De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |||||||
Zes weken in de Preanger-regentschappen.Buitenzorg. - Tjitjoeroeg. - Parakan-Salak. - Sinagar. - Karang Tĕngah. - Soekaboemi. - Tji-Andjoer. I.Een ouderwetsche hollandsche landauer op zwanenveêren, met zes paarden bespannen, bestuurd door een inlandsch koetsier en begeleid door twee loopers, die telkens van het rijtuig afspringen, om onder aanhoudend geschreeuw en geklap met hunne korte zwepen de ongelukkige magere paarden aan te zetten, zie daar de diligence, waarmede men drie malen 's weeks voor den, voor Indië zeer billijken prijs van ƒ 12.-, van Batavia naar Buitenzorg kan reizen. De diligence vertrekt des middags te vier ure van het welbekende hôtel des Indes of van het hôtel der Nederlanden, en komt gewoonlijk des avonds te half acht, na vijf malen van paarden verwisseld te hebben, aan een der beide hôtels te Buitenzorg aan, waar de reizigers met eene vrij goede table d'hôte worden opgewacht. De weg levert, met uitzondering van de omstreken van Meester Cornelis en het laatste gedeelte, weinig bijzonders op; langs sawahsGa naar voetnoot1, hier en daar algewisseld door klapperboschjes en enkele kampongs, stijgt hij, over een afstand van 39 palen of 13 uren gaans, ongeveer negenhonderd voeten. Een half uur vóór men Buitenzorg bereikt, passeert men eene groote Amerikaansche brug over | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
de snelstroomende TjileuweungGa naar voetnoot1, vervolgens het zeer gerenommeerde logement Kĕdong-Badak en eindelijk den tuin van den Gouverneur-Generaal. De beide hôtels te Buitenzorg zijn vrij goed; het eerste, toebehoorende aan den Heer Kuit, is zeer aangenaam gelegen en regt hollandsch; aan het andere, van den Heer Combet, wordt dikwijls de voorkeur gegeven wegens de daar achter gelegen badplaats, die door het afstroomen van een riviertje gevormd wordt. Om zulk eene badplaats naar waarde te kunnen schatten, moet men eenigen tijd in Indië hebben doorgebragt. Het inkomen van Buitenzorg deed mij onwillekeurig aan den Velper-straatweg denken; aan beide zijden liggen de schilderachtige huizen der Europeanen, wier sierlijk aangelegde tuinen door groene heggen van den met regt opgaande boomen beplanten weg gescheiden zijn. Over Java's grooten postweg, die Buitenzorg van het eene einde tot het andere doorsnijdt, met zijne gardoe'sGa naar voetnoot2, met zijne palen, die men op iedere twintig minuten gaans aantreft en waarop de afstand van de naastbijzijnde hoofdplaats staat uitgedrukt, met zijne overdekte steenen loodsen, waaronder men gedurende het verwisselen der paarden tegen de zon beveiligd is, met het onophoudelijk vertier van inlanders met hunne pedati's, van Chinezen met hunne koopwaren, met de talrijke warongs, zal ik niet verder uitweiden, daar dit alles reeds honderd malen beschreven is. Buitenzorg is, zoo als men weet, de gewone residentie van den Gouverneur-Generaal. Het paleis, dat zich regt vorstelijk voordoet, en vanwaar het uitzigt verrukkelijk is, heb ik inwendig niet bezocht; des te meer heb ik mij verlustigd in den beerlijken en aan de kennis der tropische plantenwereld met zooveel zorg dienstbaar gemaakten tuin, die het omgeeft. Doch aan de beschrijving van een hortus, die zulk eene groote wetenschappelijke waarde bezit, durft een oningewijde in de botanie zich niet wagen. Wat mij het meest getroffen heeft, is de groote vijver, het donkere koele bamboebosch, waarin zich onderscheidene graven van Gouverneurs-Generaal en hunne familie-betrekkingen bevinden, de schoone verzameling orchideën en boomvarens, voorts eene laan met kolossale waringinboomen, merkwaardig door de afhangende draden en de wortels, die in | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
de meest grillige vormen geleid zijn, en eindelijk het gazon, dat men nergens in Europa, durf ik zeggen, zoo weelderig aantreft. Wie Buitenzorg bezoekt, mag niet vandaar gaan zonder een uitstapje naar Batoe-Toelis, op vier palen afstands, gemaakt te hebben. Van deze plaats toch, bekend door eenige inscriptiën en oudheden, die door de inlanders vereerd worden, heeft men een prachtig uitzigt op den Salak, den Pangrango en den Gĕde, de voornaamste toppen van het gebergte dat de Preanger-landen begrenst. Op deze plek vertoonen zich allerwege stroomende beekjes en kleine watervallen, terwijl gij er de bruischende Tjileuweung zich aan uwen voet ziet kronkelen; bovendien geeft de aan de overzijde der rivier gelegen suikerfabriek aan het landschap eene bevallige afwisseling. Maar wij moeten naar de Preanger-regentschappen! Deze residentie, in oppervlakte gelijk aan bijna twee derde gedeelten van ons vaderlandGa naar voetnoot1, telt eene bevolking die op 850,000 zielen geschat wordt, maar welligt dit cijfer met vele duizenden overtreft. En toch, in deze uitgestrekte residentie bevindt zich geen garnizoen; slechts hier en daar vindt men een dertigtal pradjoerits met een Europeesch instructeur, tot bewaking der openbare gebouwen of tot eskorten; ja, zelfs nog voor weinige jaren was het niet mogelijk één enkel stuk geschut naar de Preanger-regentschappen vervoerd te krijgen, daar de steile weg over den Megamĕndoeng dit onmogelijk maakte. Hoe rustig ook doorgaans de toestand der bevolking in die gewesten zijn moge, zoo heeft het gouvernement het niettemin van belang geacht, dat in tijden van nood ook derwaarts troepen zouden kunnen gezonden worden, en eenigen tijd geleden is er last gegeven den zoogenaamden nieuwen militairen weg van Buitenzorg naar Tji-andjoer over Tjitjoeroeg en Soekaboemi aan te leggen. Dezen weg, ongeveer zeven uren langer dan de gewone postweg, nog niet geheel voltooid en daarom ook betrekkelijk weinig bezocht, maar zekerlijk een van de bekoorlijkste van geheel Java, willen wij volgen. De regenmoesson, werd mij gezegd, is het geschiktste saizoen om de Preanger te bereizen; de lucht is dan helderder, vooral gedurende den ochtend, en ofschoon men iederen dag regen | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
heeft, zoo kan ik toch getuigen, dat ik steeds, van des morgens zes ure tot des middags twaalf ure, op enkele uitzonderingen na, door het schoonste weder begunstigd werd. Het was een prachtige morgen in Januarij. Reeds te half zes ure reed ik met den Heer L. uit Noord-Amerika, die zich even als ik voorgesteld had eenige dagen in de gastvrije woning van den Heer H. te Parakan-Salak door te brengen, in eene goede barouchet van den Heer Combet, met zes paarden bespannen, Buitenzorg met de daaraan verbonden chinesche kamp uit. Vóór ons hadden wij de berggevaarten, die de grens der Preanger-Regentschappen uitmaken. Te Tjikretek, een groot uur rijdens van Buitenzorg, vonden wij, dank zij de zorg van den wĕdanaGa naar voetnoot1 van Tjitjoeroeg, die vooraf van onze komst onderrigt was, rijpaarden, ook voor onze jongens. Wat dat woord ‘jongen’ in Indië wil zeggen, is genoeg bekend: dit alleen zij hier nog opgemerkt, dat men van geen Europeeschen reisknecht zooveel dienst kan hebben als van een goeden javaanschen jongen Bevelen omtrent uwe reis hebt gij hem volstrekt niet te geven; het is genoeg, dat gij hem opgeeft hoeveel dagen gij denkt op weg te zijn. Hij weet wat een Europeaan noodig heeft; hij weet waar er gelegenheid is om te laten wasschen en wanneer zulks noodig is; zijn er kleederen die versteld moeten worden, hij doet het zelf; de zorg voor een paard kunt gij geheel aan hem overlaten; om zijn logies en eten behoeft gij u nimmer te bekommeren; koelies, en dit 's niet overal even gemakkelijk, weet hij altijd op te sporen; steeus is hij gewapend met zijnen tali-apiGa naar voetnoot2: in één woord, hij weet zich onmisbaar te maken. Onder deze omstandigheden komt de praktische zin van den inlander bijzonder voordeelig uit. Van Tjikretek af levert de weg gestadige afwisseling op; nu eens rijdt men tusschen terrasgewijze aangelegde sawah's, dan weder te midden van bosschen van digt heestergewas of door ravijnen met riviertjes doorsneden, die in den regel doorwaad moeten worden, of door net aangelegde kampongs. Onder de vele boomsoorten, die men langs dezen weg in menigte aantreft, behoort vooral de arenpalm, in Europa meer bekend onder den naam van saguweerpalm, genoemd te worden. Geen | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
boom levert zoo vele en zoo verschillende producten te gelijk op: vooreerst is hij omgeven door een zeker zwart weefsel, gemoetiGa naar voetnoot1 genaamd, waarvan een bijzonder sterk touw en grove zakken gemaakt worden; het vocht, dat men verkrijgt door het afsnijden van een gedeelte van den bloesemtak, en dat na vier of zes uren begint te gisten, levert een aangenamen zuurachtig zoeten drank, waaruit zich eene groote hoeveelheid koolzuur ontwikkelt, en die eenigzins naar champagne zweemt; uit dit vocht wordt door koking de zoogenaamde aren-suiker bereid, die op Java algemeen door de bevolking gebruikt wordt; wanneer het binnenste van de vrucht eenigen tijd bewaard is, wordt het hard en dient alsdan tot toetssteen. Maar dit is nog niet alles. De stokjes, die zich in 't zoo juist genoemde zwarte weefsel van den arenpalm bevinden (haroepat), dienen den inlanders tot schrijfpennen; verder worden de middenribben der bladen voor bezems gebezigd, en eindelijk groeit er onder aan den boom eene soort van zwam, die voor tonder gebruikt wordt. Aanzienlijke kunstwerken, als viaducten en steenen bruggen, waren langs dezen weg voltooid of nog in aanbouw. Het was ongeveer elf ure toen wij het huis van den wĕdana van Tjitjoeroeg bereikten, waar wij met thee, wijn en kweekweeGa naar voetnoot2 werden opgewacht. Over het algemeen heeft deze man beschaafde manieren; zijn huis is grootendeels Europeesch gemeubeleerd, en zelfs van een billard, zoo als men het bij ons nog in afgelegen boerenherbergen aantreft, voorzien. Gaarne zoude ik hier eene beschrijving geven van Tjitjoeroeg, maar daar wij later aanzienlijker plaatsen zullen leeren kennen en deze inlandsche steden - of hoe gij ze noemen wilt - bijna in alles op elkander gelijken, zal ik, om herhalingen te vermijden, de vaart mijner pen hier nog intoomen. Wij hadden nu nog zes palen langs een bergpad af te leggen eer wij Parakan-Salak, het doel van onze reis op dien dag, hadden bereikt. Hier vond ik gelegenheid mij met de theekultuur bekend te maken, en ontving ik de aangenaamste indrukken van den invloed, dien zij op het lot der daarbij werkzame bevolking oefent. Zoo ik ooit landbouwer moest worden, boven alles zou ik verkiezen theeplanter te zijn; op eene theeplantage is een aanhoudend vertier: iedere dag levert vruchten op die geplukt, uitgezocht, gerold, gedroogd en gepakt moeten worden; iederen dag wordt | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
er gearbeid in de kistenmakerij en houtzagerij, die door wate gedreven wordt; elders is men bezig aan het emballeren, beschilderen en beplakken der kisten, en onophoudelijk worden er manden met thee getorscht naar de hier en daar opgeslagen bergplaatsen. Een theefabrikant, die zijne roeping begrijpt, zoo als de Heer H., wordt door de bevolking als een pater familias beschouwd; niet alleen het voordeel, maar ook het welzijn der bevolking wordt steeds door hem in aanmerking genomen. De kampongs dier bevolking, die over een oppervlakte van vier honderd bouws verspreid liggen, en door ongeveer 2500 personen bewoond worden, getuigen van zindelijkheid en welvaart; op de school, door genoemden Heer gebouwd, wordt onderwijs gegeven in lezen, schrijven en vaderlandsche geschiedenis, en de mĕsigit (mohammedaansche kerk), die door den Heer H. ten dienste der bevolking gebouwd is, levert wel het bewijs, dat onverdraagzaamheid noch fanatisme door hem gevreesd worden. En wat wel het sprekendste bewijs levert van zijne goede gezindheid jegens den inlander, is, dat onophoudelijk aanzoek bij hem wordt gedaan om zich in deze of gene kampong op de plantage te mogen nederzetten en derhalve bij de cultuur werkzaam te zijn. Zoo als algemeen bekend is, is de thee eene plant, die zeer veel zorg vereischt, en waarvoor de gronden juist gekozen moeten zijn, zal zij productief wezen. De plant is eene pol, waarvan de blaadjes, die min of meer op rozenblaadjes gelijken, en de bloesems de verschillende soorten, als pekko, joosjes, congo, enz., uitmaken. Ieder inlander, die op de plantage werkzaam is, ontvangt naarmate van zijnen arbeid een zeker loon, terwijl hij bovendien vrije woning en padi naar zijne behoefte erlangt. Parakan-Salak is, zou ik haast zeggen, het schoonste plekje van de Preanger-Regentschappen, ja, van geheel Java. Het is op ongeveer 3000 voeten hoogte gelegen, heeft het uitzigt over sawah's en heuvelachtige theeaanplantingen, die, afgewisseld door klapperboschjes en bergriviertjes, begrensd worden door de majestueuse, met digte wouden bezette Gĕde-groep, uit wier toppen zich menigmaal een rookkolom verheft. Nimmer zal ik den indruk vergeten, dien het aanschouwen van het opgaan der zon te Parakan-Salak bij mij te weeg bragt. Een frissche morgenkoelte woei mij tegen. Indrukwekkend was de kalmte, die slechts afgewisseld werd door het eentoonig geschreeuw van dezen of genen vogel (zangvogels vindt men hier niet). De | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
dalen, waarin de wolken zich langzamerhand verplaatsten en, statig opstijgende, slechts hier en daar een overblijfsel tusschen de digte bosschen achterlieten; de slechts op dit oogenblik geheel heldere bergtoppen, die ze omringden en een' rooden gloed van zich wierpen, die, naarmate de zon zich verhief, hoe langer hoe ineer voor hunne natuurlijke kleur plaats maakte; - alles stemde mij tot verrukking en verplaatste mij in de verbeelding als het ware in Edens hof, in het paradijs der onschuld, waar onze stamouders alleen de liefde van den Schepper, maar nog niet zijn toorn ondervonden. Hier geene ijzingwekkende afgronden, geene trotsche watervallen, geene met sneeuw en ijs bedekte bergen, geene kale rotsen; alles wat het oog ontwaart, hoe grootsch ook, is liefelijk en bekoorlijk, en overstelpt het gemoed zoodanig met de streelendste gewaarwordingen, dat mijne pen niet in stant is daarvan ook maar het duizendste deel terug te geven. Op een kleinen afstand van het woonhuis, heeft de Heer H., door het leiden van een bergstroom in een ravijn, een meertje doen ontstaan, dat, aan alle kanten omschaduwd door waringinen nangkaboomen, ook voor liefhebbers van zwemmen en visschen alles oplevert wat men verlangen kan. Voordat ik van Parakan-Salak afstap, moet ik nog even melding maken van een prachtige gamĕlan (volledig javaansch orchest), die op de plantage zelve vervaardigd is. De gamĕlan, op eenen afstand gehoord, is geheel in harmonie met de natuur en met den aard van den inlander; zij heeft iets slepends, dikwijls melancholisch voor het gehoor. De gewone gamĕlan bestaat vooreerst uit de rĕbab, eene tweesnarige viool, gewoonlijk door den orkestmeester bespeeld; voorts de gambang gangsa, een langwerpig vierkanten bak, waarop 16 of 17 metalen staafjes liggen, die door een houten hamertje slechts even aangeraakt worden; de gambang kajoe, even als de voorgaande, maar met staafjes van hout (bamboe), de gĕnder, een instrument, bestaande uit eenige regtopstaande bamboe's, waarboven dunne metalen plaatjes hangen, die met een bekleed houten hamertje geslagen worden; onderscheidene metalen ketels (kromong), bekkens, trommen, tambourijns en de soeling of fluit van bamboe. Van Parakan-Salak, dat mij misschien daarom zoo bijzonder getroffen heeft, omdat ik het reeds in den aanvang mijner reis door de Preanger bezocht, vertrok ik te paard naar de niet minder | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
aangenaam gelegen theeplantage Sinagar van den Heer K., op ongeveer drie uren afstands van de vorige gelegen. Ik volgde een gedeelte van den zoo even genoemden militairen weg, die hier aan beide zijden met groote boomvarens en damarboomen begroeid is, en reed eenige kampongs door, waarvan de namen mij ontschoten zijn, totdat ik, een pad links afslaande, mij voor eene groote sterk stroomende rivier, de Tjimahi, bevond, die ik genoodzaakt was te doorwaden. Het is eene vreemde gewaarwording, wanneer men, uit een land komende waar zelfs de kleinste slooten van bruggen voorzien zijn, gedwongen is breede rivieren, die ongeveer vier tot vijf voeten diep zijn, en waarvan de bodem met rotsblokken en puntige steenen bedekt is, te paard over te trekken. Wegens den sterken stroom moest mijn paard traverseerende de rivier doorwaden, en ofschoon ik in den beginne dikwijls angstig was, dat het zou struikelen of door den stroom medegesleept worden, en ik aan de overzijde op een geheel ander punt aankwam dan ik mij had voorgesteld, zoo bleek mij bij ondervinding dat alle vrees te dien aanzien geheel ijdel is. De javaansche paarden hebben de renommée van voorzigtig te zijn als katten en als katten te kunnen klauteren. De Indische gastvrijheid is met regt ten spreekwoord geworden; nergens, durf ik zeggen, wordt een vreemdeling met zooveel heuschheid, met zooveel gulheid ontvangen als daar; is men een half uur met zijnen gastheer, dien men vroeger nimmer gezien heeft, waarvan de naam u dikwijls geheel onbekend is, in aanraking, het is van beide zijden of men elkander reeds jaren gekend heeft. Dank zij derhalve aan hen toegebragt, die ook anderen in de gelegenheid stellen, de anders geheel ontoegankelijke binnenlanden te bereizen, de ware schoonheden van Java en Sumatra, die gewoonlijk ver van de bewoonde streken verwijderd zijn, te bewonderen! Ook de theeplantage van den Heer K. getuigt van grooten bloei; ook hier doet de natuur zich in al haren luister voor; ook hier is de bevolking welvarend, vooral wanneer men in aanmerking neemt dat deze onderneming nog slechts weinige jaren vruchten draagt, nadat zij een tijdperk van verwaarloozing had moeten doorworstelen. Men behoort geheel praktisch gevormd te zijn, en een grooten ondernemingsgeest te bezitten, om zich, zoo geheel afgesloten van de Europeesche maatschappij, in de binnenlanden | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
neder te zetten; het is een eerste vereischte dat men verstand hebbe van alle mogelijke ambachten (Chineesche of Europeesche werklieden worden hier niet aangetroffen), en bovenal is het noodzakelijk dat men niet alleen het maleisch, maar ook de taal van het land, en dus in de Preanger-regentschappen het soendasch of goenoengsch magtig zij. Bij dat alles moet men zich in het dagelijksche leven tallooze ontberingen getroosten. Nadat ik een paar dagen te Sinagar met het bezoeken van den omtrek had doorgebragt, zette ik mijne reis naar Tji-andjoer voort. Het was een vermoeijende dag die mij wachtte: 36 palen (12 uren gaans), grootendeels over bergen, moest ik te paard afleggen, en ofschoon mijn jongen reeds te voren zeide: toewan, tra bolehGa naar voetnoot1, zoo begaf ik mij toch des morgens te vijf uren met eene aanbeveling aan den Heer P. en den wĕdana te Soekaboemi op weg. Wederom was het een prachtige morgen; wederom bood de weg slechts vriendelijke, aan het stille landleven ontleende tooneelen. Nu eens ontmoette ik pedati's, meestal nog van den ouderwetschen vorm, nl. met wielen, die uit houten schijven bestaan, zonder eenig ijzeren beslag; dan weder inlanders die hunne koopwaren naar den pasar bragten. Riviertjes moest ik weder doorwaden, waarin karbouwen zich door javaansche jongens lieten schrobben en boenen. Voeg daarbij de weelderige vegetatie die mij bij elke schrede tot bewondering dwong. Na drie uren bereikte ik een van de vele Karang-tĕngahs (er zijn misschien in Indië wel vijftig dorpen van dezen naam), eene net aangelegde negerie, ongeveer acht palen van Soekaboemi verwijderd. Gewoonlijk bespeurt men in Indië geen twee minuten te voren of men in eene plaats van 10,000 of van 100 inwoners zal aankomen: de lage huizen zijn allen geheel in het groen verscholen, kerktorens of molens zijn nergens te vinden, in één woord, niets dat de nabijheid van eene stad doet vermoeden. In de Preanger-regentschappen bestaat het kenteeken der steden alleen in een wit steenen hek, dat ter wederzijde van den weg is gebouwd, en dat men overal in denzelfden vorm aantreft. Tot mijne niet geringe teleurstelling, waren de Heer P. en de wĕdana van Soekaboemi beiden afwezig; gelukkig was | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
daar een pasanggrahanGa naar voetnoot1, en kreeg ik door den een of anderen gedienstigen mandoor twee, hoewel zeer slechte rijpaarden voor mijnen verderen weg. Het was reeds elf uur; de dag was warm, de weg bijna geheel onbeschaduwd, en ik had nog achttien palen af te leggen. Tot groot ongerief struikelde, een uur nadat ik Soekaboemi verlaten had, het paard van mijn jongen, die zijn voet zoodanig bezeerde, dat hij verklaarde niet verder te kunnen gaan. Ik was reeds vijf palen van Soekaboemi verwijderd en had er nog dertien in het verschiet. Terugkeeren wilde ik niet, daar ik reeds twee dagen langer op de theeplantages had vertoefd dan ik mij had voorgesteld; goede raad was dus duur, en ik besloot mijn weg maar alleen voort te zetten. Een paar eendeneijeren en pisangs, die ik tot verwondering der inlanders in eene warong nuttigde, gaven mij nieuwen moed. Maar wat wil het toeval? Ik ben naauwelijk een kwartier onder weg, of mijn jongen die nog wat voortgesukkeld was, schreeuwt mij achterna: ‘toewan, kareta’Ga naar voetnoot2! en nu besloot ik, wie de reiziger ook ware, de indiscretie te begaan om een plaatsje voor den getrouwen Sĕlasa te vragen. Het rijtuig naderde, en voor ik den tijd had den reiziger toe te spreken, vroeg hij mij: ‘is u de Heer C.?’ Het was mij vreemd te moede, toen ik, die pas den voet in Indië gezet had, aldus in het hartje der Preanger, op een eenzamen weg, mij bij mijnen naam hoorde aanspreken. Ik was een oogenblik ontsteld. Toen ik den vreemden reiziger, dan Heer S., suikerfabrikant uit Krawang, die, na mijn vertrek te Parakan-Salak geweest zijnde, aldaar vernomen had dat ik mij naar Tji-andjoer zou begeven en in deze weinig bezochte streken met regt vermoeden kon dat ik de bedoelde persoon zou wezen, bevestigend geantwoord had, bood hij mij eene plaats in zijn rijtuig, terwijl Sĕlasa bij de loopers achterop kon staan, en zoo bereikte ik in twee uren Tji-andjoer, de vroegere residentieplaats der Preanger-regentschappen. Tji-andjoer is, én wat ligging, én wat klimaat aangaat, een van de aangenaamste steden in deze gewesten maar gelijkt weder volkomen op iedere andere hoofdplaats van deze residentie. Het logement, dat zich aldaar bevindt, is uitstekend. In het | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
algemeen moet men erkennen dat de logementen in Indië, nl. de Europeesche, beter zijn dan men ze in menige bergstreek van Europa zal aantreffen; vooral is dit het geval op de hoofdplaatsen, en daarbij is het een groot gerief voor de reizigers, dat zij overal naar hetzelfde tarief betalen, en dus vooruit weten wat het verblijf hun kosten zal. De vaste prijs voor logies, ontbijt, rijsttafel, diné, enz., is vijf gulden, voor eene flesch goeden rooden wijn twee gulden, voor eene flesch bier één gulden; prijzen die, de duurte der meeste levensbehoeften van den Europeaan in Indië in aanmerking genomen, niet te hoog zijn. Wil evenwel het toeval dat men des avonds aankomt en den volgenden morgen weder vertrekt, zonder iets genuttigd te hebben, dan maakt dit geen verschil; men betaalt toch vijf gulden. De meeste hôtels in de binnenlanden genieten van gouvernementswege eene subsidie, daar zich dikwijls dagen achtereen geen vreemdeling komt aanmelden. Den volgenden morgen te zeven ure zette ik, vergezeld van den Heer S., de reis voort naar Bandong, den 46 palen van Tji-andjoer verwijderden zetel van den resident. De eerste tien palen reden wij door eene onafzienbare vlakte. Naar welken kant men ook uitziet, ontwaart men niets dan sawah's, slechts hier en daar afgewisseld door eene kleine kampong met klapperboomen omgeven. Wanneer de padi eenigzins begint te rijpen, leveren deze sawah's een zonderling schouwspel op. In het midden dier rijstvelden zijn, op afstanden van een kwartier, bamboehuisjes op palen van ongeveer twintig à dertig voeten boven den beganen grond geplaatst, waarin gewoonlijk een jongen, soms een oude Javaan, gedurig bezig is om aan touwen te trekken, die over de velden gespannen zijn en waaraan ontelbare gekleurde en witte lapjes zijn vastgemaakt, om zoo doende de duizenden rijstvogeltjes te verjagen. Deze touwen zijn dikwijls zeer vernuftig aan elkander verbonden. Onderscheidene rivieren passeert men op dezen weg, waarvan de Tjisokkan, du grensscheiding der regentschappen Tji-andjoer en Bandong, die met eene goede Amerikaansche brug voorzien is, en de Tjitaroem, over welke men, wegens hare zonderlinge kronkeling, tweemalen met een vlot moet worden overgezet, de voornaamsten zijn. Aan beide zijden van deze laatste rivier verheft zich het zoogenaamde Mĕsigit-gebergte, dat voor een waar tijgernest gehouden wordt. Geen inlander durft des avonds dezen weg passeeren, en de mandoor van het poststation te | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
Tjipatat verklaarde mij dat het meermalen geschied is dat de tijgers onder de postloods werden doodgeschoten. De weg liep zeer steil op, en behalve onze zes paarden, die, sedert wij van Tji-andjoer vertrokken waren, reeds driemalen waren verwisseld, werden nog vier buffels voor het anders ligte rijtuig gespannen. Dat karbouwen voor een rijtuig gebezigd worden, is iets zeer gewoons op Java; zij worden steeds op die plaatsen gestationeerd, waar hunne hulp gevorderd kan worden. Een kleine jongen, die tot buffeldrijver dient, jaagt, zoodra hij een wagen ziet aankomen, de buffels naar den weg; in een ommezien is het juk op den kop gelegd, het lange touw aan een haak bij den boom vastgemaakt, en dan gaat men langzaam maar zeker voort. Is men zoover gevorderd, dat de karbouwen niet meer noodig zijn, in een oogenblik zijn zij afgespannen en betaalt men den buffeldrijver den vasten prijs van tien centen. De loopers van een rijtuig zijn insgelijks steeds gewoon bij elken post tien centen te ontvangen. Het herhaald gebruik van buffels, dat op sommige wegen van Java vereischt wordt, is zeer langwijlig. Wat men den buffel ook doe, hij zal nimmer zijnen stap verhaasten; maar hij zal ook zijnen stap niet vertragen, al is zijn last ook nog zoo zwaar. Thans zijn wij op eene hoogte van 2500 voeten, het tafelland van Bandong. Gedurende de laatste tien palen ontwaren wij weder niets dan sawah's, hier en daar door een kleinen koffijtuin of een djatiboschje afgewisseld. Te twaalf ure reden wij Bandong binnen en hadden alzoo, niettegenstaande het gebruik van karbouwen, vijftien uren gaans in vijf uren afgelegd. | |||||||
II. Bandong. - Eene Vendutie. - De Tankoeban praauw. - Lembang. - De Kinacultuur. - Garoet. - De Pepandajan. - Tjiseroepan.Het regentschap Bandong (de geletterden noemen het Bandoeng) is, zoo al niet het uitgestrektste der Preanger-regentschappen, dan toch zeker het vruchtbaarste en het meest be- | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
volkte. De regent is een van de aanzienlijkste en rijkste hoofden van geheel Java en laat zich, naar het mij voorkwam, niet weinig daarop voorstaan; vooral is zijne ijdelheid nog gestreeld geworden door de Frans-Joseph orde, die hij van den keizer van Oostenrijk wegens het goed recipieeren van eenige zeeofficieren ontvangen heeft. Nimmer heb ik mij, voor ik naar Indië-ging, eene eenigzins juiste voorstelling kunnen maken van eene echte Indische stad, en ik twijfel of ik, ondanks de, naar ik vermeen, meest naauwkeurige beschrijving, er in slagen zal, daarvan een klaar denkbeeld aan mijne lezers te geven. Ik waag het echter hen uit te noodigen mij op eene wandeling door Bandong te vergezellen. Even als Soekaboemi en Tji-andjoer, komt men ook Bandong langs eene steenen afsluiting binnen, die, zoo als ik reeds gezegd heb, overal naar het zelfde model is gemaakt. Daarop volgt men een prachtigen grindweg, aan eene kolfbaan gelijk, ter wederzijde met aaneengeschakelde toko's en warongs bebouwd, waarboven de talrijke klappers hunne sierlijke kruinen verheffen. Al deze toko's zijn van hout en bamboe en bestaan slechts uit ééne verdieping; men gaat een trapje van twee of drie treden op en betreedt dan een houten vloer, waarop de verschillende koopwaren zijn uitgestald, in het midden waarvan de verkooper op den grond gezeten is. Hoeveel concurrentie hier bestaat is ongeloofelijk, en ik vermeen geene onwaarheid te zeggen, wanneer ik beweer, dat zich in Bandong meer dan 3000 zulke winkeltjes bevinden, in ieder waarvan men gewoonlijk hetzelfde kan bekomen. Heeft men dezen weg een twintig minuten gaans bewandeld, dan komt men aan een groot vierkant grasplein, rondom met prachtige waringinboomen beplant. Aan de eene zijde van dit plein, dat aloen-aloen genoemd wordt, bevindt zich, achter een witten muur, het huis van den regent, en daartegenover het huis van den eersten gouvernementsambtenaar. De Mohammedaansche kerk staat eenigzins ter zijde. In het midden van het grasperk verheft zich nog een steenen gebouw, ongeveer tien of twaalf voeten van den grond en veel gelijkenis hebbende op eene muzijktent of tribune, waarin bij plegtige gelegenheden vergaderingen worden gehouden. In Bandong wonen betrekkelijk vele Europeanen, als: de resident, die zich tijdelijk in eene geringe woning moet behel- | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
pen, totdat het voor hem in aanbouw zijnde en meer met zijn rang overeenkomende gebouw zal zijn voltooid; de secretaris der residentie, de ingenieur van den waterstaat, de controleur, de notaris, de leeraar aan de school voor de soendasche taal, twee civiele doctoren en eenige ondergeschikte ambtenaren. Verder heeft men hier eene vrij groote Europeesche toko, eene kleine kazerne voor pradjoerits, een rijstpelmolen en een zeer goed logement, waarvan de eigenares bekend is onder den huiselijken naam van Moeder Houwer en, naar men zegt, zeven wettige mannen heeft gehad. De huizen liggen voor het meerendeel aan den grooten postweg, die Bandong van het eene einde tot het andere doorsnijdt, verder aan de lommerrijke achterwegen en gedeeltelijk aan den weg naar Lembang, waar zich ook de pas opgerigte school, zoo even door mij vermeld, bevindt. Er waren, tijdens mijn bezoek, vele vreemdelingen te Bandong; het hôtel was vol, alle particulieren hadden logé's, het wemelde van rijtuigen en iederen dag was er receptie. En geen wonder! Den 30sten Januarij zou eene voor Bandong merkwaardige gebeurtenis plaats hebben, namelijk eene groote vendutie bij den Heer de S., die naar Europa ging vertrekken. Vendutie van al zijne goederen houdt de Europeaan niet alleen wanneer hij Indië gaat verlaten, neen, wanneer hij ook maar van de eene plaats naar de andere verhuist, wordt gewoonlijk al het huisraad verkocht en rigt hij zich weder geheel nieuw in. Zulk een mengelmoes van alle mogelijke rassen, als zich bij zulke gelegenheden vertoont, ziet men zelden bij elkander: daar zijn Europeanen, Chinezen, Arabieren, Javanen, somwijlen ook Afrikanen; inlandsche hoofden komen daar met hun gevolg, in één woord, een ballet in den schouwburg op het Leidsche plein kan niet mooijer en bonter gecostumeerd wezen. Niet alleen meubelen en boeken en levensmiddelen, artikelen die waarde hebben, worden daar verkocht, ook ledige flesschen, geopende blikjes, alles brengt geld op. De geheele handeling geschiedt in het maleisch; onophoudelijk hoort men de woorden: stĕngah, prapatGa naar voetnoot1, en hoe meer die woorden herhaald worden, met des te meer welgevallen slaat de vendumeester de koopzieke menigte gade. Nu ik eenmaal te Bandong was, wilde ik ook den grooten | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
krater van den TankoebanPraauw, op zestien palen afstand, bezoeken. Des middags ten twee ure begaf ik mij te paard naar Lembang, de vroegere woonplaats van den bekenden en verschillend beoordeelden Dr. Junghuhn, den invoerder van de tot nu toe (zoo als mij gezegd werd) totaal mislukte kinacultuur, waarvan het gouvernement, getuigen de daaraan bestede enorme geldsommen, zulke schoone verwachtingen koesterde. Te Lembang logeerde ik bij den opzigter der kinacultuur, den Heer S., een oud stadgenoot van mij, en die steeds groote genegenheid voor het ambacht, dat hij vroeger uitoefende, nl. het loodgietersvak, had behouden. ‘Ja, mijnheer,’ zeide hij, ‘kon ik nog maar eens eene goede goot leggen! daar hebben de inlanders volstrekt geen idee van.’ In de onmiddellijke nabijheid van een altijd werkenden krater, geheel alleen, en belast met het toezigt op eene cultuur, waarbij de wetenschap zoozeer geraadpleegd moet worden, herdacht de man, die een gedeelte van zijn leven op de daken der huizen had gesleten, met welgevallen zijn voormalig zeer prozaïsch handwerk. Zonderlinge levensloop! Mijn gastheer, bij wien ik regt vriendelijk ontvangen werd, had de goedheid mij niet alleen een flink paard te bezorgen, maar ook mij persoonlijk te vergezellen. Wij begaven ons den volgenden morgen te half vijf ure op weg. De ochtend was onbeschrijfelijk schoon: de vuurberg, op den dag gewoonlijk in nevel gehuld, stond daar rookende in al zijne majesteit voor ons. Er was weinig kans om menschelijke wezens te ontmoeten; daarentegen zou ik, volgens het zeggen van mijnen geleider, waarschijnlijk hier of daar wel eens een rhinoceros te zien krijgen: dit zou den togt nog interessanter maken. Ofschoon ik wel verlangde zulk een gedierte in zijn natuurstaat aan te treffen, zoo kan ik toch niet zeggen, dat ik er dien morgen erg op gesteld zou geweest zijn, en wel omdat de weg, langs welks ééne zijde zich over een grooten afstand een ravijn uitstrekte, mij wel wat smal voorkwam om den rhinoceros, zoo het noodig ware, te ontwijken. Het pad dat wij moesten volgen, was slechts anderhalven voet breed en liep door een waar ‘Urwald’, waarin zelfs de zonnestralen niet konden doordringen. Ik zag hier reusachtige boomen tot den kruin met orchideën en slingerplanten omstrengeld, lianen, kamperfoelie's van eene ongelooflijke grootte en eindelijk die prachtige boomvarens en dat oneindig verscheiden heestergewas, dat men slechts in tropische gewesten aantreft. | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
Rhinocerossen zag ik niet, maar wel de onmiskenbare sporen dat zij hier kortelings gepasseerd waren; geen inlander durft dan ook dezen weg alleen te gaan. Hoe hooger men komt, des te doorzigtiger worden de bosschen; de lucht wordt fijner, ja zelfs koud; eene schier Europesche vegetatie vervangt de Indische, het bosch wordt ellendig kreupelhout en eindelijk staat gij voor een volmaakt wintergezigt. Alles is dor en kaal, de zwavellucht komt u te gemoet, en de ademhaling, die hoe langer hoe moeijelijker wordt, doet u vermoeden, dat gij u in de onmiddellijke nabijheid van den krater bevindt. Naauwelijks zijt gij een pad regts ingeslagen, of gij staat plotseling aan den kraterrand. Beneden u, op duizend voeten, werkt de vuurberg. Een hevig onderaardsch gedruisch, het opborrelen van kokend water, een geheel met zwavel en aluin vervulde omtrek, een meertje, dat door den invloed van den zwavel de kleur van melk heeft aangenomen, de digte dampen, die u elk oogenblik het zien beletten, de vreesselijke aardstortingen eindelijk, die aan alle zijden hebben plaats gehad, kunnen u een denkbeeld geven van de ontzettende werking van het onderaardsche vuur. In de nabijheid bevinden zich nog twee andere, maar veel kleinere, kraters; de Kawah oppas en de Kawah ratoe. Zeer voldaan over dezen uitstap, keerde ik over Nagie naar Lembang, het middenpunt der kinacultuur, terug Tot nu toe kan de kinacultuur als geheel mislukt beschouwd worden; het blijkt ten minste overal dat de stekken, die in de digte bosschen op de bergen geplant moeten worden en die allen met staketsels tot bescherming tegen de wilde dieren voorzien zijn, tot eene species behooren, die geene kina in noemenswaardige hoeveelheid bevat. Dr. Junghuhn, de man die een licht over Indië's natuurlijke gesteldheid heeft doen opgaan; Junghuhn, aan wien de wetenschap (en dit wordt ook door zijne vijanden erkend) ontzagchelijk veel verpligt is, heeft, zoo als mij gezegd werd, eene nieuwe soort van kina willen planten, waarvan hij zich groote uitkomsten had voorgesteld en waardoor hij zijn roemrijken naam meende te zullen vereeuwigen. Hij noemde deze kinasoort naar den destijds regerenden Gouverneur-Generaal, de Pahudiana; en ofschoon zijne vrienden zich nog steeds vleijen, dat over eenige jaren deze planten meer kina zullen bevatten dan eenige andere soort, zoo is het tot nu toe een feit, dat de kinacultuur belang- | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
rijke sommen aan den lande heeft gekost en nog niets heeft opgeleverd. Het huis van Junghuhn te Lembang, dat uit negen kamers, bijgebouwen, badhuis, stallingen enz., bestond, en aan het land dertig duizend gulden heeft gekost, werd in de dagen, die ik te Bandong doovbragt, voor den kapitalen prijs van vijf honderd vijf en twintig gulden verkocht. Eenige vereerders van Junghuhn hebben aldaar te zijner nagedachtenis een gedenkteeken opgerigt, bestaande uit een' witte zuil met toepasselijk opschrift. De weg van Lembang naar Bandong leverde niet veel merkwaardigs op; de theetuinen van den Heer v.B., het fraaije Europesche kerkhof en de prachtige hagen van verbena's, met bloemen van alle mogelijke nuances, zijn het eenige wat der vermelding waardig is. Een uitstapje van Bandong naar den bekoorlijk gelegen waterval van Tjikapadong, een van de grootste op Java, beloont daarentegen allezins de moeite. Te Bandong had ik het genoegen den Heer H., van Garoet, te ontmoeten, die mij voorstelde eenige dagen in zijne woning, in het zuidelijk gedeelte der Preanger-regentschappen en in de echte koffijdistricten door te brengen. Dat ik gretig deze uitnoodiging aannam, behoeft naauwelijks vermeld te worden, en met genoegen zal ik steeds de aangename dagen herdenken, bij dien weldoener der bevolking, dien onvermoeiden taalkenner, dien gullen gastheer doorgebragt. Van Bandong reden wij door de vlakte den grooten weg langs naar Soemĕdang tot aan den tweeden post, vanwaar wij een zeer goeden grindweg volgden, die naar de Zuid leidt. Spoedig kregen wij den zoogenaamden luijen berg (den oorsprong van dien naam heb ik niet kunnen te weten komen) en den vreeselijken donderberg, den Goentoer, in het gezigt. De uitbarstingen van dezen laatste en de verwoestingen, vaak door hem aangerigt, moeten ontzettend geweest zijn; maar terwijl hij vroeger schier geregeld om de vier jaren werkte, verkeert hij thans sedert negen jaren in rust. De inlanders zijn veel minder bevreesd voor eenen altijd of geregeld werkenden vulkaan dan voor een die schijnbaar tot rust is gekomen, daar bij hen niet ten onregte de meening vaststaat, dat van een zoodanigen iederen dag eene uitbarsting verwacht kan worden. De geheele berg, ongeveer 7000 voeten hoog, is van den top tot aan den voet met lava bedekt; vooral moet het schouwspel treffend geweest zijn in 1840, toen de uitbarsting het hevigst | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
is geweest, en de vulkaan niets dan ééne vuurmassa vertoonde. De weg naar Garoet loopt de laatste twintig palen bijna onafgebroken over bergen, waarbij telkens de hulp der karbouwen voor ons kleine wagentje vereischt werd; de eenige belangrijke plaats die men passeert, is Trogong, alwaar een controleur gevestigd is. In de onmiddellijke nabijheid van Garoet bevindt zich de snelstroomende rivier de Tjimanoek, waarover een zeer goede bamboezen brug, uitsluitend voor voetgangers, gelegd is. Steeds liggen daar vlotten gereed om rijtuigen en paarden over te voeren. Moeijelijk is het, om van Garoet iets anders te zeggen dan van Bandong en Tji-andjoer gezegd is. Indien ik plotseling in eene dezer steden verplaatst werd, zou ik niet kunnen zeggen waar ik mij bevond. Maar de omstreken van Garoet zijn, zoude ik zeggen, éénig. Aan drie verschillende zijden verheffen zich vuurspuwende bergen; de vreeselijkste verwoestingen, de zwaarste rotsblokken, midden in de vlakten geworpen, ziet men hier, naast de vruchtbaarste sawah's, de schilderachtigste kampongs. De regent van Garoet, met wien wij geregeld des avonds te 8 ure een whistpartijtje maakten, is een man van zekeren leeftijd, die den naam heeft van zeer Europeesch-gezind te zijn. Enkele hollandsche woorden, juist niet van de meest kiescheGa naar voetnoot1, die hij gedurig in den mond heeft, en waarbij het opmerkelijk is hoe juist hij den klemtoon weet te laten vallen, moeten tot bewijs daarvan strekken. Maar hij is wel gedwongen hollandschgezind te wezen, daar hij de armste regent in deze residentie is, bovendien diep in schulden steekt en dus slechts sober van zijne betrekkelijk geringe inkomsten kan leven. Zijn huis deed mij onwillekeurig denken aan de beschrijving van het kasteel van den armen edelman van Conscience. Daar waren talrijke bedienden (die kosten natuurlijk geen geld); maar het min of meer Europeesche ameublement was misschien voor twee eeuwen nieuw geweest; een Schwarzwalder klokje en eenige prenten achter mahonijhouten lijsten (onder anderen zag ik daar ook Willem II vóór Leuven) hingen aan de wanden. Verder heeft hij, even als de meeste inlandsche grooten, eene vrij goede speeldoos, die den geheelen avond de bekende aria's uit de Lucie en uit de Norma opdreunde en ons genoeg verveelde. Te Garoet is een druk bezochte passar of weekmarkt; maar | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
wat wordt daar verkocht? Vooreerst rijst in alle mogelijke vormen, dikwijls ook gekleurd; kippen, eenden, tabak, sirih en de verdere bestanddeelen der betel-pruimpjes, als kalk, gambier en pinangnoten, voorts klappers, vruchten, olie, katjang en alle mogelijke neurenberger waren, als spiegeltjes, scharen, messen, enz.; verder, verschillende soorten van kain (lijnwaad), meestal donkerblaauw geverwd, en eindelijk, wat wel het meest te verwonderen is, een overvloed van rattekruid, dat ieder in zulk eene hoeveelheid bekomen kan als hij verlangt. Het is trouwens een artikel van dagelijksch gebruik, namelijk tot het polijsten der krissen, waarmede ieder Soendanees en bijna ieder Javaan gewapend is. Een pisangblad wordt in plaats van papier voor het inpakken der gekochte waren gebezigd. Op negen palen afstands van Garoet, heeft de Heer H. eenige woeste gronden, ter gezamenlijke oppervlakte van 300 bouws, van het gouvernement in huur gekregen, ten einde deze met thee te beplanten. Eene uitgestrekte wildernis is hier in den tijd van een jaar in eene vruchtbare streek herschapen; het eerste werk was een goeden weg naar de 800 voeten hooger gelegen plantage te leggen, en de in die streken algemeen geroemde welwillendheid van den Heer H., gevoegd bij zijn ondernemingsgeest, was oorzaak dat het hem ook niet aan inlanders, die in zijne dienst wenschten te treden, ontbrak. Reeds op twee uren afstands kan men op een berg eene hollandsche vlag zien wapperen. Te midden van een aantal keten, even als men ten onzent bij de polderwerkers aantreft, staat eene eenigzins grootere keet, voorzien van eene kleine pandopo, en hier, in een huis zonder deur of eenige afsluiting, bragten wij den avond en den nacht te midden van honderden Soendanezen door. Omringd door drie vulkanen las ik hier, onder het genot van eene flesch St. Julien, ‘de Gids’ van November 1864, zoo ik mij niet bedrieg, waarin de bekende kritiek op de werken van van Lennep voorkomt, terwijl de Heer H. den avond met zijne uitgebreide administratie doorbragt. Daar mijn gastheer mij ook in de gelegenheid wilde stellen den voortdurend werkenden krater van den Pepandajan te bezoeken, begaven wij ons den volgenden middag naar het op tien palen afstands gelegen dorp Tjiseroepan, met het voornemen om den nacht in den goeden pasanggrahan, die daar is opgerigt, door te brengen. Reeds vroeg in den morgen begaf ik mij, in gezelschap van | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
het districtshoofd en door eenige koelies gevolgd, op weg. Wij reden door uitgestrekte koffijtuinen, die, hoe hooger men komt, des te minder met vruchten beladen zijn; de weg was door de menigvuldige beekjes en bergstroompjes, die hem telkens doorsneden, glibberig en dikwijls zeer steil. Op geruimen afstand verneemt men reeds het onderaardsch gedruisch, volkomen gelijk aan het werken van eenige stoommachines; de grond wordt warm en drie palen lang wandelt men te midden van gesmolten lava en zwavel en ziet niets dan tooneelen van verwoesting. In den krater bevinden zich ongeveer vijftig minerale kolken, behalve talrijke spleten waaruit het kokende water met zwavel vermengd opborrelt en eenige modderwellen. De grond is op sommige plaatsen geheel ondermijnd, en het is noodzakelijk bij elke schrede den grond vooraf te onderzoeken. Vóór het jaar 1772 schijnt de Pepandajan geen spoor van vulkanische werking vertoond te hebben, maar dat jaar had plotseling eene uitbarsting plaats, waardoor, zooals ik vernam, 40 dorpen en drie duizend menschen bedolven werden. De top van den berg, die ruim één uur in omtrek bedroeg, is destijds geheel ingestort. Te elf ure kwam ik in den passanggrahan te Tjiseroepan terug, waar eene goede rijsttafel mij wachtte, en des middags zette ik mijne reis naar Waspada (de meergemelde gronden van den Heer H.) voort langs Tjikadjang, de theeplantage van den Heer B. Ongelooflijk is het aantal wilde zwijnen in deze streken, die dikwijls in de theeplantages, welke allen terrasgewijze tegen het afspoelen van het water zijn aangelegd, groote verwoestingen aanrigten. | |||||||
III. Iets over den maatschappelijken toestand in de Preanger-regentschappen.Hier te Garoet, in het hartje der Preanger-regentschappen, acht ik het de meest geschikte plaats om iets aangaande den maatschappelijken toestand, zooals die mij voorkwam, mede te deelen. Zooals men weet, bestaat de inlandsche bevolking van | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
Java, met uitzondering van de standplaatsen, in het algemeen uit twee groote stammen: de Soendanezen in de westelijke residentiën Bantam en de Preanger-regentschappen, de Javanen in de overige residentiën. Ofschoon, deze stammen in uiterlijk voorkomen en karakter in hoofdzaak overeenkomen, zijn zij toch door iemand, die eenigen tijd in de binnenlanden heeft doorgebvagt, ligtelijk te onderscheiden. De Soendanezen staan op een eenigzins lageren trap van ontwikkeling en overtreffen hunne naburen alleen in bijgeloovigheid. Zooals ik van bevoegde beoordeelaars vernam, bestaat er tusschen deze twee stammen altijd eene zekere afgunst en naijver, die, in tijden van opstand, ons zeer goed te stade zouden kunnen komen en ons in de gelegenheid stellen denzelfden regel toe te passen, waardoor het uit de meest heterogene deelen bestaande Oostenrijk zijne thans wankelende heerschappij zoo langen tijd heeft gehandhaafd. Ten aanzien van de kleeding staan de Soendanezen ook eenigzins bij de Javanen ten achteren. Om met de dames te beginnen, de vrouwen dragen bijna allen zonder onderscheid slechts een sarong van donkerblaauwe kleur. De kleeding der mannen, wanneer zij aan den arbeid zijn, bestaat gewoonlijk uit hetzelfde kleedingstuk van grof lijnwaad, om de heupen heengeslagen; verder een hoofddoek en eene groote kris, veel langer dan die, welke bij de Javanen gebruikelijk is. Doch het gebruik van den hoofddoek verraadt bij hen reeds eenige luxe en, zoo hij al gedragen wordt, is hij toch minder sierlijk om het hoofd gewonden dan bij de Javanen. Een gevlochte hoed, doorgaans beschilderd, is het gewone hoofddeksel. Om het op zijn indisch uit te drukken, de inlander is regt lekker, wanneer hij een mooije pakejan kan bekomen, maar daar, tijdens mijn verblijf, de katoenen goederen enorm in prijs gestegen en de prijzen der koffij dezelfde gebleven waren als in vroegere jaren, zoo waren de meesten niet bij magte zich eenig nieuw kleedingstuk aan te schaffen. Is de kleeding der bewoners eenvoudig, niet minder is dit ook het geval met hunne huizen, welke gewoonlijk bestaan uit eenige bamboe-palen van uiterlijk acht voeten hoog, door bamboe-vlechtwerk verbonden. Eene deur van bamboe dient tevens om licht door te laten, want ramen kent men niet; door eene bamboe-omheining (pagĕr) is de woning van den weg gescheiden en zij wordt door bamboestruiken of klapperboomen overschaduwd. Op kleinen afstand is, ongeveer in denzelfden trant, | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
eene rijstschunr gebouwd, even als het huis met alang-alang (lang gras) bedekt. De huizen der hoofden zijn meestal nog van eene soort van pandopo (gaanderij) voorzien en niet zelden met atap of idjoek gedekt. Bamboe en alang-alang zijn de eenige noodzakelijke materialen tot opbouw van een huis. Brand is op Java aan de orde van den dag, daar de inlanders gewoon zijn des avonds een vuur in hunne woning aan te leggen en, daar rondom gezeten, den tijd met rooken van roko daoen (tabak in een pisangblad gewikkeld) of met voorlezen of met slapen door te brengen. Wanneer alsdan den éénen dag het huis is afgebrand, is het gewoonlijk den volgenden dag weder opgebouwd, daar de eenvoudige materialen alom in overvloed voorhanden zijn. Het huisraad bepaalt zich tot een matje, dat op eene soort van bank (bali-bali genoemd) wordt uitgespreid en alzoo tot slaapplaats dient, een ijzeren pot, eene geschilderde kist, somwijlen wat aardewerk, en eenige bamboe-kokers waarin het drinkwater bewaard wordt. De huisdieren bestaan, behalve het last- en trekvee, in de eerste plaats uit eene duif, die zorgvuldig in eene kooi, van een gordijn voorzien, bewaard wordt. De Heer van Rees verhaalt ons in zijne ‘Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier’, dat de inlander in het vast geloof verkeert, dat na honderd jaren deze duif een gouden ei zal leggen. Verder vindt men bij ieder huis een zoogenaamden gladdakshond, die steeds midden op den weg ligt en niet dan schoorvoetend en juist op het oogenblik dat een wagen hem zou kunnen overrijden, zich verwijdert, en dan nog niet verder dan volstrekt noodig is. De honden worden door de inlanders voor onrein gedierte gehouden, en in materiëelen zin zijn zij dit dan ook in de hoogste mate. Trouwens de minachting voor hen is zoo groot, dat zij nooit eenig behoorlijk voedsel ontvangen. De katten zijn even als de onze, maar zonder staart. De soendasche taal of het goenoengsch heeft, zooals ik van mijnen gastheer mogt vernemen, slechts weinig overeenkomst met het maleisch en het javaansch. De enkele woorden die ik mij herinner, geven mij allezins grond om dit te gelooven: om slechts een voorbeeld uit het dagelijksch leven te noemen: water, in het maleisch ajer, is in het soendasch tjaie en in het javaansch banjoe; vuur is in het maleisch api, in het soendasch seuneu, in het javaansch gĕni. | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
Hulpvaardigheid, matigheid en vreedzaamheid zijn hoofddeugden van de bewoners dezer gewesten; voeg hierbij ondergeschiktheid en grooten eerbied voor hunne meerderen. Opmerkelijk is het, dat, zoodra men de grenzen van Buitenzorg overschreden heeft, de inlanders niet alleen de Europeanen groeten, maar gewoonlijk aan den kant van den weg gaan zitten; wanneer men een man te paard tegenkomt, stijgt deze terstond af (dit laatste is trouwens bijna over geheel Java gebruikelijk), terwijl de vrouwen gewoonlijk het gelaat van den weg afwenden. Ofschoon het mij voorkomt, dat deze onderdanigheid wat te ver gedreven is, zoo meen ik toch dat, het geringe getal Europeanen in aanmerking genomen, aan deze aangeboren ondergeschiktheid een groot voordeel verbonden is, en dat het niet politiek zou zijn haar geheel bij den inlander te smoren. Het cultuurstelsel is, even als de heffing der landrente, nooit op deze residentie toegepast, maar in stede daarvan is er tot den huidigen dag de verpligte koffij-cultuur gehandhaafd, die er reeds door de Oost-Indische Compagnie ingevoerd en door Daendels op beteren voet gebragt is. Ofschoon het ons niet ontbreekt aan uitvoerige beschrijvingen van den koffijboom en de bewerking der koffijtuinen, zal eene korte herinnering der hoofdtrekken hier ter plaatse niet ongepast zijn. De kennis van een product, dat allen dagelijks gebruiken, dat jaarlijks millioenen schats aan ons vaderland oplevert, maar welks cultuur en bereiding daarentegen een drukkenden last legt op de schouders van vele duizenden onzer indische onderdanen, mag aan geen Nederlander ontbreken. De koffijboom bereikt gewoonlijk eene hoogte van tusschen de 12 en 20 voeten; hij heeft een regten stam en eivormige gladde bladeren, die meer of min op laurierbladeren gelijken. De vrucht is eene langwerpig ronde bes, die zich eerst geheel groen, vervolgens rood, en eindelijk violetkleurig vertoont. Zij bevat twee zaden, die door een middenschot gescheiden zijn, en door ons koffijboonen genoemd worden. De bloem gelijkt veel op onze jasmijn, en vertoont zich vooral in de kentering der moesons op Java het prachtigst van October tot het einde des jaars. De koffijtuinen leveren alsdan, door de millioeuen witte bloesems die als sneeuwvlokjes tusschen de bladeren glinsteren, een bekoorlijk gezigt op. Deze tuinen worden gemeenlijk op de hellingen der bergen aangelegd, tot op eene hoogte van 3 à 4 | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
duizend voet, waar de thermometer niet lager dan 56o Fahr. daalt. De bodem moet niet te steil rijzen, daar hij alsdan in den regentijd wegspoelt. In zwarte aarde met zand vermengd tiert de koffijheester het best; maar wanneer er zwaveldeelen in den grond aanwezig zijn, komt hij in het geheel niet voort. Gewoonlijk worden voor de koffijtuinen geschikte gronden in de wildernissen opgezocht, en zijn die gevonden, dan worden zij van de ruigte gezuiverd, met den patjol omgespit, en vervolgens met dadapboomen beplant, om aan de koffijheesters tot schaduw te strekken. Tusschen de rijen dezer boomen plant men de koffijstekken in enkele of dubbele rijen, op een afstand van zes à acht voeten. Tot beschutting tegen de rhinocerossen, wilde varkens, tijgers en andere woudbewoners, worden er schuttingen om de koffijtuinen gemaakt, terwijl grachten of geulen, van eenige voeten breedte, op bepaalde afstanden gegraven, tot afvoer van het overtollige water dienen. Is de tuin alzoo gereed, dan wordt aan den ingang een bordje geplaatst, waarop in 't hollandsch en maleisch de naam van den tuin, het aantal boomen dat hij bevat en het jaar waarin hij is aangelegd, zijn vermeld. Tot de voortplanting worden boompjes gebruikt, die onder de oude boomen uit afgevallen vruchten zijn opgeschoten, regt van stam zijn, ten minste twee takjes hebben en niet langer zijn dan zes en een half voet. De tuinen worden zorgvuldig schoon gehouden, waarbij vooral zorg moet gedragen worden dat de heesters niet door het gebruik van scherpe werktuigen beschadigd worden. Het reinigen der boompjes van mos en parasietplanten en van schadelijke insekten is zeker ten sterkste aan te bevelen, maar men beweert dat de tuinen ook te schoon kunnen gehouden worden. De partikuliere planters laten het onkruid slechts losschoffelen en met de afgevallen bladeren aan den voet der boomen verzamelen, om als een soort van mest te dienen, en dit schijnt de voorkeur te verdienen boven het zorgvuldig wegruimen van gras en onkruid dat in de gouvernementstuinen plaats heeft. Het snoeijen der boomen is zeer nuttig, maar in de gouvernementstuinen geschiedt het zelden. Wanneer de vruchten rijp en geplukt zijn, worden zij uitgespreid op bamboezen rekken, die vier voet boven den grond verheven zijn, ten einde ze alzoo gedurende eenige weken bij droog weder aan de zon bloot te stellen. Tot bescherming tegen de regens dienen beweegbare daken, | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
bestaande uit alang-alang, die over houten ramen is uitgestrekt. Is het weder zeer regenachtig, dan wordt onder de rekken een smeulend vuur aangelegd, ten einde het droogen te bespoedigen. Vervolgens wordt de vrucht ontbolsterd in rijstblokken, of wat beter is, door wrijving tusschen buffelhuiden. De regenten, de contrôleurs en onder hen de opzieners zijn met het toezigt belast. Zoo als ik zoo even reeds opmerkte, bestaat in de Preanger-regentschappen het cultuurstelsel niet, maar is de bevolking gedwongen in de streken, die voor deze teelt geschikt zijn, een zeker aantal koffijboomen te planten en te onderhouden. Voor elken pikol, dien zij aan de gouvernementspakhuizen schoon en gezuiverd aflevert, ontvangt zij ƒ 6.25 (op deWestkust van Sumatra ƒ 11.00). De regenten en de contrôleurs genieten eene percentsgewijze belooning, en dit heeft in vroegere jaren het gevolg gehad, dat men zich beijverd heeft om veel koffijboomen te laten planten, zonder altijd met overleg de geschikte gronden uit te kiezen, waarop het zoo zeer aankomt. De bevolking is dikwijls verpligt zich te begeven naar koffijtuinen die twaalf tot veertien uren van hare woningen verwijderd zijn, hare huisgezinnen, sawah's enz. achter te laten, om onder het toezigt van eenige mandoors dagen achtereen de tuinen schoon te maken en te onderhouden. En dat deze gedwongen arbeid niet gelijkelijk drukt, behoeft geen verder betoog, wanneer men in aanmerking neemt het aanzienlijk dienstpersoneel, dat de hoofden bij zich hebben en dat van deze cultuur is vrijgesteld, de verschillende afstanden waarop de tuinen zijn aangelegd, enz. Ik herinner mij dat op den middag toen ik van Garoet naar Tjiseroepan reisde en ik gedurig troepen inlanders van zes, zeven personen ontmoette, mijn gastheer mij op de vraag wat dat te beteekenen had, met verontwaardiging antwoordde: ‘dat volk wordt naar de koffijtuinen, of liever koffijbosschen gejaagd.’ En dit laatste is in menig opzigt volkomen waar. Wie zich van den Tankoeban-Praauw naar Nagie of van Tjiseroepan naar den Papandajan begeeft, kan zich overtuigen welke onafzienbare en toch schier niets opleverende tuinen daar zijn aangelegd, die veel meer op koffijbosschen dan op koffijtuinen gelijken. En dat deze tuinen niet afgeschreven waren, maak ik daaruit op, dat men op onderscheidene plaatsen bezig was ze te bearbeiden. Sommige tuinen waren veel te hoog aangelegd, anderen op slechte gronden, bij anderen was geene genoegzame zorg voor de schaduwboomen of omheiningen gedragen; en toch hoevelen werden niet gedwongen hun | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
have en goed, vrouw en kinderen, dagen achtereen te verlaten om die ondankbare gronden te bewerken! In de cultuurprocenten lag het kwaad; deze zijn de oorzaak van die dikwijls geheel ondoelmatige aanplantingen, deze hebben de bevolking meermalen zwaarder gedrukt dan de dwangcultuur zelveGa naar voetnoot1. Een contrôleur heeft gewoonlijk een veel te groot district en te veel andere werkzaamheden, dan dat hij een goed toezigt kan houden; bovendien kan hij niet beschikken over geregeld en om zoo te zeggen gedrild werkvolk (skilled labourers). Het snoeijen der koffijboomen is, zoo als mij verzekerd werd, een eerste vereischte, om vele en goede vruchten te verkrijgen, en hiertoe behoort eene zekere bedrevenheid. Wanneer en hoe wordt dit in de gouvernementstuinen in toepassing gebragt? Een particulier die zelf zijne gronden kiest, ze naar zijn eigen inzien bewerkt en het dagelijksch toezigt daarover houdt, kan, bijzondere omstandigheden daargelaten, van 150 à 200 boomen een pikol koffij verkrijgen, terwijl de gouvernementscultuur op niet meer dan één pikol van 450 boomen kan rekenen. Voornamelijk is dit ook toe te schrijven aan de karige belooning die de bevolking geniet, daar onder de ƒ 6.25 die hierboven genoemd zijn, ook begrepen zijn de geheele bereiding en het vervoer over een afstand van niet zelden 30 à 40 palen. Is de tijd der inzameling daar, dan haast men zich zoo spoedig mogelijk gedaan te krijgen; de koffij wordt als het ware van de boomen afgesjord, ja niet zeldzaam moeten er voorbeelden zijn dat het product weggeworpen werd, om van het verder vervoer verschoond te blijven. Het ware te wenschen dat deze cultuur, die zulke aan den arbeid onevenredige uitkomsten oplevert, in handen van particulieren overging. Ik noem de uitkomsten onevenredig, wanneer men het aantal huisgezinnen, de uitgestrektheid der tuinen en de bijzondere geschiktheid van den bodem voor deze cultuur, mits er goede gronden gekozen worden, in aanmerking neemt, ofschoon het aantal pikols aan het gouvernement geleverd, bij oppervlakkige beschouwing, eene goede vertooning maakt. Of het evenwel wenschelijk is dat eene particuliere maatschappij op zulk eene groote schaal als de West-Java-koffij-cultuur-maatschappij zich plotseling van alle koffijtuinen in de westelijke residentiën meester make, zoude | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
ik niet zoo voetstoots durven beslissen. Het voor en tegen dezer question brûlante is in de laatste tijden met warmte verdedigd. Aan den eenen kant moge men met grond zeggen dat het bestaan van zulk eene magtige maatschappij naast het gouvernement gevaarlijk is, of dat het bezwaar van onvoldoend toezigt op zulke uitgestrekte tuinen hetzelfde blijft als bij de gouvernementscultuur (hieromtrent is de maatschappij voornamelijk aan zich zelve verantwoording verschuldigd); aan den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat juist zulk eene maatschappij door haren grooten omvang in staat zal zijn de bijna geheel onbekende zuidkust van Bantam en de Preanger-regentschappen te exploiteren, vooral door het aanleggen van afvoerwegen naar het zuiderstrand. Daartoe echter zou de hulp van zulk een magtig ligchaam, mijns inziens, alleen dan mogen worden ingeroepen, wanneer het bleek dat de partikuliere ondernemingsgeest te kort schoot. En dit zou bij meerdere aanmoediging vermoedelijk niet het geval zijn. Het volgende voorbeeld zal ons echter leeren, hoe, zelfs nog in de laatste jaren, de aanbiedingen van partikuliere ondernemers door de regering ontvangen zijn. In het jaar 1861 verzocht een algemeen geacht ingezeten van de Preanger-regentschappen aan het Gouvernement 300 bouws woeste gronden, ten einde drie vierde gedeelten daarvan met thee en meekrap en één vierde met koffij, ten behoeve van den staat, te beplanten, welk laatste product afgestaan zou worden tegen ƒ 5.50 à ƒ 6 de pikol. Hierbij gaf hij de verzekering dat deze gronden bearbeid zouden worden door bezoldigde boedjangs (werklieden). Het inwilligen van dat verzoek zou ten gevolge hebben: 1o. dat het Gouvernement zijne winst op de koffij en de hoofden hunne procenten zouden blijven genieten, daar aan den adressant dezelfde prijs voor de koffij als aan de bevolking zou worden te goed gedaan; 2o dat eene onbevolkte wildernis in een welvarend landschap zoude worden veranderd. De bedenkingen door de regering hiertegen ingebragt waren drieërlei:
| |||||||
[pagina 317]
| |||||||
Dat deze bedenkingen geheel zonder grond waren, moge uit het volgende blijken. Wat zou den ondernemer bewegen de koffij heimelijk van de bevolking op te koopen? Hij geniet dezelfde betaling als de bevolking, en dus zou hij zich noodeloos met het transport naar de koffijpakhuizen belasten. Mogt in weêrwil daarvan de contractant toch zoo ondoordacht zijn, dan zou van hem een eed gevorderd kunnen worden, of men zou zware boeten op dit misdrijf kunnen stellen. Even dwaas zou het in hem zijn den aanplant van de koffij te verwaarloozen; hij verbindt zich binnen een jaar 75 bouws te beplanten, en geniet, zooals gezegd is, ƒ 5.50 of ƒ 6.- per pikol. Hoe meer hij opbrengt, hoe minder de productiekosten bedragen zullen; hij heeft derhalve bij goed onderhoud het grootste belang. Gesteld nu dat op 75 bouws grond 80,000 koffijboomen kunnen geplant worden, en dat een boedjang 1000 boomen kan onderhouden, wat niet te veel is, dan heeft hij 80 boedjangs noodig à ƒ 50.- 's jaars (dus ƒ 4,000). Stel voor andere uitgaven ƒ 500.-, dat zou wezen ƒ 4500 aan onkosten. Een particulier kan gemakkelijk van 150 boomen een pikol koffij verkrijgen. De opbrengst zou dus 532 pikols bedragen die, door elkander à ƒ 5,60 berekend, ƒ 3000.- geven. Hij komt derhalve ƒ 1500.- op de exploitatie van zijne koffij te kort, dat is ƒ 5.- per bouw over zijne geheele exploitatie, die hij uit het produkt der 225 met thee en meekrap beplante bouws moet vinden. Hierin ligt zeker wel de sterkste prikkel om de koffijtuinen zooveel mogelijk te doen opbrengen. Ten overvloede zou het Gouvernement een minimum kunnen stellen, b.v. een pikol van 200 boomen, waar mede zelfs aan de mogelijkheid van verwaarloozing de pas ware afgesneden. Dat de hoofden zulk eene onderneming in alle opzigten zouden bevoordeelen en er knoeijerijen zouden plaats vinden, heeft ook geen grond, daar de regering zelve de cultuurprocenten aan de hoofden zou uitbetalen. Ik acht het onnoodig nog verder de voordeelen op te sommen die het in cultuur brengen van wildernissen belooft; het ware te wenschen dat elke onderneming van dien aard niet alleen door de regering toegestaan, maar ook aangemoedigd werd, en toch is op het verzoek van den adressant, zonder eenige verdere mededeeling, bij besluit van 15 Aug. 1861 afwijzend beschikt. De Javaan is in het algemeen bij uitnemendheid landbouwer, | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
maar daaruit volgt volstrekt niet dat hij landbouwer bij uitnemendheid is. Ofschoon zijne landbouwkundige kennis zich bijna uitsluitend tot het bebouwen der sawah's bepaalt, laat ook de bewerking daarvan nog vrij wat te wenschen over. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat, ofschoon wij in de regeringsverslagen jaarlijks kunnen lezen, dat het aantal bouws met rijst beplant toeneemt, de prijs van het eerste levensmiddel in den regel stijgende is, ja dat dikwijls de regering zich genoodzaakt ziet, leniging in de algemeene nooddruft aan te brengen. De oorzaak hiervan werd steeds toegeschreven aan eene bijzondere omstandigheid, die de mislukking van het padigewas ten gevolge had, en in de hoop op betere tijden werden niet zelden aanzienlijke sommen door de regering beschikbaar gesteld. Dat deze tegemoetkoming en voorziening in de behoefte, zoo al eenigermate een noodzakelijk kwaad, dan toch stellig een kwaad was, blijkt hieruit, dat de Javaan met eene zekere onverschilligheid de toekomst te gemoet gaat, dat de hem in meerdere of mindere mate aangeboren luiheid door zijn steunen op de hulp der regering gevoed wordt, dat hij niet zelden zijne velden slecht bebouwt, ja zelfs verwaarloost, overtuigd dat hij in geval van nood toch op den bijstand van het Gouvernement kan rekenen. Maar er is nog eene andere oorzaak, waarom de inlander zich betrekkelijk weinig aan de padicultuur laat gelegen zijn; immers de drukkende heerediensten van zoo onderscheiden aard en de verpligte koffijcultuur hebben bij hem het denkbeeld gevestigd, dat de veronachtzaming der padivelden in het belang van andere cultures met de inzigten der regering overeenkomt. Het geloof dat de mislukking van het padigewas steeds aan hooger hand of aan bijzondere omstandigheden, zoo men wil, moet worden toegeschreven, is in den laatsten tijd min of meer aan het wankelen gebragt, daar de lang verwachte vruchtbare jaren nog niet zijn aangebroken. Bij onderscheidene aanschrijvingen werden de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur aangespoord, meer zorg te besteden aan en beter toe te zien op eene goede bebouwing der sawah's. Dat deze pogingen evenwel over het algemeen vruchteloos waren, blijkt hieruit, dat na een tijdsverloop van zeventien jaren, tusschen de eerste aanschrijving van 13 Junij 1847 en de laatste van 23 Augustus 1863, toch nog in deze laatste | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
aanschrijving het mislukken der paditeelt, in de residentiën Tĕgal en Pekalongan, aan gebrek aan zorg wordt toegeschreven. De javaansche landbouwer is deels door eene opeenstapeling van regelingen, voortspruitende uit overlading van werk, deels door gemis van loon, tot een staat van afhankelijkheid van zijne hoofden vervallen, die hem als het ware tot een machine voor den rijstbouw heeft verlaagd. Hierdoor is alle ondernemingsgeest bij hem uitgedoofd, ja zelfs veroorzaakt, dat velen de padisoorten niet meer kunnen onderscheiden. Eene nota over de rijstcultuur op Java, door den Heer H.A. van der Poel, vestigt, met betrekking tot den achteruitgang der rijstcultuur, onze aandacht nog op de volgende punten: 1o. De keuze en behandeling der zaaipadi. Door de overhaasting en onophoudelijke aansporing in alles, wat de paditeelt betreft, wordt den landbouwer niet de noodige tijd gelaten om zijn padizaad goed en zorgvuldig uit te zoeken. In sommige gewesten is het niet ongewoon, dat op het oogenblik dat geoogst wordt, van elken landbouwer eene hoeveelheid padi, bestemd voor zaad voor het volgende jaar, in beslag wordt genomen, en in de schuren der dorpshoofden bewaard, omdat het dikwijls gebeurd is, dat de landbouwer op het tijdstip van zaaijen ook de zaaipadi geconsumeerd had. Ofschoon dit wel van vaderlijke zorg getuigt, zoo is het niettemin de oorzaak, dat het belangrijkste verzuimd wordt, nl. het uitzoeken der krachtigste halmen, die de meeste aren en volledigst ontwikkelde korrels dragen. En wat wel het ergste is, een groot deel van het in de dorpsschuur geborgen zaad wordt door de menigvuldige ratten en muizen (aan wier hoofd zich niet zelden, zoo als mij verteld werd, het dorpshoofd zelf bevindt) opgegeten, veel meer dan toen de landbouwer zelf zijne padi bewaarde. Een groot gebrek is het ook, dat jaren achtereen het zelfde zaad gezaaid en geplant wordt in denzelfden bodem waarop het geoogst is; de ondervinding toch en de wetenschap hebben geleerd, dat gestadige verwisseling de beste uitkomsten geeft. De zorgeloosheid omtrent de zaaipadi brengt ook te weeg, dat verschillende soorten ondereengemengd worden, die op verschillende tijdstippen tot rijpheid komen; het snijden loopt dientengevolge niet geregeld en binnen den daarvoor gestelden tijd af, en niet zelden blijft een groot gedeelte tot voeding van vogels en viervoetige dieren op het veld. Hierdoor ont- | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
staat een belangrijk verlies, en zij, die zich daaraan niet willen blootstellen, snijden alles te gelijk weg, rijp en onrijp, en brengen een ziekte veroorzakend product ter markt. 2o. De bewerking der zaadbedden, die geregeld van versch water voorzien moeten worden, het herstel der dammen, het uitdiepen der waterleidingen, het versterken der dijkjes, enz. Dit alles laat veel te wenschen over, vooral in de streken waar zich indigo en suikerrietvelden met bijbehoorende fabrieken bevinden; deze toch moeten gedurende eenigen tijd van het water der sawah's voorzien worden. 3o. De gewoonte der inlanders om de zaaipadi slechts op 3 à 3½ duim afstands van elkander te plaatsen, in stede van 6 à 8 duim. Daardoor is de behoefte aan zaaipadi 100 pCt. grooter dan noodig was. De plantjes worden te digt opeengezet; gebrek aan lucht belemmert de ontwikkeling; veel wordt er verstikt; in één woord, men verkrijgt veel stroo en weinig graan. De Heer H., te Garoet, geeft zich dan ook ontzagchelijk veel moeite om het gevoelen dat altijd, hoe meer er gezaaid wordt, er ook des te meer gemaaid wordt, te bestrijden, en in het door hem bewoonde regentschap heeft hij reeds eenige resultaten van zijne pogingen gezien. Wanneer men de velden langs rijdt, valt het terstond in het oog, welke sawah's volgens de, zoo als de inlander zich uitdrukt, nieuwe manier bezaaid zijn en welke niet; bij de eerste ontwaart men steeds een helder groene kleur, bij de andere een min of meer gele, een gevolg van verstikking. Van bemesting heeft de inlander niet het minste begrip; de mest heeft voor hem volstrekt geene waarde en wordt gewoonlijk op den weg of in de rivieren weggeworpen. Eene cultuur, die allezins aanmoediging verdient en waarvan de uitkomsten niet twijfelachtig zijn, is de vischcultuur. De Javaan, die bijna uitsluitend rijst met lombok en pisang of eenige andere vruchten nuttigt, zou in visch een goed surrogaat vinden voor vleesch, dat hij bijna nimmer bekomen kan, en deze teelt veroorzaakt volstrekt geene moeite noch kosten. De hoeveelheid visch die hij thans gebruikt, mag geen naam hebben. Maar eene van de grootste belemmeringen van den landbouw, waardoor letterlijk aan alle verbetering de weg wordt afgesneden, zijn de vele verschillende en drukkende heerediensten, waaraan de bevolking is onderworpen. | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
Tot de voornaamste behooren het onderhoud van wegen en bruggen, het onderhoud der paarden voor de posterij, het onderhoud der postloodsen, paardenstallen en passanggrahans, het betrekken der gardoe's, het overbrengen van gevangenen, het praesteren van koelidiensten aan de ambtenaren, enz. Voeg hierbij het enorm aantal handen, dat aan den landbouw onttrokken wordt, door dat de inlandsche hoofden gewoonlijk van een zeer talrijk personeel omringd zijn, en waardoor de heerediensten natuurlijk te zwaarder op de overigen drukken. Ook wordt de druk zeer vermeerderd door de wijze waarop de heerediensten worden uitgevoerd, en waarvan het volgende tot voorbeeld moge strekken. De wegen over Java zijn over het algemeen in eenen zeer goeden toestand, dank zij de zorg die daaraan besteed wordt. Wanneer iets aan den weg hersteld moet worden, dan wordt door het daarmede belaste inlandsche hoofd de bevolking opgeroepen, en niet zelden ziet men dan dertig à veertig personen opkomen voor eene herstelling, die den arbeid van slechts drie of vier man vereischt. De overigen zijn dan bezig met op den grindweg weder nieuwe grind aan te voeren, of slapen, totdat de anderen met hun werk gereed zijn. Dat eene geheele afschaffing der heerediensten niet raadzaam, ja onmogelijk is, en dus ook niet verlangd mag worden, spreekt van zelf; maar eene billijke regeling is hoogst noodzakelijk. Het initiatief (meer ook niet) is hiertoe genomen bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 3 September 1864Ga naar voetnoot1. Het was juist poewasa (vasten), toen ik mij in de Preanger-regentschappen bevond. In iedere negerie of stad, zoo als men het noemen wil, bevindt zich eene mohammedaansche kerk of mĕsigit en die, even als de steden zelve, wat den vorm betreft, geheel aan elkander gelijk zijn. Des avonds van acht tot twaalf ure vernam men hier een aanhoudend geschreeuw, ter eere van Mohammed aangeheven. In deze dagen is de bevolking opgewonden, en naar men mij zeide is het dan niet raadzaam de moskeeën te bezoeken, daar dit bij een volk, dat nog op zulk een lagen trap staat, ligt aanstoot zoude geven. Overigens zijn de Soendanezen niet fanatiek, tenzij ze | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
worden opgewonden door de hadji's of zoogenaamde Mekkagangers, die een grooten invloed op de ligtgeloovige menigte uitoefenen. Deze hadji's zijn gewone inlanders, die voorgeven te Mekka te zijn geweest, ofschoon het grootste gedeelte niet verder komt dan Singapore, vanwaar zij met een witten tulband en een witten kabaai, op de wijze der Arabieren, terugkeeren. Velen worden tot dezen zoogenaamden pelgrimstogt naar den tempel van Mekka aangemoedigd, omdat zij bij hunne terugkomst vrij zijn van heerediensten en ten koste der bevolking leven. Te bejammeren is het dat het gouvernement de passen voor de hadji's, waarvoor een som van meer dan ƒ 100 gevorderd werd, heeft afgeschaft, daar sedert hun aantal schrikbarend is toegenomen. Terwijl in 1850 dit aantal 71 bedroeg, steeg het in 1857 tot 2152 en in 1862 reeds tot bij de 5000; en deze worden alle door de bevolking onderhouden. Het gouvernement is er in de laatste jaren ernstig op bedacht geweest, het toenemend fanatisme en bijgeloof tegen te gaan door de uitgave van boekjes in de soendasche taal, waarin het bijgeloof als dwaasheid wordt voorgesteld en aan de inlanders hunne eigene geschiedenis (niet die der Arabieren) en episoden uit onze vaderlandsche geschiedenis verhaald worden. Eene zelfopoffering als van Jan van Schaffelaar, van van Speyk, van Prins Willem I, die ter liefde van zijn volk zijne kostbaarheden verkocht, dit zijn episoden, die den inlander respect inboezemen voor de geschiedenis zijner beheerschers. Dat de moord der de Witten zorgvuldig verzwegen wordt, spreekt van zelf. Deze boekjes zijn zeer goedkoop verkrijgbaar gesteld en worden thans al meer en meer verspreid; menigmaal hoorde ik te Garoet voorlezingen, naar men mij vertelde uit die boekjes, en gewoonlijk op een zingenden toon. Hetgeen ik hier omtrent den maatschappelijken toestand heb opgeteekend, bepaalt zich bijna uitsluitend tot hetgeen ik gezien en hier en daar vernomen heb; dat eene hervorming alleszins wenschelijk is, ja, wat meer zegt, door de billijkheid gevorderd wordt, zal ook uit dit weinige voldoende blijken. | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
IV. Terugreis naar Batavia. - Sindanglaja. - De Gĕde. - Tjikopo. - Buitenzorg. - Batavia.Het wordt voor mij hoog tijd, Garoet, waar ik zulke aangename dagen heb doorgebragt, te verlaten, daar ik uiterlijk den 17den Februarij te Batavia terug moet zijn. Ik volgde denzelfden weg, dien ik gekomen was, naar Bandong terug, alwaar ik nog twee dagen in het gastvrije huis van den toenmaligen secretaris der Preanger-regentschappen vertoefde. Maar nu ondervond ik wat het zegt, Java te bereizen, wanneer men geen eigen reiswagen heeft; welke moeite ik ook deed, wien ik ook daarom vroeg, niemand kon mij een wagen ter leen geven, en ik was reeds op het punt de drie en veertig palen naar Tji-andjoer te paard af te leggen, toen de Heer d.K., ingenieur van den waterstaat, met mijn lot begaan, de vriendelijkheid had mij den zijnen aan te bieden, onder voorwaarde, dat ik dien terstond na mijne aankomst, door middel van karbouwen terug zou zenden. Ik had mij voorgesteld van Tji-andjoer af mijne route langs den grooten postweg over den Megamĕndoeng naar Buitenzorg te nemen en halverwege nog twee dagen op het bekende gezondheidsétablissement van Dr. Ploem, Sindanglaja, te verblijven, ten einde in de gelegenheid te zijn nog een van de hoogste bergtoppen van Java te beklimmen. Den 11den Februarij reed ik vroegtijdig te paard het bekoorlijke Tji-andjoer uit en volgde den van hier af steeds stijgenden postweg. Een frissche berglucht kwam mij te gemoet; de groote verscheidenheid van plantengroei, die welige rijstvelden, en wederom die kolossale geheel begroeide berggevaarten in het verschiet, die stroomende riviertjes die grazende karbouwen, dat drukke vertier van koelies en kooplieden, die hunne waren naar de pasar bragten, alles noopte mij om uit te roepen: welk land ter wereld kan met u, o Java, in schoonheid, in grootschheid wedijveren! Een echte inlandsche kampong heeft iets vreedzaams, iets dat onwillekeurig aan een lang verleden doet denken. De vrouwen zijn druk bezig met het stampen der padi en met de verdere | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
bereiding en zuivering; een aantal mannen, die met moeite hunne koopwaren langs den steilen bergrug hebben opgesjouwd, zitten rustig in de talrijke warongs hunne strootjes te rooken of sirih en tabak te pruimen; hunne verversching bestaat gewoonlijk in een pisang of, zonderling genoeg, waarschijnlijk om nieuwe krachten op te doen, in een kommetje warm water. Men hoort geen ander geluid dan den hollen klank der rijstblokken of het stooten en kraken van deze of gene pedati, want het is iets buitengewoons, wanneer men van de twaalf mannen, die bij elkander zitten, er één hoort spreken. Hoe de kampong heet, die ik thans betrad, ben ik vergeten; maar daar ik reeds ongeveer drie uren te paard had gezeten en ik meester van mijn tijd was, begaf ik mij ook in eene warong om wat uit te rusten. Zoodra de Europeaan eene warong binnentreedt, geeft men hem terstond een matje; ik vroeg een kop koffij en ontving daarop evenzoo een kommetje warm water, waarin de restauratiehouder zooveel gemalen koffij deed als eene prise uit eene snuifdoos. Een aantal kinderen van vier jaren en daarbeneden huppelden en sprongen daar in hunne paradijs-pakjes vrolijk rond; met hunne rijstbuiken schenen zij de wereld te rijk. De kinderen worden alleen met rijst groot gebragt, die hun even als kalkoenen, die vetgemest worden, in den mond gestopt en gepropt wordt. Zij slikken wat zij kunnen, maar de zorgvolle moeder gaat steeds voort met voeren, totdat het kind, al schreeuwende en spartelende, hare handen ontschiet. Is dit niet het geval, dan moet nog eens beproefd worden of de rijst door het instorten van water naar binnen wil glijden, en wanneer het kind zich genoeg verslikt heeft, somwijlen van benaauwdheid blaauw geworden is, of wanneer de moeder de vaste overtuiging heeft, dat er niet meer in kan, wordt het van zijne marteling ontslagenGa naar voetnoot1. Het was ongeveer elf ure des morgens, toen ik te Tjipanas, waar zich eene buitenplaats van den Gouverneur-Generaal bevindt, was aangekomen. Niet ver vandaar is het gezondheidsétablissement Sindanglaja gelegen. In de verte zag ik reeds den vermaarden doctor, een origineel in den volsten zin des woords, bij wien ik twee dagen heb doorgebragt, in het aangenaamste klimaat misschien van geheel Java, namelijk op eene | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
hoogte van circa 5000 voeten, waar de thermometer zelden beneden de 56o fahr. daalt en niet hooger dan 70o rijst. Het huis dat thans gebruikt wordt, dient slechts tijdelijk; het nieuwe établissement staat nog in zijn geraamte, maar belooft èn door zijne ligging èn door zijne grootte een waar uitspanningsoord te worden voor hen, die zich van hunne werkzaamheden te Batavia willen verpoozen en nieuwe krachten in het frissche klimaat opdoen. Voor men Sindangalaja bereikt, moet men nog twee malen zijtakken, naar ik meen van den Tjitaroem, passeren, waarover goede Amerikaansche bruggen gelegd zijn, geheel overdekt, zooals overal in Indië het geval is. Door dezen maatregel wordt niet alleen de instandhouding der bruggen bevorderd, maar vinden de reizigers ook hier en daar eene aangename schaduwplaats. Ik had mij voorgesteld den volgenden dag den Gĕde te beklimmen. Ofschoon een paar honderd voeten lager dan de Pangrango, wordt, deze vuurbergGa naar voetnoot1 wegens den moeijelijken weg slechts zelden bezocht, en het allerminst gedurende den regenmoesson. Het weder scheen mij evenwel bijzonder gunstig toe, en ik begaf mij, vergezeld van een zekeren Delahaye, zeer vroegtijdig op weg. Reeds had ik eenige uren te midden van hooge digte bosschen langs een glibberig pad gereden, en nog kwam het mij voor dat ik slechts weinig boven den voet van den berg gestegen was. De weg werd hoe langer hoe slechter: meestal liep hij langs een diep ravijn, en telkens vreesde ik dat mijn paard zou struikelen, te meer daar zware boomen, door het afloopende water ontworteld, elk oogenblik het pad versperden. Maar tot terugkeeren kon ik niet besluiten. Wederom was ik een paar duizend voet geklommen, en eenige kokende bronnen en watervallen voorbijgetrokken, toen een stortregen kwam opzetten, zooals men die slechts in de tropische gewesten kent. In de nabijheid was gelukkig een bamboehutje, waarin ik een toevlugt vond tot het ergste voorbij was; mijn paard liet ik hier achter, daar het bergpad van nu af alleen te voet begaanbaar was. Mijn geleider, een echte Limburger, meende thans zeker te kunnen zeggen, dat de kraterrand, die meer dan een uur gaans in den omtrek heeft, nog slechts een half uurtje verwijderd was. Het bleek mij evenwel | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
dat hij hierin geheel gedwaald had, want eerst nadat wij anderhalf uur tusschen hoog alang-alang, de schuilplaats van allerlei ongedierte, geklommen waren, bereikten wij de plaats onzer bestemming. Deze moeijelijke en in dit saizoen min of meer gevaarlijke togt leverde mij zeer weinig voldoening op; want naauwelijks was ik aan een punt gekomen, waar ik meende het heerlijkste schouwspel te zien, daar men van hier, zoo als mij gezegd was, het noorder- en zuiderstrand van Java met het bloote oog kan bereiken, of er kwam een mist op die mij belette een el vooruit te zien. Den zwaveldamp van den Gĕde heb ik kunnen ruiken, en ziedaar alles wat ik van den krater kan mededeelen. Wij ondernamen terstond weder onzen terugtogt; het water viel met stroomen uit den hemel, en wij waren niet weinig bevreesd dat door aardstortingen, die hier zoo menigmaal plaats hebben, onze weg misschien geheel onbegaanbaar zou zijn geworden. Te vijf ure kwamen wij eindelijk te Tjibodas, waar een opziener van de kinacultuur, geheel alleen, ter halver hoogte van den Gĕde, zijne woonplaats heeft, en te zeven ure waren wij weder te Sindanglaja terug. In het établissement van Dr. Ploem betaalt men hetzelfde als in ieder ander hôtel in Indië, maar wee uwe beurs, wanneer gij rijpaarden ter leen hebt gehad! Dit ondervond ik ook den volgenden dag, toen ik over den Megamĕndoeng tot Tjikopo te paard en verder per bendie mijne reis naar Buitenzorg voort zou zetten. Trouwens indien reizen in het algemeen kostbaar is, Indië is ver van op dien regel eene uitzondering te maken. De weg over den Megamĕndoeng loopt zeer steil op: aan beide zijden ziet men ondoordringbaar heestergewas, waarachter zich digte bosschen verheffen, en hoe meer men den top nadert, hoe drukker het vertier wordt. Een hek dient tot afsluiting van de Ads.-residentie Buitenzorg. Op een kleinen afstand van den weg bevindt zich, op circa 5600 voeten hoogte, een kristalhelder meertje, Telaga Warna geneeten, aan alle zijden door zwaar geboomte omgeven; de doodsche stilte en de digte wouden geven er iets melancholisch aan, ja men zegt dat een bezoek dezer plaats voor menschen, die aan levenszatheid lijden, zeer gevaarlijk is, daar zij hier zeker niet aan de verleiding tot zelfmoord zouden kunnen weêrstand bieden. Aan den voet van den Megamĕndoeng bevindt zich het beruchte koffijhuis van Ma Mina; waaraan het dezen naam te | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
danken heeft, is aan iedereen bekend, die dezen weg bereisd heeft. Te Tjikopo vonden wij eene bendie, maar die in een zeer slechten toestand verkeerde, zoodat ik met mijn reisgenoot, den Heer de C., steeds het oog op de wielen gevestigd moest houden, en wij alleen door middel van telkens aangebragte versterking met tali's en bamboe, onder een hevigen plasregen, het heerlijke Gadok juist bij tijds bereikten om nog aan de rijsttafel te kunnen deelnemen. Gadok wordt zeer veel bezocht wegens het aangename klimaat, de prachtige landstreek en de aanzienlijke landgoederen waardoor het omgeven is, en waar men overal met Indische gastvrijheid wordt ontvangen. Het water uit de minerale bron te Gadok heeft veel overeenkomst met het Fachingerwater. Na nog een uur rijdens bevond ik mij weder in het vriendelijke Buitenzorg, alwaar ik het genoegen had den geachten Dr. G. en familie te ontmoeten. Vóór ik Buitenzorg verliet moest ik nog even een kijkje nemen in den tuin van den Gouverneur en had ik het geluk den geleerden hortulanus persoonlijk te leeren kennen, die mij o.a. honderden exemplaren van het bekende vliegende blad en van den vliegenden tak te aanschouwen gaf. Vanwaar men ook komt, het is steeds eene aangename gewaarwording Batavia weder binnen te komen. Geene stad der wereld is in schoonheden met haar te vergelijken. Waar vindt men de weêrga van een Koningsplein, van een gang Scott, van een Kĕbon Sirih? Wegen als kolfbanen, prachtige boomen en plantengroei, huizen die met elkander in sierlijkheid en weelde wedijveren, met smaak aangelegde tuinen, - ziedaar het nieuwe Batavia! Ik ben thans aan het einde van mijne reis. Ontmoetingen met tijgers, rhinocerossen, bantingsGa naar voetnoot1, enz., heb ik niet gehad en daarom tegen de gewoonte in ook niet vermeld, ofschoon ik ten volle overtuigd ben, dat hierdoor het misschien dorre reisverhaal zich wat meer gekleurd zou hebben voorgedaan. Dat deze dieren in menigte in de Preanger-regentschappen huisvesten, valt niet te betwijfelen; en dat er vaak jagt op gemaakt wordt en premiën voor het vangen dezer gevreesde vijanden worden uitgedeeld, bevestigt dit ten volle. Maar wie die dieren niet in hunne schuilhoeken opzoekt of des nachts reist, | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
zal niet dan hoogst zelden een enkel exemplaar te zien krijgen. Even zoo is het met een groot deel der gevleugelde en kruipende Fauna gesteld. Papegaaijen vindt men bijna uitsluitend in de Molukko's; parakiefjes en een enkele paauw zijn de eenige merkwaardige vogels die ik heb aangetroffen. Slangen ziet men van tijd tot tijd; er is evenwel bijna geen voorbeeld van dat een Europeaan door deze dieren is gebeten. De slangen schuwen den mensch nog veel meer dan de mensch de slangen, en op de gewone wegen ontmoet men hen slechts zelden; digte bamboebosschen zijn hunne gewone schuilplaats.
Mr. A.E. Croockewit. |
|