijn-ingenieur. Amsterdam, 1865.
De heer Van Diest heeft zeven jaren op Bangka doorgebracht, en in dien tijd veel gereisd, gezien, opgemerkt en waargenomen. Hij heeft zijne ondervindingen opgeteekend, en ons een boekje gegeven, dat in zijne soort zeker bijna eenig is in onze hollandsche literatuur. Hoe weinigen zijn er, die eenige jaren in onze oostindische bezittingen doorbrengen, en ons, die door maatschappelijke betrekkingen enz. belet worden het leven te genieten in het prachtige rijk van Insulinde, onthalen op het verhaal van hetgeen zij gezien, gehoord en gedacht hebben! Dankbaar moeten wij dus hem zijn, die ons door zijne pen weet over te voeren in die gewesten, waar zoo veel schoons is en zoo veel wat ons kan boeien; maar dubbel dankbaar als hij tevens is een man van wetenschap, die op ongedwongene, ongekunstelde wijze ons zijne opmerkingen en waarnemingen mededeelt. Dan is het een genot zulk een boek te lezen; men wordt er door opgewekt om meer te vragen van den schrijver. Die het werkje van den heer Van Diest leest, zal het mij toestemmen, dat het een boekje is waardoor men veel genoegen kan smaken, waaruit men veel zal kunnen leeren, en waarvoor men den schrijver derhalve zeer veel dank verschuldigd is. Hij moge hierdoor opgewekt worden nogmaals zijne portefeuille na te zien; mij dunkt er zal nog wel iets in schuilen dat waard is gelezen te worden.
Nu zou men zeker niet verwachten - na bovenstaande loftuiting gelezen te hebben - dat ik eene reeks van aanmerkingen heb te maken op dat werkje, en toch, zoo is het. De schrijver zie echter in die aanmerkingen niet een bewijs van vitzucht; hij beschouwe haar als een bewijs dat ik zijn werkje met aandacht gelezen heb, en
| |
| |
gaarne met hem zou willen redetwisten over sommige punten waarin ik met hem in gevoelen verschil; het zijn grootendeels punten van zeer ondergeschikt belang, behalve een: zijne plutonistische beschouwing der granieten.
Vooreerst over de taal. De naam van den heer Van Diest bewijst, dunkt mij, dat hij een Nederlander is. Naar zijn stijl op vele plaatsen en naar sommige uitdrukkingen te oordeelen zou men geneigd zijn hem voor een Duitscher te houden. Het is zeker geen wonder, dat iemand die zeven jaren aaneen op Bangka doorbrengt, en zekerlijk in dien tijd niet veel gelegenheid gehad heeft om goede nederduitsche boeken te lezen, niet in kennis van taal en stijl vooruitgaat. Maar toch doet het mij leed, dat dit werkje door zoovele vlekken van dien aard wordt ontsierd. Op morsige vetleêren laarzen komt het op een slijkspat meer of minder niet aan - zij zijn toch vuil - maar op een paar verlakte schoenen valt het geringste moddervlekje in het oog. Doch ik acht het mijne roeping niet den lezer die vlekjes aan te wijzen.
Een ander punt is er, dat ik den heer Van Diest minder gemakkelijk vergeven kan, en dat is, dat hij niet zelden spreekt over klei, waar hij leem bedoelt. Hij kent het groote verschil tusschen die twee stoffen te goed, en de namen die hij overigens aan de verschillende gesteenten en delfstoffen geeft, getuigen te goed, dat hij weet wat hij schrijft, dan dat men hier aan onkunde mag denken. Het is wel jammer dat de heer Van Diest zoo klei met leem heeft verward; zulke achteloosheden doen schade aan het geheele werkje. Onnoodig is het zeker, hier het onderscheid tusschen klei en leem aan te toonen; elders heb ik dit, en wel slechts korten tijd geleden, nog moeten doen.
Wat kwartserts is die gemakkelijk in platen is te splijten, bl. 35, betuig ik niet te weten, en of het wel goed is om het algemeen aangenomene woord conglomeraat te vertalen met brokkensteen, betwijfel ik zeer. Met Dr. Staring zou ik, als men geen conglomeraat en breccie in onze taal wil opnemen, het eerste liever vertalen met grindsteen en het laatste met puinsteen; brokkensteen zou zelfs beter voor breccie passen dan voor conglomeraat. En dat het wel degelijk conglomeraten en geen brecciën zijn, waarover de schrijver spreekt, blijkt op bl. 42 duidelijk genoeg.
En nu komen wij aan onze groote grief tegen den heer Van Diest. Op bl. 76 staat het volgende;
‘Blijkens zijn karakter en metamorphysche [metamorphische] werking op de omringende gesteenten, is de [het] graniet van plutonische vorming, dat is, hij [het] heeft ten tijde van zijn oprijzen in een gloeijend vloeibaren toestand verkeerd.’ Daar geloof ik geen woord van, maar het wordt nog erger, want er volgt:
| |
| |
‘In dien toestand was de [het] graniet als het ware de éruptief geworden aardkern en de natuurlijke vervoerder van verscheidene daarin gelijkmatig verdeelde enkelvoudige metaalaardige stoffen; op Bangka hoofdzakelijk het tin.’ Zoo staat er woordelijk; doch dit is naar het schijnt den heer Van Diest zelven toch wat al te kras. De vulkanist wordt een plutonist; immers, hij laat er in de volgende zinsnede op volgen: ‘de “zamenstelling” van den [het] graniet en het geheel ontbreken van slakken en verglaasde ligchamen, doen met zekerheid vermoeden [kan men iets met zekerheid vermoeden?], dat het oprijzen van den [het] graniet op eene geheel andere wijze heeft plaats gehad, en de [het] graniet toen in een anderen toestand heeft verkeerd dan in den tegenwoordigen tijd bij vulkanische éruptiën en bij de lava wordt opgemerkt.’ Maar nu wordt de schrijver ontrouw aan het plutonismus, dat hij zoo even huldigde, en hij zegt: ‘Water, zouten en gassen hebben daarbij eene eigenaardige en werkzame rol gespeeld; vooral heeft het water veel bijgedragen tot de vorming van den [het] graniet en de uitwaseming van metaalaardige bijmengselen. Men denke hierbij aan de krachtige werking, die het water uitoefenen kan, wanneer het door druk(king) en hitte wordt ondersteund, zoo als bij de graniet-doorbraak (?) plaats had.’ En nu wordt onze schrijver zelfs een overtuigd neptunist, want er volgt: ‘Onder die omstandigheden kan het o.a. de kiezelaarde in eene met den geleiachtigen toestand overeenkomende weekheid behouden, nog lang nadat de temperatuur beneden het smeltpunt van b.v. veldspaat is gedaald.’ Zie, als dat geen hinken op twee gedachten is, dan weet ik niet hoe men het moet heeten! In een twintigtal regels overgaan van streng vulkanismus tot plutonismus en eindelijk tot het uiterste neptunismus; waar moet dat heen? Doch ik vertrouw, dat het niet moeilijk zal vallen den heer Van Diest
geheel tot het neptunismus te bekeeren; hij is reeds meer dan half op weg om neptunist te worden. Ik wensch zeer dat dit gebeuren zal, want dan zal een volgend werkje van dezen schrijver zeker niet zoo met den ouden zuurdeesem van de lieden van het vuur doortrokken zijn.
Eene korte aankondiging gelijk deze, is de plaats niet om eene poging tot bekeering van den schrijver te wagen. Doch het werkje van den heer Van Diest heeft mij opgewekt om elders in dit tijdschrift de aandacht der lezers bij den ‘oorsprong der granieten’ te bepalen. Naar dat opstel moet ik verder hier verwijzen.
Dr. T.C. Winkler.
| |
| |
| |
Verslag over den toestand van Handel, Scheepvaart en Nijverheid te Amsterdam in 1865. Opgemaakt door de Kamer van Koophandel en Fabrieken aldaar.
't Is nog zoo lang niet geleden, dat de stad Amsterdam het geluk mogt smaken aan geheel het land voor eene dier open questions te dienen, waarmede het groote publiek zich altijd en overal zoo gaarne bezig houdt. Terwijl de enkele mannen van kennis en ervaring dan daarover zitten te peinzen en te filosoferen, is een heirleger van onkundigen en onbevoegden daarentegen onmiddellijk in slagorde geschaard en heeft de wapenen van verdelging dadelijk op den ongelukkige aangelegd. Voor de laatsten blijft de kwestie dan ook niet lang eene opene meer, integendeel, ze is voor hen al spoedig eene besliste en uitgemaakte. Het vonnis is in een omzien uitgesproken, en wat het aan juistheid en billijkheid moge missen, wordt ruimschoots vergoed door eene hevigheid ja hartstogtelijkheid zelfs, die te meer moet bevreemden, naarmate de veroordeelde dikwijls te minder aanleiding meent te hebben gegeven tot die groote verbolgenheid.
Zoo ging het ook met Amsterdam. De treurige toestand van den waterweg naar zee zou verbeterd worden door het nieuwe Noordzee Kanaal, maar hoe waagde de hoofdstad des rijks daarvoor eene zelfs geringe bijdrage te vragen van geheel de natie? die vraag weêrklonk weldra van alle zijden. Dat Rotterdam eene betere verbinding met de zee van het land ontving, zonder eenige de minste bijdrage daarvoor van hare zijde te leveren, was natuurlijk. Immers in Rotterdam leefde kracht en ondernemingsgeest en kennis en ijver, terwijl Amsterdam, daarentegen juist het type was van zwakheid en bekrompenheid, van onkunde en luiheid. Doorwandel die oude stad, en het eenige wat u treft zal de tegenstelling zijn van de groote dingen door een wakker voorgeslacht nagelaten, en de stilstand waarin het levend geslacht zich wel schijnt te vermeiden. Ruime en breede grachten, omzoomd door prachtige woonhuizen, maar stilte en doodschheid vóór die woningen, als ware de geheele bevolking in een zaligen dommel verzonken. En te Rotterdam daarentegen moet de aan weinig drukte gewone provinciaal zich voortdurend haasten en reppen toch maar voort te komen en zich te bergen, om niet onder kisten en balen en vaten en pakken begraven te worden. Enkele deftige Oost-Indievaarders prijken zwijgend in de Amsterdamsche dokken, en gelijken met hunne hooge verschansingen wel op de gepruikte patriciërs van vroeger dagen, terwijl in Rotterdam daar- | |
| |
entegen de eene rookkolom na de andere oprijst, en men op elke der vele bodems die aldaar in de tallooze havens liggen, voortdurend in de weer moet zijn om toch niet in botsing te komen met die rusteloos op en neêrvarende stoombooten van het meest verschillend kaliber en van de meest verscheidene nationaliteit. Een enkel uur in Amsterdam doorgebragt en een enkel half uur maar in Rotterdam verwijld, is voldoende om den meest onbevooroordeelde te regtigen den staf te breken over de hoofdstad, en den eerepalm toe te reiken
aan de tweede stad des rijks!
Men bewere toch niet dat deze beschouwing eene overdrevene, veelmin eene onware is. De Amsterdammer, die met mij het ongeluk heeft nog maar niet te kunnen inzien dat het zijnen stadgenoot meer aan kracht en ondernemingsgeest hapert dan den landgenoot, wordt te dikwijls op het aanhooren van dat ongunstig oordeel over de bewoners der hoofdstad vergast, dan dat hij niet gereedelijk het algemeene dezer beschouwing zal erkennen. En tot in 's lands vergaderzaal toe kon immers de geheele kwestie der doorgraving van Holland op zijn smalst nooit, ook zelfs maar van ter zijde worden aangeroerd, of dadelijk weêrklonk van alle kanten, van sprekers dus uit verschillende deelen des lands, dat ongunstig oordeel over Amsterdam. Was het de stem der ervaring die alzoo sprak? Dat wel niet, reeds de hevigheid deed aan mindere juistheid denken, maar toch, de uitspraak luidde alzoo; en de achtbaarheid der plaats was voor velen een waarborg voor de regtvaardigheid van het vonnis.
Naast dat hooge officiële vonnis kan men nu de uitspraak leggen van eene andere officiële magt, uitnemend bevoegd daarenboven voor zulk een arbeid. Is die uitspraak al niet gekleed in zulke sierlijke woorden en bevallig geronde volzinnen als waarmede de afgevaardigden des volks voorzeker hunne redeneringen tooijen, en wordt dat vonnis ook alleen medegedeeld in de zwijgende letteren die zwart op wit enkel voor den geduldigen lezer te boek staan, zoodat de wegslepende taal en de betooverende actie, die ongetwijfeld iederen onzer députés eigen is, daaraan ontbreken moet, toch waag ik het dat oordeel aan veler kennisneming aan te bevelen. Het verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken van Amsterdam over den loop der zaken in het afgeloopen jaar heeft regt op de belangstelling van velen te rekenen. Immers naarmate het aantal grooter is van hen die een ongunstig oordeel uitspreken over den geest die in de hoofdstad des rijks heerscht, naar die mate mag men ook op te meer gretigheid rekenen juist van die velen, om nog naauwkeuriger bekend te worden met den feitelijken toestand der zaken van de mannen, over wie zij een zoo beslissend vonnis vellen. Toch fluistert men heimelijk dat het debiet van dit, nu reeds sedert jaren afzon- | |
| |
derlijk verkrijgbaar gesteld rapport, klein blijft. Moeijelijk kan ik dit rijmen met de waarlijk nationale begeerlijkheid om Amsterdam te vonnissen!
Met groote kalmte is dit verslag opgemaakt. Alle hartstogt, alle partijdigheid is streng vermeden, hoewel het den levenslustigen steller, - indien het niet te ongerijmd geacht wordt de aanwezigheid en de werkzaamheid van zoo iemand te Amsterdam nog te onderstellen, - niet aan de verleiding tot een uitval hier en daar tegen dwaze beschuldigingen zal ontbroken hebben. De algemeene beschouwingen zijn aardig en juist gezet; en zeer gelukkig mag men de opmerking noemen omtrent de verijdelde droombeelden van zoo velen hier te lande, die rijke voordeelen wachtten voor de nationale nijverheid van de groote financiële ligchamen, waarmede ook ons land begenadigd werd. Zonderling echter, dat terwijl de steller alle gewigtige gebeurtenissen van 1865 opnoemt en daaraan telkens ook eene waardeering heeft toegevoegd, het goede zoowel als het kwade vermeldende, hij ons tweeslachtig Indisch tarief met eene gemeenplaats afscheept, en om toch vooral alle oordeel te ontwijken, op de toekomst wijst voor een juiste waardeering daarvan. Wanneer men alleen naar de resultaten mag oordeelen waar het een douanetarief geldt, dan is natuurlijk alle discussie over het ontwerp daarvan onbekookt. En dit zal toch wel niet als eene ironie moeten gelden op de beraadslagingen daarover gehouden?
Het verslag van den loop des handels, dat het geheele tweede hoofdstuk inneemt, is evenzeer gelukkig opgevat. De dorre opsomming van artikel na artikel, die vroegere verslagen wel eens wat al te veel op een makelaarsberigt deden gelijken, is hier door eene geleidelijker mededeeling van feiten vervangen, waarin vele juiste wenken niet zonder belangstelling zullen worden aangetroffen. Maar twee vragen zijn bij de lezing van dit gedeelte bij mij opgerezen, waarop ik maar geen voldoend antwoord heb kunnen vinden. De eerste is deze: welke bewijzen er toch zijn voor de bewering dat ‘de handel in Noord-Amerikaansche tabak te Amsterdam zeer slecht is vertegenwoordigd?’ Indien dit eene tegenstelling met elders zijn moet, dan geloof ik dat zelfs een oppervlakkig onderzoek zou leiden tot de oogenblikkelijke verandering van dat woord slecht, in goed. Want de Kamer zal toch op blz. 33 niet al vergeten hebben, wat zij zelve op blz. 22 zoo uitvoerig en juist beweert, dat namelijk veel aan de handelsbeweging van andere steden te goed komt wat aldaar voor rekening van Amsterdam wordt aangevoerd, alleen omdat de weg naar zee daar zoo gebrekkig is? En de tweede is deze, of er iets geheimzinnigs gelezen moet worden tusschen de regels op blz. 34 en 35, waar beweert wordt ‘dat de ervaring van 1865 granen op nieuw als een goed speculatie-artikel heeft aangetoond, mits
| |
| |
men die niet té lang beware.’ - Die bewering alleen kan natuurlijk niet bedoeld worden. Immers in de bakermat van den graanhandel, zou zoo iets waarlijk meer dan naïf klinken. Eeuwen lang heeft ons land bijna alleen door speculatiën in granen gebloeid, zoodat die les in 1866 meer dan overbodig mag genoemd worden, terwijl het té lang bewaren van welk artikel ook, natuurlijk, even als elke overdrijving, verkeerd is. Maar eene opinie over de werking van den leveringhandel was hier niet te verwachten alleen, maar werkelijk onmisbaar. En ligt daarvan misschien iets tusschen deze regels verborgen? Ik hoop het, al vat ik het nog niet.
De tabel der hoogste en laagste prijzen der voornaamste handelsartikelen, welke hier voor het eerst is opgenomen, verdient werkelijk lof, zoowel wat de gedachte als de uitvoering betreft. En ze belooft vruchtbaar te werken voor de toekomst, wanneer telken jare met denzelfden ijver aan de opmaking de hand wordt gehouden. Zulk eene opmaking is echter verre van gemakkelijk.
Maar het hoofdstuk dat in den tegenwoordigen tijd de algemeene belangstelling dubbel waardig moet genoemd worden, is dat waarin de toestand der scheepvaart is behandeld. Immers al die klagten over of liever al die beschuldigingen tegen Amsterdam, waarvan ik hierboven gewaagde, klagten over de eischen der hoofdstad om van het land den beteren weg naar zee te verkrijgen, terwijl de met cijfers te staven beschuldiging van achteruitgang juist der scheepvaartbeweging aan het IJ de vraag allernatuurlijkst zou doen rijzen, of de stad zulke nationale offers nog verdient, ze kunnen geregtvaardigd worden of gewraakt door de feiten die men in dit hoofdstuk mag verwachten. Amsterdam ziet zijn handel van jaar op jaar verminderen, omdat....... wel, omdat de kooplui aldaar niet meer op de hoogte zijn van hun tijd, geen kennis genoeg hebben en vooral geen energie en ondernemingsgeest, zoo hoort men onmiddellijk een schaar van ongeroepen regters vonnissen. Effectenspel, daarvoor heeft de Amsterdammer geld over; dobbelen in de leeningen van vreemde staten, daarvoor heeft hij nog moed en lust, maar den handel in goederen heeft hij geheel vaarwel gezegd. Voorzeker, de handel in fondsen is overal, door de creatie van meer papier, en met name ook in Amsterdam in de laatste jaren verbazend toegenomen, maar zouden niet waarlijk onze provinciën krachtig daartoe medewerken? En mag men het wel zoo kortaf veroordeelen dat velen hunne kapitalen vruchtbaar maken op de geldmarkt, zoodra het blijkt dat de winsten op de goederenmarkt der hoofdstad verminderen? En die vermindering spruit niet voort uit gebrek aan kennis en energie, maar wel degelijk zeer veel uit gebrek aan een der hoofdelementen van den handel in eene zeehaven, aan gebrek aan een goeden weg naar zee. Tallooze malen reeds is hier en elders betoogd dat vele vreem- | |
| |
delingen de haven van Amsterdam met hunne schepen mijden, niet omdat de kosten aldaar grooter zijn dan elders, maar omdat de weg naar de hoofdstad
moeijelijk en tijdroovend is. De stoomvaart vooral, dat onmisbaar bestanddeel van scheepvaart en handel in deze dagen, kan zich te Amsterdam niet dan zeer moeijelijk bewegen. En wanneer dat, immers onbetwistbaar feit, gesteld wordt tegenover het ander evenzeer onbetwistbaar feit, dat de K. Ned. Stootbootmaatschappij in 1864 met hare 11 stoombooten - die in 1856 tot 17 geklommen zijn, - viermaal meer vracht bevaren heeft dan met de 6 booten waarmede zij in 1857, bij een veel hoogeren standaard van vrachten begon, en ten spijt van zware verliezen, toch ruim dividenden uitkeert, dan waarlijk klinkt die beschuldiging van gebrek aan kennis en energie wel wat heel vreemd.
Intusschen ook dit feit blijft waarheid, dat de scheepvaart te Amsterdam in de laatste jaren eer vermindert dan vermeerdert. De cijfers van 1861 zijn nog de hoogste van het laatste vijftal jaren. De Kamer van Koophandel wil dat voornamelijk verklaren door den minderen aanvoer van steenkolen uit Engeland, nu de Duitsche kolen de Engelsche vervangen, door den afnemenden handel in granen en door de kleinere toevoeren van producten van de kolonie Suriname, waarbij nog gevoegd kan worden de oorlog in Amerika, juist in dien tijd begonnen en geëindigd. Maar andere naburige havens leefden onder dezelfde bezwaren, en alleen wanneer ook daar vermindering bleek, zouden die oorzaken afdoende kunnen genoemd worden. Dat is echter het geval niet. Men plaatse de cijfers van Amsterdam en Rotterdam naast elkander, om duidelijker te kunnen oordeelen.
|
INKLARING. |
|
UITKLARING. |
|
|
amsterdam. |
rotterdam. |
amsterdam. |
rotterdam. |
|
Tonnen. |
Tonnen. |
Tonnen. |
Tonnen. |
1862 |
413.043 |
716.170 |
438.619 |
768.511 |
1863 |
376.828 |
702.822 |
396.100 |
768.630 |
1864 |
388.275 |
761.641 |
381.936 |
832.032 |
Daarin deelde de stoomvaart, voor alle havens:
|
Totaal |
Ned. Vlag. |
Eng. Vlag. |
Totaal |
Ned. Vlag. |
Eng. Vlag. |
1862 |
616.779 |
176.744 |
431.926 |
625.579 |
179.908 |
436.698 |
1863 |
641.784 |
186.005 |
440.320 |
655.038 |
187.460 |
453.238 |
1864 |
766.932 |
194.759 |
561.616 |
792.151 |
193.583 |
589.657 |
Deze cijfers nu, hebben naauwelijks eenige toelichting noodig. Immers hij die niet geheel en al vreemdeling is in de scheepvaartstaten van ons land, hij zal dadelijk ontdekken dat in de stoomvaart, en wel in de Engelsche stoomvaart vooral, het opmerkelijk verschil ligt tusschen
| |
| |
de scheepvaartbeweging der beide steden. Terwijl bij de in- en uitklaringen van alle schepen te Amsterdam het aandeel der Nederlandsche vlag bedraagt de helft en dat der Engelsche een zevende, bedraagt dat voor Rotterdam omgekeerd een vierde tot een derde voor de nationale en de helft tot twee derde voor de Engelsche vlag. Ziet men nu dat onze stoomvaart voor twee derde gedreven wordt onder Engelsche vlag en dat Amsterdam nog geen zesde van die geheele beweging vertegenwoordigt, dan wordt het nog duidelijker dat alleen de stoomvaart het aanzienlijk verschil van cijfers tusschen de beide steden verklaart. Daarenboven bedenke men, dat de enkele stoomboot die elke week heen en weer vaart naar Engeland bijv. en 1000 tonnen meet, de scheepvaarttabellen der haven waar hij zich beweegt jaarlijks met 100,000 tonnen vermeerdert, terwijl daarentegen de Oost-Indievaarder van hetzelfde charter, die maar eens in het jaar uitgaat en binnenkomt, maar het luttele cijfer van 2000 tonnen aan die tabellen te goed doet komen. En of men nu juist den ijver en de kennis en den ondernemingsgeest van eene bevolking hooger zal moeten schatten omdat bij haar de plaatselijke gesteldheid gunstiger is voor den doorvoerhandel dan bij die andere bevolking welke de gelegenheid daarvoor mist, daaraan durf ik bijna te twijfelen. De voor de statistiek zoo gierige Oost-Indievaarder is nog een veel betere maatstaf voor de handelsbeweging eener plaats dan de stoomvaart. Maar waar die stoomvaart ontbreekt, daar moet ook de zeilvaart langzamerhand verminderen, want de laatste kan in de laatste jaren niet bloeijen zonder voortdurend gevoed te worden door de eerste. En wanneer ik jaar op jaar nog ongunstiger uitkomsten van de scheepvaart te Amsterdam voor mij zie dan reeds in dit verslag medegedeeld worden, ik zal er mij niet over verwonderen, omdat ik geen groote zeilvaart daar mogelijk acht waar de stoomvaart niet groot tevens is. Evenzeer als wij in ons land jaren lang over spoorwegen hebben
gesproken maar ze niet durfden te maken, kleingeestige rentebesparing nuttiger achtende dan het besteden onzer baten voor de verbetering der middelen van vervoer, evenzeer heeft ook het geheele land jaren lang Amsterdam wel beschuldigd van loomheid en achteruitgang, maar aan die stad de middelen niet willen geven om de oorzaak der kwaal weg te nemen. Millioenen aan nationale welvaart hebben wij door dien laten aanleg der spoorwegen verloren, millioenen zullen wij weêr verliezen wanneer de waterwegen van Amsterdam en Rotterdam niet spoedig in zulk een uitnemenden staat gebragt zijn, dat de groote scheepvaart en de groote stoomvaart vooral, onze spoorwegen kunnen voeden. Die spoorwegen zal men dan toch wel eene nationale zaak noemen, al worden ze door eene particuliere maatschappij geëxploiteerd. Of zal men ook die daarom van het algemeen belang afscheiden, even
| |
| |
als men goedvindt de scheepvaartbelangen van Amsterdam eenvoudig locale en niet nationale te noemen? Dat men toch eindelijk hier te lande eens helderder inzag dat zulke belangen van een deel des lands die van het geheel bij uitnemendheid zijn. Wat baat het den winkelier, wanneer hij uit wangunst al zijne buren arm heeft gemaakt? Zijne wraak moge bevredigd zijn, maar zijne klanten heeft hij daardoor gedood. Honesty is policy, dat bedenke men.
De Kamer van Koophandel van Rotterdam heeft juist een kreet doen hooren over den tragen vooruitgang der werkzaamheden aan, den nieuwen weg naar zee en oppert de vraag, of het der regering wel ernst is met het maken van dat werk. Ik hoop niet dat Amsterdam ooit eene zelfde klagt zal behoeven te uiten, al zijn de stortingen der ƒ 5 millioen wel wat onrustbarend snel, - beslist de Rijks-Commissaris daarover? - maar dit hoop ik wel, dat die klagt dan dezelfde algemeene sympathie zal vinden als die van de Maas nu, en teregt, ontmoet. Laten wij toch ernstig letten op de teekenen der tijden. Erkennen wij, dat onze handel en scheepvaart - niet die van eene enkele stad, maar die van het geheele land - niet vooruitgaan, ja, in vergelijking met naburige landen niet eens stationair te noemen zijn. Duidelijk sta het ons voor oogen, dat alleen Groot-Brittanje, België en het Tolverbond 60 en 70 pCt. van onzen totalen in- en uitvoer leveren en dat die cijfers tot 80 en 85 pCt. klimmen, zoodra wij er het links en regts beschermd verkeer met Java bijvoegen. Wat dan nog voor den transatlantischen handel overblijft, mag immers naauwelijks naam meer hebben. En hoe vele millioenen schuilen nog onder die 70 en 80 pCt. van blooten doorvoer van datgene wat de eene vreemdeling aan den anderen vreemdeling over ons land zendt, maar waaraan onze eigenlijke handel part noch deel heeft. En dan beseffe men toch eindelijk de dringende noodzakelijkheid die er bestaat om onze zeewegen en havens in zulk een staat te brengen, dat ze voor de scheepvaart dezelfde voordeelen en gemakken opleveren als elders, alwaar men er op uit is om de vreemde bodems door allerlei voordeelen te lokken. Heeft de stroom van het verkeer eens een anderen weg genomen, en dat is reeds in vele opzigten het geval, niet ligt is die weêr hierheen te leiden. En gelukt dat al, dan zijn de verliezen gedurende dien tijd van verandering geleden en de kosten voor dat herwinnen noodig vrij wat grooter, dan die
welke de dadelijke flinke uitvoering der noodige werken zou gevorderd hebben!
Maar wie in de zaak belang stelt, hij leze zelf dit verslag. Hij zal den daaraan ten koste gelegden tijd niet verspild hebben. Over den verderen inhoud, hoe belangrijk die zij, zal ik dan ook kort zijn. Toch mag ik den glimlach niet onderdrukken, die bij mij opkwam, toen ik (bl. 105) moest lezen, dat de nijverheid ten onzent onbe- | |
| |
schermd is en blootgesteld aan de onbeperkte mededinging van het buitenland!!! Die naïveteit, herhaald in den aanvang van het adres aan de Eerste Kamer, naar aanleiding van de veranderde suikerwetgeving, is waarlijk wat al te kras. Immers juist de voornaamste deelen der nijverheid in ons land en in Amsterdam bovenal, zijn in hooge mate beschermd door onze accijnsen en onze invoerregten! En vervaardigt Amsterdam dan niets voor ons beschermde Java? Dergelijke phrases moesten vooral in zulk een officiëel verslag angstvallig vermeden worden. De corporatie die juist de vraagbaak moet zijn, wanneer de Regering veranderingen wil brengen in de wetten die handel en nijverheid regeren, moest niet ons bestaand douaneen accijnssenstelsel roemen als vrij, terwijl het juist nog overvloeit van allerlei beschermende bepalingen. Immers ik mag onderstellen dat de Kamer vrijheid van verkeer wenschelijk acht, hoewel uitdrukkingen als de bovenstaande bijna het tegendeel zouden doen vreezen. Dat zou onrustbarend zijn wanneer de Regering eens liberaler wetten wilde invoeren, want van de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Amsterdam zou dan bijna tegenstand te duchten zijn, als die het bestaande al zoo uitnemend acht. En toch weet ik dat die vrees ijdel is en onnoodig; andere uitspraken der Kamer zijn mij daarvoor tot borg.
Uitmuntend als telken jare, is ook ditmaal weêr het verslag van den fondsenhandel, en vooral de opmerkingen in Hoofdstuk VI opgenomen over het assurantievak, zijn der aandacht zeer waard. Zoo ook zijn vele der missiven, door de Kamer verzonden en hier in extenso medegedeeld, belangrijk, inzonderheid de kernachtige en zaakrijke memorie over de werking der Nederl. Bank. Het rapport over de tin- en suikerveilingen der N.H.M. houdt wenken in, wier opvolging in het belang van den handel zeer te wenschen is, en dat over de Zeebrieven getuigt van een ernstig onderzoek dezer voor ons in den tegenwoordigen tijd vooral zoo gewigtige kwestie. Wat toch kan men van de scheepvaart der hoofdstad verwachten wanneer de geheele scheepsmagt aldaar beperkt blijft tot 304 schepen, maar 117,273 tonnen metende en dan nog wel verdeeld onder 117 rederijen! Minder gelukkig noem ik het advies aan den Minister van Koloniën omtrent de regeling der uitgifte van certificaten van Nederlandschen oorsprong; want de voorwaarde, dat een artikel slechts 10 pCt. in waarde behoeft vermeerderd te worden om in het genot der bescherming te deelen, strookt voorzeker weinig met het doel van den wetgever ten behoeve van den Nederlandschen industriëel. Teregt echter wordt in die missive erkend, dat de geheele bescherming juist door den twijfel, waaruit de vraag ontsproot, blijkt onhoudbaar te zijn, en het onvoldoende advies mag dus maar half aan de Kamer verweten worden. Deze missive echter staat lijnregt
| |
| |
tegenover de bewering van onbeschermde industrie, waartegen ik hierboven opkwam.
Wakker heeft de Kamer zich geweerd in de voor Amsterdam zoo allerbelangrijkste kwestie, waar het Station van den Noord-Hollandschen spoorweg aldaar moet geplaatst worden, en in hoeverre het wenschelijk zij daardoor een centraalstation van personen en goederen of wel een station unique te vormen. Immers niet alleen tot zaakrijke rapporten heeft de Kamer zich beperkt, maar zelve een nieuw en geheel oorspronkelijk plan laten opmaken. Ik wil gevraagd hebben of die laatste handeling, in het belang der Kamer zelve, geraden mag genoemd worden. Maar ofschoon ik persoonlijk lijnregt tegenover het gevoelen sta dat de Kamer in deze kwestie heeft uitgesproken, zoo zal ik toch gaarne de eerste zijn om te erkennen, dat zij in deze zaak een ijver en eene kracht heeft getoond die niet anders dan lof verdienen. Zulk eene kracht hoop ik van harte dat de Kamer meer en rneer in alle gewigtige vraagstukken van onzen tijd, handel en scheepvaart en nijverheid betreffende, zal ten toon spreiden. Dan toch zal het der hoofdstad althans niet aan voorlichting ontbreken, daar waar het hare gewigtigste belangen geldt, en men zal weêr met meer moed de toekomst te gemoet kunnen gaan. Die toekomst kan niet veelbelovend zijn, zoolang de scheepvaart den handel en de nijverheid niet krachtig kan steunen en bevorderen. De stad die van bedrijvigheid moet leven kan niet bloeijen, zoodra de man van arbeid en energie er de middelen niet heeft om zich zoo vrij en flink te bewegen als zijn naburige mededinger op gelijk terrein. Daar waar winsten te behalen zijn trekt de nijvere heen, brengt er zijne kennis, brengt er zijne kapitalen. En welke middelen men ook moge aanwenden om Amsterdam op te heffen uit den staat van stilstand waarin de hoofdstad ontegenzeggelijk verkeert, vruchteloos zullen al die pogingen zijn, zoolang niet het frissche zeewater voor de stad stroomt en nieuw leven bijzet aan de bedrijvigheid der inwoners. Wake dan 's lands Regering vooral, dat het gewigtige werk der
doorgraving van Holland op zijn smalst volkomen en spoedig tot stand kome. Het verval van de hoofdstad des rijks, het centrum van de kapitaalmagt althans van het land, om van intellectuele krachten te zwijgen, zou een onherstelbare ramp zijn voor Nederland.
P.N. Muller.
| |
| |
| |
Nieuwe Friesche Volks Almanak voor het jaar 1866. Te Leeuwarden, bij H. Kuipers. 1866.
Eene korte aankondiging van dezen Volks-Almanak kan volstaan.
Van de zes stukken zijn twee oorspronkelijk.
‘Harlingen voor 70 jaren’, zoowel als ‘de Prins op het Ameland’ zijn medegedeeld door de Heeren Verwijs en Dirks, en als curiosa uit Archieven opgedolven niet onbelangrijk voor de gewestelijke geschiedenis.
De ‘Sagen en Teltsjes fen de heidebiwenners up Silt’, door den Heer Colmjon ‘forfriesche’, zijn eene welkome bijdrage voor de volksoverleveringen, zooals die in een noordelijker deel van het ‘Friesische Heimathland’ bestaan.
Wat evenwel de Noordsche Mythologie, naar Dr. R. Reusch, door Dr. J.G. Ottema, in een Frieschen Volks-Almanak te doen heeft, is onverklaarbaar, tenzij men deze bijdrage moet beschouwen als een opvulsel, omdat toch op den duur gewestelijke zaken niet genoeg stof schijnen op te leveren om telken jare een boekje van geringen omvang te vullen.
De twee niet vertaalde stukken zijn die van de Heeren Eekhoff en Verwijs.
De eerste gaf eene bijdrage over de Electeurs-penningen van Leeuwarden, 1725-95. Quaeritur: is dit eene geschikte keuze voor een Volks-Almanak?
De Heer Verwijs vergast het Friesche volk met een half populair, half geleerd stuk over den ‘Sinterklaasschoen’, dat elders eene plaats had kunnen vinden, doch in een Frieschen Volks-Almanak volstrekt niet op zijne plaats is.
Quaeritur:
Wat is het nut van provinciale Volks-Almanakken?
X.
|
|