| |
| |
| |
Het volksleven te Rome.
W.W. Story, Roba di Roma.
De kerken, paleizen, kunstwerken en ruïnen van Rome zijn dikwerf beschreven, bezongen en afgebeeld; zij worden telken jare op nieuw in oogenschouw genomen en bewonderd of gekritiseerd door de duizenden toeristen, die uit alle oorden der wereld naar de wereldstad zamenvloeijen om er hun opvoeding te voltooijen en hun kunstzin te bevredigen, of ook eenvoudig om verstrooijing te zoeken, om den tijd te dooden. Voeg bij kunstwerken en bouwvallen de kerkelijke plegtigheden in de heilige week, de muzijk in de Sixtijnsche kapel, de illuminatie van de Pieterskerk en het vuurwerk op Monte Pincio, en gij hebt nagenoeg alles bijeen wat de meeste vreemdelingen te Rome komen zoeken en zien. Intusschen zijn er te Rome nog andere dingen te vinden dan oudheden en kunstwerken. Onvermoeid en onafgebroken verrigt de natuur haren jaarlijkschen arbeid te midden der bouwvallen; zij spint en weeft over de verweerde muren van het Colosseum en de Thermen van Caracalla een net van slinger- en woekerplanten, voor den botanist een niet minder belangrijke stof dan voor den oudheidkundige de bouwvallen. Evenzoo leeft en bloeit te midden van het oude Rome het romeinsche volk van heden; een volk dat, gelijk het volk allerwege, in den grond vrij onverschillig is omtrent kunst en oudheid, omtrent heidendom en christendom, en zich hoofdzakelijk laat leiden door de lieve natuur: een volk dat, in zijn vernedering en verwaarloozing, evenwel de sporen niet verloochent van een voortreffelijken aanleg, van vernuft en smaak, van kunstzin en gevoel voor betamelijkheid;
| |
| |
een volk, dat met zijn scherp contrasterende hoedanigheden van bijgeloovigheid en natuurlijk gezond verstand, van ouwetendheid en scherpzinnigheid, van razenden hartstocht en natuurlijke goedhartigheid, levendige belangstelling heeft opgewekt bij de weinigen, die het de moeite waard hebben geacht om het meer van nabij gade te slaan. Omtrent dat volk van Rome echter, zijn leven en zeden, zijn wij veel minder naauwkeurig en volledig ingelicht dan omtrent de bouwvallen, kunstschatten en kerkelijke plegtigheden. Andersen in zijn Improsatore en Müller in zijn Rom und die Römerinnen, leverden een paar interessante bijdragen tot de kennis van het Romeinsche volksleven. Blessig in zijn verzameling van Römische ritornelle, gaf een aardig proefje van de volkspoëzij der hedendaagsche Romeinen. Taine, in zijn onlangs verschenen werk over Italië, verhaalt eenige bijzonderheden, die den Romeinschen volksaard, hoewel eenzijdig, kenmerken. Maar weinigen van degenen die Home bezoeken, vereenigen al de vereischten om het Romeinsche volksleven met eenige waarheid en volledigheid te kunnen teekenen. Opmerkingsgave met talent van beschrijven en verhalen, zijn niet voldoende; men moet vrij zijn van alle nationale en godsdienstige vooroordeelen; men moet genoeg liefde voor de zaak hebben om met volledig zelfvergeten zich te verdiepen in de beschouwing van vreemd leven. Daarenboven moet men dan nog begunstigd zijn door de omstandigheid van geruimen tijd in gemeenzaam verkeer met het volk te hebben doorgebracht.
De schrijver van Roba di Roma schijnt meer dan iemand, anders de genoemde vereischten in zielig te vereenigen. Story is Amerikaan en kunstenaar; zijn vak is de beeldhouwkunst. Zijn beroep voerde hem naar Rome, waar hij in het geheel zes jaren heeft doorgebracht. De bezoekers van de Dublinsche tentoonstelling in het vorige jaar, hebben onder de beeldhouwwerken twee standbeelden van hem kunnen opmerken, een Saul en een Judith, waarvan de vinding en uitvoering hoog geroemd worden. Over deze compositiën mogen kunstkenners oordeelen; zijn Roba di Roma levert het bewijs, dat hij de pen met geen minder talent hanteert dan den beeldhouwersbeitel. Vollediger en aanschouwelijker dan zijne voorgangers geeft hij een beeld van het hedenclaagsche Rome, van de straatzangers, de bedelaars, de volksfeesten en volksspelen, de loterij, de bruiloften, de begrafenissen, het kraambed, de vruchten-, groente- | |
| |
en vischmarkten, den graan- en wijnoogst, de villeggiatuur in de zomer- en najaarsrmaanden, de jacht, het pantomimen- en marionetten-theater, het ghetto, de koffijhuizen en kroegen, de pasquinades; kortom van al die dingen, die in andere werken over Rome niet vermeld of ter loops aangestipt worden; die in de romeinsche volkstaal met den algemeenen naam van roba bestempeld, en door den vreemdeling meestal als robaccia, d.i. rommel zonder waarde, beschouwd worden. Men vindt in zijn werk geen beschrijvingen van gebouwen en kunstwerken, die ten slotte altoos ver beneden de werkelijkheid blijven; geen uitweidingen over den indruk, dien de beschouwer heeft ontvangen, of welstaanshalve beweert ontvangen te hebben. In Story's werk treedt de persoon van den schrijver geheel op den achtergrond; het munt uit door objectiviteit, en heeft in dit opzicht groote overeenkomst met Goethe's brieven uit Italië.
In den morgen van den 7den December 1856 begaf Story zich op weg van Cività Vecchia naar Rome, dat hij thans voor de derdemaal kwam bezoeken. Tegenwoordig kan men dat eind met den spoorwagen afleggen. Story reisde nog met den gelen postwagen, bespannen met drie paarden met bellen aan den hals en pluimen van haneveeren op den kop en gemend door den postiljon in zijn bonte livrei met versleten gallons. De weg loopt langs de kust tot Palo, halverwegen Cività Vecchia en Rome; vandaar gaat het landwaarts, de Campagna door. ‘De landstreek wordt thans wild en eenzaam; maar die stilte en somberheid is indrukwekkend en heeft haar eigenaardige bekoorlijkheid. Mijlen achtereen gaat het op en neêr, totdat wij eindelijk van den top van een heuvel, waar wij stapvoets tegen op reden met den schuddenden wagen en de dampende paarden, den koepel der Pieterskerk zagen uitsteken boven de stad, die nog voor het gezigt verborgen was. De postiljon wierp thans voor de vochtige avondlucht een zwaren overjas over de schouders, zwaaide een paar keeren met zijn zweep, uitte eenige wonderlijke keelgeluiden om de paarden aan te zetten; en voorwaarts ging het in vollen galop. De weg werd meer en meer levendig naarmate wij de stad naderbij kwamen. Wandelaars pratende en lachende; gezelschappen in rijtuigen toerende, of vrienden die van Cività Vecchia verwacht werden, te gemoet gaande. Voor de osterie langs den weg zagen wij menige schilderachtige groep voor de deur of in de priëelen gezeten, hun wijn drinkende en de voorbijgangers opnemende.
| |
| |
Eindelijk tegen zonsondergang hielden wij stil voor de Porta Cavalleggieri, waar wij, dank zij onzen pas, slechts een oogenblik werden opgehouden. Voorwaarts ging het weêr en wij waren in Rome. Over ons hoofd hing de koepel der Pieterskerk, verguld door de laatste stralen der ondergaande zon. De zuilen van de reusachtige kolonnade van Bernini schenen, terwijl wij voortreden, in breede pelotons voorbij te marcheren. De fonteinen wierpen hun buigzame waterstralen omhoog; de groote klok luidde de vesper; groepen van wandelaars vertoonden zich hier en daar verspreid over het ruime plein. De obelisk in het midden, wees met zijn spitsen vinger hemelwaarts. Wij waren in Rome! Dit ééne oogenblik was de reis van Cività Vecchia waard. Men moet zijn intogt doen door de Porta Cavalleggieri om zoo op eens en zoo volledig van Rome bezit te nemen. Nergens anders is het contrast zoo scherp en levendig tusschen de sombere en verlatene campagna en de pracht van St. Pieter; tusschen de grafheuvels der eerste Christenen en de heerlijkheid van het kerkelijk Rome. Wij werpen in 't voorbijgaan een blik op Hadriaans Mausoleum, op den ouden Tiber, zoo als hij zijn geele wateren voortwentelt onder de bogen van St. Angelo; en bevinden ons dan aanstonds in vochtige, enge en morsige straten, die ons naar het midden der stad voeren. Wat mij betreft, ik moet bekennen, dat ik die enge en morsige straten verrukkelijk vond. Terwijl wij er doorreden ging de schemering allengskens in duisternis over. Verwarde kreten, luide Italiaansche stemmen, klonken mij in de ooren. Tusschen het geschreeuw van kinderen klonk de forsche stem van mannen, die hunne waren uitventten. Geestelijken, soldaten, boeren en bedelaars woelden dooreen. De trasteverini gingen huiswaarts, met het wambuis over den schouder geworpen. Vrouwen, met ruwe wollen rokken, stonden blootshoofds in de voordeur, of keken uit het venster en van het balkon; terwijl het
gitzwarte hoofdhaar mij tegenblonk bij het lantaarnlicht. In de kleine, donkere winkels en voorhuizen zag men het vlammetje flikkeren van de gewijde lamp voor de nis met het madonna-beeld. Een lijkstoet, met zijn zwarte banieren, waarop een doodshoofd en een paar gekruiste doodsbeenderen, ging langzaam voorbij, de walmende fakkels gedragen door een aantal leden van de confraternità, van het hoofd tot de voeten gehuld in een wit hembd, met twee gaten waar de oogen doorheen staren.
| |
| |
’Misschien zijn er onder de duizenden vreemdelingen, die eenige maanden te Rome doorbrengen, voor wie de tooneelen van het hedendaagsche straatleven te Rome evenzeer hun bekoorlijkheid hebben als de kunstverzamelingen en oudheden, en die eenige aandacht willen schenken aan een vlugtige teekening van een aantal dingen, die door wijzer en ernstiger reizigers worden voorbijgezien als hun aandacht onwaardig. Rome's bodem is over en over bearbeid door geleerden en oudheidkundigen; en wat door hen werd overgelaten, dat is plat en dood gedrukt in de beschrijvingen en berijmingen van dichters en sentimentalisten. Ieder bezoeker van Rome heeft zijn verzameling van merkwaardige gezigten, en zijn tafel, vervaardigd van marmerbrokken uit de bouwvallen van de een of andere romeinsche villa. Ieder Engelschman komt met zijn Murray voor het proza en zijn Byron voor de poëzy, en weet met behulp van die trouwe gidsen uit te vinden wat hij bij iederen stap moet zien en voelen. Ondertusschen wordt van het gewone leven in Rome slechts ter loops hier en daar gewaggemaakt. Mij heeft dit onderwerp bijzonder aangetrokken, en een verblijf van verscheidene jaren te Rome heeft mij in staat gesteld om sommige dingen op te merken, die de haastige reiziger over het hoofd ziet; en om menige valsche voorstelling te verbeteren, die ik aanvankelijk van volk en plaats had opgevat. Voor den vreemdeling is de eerste indruk in den regel een verkeerde indruk. Ik heb mijn eigen waarde landslieden de ongerijmdste gevolgtrekkingen hooren maken uit de onbeduidendste premissen, en hen een beslissend vonnis hooren vellen over het karakter en de verdiensten van de Italianen (die zij allen over één kam scheren), wanneer zij juist lang genoeg in het land geweest waren om onder geleide van een huurkoetsier van Cività Vecchia naar Rome te rijden; juist genoeg Italiaansch verstonden om in een restauratie een ‘mezzo detto’ te kunnen bestellen; en nadat zij kennis
hadden aangeknoopt, behalve met hun koetsier, met een paar portiers, een paar bedelaars, een paar winkeliers, en den padrone van de kamers, die zij in huur hebben.
‘Niemand kan lang in Rome leven zonder het lief te krijgen; en ik voor mij moet mij al aanstonds daaraan schuldig bekennen. Wie deze vlugtige schetsen doorloopt, zonder in mijn genegenheid voor Rome te deelen, en bij gevolg zonder in te stemmen met mijne oordeelvellingen, die moge ze ver- | |
| |
ontschuldigen met te denken, dat: “love lends a precious seeing to the eye.” Misschien kunnen mijne kleine teekeningen dienen om sommigen te herinneren aan gelukkige dagen onder den romeinschen hemel gesleten; en om anderen te wijzen op dingen, die zij over het hoofd hadden gezien, maar die hun een deur kunnen openen tot nieuw genot. Wie weet? Er zijn oogenblikken, waarin het eenvoudigste volkslied ons genoegen kan geven, terwijl de vijfde symfonie van Beethoven ons hinderlijk zou zijn.’
Uit het bovenstaande blijkt genoegzaam, wat onze schrijver zich ten doel gesteld en in welken geest hij zijn werk volbracht heeft. Indien sympathie en ingenomenheid ons helpen om een voorwerp naauwkeuvig waar te nemen en grondig te leeren kennen - aan dit hulpmiddel heeft het Story zeker allerminst ontbroken. Hij beschouwt het romeinsche leven met het oog van den kunstenaar, die jaren in Rome heeft doorgebracht, die er geheel t'huis is en voor wien het een tweede geboortestad is geworden. Hij beschouwt het met hetzelfde oog, waarmeâ Charles Lamb zijn London, tot zelfs den modder van Fleetstreet, beschouwde. Van dit standpunt vindt Story behagen in een aantal verschijnselen, waarvan een positivist, een utilitariaan, een maatschappij-hervormer, zich met verontwaardiging zou afwenden. Evenwel kan Story zijn Amerikaansche natuur en afkomst niet zoo geheel verloochenen, dat hij geen oog zou hebben voor de gebreken van beheer en bestuur, waaronder de bevolking lijdt, en die den vreemdeling, aan een beteren staat van zaken gewoon, aanstonds in het oog moeten vallen. Story ziet dit alles even goed als ieder ander; maar hij bezit genoeg buigzaamheid van geest, om van standpunt te kunnen verwisselen, en als kunstenaar te bewonderen, wat hij als positivist moet verwerpen. Beide beschouwingswijzen zijn in zijn werk vereenigd, zonder dat de eene aan de andere afbreuk doet. Dit geeft aan zijne tafereelen die volledigheid en afronding, waardoor zij uitmunten. Merkwaardig is in dit opzigt zijn hoofdstuk over de Campagna. Op een teekening, de pen van Chateaubriand waardig, laat Story een even heldere uiteenzetting als juiste kritiek volgen van het in den Agro Romano aangewende systeem van landbouw.
| |
| |
‘De Campagna van Rome is een ruime, golvende vlakte, die zich langs de kust van Cività Vecchia tot Terracina uitstrekt over een afstand van ongeveer honderd engelsche mijlen; terwijl de middellijn van de zee tot het gebergte, waardoor zij ten oosten begrensd wordt, omstreeks veertig mijlen bedraagt. Door deze vlakte neemt de Tiber, met zijn gele en troebele wateren, in onregelmatige kronkelingen zijn loop van het noorden naar het zuiden; en op nagenoeg gelijken afstand van Cività Vecchia, Terracina en het gebergte ligt Rome op haar zeven heuvels. Wanneer gij uw standpunt neemt op het Kapitool, dan ziet gij in het westen de lage kust van de Middellandsche Zee en de kleine kuststeden Pratica, Ostia en Ardea, donker geteekeud tegen de flaauwe streep van de blinkende zee. Zuidwaarts verheft zich allengskens in zachte en schoone hellingen het Albaner gebergte, dat zijn hoogste punt bereikt in den kegelvormigen Monte Cavi, om dan weêr in bevallige lijnen af te dalen naar de vlakte. Langs de benedenste helling blinken u de kleine steden: Albano, Marino, Castel Gandolfo en Frascati te gemoet, met hun villa's, tuinen en olijvengaarden, die tegen den heuvel oploopen. Hooger, op een vooruitspringenden rand, ligt de grijze stad Rocca di Papa. Groene wouden en boschjes omgorden de zijden van het gebergte, en verzachten de omtrekken van de valcanische openingen rondom het Albaner-meer. Hoog op den top, waar eenmaal de tempel van Jupiter Latiaris stond, ziet men thans het Passionisten klooster van Monte Cavi, met zijn blinkende muren, die boven het groen uitsteken. Hier, op de plek vanwaar Juno, volgens het verhaal van Virgilius, neêrzag op de rijen der Trojanen en Laurenters, kunt gij uw standplaats nemen, om de Romeinsche wereld van Cività Vecchia tot Napels met één blik te overzien - en denk er aan om een warmen overjas bij u te hebben, dien gij daarboven, zelfs op den schoonsten zomeravond, niet zult versmaden. Ten
westen, waar het Albaner gebergte weêr neêrdaalt in de vlakte, is een wijde opening, waardoor gij heenziet naar Napels en naar de rotshoogte van Ischia, die als een flaauwe stip zich even boven den horizon vertoont. Dan verheft zich het Sabijnsche gebergte, met zijn steile en wijdgekloofde kalksteenklippen, wier hooge toppen amphitheatersgewijs de campagna begrenzen, naar den kant van het Oosten en Noorden.
Naar Terracina heen loopt een bergtak, de Volskische keten, tot digt aan de zee, waardoor de campagna aan de zuidzijde
| |
| |
wordt afgesloten. Volgen wij de Sabijnsche bergketen, dan zien wij van afstand tot afstand de steden Palestrina, Tivoli en andere kleine plaatsen, genesteld in de krommingen van den berg, of gezeteld op vooruitspringende klippen. Aan hun Voet, op drie kleine heuvels, die als voorposten beneden aan den berg zijn vooruitgeschoven, liggen de half vervallen dorpen Colonna, Zagarola en Gallicano, van welke drie vorstelijke familiën te Eome haar naam dragen. Verder noordwaarts verrijst de donkere en hooge spits van Monte Gennaro, die tot midden in den zomer zijn hermelijn-mantel van sneeuw blijft dragen. Nog verder noordwaarts verheft zich uit de wilde golving van de campagna, alleen en afgezonderd, de. indrukwekkende en schilderachtige Soracte. Buigen wij thans om langs Rieti, Cività Castellana en de hoogten van Viterbo, dan komen wij weêr terug naar de zee en naar Cività Vecchia.
Binnen dit prachtige amphitheater ligt de campagna van Home, een landstreek, die haar weergâ niet heeft in rijkdom en afwisseling van schoonheden. Nu eens, zoo als rondom Ostia, is zij vlak als een Amerikaansche prairie, mijlen ver overdekt met gevederd rietgras, dat heen en weêr ruischt in den wind, en met groepen van statige pijnboomen, die hun takken en gebladerte van het diepste groen als een breeden zonnescherm hoog in de lucht uitspreiden. Dan eens, zoo als in de streek tusschen Cività Vecchia en Rome, is zij geheimzinnig, droefgeestig en somber, met eenzame valleijen en heuvels zonder een enkele woning; hier weiden slechts eenige geiten en schapen; en de wind strijkt langs de kale hellingen, waar de diepste stilte woont. Dan wederom doet zij zich voor, golvend als een binnenmeer, waarvan de wateren eensklaps tot stilstand zijn gebracht, met groene weiden en goudgele graanvelden, bevallig geschakeerd met duizend bloemen, papavers van gloeijend purper en bleekrood gestreepte madelieven, terwijl de golvende vlakte hier en daar gebroken wordt door schilderachtige bouwvallen van antieke villa's, waterleidingen en graftomben, of van middeleeuwsche kasteelen en torens, overdekt met afhangende wijnranken. Zoodanig is de aanblik der campagna ten zuiden van Rome tot Albano. Het is een schilderij, overal waar gij gaat. De bodem is een laag van vette en diepe aard, die den minsten arbeid honderdvoudig beloont; die niet op de hulp van den landman wacht, maar van zelf uitbreekt in den weelderigsten plantengroei, en u toelacht
| |
| |
met duizenden bloemen. Hier zijn weiden voor millioenen stuks vee; hier graanvelden voor een koninkrijk, die thans in wilde en verwaarloosde schoonheid zich koesteren in de Italiaansche zon en schande roepen over hun nalatige eigenaars. Langs deze uitgestrekte en onomheinde hellingen kunt gij zonder eenig beletsel mijlen ver galopperen, over de gladde en groene weide; over heuvels, bekroond met ruïnen, die er om dwingen om geschilderd te worden, zoo uitgezocht schoon als zij zijn van omtrek en kleur, met hun purperen achtergrond van bergen; door stille en rustige valleijen, waar tufsteengrotten een toegang verleenen naar onderaardsche galerijen, die nog geen sterfelijk oog in haar geheel heeft doorzocht. Wilt gij, dan kunt ge vertoeven in afgezonderde en schaduwrijke boschjes van pijnboomen en steeneiken, of den loop volgen van een beek, waar wilgen overheen hangen, en die haar weg zoekt door de gebroken bogen van een antieke brug, wier bouwvallen verstikt worden onder het groen. Gij kunt wandelen tusschen heggen, waarvan het weelderige gebladerte doorweven is met wilde wikke, kamperfoelie en wijngaardranken; gij kunt rusten in de koele schaduw van een waterleiding, overdekt met klimop, terwijl gij luistert naar het gezang van honderd leeuwrikken hoog in de lucht, en door de ruime bogen heen op een vergezicht staart met purperkleurigen achtergrond van wonderbare diepte, of de bewegingen volgt van blanke kudden schapen, die den heuvel afweiden onder de bewaking van den trouwen herdershond. Allerwege vindt gij donkerbruine bonken van puzzolaanaarde, tufsteen- en travertijn-groeven, met hun katakomben, die mijlen ver onder de campagna heenloopen. Waar gij gaat, liggen geslachten van menschen, die vroeger geweest zijn, onder uw voet. De vlakte wemelt van de schimmen der afgestorvenen, millioenen malen talrijker dan de levenden. Die herinnering wekt een zacht gevoel van droefgeestigheid, waardoor de schoonheid van de levende wereld rondom u slechts
zooveel te meer treffend wordt. Gij wandelt over brokken van het kostbaarste marmer, dat eenmaal de villa van een Lucullus of Maecenas heeft versierd. Een herder toont u een afgesleten muntstuk, waarop gij den naam van een Romeinsch keizer ontcijfert, of een scarabee, die eenmaal den vinger van een Etrurisch vorst heeft versierd; of een gesneden steen, waarmeê misschien voor twee duizend jaar een minnebrief is gezegeld. “Wat is dat voor een steen?” zeî de vreemdeling tot een herder in de
| |
| |
campagna, “waar gij vuur meê slaat om uw pijp aim te steken?” “Una pietra”, is het antwoord, “die ik hier een maand of wat geleden heb gevonden. Belieft uw excellentie ze te zien?” Het was een camee van de schoonste en grootste soort, welligt eenmaal de schouderbroche van een keizersmantel. Voor een paar paoli verkocht de herder een edelgesteente, dat zijn fortuin had kunnen maken, maar hem slechts tot vuursteen diende.
Eenigen tijd geleden (April 1859) liep er te Rome een gerucht, dat overal elders vreemd zou geklonken hebben. Er was een nieuwe Venus gevonden in een wijngaard van de campagna, ongeveer een mijl buiten de Porta Portese. Al de vreemdelingen, brandend van nieuwsgierigheid, ijlden naar buiten om het standbeeld te zien, en dagen achtereen was de weg overdekt met rijtuigen. Terwijl het rijtuig staan blijft voor een kleine osteria, gaat gij een minuut of vijf door een open wijngaard, en komt aan de plaats der opgraving, waar het beeld zich bevindt in den hoek van een onderaardsch vertrek, dat tot een antieke villa heeft behoord. Zoo even verrezen, niet uit de zee, maar uit de aarde, een weinig bemorst door het puin, waarin zij eeuwen lang begraven lag, staat daar de Paphische godin, zonder armen en hoofd, die daarnaast op den grond liggen. Maar het standbeeld is in alle opzichten slechter van bewerking dan de beroemde Venus van Medicis, en zal waarschijnlijk de oudere mededingster niet van hare plaats verdrijven. De compositie der beide beelden is, op kleine afwijkingen na, dezelfde; beide zijn waarschijnlijk copiën van hetzelfde origineel. De beenen en voeten van de nieuwe Venus zijn slecht bewerkt, en de uitvoering is over het geheel niet bijzonder. Maar het torso is bevallig van omtrek; de proportiën zijn op kleinere schaal, en meer verfijnd dan bij de Mediceesche Venus. Het hoofd is van breeder bewerking en in betere verhouding tot de figuur, dan de kleine karakterlooze kop van de Mediceesche.
De eigenaar van de osteria, onder wiens directie en op wiens wijngaard de opgravingen gedaan waren, knikte en glimlachte met veel zelfbehagen tegen ons en tegen zijne Venus. Toen wij hem geluk wenschten met zijn vondst, straalde het vergenoegen van zijn rooskleurig gelaat, dat duidelijke kenteekenen vertoonde van veelvuldige plengoffers aan Bacchus. Volgaarne beantwoordde hij onze vragen. “Zeker, men had altoos geweten, dat hier een antieke villa gestaan had, maar men had het niet de moeite
| |
| |
waard geacht om opgravingen te laten doen. Si vede, che costa denaro. Maar het was hem in zijn affaire voorspoedig gegaan, grazie a dio, en hij had een kelder noodig gehad om zijn wijn te bergen. Zoo had hij besloten om dien kelder op zijn eigen grond aan te leggen; dat zou hem niet meer kosten dan elders; en, wie weet, men kon het een of ander vinden, dat de kosten goed maakte. Maar ter kwader ure had een kennis hem het voorstel gedaan om de helft van de kosten te dragen, op voorwaarde van eigenaar te worden van alle voorwerpen van waarde, die bij de opgraving mogten gevonden worden.” Een vogel in de hand, dacht onze waard, is beter dan tien in de lucht, en nam het voorstel aan. Spoedig echter werd de koop door berouw gevolgd. Ter naauwernood was de spade in den grond gezet, of men ontdekte de fundamenten van een villa; en bij verdere opgraving kwamen de werklieden op eens aan een klein vertrek, waarvan de wanden nog een borst hoogte overeind stonden. Daar lag op den grond in het midden de Venus, overdekt met puin en aard. Aanvankelijk ontbraken het hoofd en de armen; maar ook deze vond men den volgenden dag in hetzelfde vertrek. Hierdoor aangemoedigd, had men de opgraving voortgezet. Ik zag dat zij reeds een badkamer van aanmerkelijken omvang geopend hadden, waarin de pijpen voor de waterleiding nog aanwezig waren. Men had alle hoop van nog meer standbeelden en voorwerpen van waarde te vinden. Bij onzen waard scheen de kennis en smaak voor beeldhouwkunst weinig ontwikkeld te zijn; blijkbaar had hij geen vermoeden van de hooge waardij van het beeld en verwonderde zich over de menigte menschen die het kwamen zien. Wel is waar begreep hij dat hij bij zijn koop de verliezende partij was; maar hij had zich daarin met gelatenheid weten te schikken. In elk geval was zijn osteria de geheele week door drok bezocht geworden en had hij zijn voordeel gedaan met den verkochten wijn. Als dienaar van Bacchus ging hij niet zoo
spoedig tot de dienst van Venus over. Van den prijs van standbeelden wist hij niets; maar van de wijnprijzen zooveel te meer, per Bacco, en wat betreft die oude geruïneerde fundamenten en badkamers - zij mogten in hun soort goed wezen; maar ruime, drooge, goed gemetselde kelders voor zijn fusten en pijpen waren wel zoo goed en vrij wat profijtelijker. Daarmeê wenschten wij hem goeden dag, en zagen met genoegen, toen wij de osteria weêr voorbijgingen, dat al de tafels op het voorplein en in de
| |
| |
priëelen bezet waren, grootendeels door blondharige en langbaardige duitschers, die lachten, disputeerden, rookten en hun glazen vulden; alles “ausserordentlich gut” vonden, en zich vermaakten juist als waren zij “im lieben Vaterlande”.
Schoon als de campagna is in lijnen en omtrekken, niet minder schoon is zij in rijke verscheidenheid van kleurschakering. Met elke verandering van luchtgesteldheid, met elke verwisseling van jaargetijde, verandert de schoonheid van hare toetsen. Nu ligt zij voor ons in het frissche groen en de blozende kleuren van de lente; dan in den vollen en gouden gloed van den zomer; dan in het zachte en stille purperbruin van den herfst en winter. Grootsch en zwijgend, met afwisselende tinten van blaauw, paarsch en rozenrood, zien de omliggende bergen op de vlakte neêr. Ligte wolken hangen om de hoogste toppen, of drijven voorbij, terwijl zij hare schaduwen over den grond slepen. Menigmaal zag ik, op een zomernamiddag, van den Albanerberg een onweêr met zijn regen · vlagen en bliksemschichten over de campagna heentrekken en hier of daar tusschen de ruïnen losbarsten, terwijl rondom het volle zonlicht de campagna bescheen en over de bergen trilde. Tegen den avond wordt het landschap met een gloed van kleuren overgoten, en schijnt weg te vloeijen in het vuur der ondergaande zon; de ruïnen zijn gesmolten goud; een nevelachtige glans ligt over de beschaduwde plekken; de aarde trekt de volle heerlijkheid des hemels tot zich. Dan wordt er zachtkens een grijze sluijer over de vlakte heengetrokken; de schaduwen beklimmen de wanden van het gebergte; het purper wordt meer en meer donker; het vuur van den zonsondergang verbleekt en verdwijnt terwijl wij spreken. De lucht wordt koel; lange, witte slangen van mist kruipen langs de rivier en door de valleijen. Het diepe oranje van den hemel smelt weg in citroengeel met groene tinten, vervolgens in bleeker geel; terwijl de eeuwige sterren beginnen te voorschijn te komen aan het donkerblaauwe gewelf. Dan wordt de campagna verzwolgen in het duister, en de kille, vochtige wind strijkt langs de vlakte.
Zoodanig is de campagna van Rome. Voor mij is het de schoonste en meest belangwekkende van alle plaatsen die ik in mijn leven gezien heb; maar daar zijn er, die haar met andere oogen beschouwen. Ik heb een franschman gekend, die bij zijn terugkeer van Napels gevraagd werd of hij de tempelruï- | |
| |
nen van Paestum gezien had. “Oui, monsieur!” was het antwoord. “J'ai vu le Peste; c'est un pays détestable; c'est comme la campagna de Rome.” Het is misschien natuurlijk, dat iemand, die zijn leven in Parijs heeft doorgebracht, en in hare omstreken zijn patriotisme en zijn smaak heeft gevormd, geen bevrediging vindt in de campagna van Rome. Vergeleken met het militaire landschap van Parijs, waar de lage en vlakke heuvels op batterijen en bastions gelijken, en de stijve populieren als carré's en colonnes zijn opgesteld op het vlakke en eentoonige paradeveld, moet de campagna met haar altoos afwisselende bekoorlijkheid, met hare golvende heuvels en valleijen wel wat al te wild en onregelmatig schijnen. Daarbij komt dat de franschman iedereen en alles gering acht behalve zijn eigen land en zijn eigen persoon. Hoe zou hij de campagna schoon kunnen vinden, die alles behalve fransch is? Hij trekt immers ook den neus op voor de Romeinen, omdat zij geen fransch spreken te Rome; ofschoon hij zelf het italiaansch, niet slecht, maar in het geheel niet spreekt. “Comme ils sont bêtes, ces Italiens,” hoorde ik voor eenigen tijd een fransch officier zeggen, “il y a dix ans que nous sommes ici, et ils ne savent pas encore parler le français.” Een ander van mijn parijsche kennissen verzekerde mij met den grootsten ernst, na geklaagd te hebben over de ongerijmdheid der Italianen, dat zij geen fransch spraken in plaats van hun eigen taal: “mais enfin, monsieur, qu'est ce que cet italien? Ce n'est que de mauvais français.” Aan het spoorwegstation te Cività Vecchia
hoorde ik een fransch abbé ongeveer dezelfde stelling opperen, terwijl hij, om de waarheid van zijn opmerking te bevestigen, op verachtelijken toon er bijvoegde: “Regardez, par exemple, on ne sait pas même écrire le mot: bagages. Dans leur patois il est: bagaglie. Quels ignorans!” Ik moet er echter bijvoegen dat ook wij Amerikanen en Engelschen menigmaal niet veel goeds zeggen van de campagna, en haar doodsch en eenzaam, zoo niet leelijk, vinden. De Amerikaan kan zelden zijn positivisme verloochenen. In den Vesuvius ziet hij niets anders dan: “a sad waste of valuable steam.” Na een opmerkzame beschouwing van Rome vat hij zijn oordeel te zamen in de volgende woorden: “a fine city, but a great deal out of repair.” Enkelen echter zijn billijker in hun oordeel over romeinsche zaken. Ik heb iemand gekend, die mild genoeg was om te bekennen, dat hij niets tegen het carneval had. Anderen
| |
| |
gaan zelfs zoo ver van die mildheid uit te strekken tot het Colosseum en de Pieterskerk.
Om echter de volle schoonheid van de landstreek om Rome, en de edele overblijfselen van haar voormalige grootheid te zien, moet de reiziger ver buiten de stad naar plaatsen gaan, die nog niet plat getreden zijn door de moderne toeristen. Rome is in den laatsten tijd een badplaats geworden; en de stroom van vreemdelingen die ieder jaar de hôtels en de straten en wegen komt vullen, heeft een groot deel van het oorspronkelijk karakter weggespoeld. De Italiaan in de steden is verbasterd door vreemde zeden en vreemd kostuum. In het gebergte behoudt hij nog de overgeërfde zeden der voorouders, en draagt hij nog het oude nationale gewaad. De fransche bezetting heeft de zeden van Rome niet verbeterd: de fransche hoed, de parijsche muts en krinoline heerschen in hare straten; het Rome van vijftig jaar herwaarts is ter naauwernood nog over in de trasteverijnsche streken. De scherpe romeinsche trekken slijten weg van dag tot dag, en gedurende de vijftien jaren dat ik Rome gekend heb, is reeds veel eigenaardigs en schilderachtigs verdwenen. In het gebergte daarentegen is geen verandering; daar kan men altoos nog een aantal van de schoonste en treffendste overblijfselen der oude tijden aanschouwen.’
Zoo zeer als Story de schilderachtige schoonheid van de campagna bewondert, zoo weinig vrede heeft hij met het cultuurstelsel, dat in die streken gevolgd wordt. ‘Dit stelsel is verschillend in de verschillende deelen der kerkelijke staten. De uitgestrekte lage streek die zich van de Toskaansche grenzen langs de kust naar Napels uitstrekt, en de campagna in de onmiddellijke nabijheid van Rome, die den naam draagt van “agro romano”, is verdeeld in zeer groote pachthoeven, die het eigendom zijn van eenige weinige rijken. Het andere gedeelte van het Romeinsche grondgebied is verdeeld in een groot aantal kleine pachthoeven, die naar het mezzeria-systeem geëxploiteerd worden. Dit systeem bestaat daarin, dat de landheer den grond, het kapitaal en de gebouwen verleent, en voor de noodzakelijke herstellingen zorgt; terwijl de houder zijn arbeid en de werktuigen aanbrengt. Het vee is ook het eigendom van den landheer; de kosten van het zaad voor zaaijing en planting worden door beiden gedragen; en voor allen extra arbeid bij het maken van verbeteringen, aanleggen van dijken, graven van kanalen, en ontginnen van woeste gronden ontvangt
| |
| |
de houder arbeidsloon. De netto opbrengst van de hoeve wordt gelijkelijk tusschen houder en landheer verdeeld. Dit stelsel is verderfelijk voor allen landbouwkundigen vooruitgang. De houder leeft van de hand in den tand, en van het eene saizoen tot het andere. Zijn oogmerk is om ieder jaar zooveel mogelijk van het land te maken. Daar hij geen kapitaal heeft en zijn levensonderhoud afhangt van den jaarlijkschen oogst, is hij niet in staat om verbeteringen aan te brengen, die eerst voor de toekomst winst beloven. Ieder jaar moet voor zich zelf betalen. Daarom schuwt en wantrouwt hij alle nieuwigheden en volgt de manier van werken van voor duizend jaar. Natuurlijk wreekt zich het land, rijk en vruchtbaar als het is, door betrekkelijk geringe oogsten op te leveren. De houder is ter naauwernood in staat om van de eerlijk gewonnen opbrengst te bestaan; hij raakt in schuld bij zijn landheer, en neemt de toevlugt tot oneerlijke bedrijven om zijn schuld te dekken. Een bewijs dat dit stelsel slecht werkt, ligt ten overvloede daarin, dat het land maar twee en een half pct. opbrengt, terwijl de opbrengst van verpacht land gemeenlijk vijf pct. bedraagt.
In den “agro romano” wordt het pachtsysteem gevolgd; maar de voordeelen die het zou kunnen opleveren, worden voor een groot deel weggenomen, doordien de pachthoeven zoo verbazend groot zijn, dat alleen vermogende landbouwers ze kunnen huren. Dientengevolge wordt de uitgestrekte “agro romano” verhuurd onder slechts ongeveer veertig pachters, die onder den naam van “mercanti di campagna” een corporatie vormen, die door het gouvernement beschermd en met tal van voorregten begunstigd wordt. De minvermogende pachters intusschen, die geen jaarlijksche pachtrente van twintig à vijfentwintig duizend francs kunnen betalen, worden gedwongen naar het gebergte en de kustlanden te gaan en het mezzeria-systeem aan te nemen. De “mercanti di campagna” huren derhalve het land, dat deels aan de kerk, deels aan romeinsche edelen toebehoort. De kerk houdt zich natuurlijk met geen landbouw bezig. De sterke en gezonde frati, wier aantal in den kerkelijken staat niet minder dan een en twintig duizend bedraagt, vormen een armee van leêgloopers, die geen spade in den grond steken, niet zaaijen en niet oogsten. “Zij arbeiden niet en zij spinnen niet,” maar loopen met hun bedelzak de pachthoeven af, flaneren door de wijngaarden, en verleenen hulp met hun presentie en conversatie, terwijl zij nu en dan een snuifje bieden aan de boeren,
| |
| |
die den akker bouwen in het zweet huns aanschijns. Zij verleenen hulp op de manier van dien kustwachter van den hertog van Toscane, die omtrent een schipbreuk rapporteerde: “ik heb aan het wrak allen mogelijken bijstand verleend met mijn spreektrompet, maar desniettemin werden er den anderen morgen verscheiden lijken op het strand gevonden.”
De romeinsche edelen maken een weinig meer werk van landbouw dan de kerk. Sommigen van hen leggen zich toe op de veeteelt, houden stoeterijen en fokken schapen op een deel van hunne uitgestrekte domeinen. Maar het grootste deel wordt op lange pachttermijnen aan de “mercanti di campagna” verhuurd, die een aantal boeren uit het gebergte in dienst nemen om te ploegen, te spitten, te zaaijen en te maaijen, en ten slotte, niettegenstaande de hooge landrente, met het eind van ieder jaar een aardige winst maken, en in korten tijd vrij aanzienlijke fortuinen verzamelen. Als de pachttermijn lang genoeg is, brengt de “mercante” eenige verbeteringen aan, draineert, graaft kanalen, en bouwt schuren. Somwijlen bezoekt hij zijn landerijen; maar nooit houdt hij er vast verblijf en toezigt over de werkzaamheden. Deze taak wordt overgelaten aan den “fattore” of opzigter, die alles bestuurt, arbeiders in dienst neemt en boek houdt. Mij is het “imperium in imperio” en zijn woord is wet. Hij bewoont het groote, eenzame en sombere landhuis (casale) met den opperherder (buttero), die toezigt houdt over de kudden schapen, runderen en paarden. Beiden zijn meest altoos in het zadel. In den stal staat een aantal paarden, die er verwaarloosd uitzien, maar sterk, goed gedresseerd en bestand tegen vermoeijenis; die enkel voor hun dagelijksch gebuik gehouden worden. Gewapend met een geweer of een piek, op het hoofd den spits toeloopenden zwarten vilten hoed, en sterke lederen slopkousen, die tot aan de knieën reiken, aan de beenen, den gvoengevoerden mantel over de schouders, of vastgeknoopt aan het ouderwetsche zadel, ziet men soms den fattore met zijn buttero en een aantal herders over het veld galopperen en de runderen-kudde voor zich heen drijven. De fattore is geheel aan zich zelven overgelaten om die uitgestrekte hoeven te besturen, te koopen en te verkoopen, en de rekening op te
maken; en het oog van den meester moet al heel scherp of de bekwaamheid van den fattore heel gering zijn, als hij betrapt zal worden op het afsnijden van kleine voordeeltjes ten zijnen bijzonderen behoeve. Een Italiaansch
| |
| |
spreekwoord zegt: “fatemi fattore per un anno, se son povero è mio danno.” (Maak mij één jaar fattore; 't zal mijn schuld zijn als ik dan arm ben).
Op gelijke wijze verpacht de kerk aan de mercanti di campagna de uitgestrekte velden, toebehoorende aan de verschillende kloosters en corporatiën. De mercante krijgt het bloote land, en verschaft werktuigen, vee, arbeiders, kortom alle benoodigdheden voor den landbouw. Maar de kerk is achterdochtig, en houdt vast aan de eenmaal gestelde orde van zaken. Zij veroorlooft niet dat weiland in bouwland worde veranderd, uit vrees dat de grond slechter zou worden. Bijgevolg worden dezelfde gronden altoos aan dezelfde bearbeiding onderworpen. Daar komt nog bij, dat de kanonieke wet verbiedt om kerkelijke landen op langer pachttermijn dan van drie jaren te verhuren. Kon de mercante het land op lange termijnen huren, dan zou hij gaarne eenig kapitaal aan verbeteringen besteden, waarvan hij zelf zoowel als de eigenaar op den duur voordeel zouden trekken. Maar bij een pachttermijn van drie jaren kan hij zijn kapitaal daartoe niet aanwenden, aangezien dit slechts zijn dadelijk voordeel verminderen en de landrente voor de toekomst verhoogen zou. De meeste van deze kerkelijke landen missen de noodige schuren en stallen ter bescherming van het vee, en tot het bergen van het hooi en graan. Natuurlijk kan de mercante op een pachttermijn van drie jaren die niet laten bouwen; en de goede frati, wijs op den penning en dwaas op den rijksdaalder, doen het evenmin, op grond dat zij voor zich zelven moeten zorgen en niet voor hun opvolgers. “Wij hebben geen kinderen,” zoo redeneeren zij, “die van ons erven moeten. Het is voldoende als de opbrengst ons onderhoudt zoo lang wij leven; après nous le déluge.” Zoo doende is de houder aan gedurige verliezen blootgesteld. Zijn kudden vinden geen bescherming tegen de sneeuwvlagen van den winter, de regens van het najaar, en den zonnegloed van den zomer. Het vee neemt af, wordt ziek en mager; de melk schiet te kort in hoeveelheid en hoedanigheid;
het slachtvee brengt zijn prijs niet op, en menig stuk sterft door de verwaarloozing. Het hooi waarmeê de kudden 's winters gevoed worden, moet naar buiten gebracht en voor hen op den grond opgehoopt worden, waarbij een groot deel onder den voet wordt getreden en verloren gaat.
Zulk een stelsel werkt verderfelijk. Het is water halen in een lekken emmer. Niets wordt gedaan naar liberale beginse- | |
| |
len en op ruime schaal; het zijn alles tijdelijke maatregelen en expediënten van de hand in den tand. Er worden geen nieuwe proeven genomen, geen nieuwe uitvindingen ingevoerd; alles sleept voort op de oude baan. De geestelijken zijn zoo vasthoudend aan hun stelsel, dat er geen mogelijkheid is van verbetering; zij zijn daarenboven zoo bijgeloovig dom, dat geen redeneering of bewijsgrond ingang bij hen kan vinden. Verlangt de houder den aanleg van een bewateringskanaal voor drooge zomers, dan schreeuwen de geestelijken dat men daarmeê de Voorzienigheid in het aangezigt zou slaan, die al den noodigen regen geeft; wordt de oogst geruïneerd door hun hardnekkigheid, dan beschouwen zij dat als een verdiende boete, die het ongeoorloofd en goddeloos zou zijn om te willen voorkomen. Gedurende de tien jaren voor 1855 heeft men berekend dat het verlies van vee in de campagna uit gebrek aan behoorlijke stalling, van twintig tot dertig pct. heeft bedragen. In de laatste jaren zijn er evenwel eenige pogingen gedaan om de aandacht van het publiek op de verbetering van den landbouw te rigten. Eenige landeigenaars hebben bij het gouvernement aanvraag gedaan om een landbouwkundige maatschappij te mogen oprigten. Toen dit geweigerd werd, vonden zij geen ander middel om hun doel ten minste gedeeltelijk te bereiken, dan door een landbouwkundige afdeeling te voegen bij een reeds bestaande maatschappij van tuinbouw. Daardoor gedekt, heeft men een jaarlijksche tentoonstelling van vee ingesteld in de Villa Borghese, waarbij medailles uitgereikt worden. Dit is ten minste een schrede op den goeden weg.’
Story's uiteenzetting wijst een kwaal aan, die reeds voor tweeduizend jaar in Italië bestond, en waarop reeds in den keizerstijd mannen van inzigt den vinger gelegd hebben. Plinius klaagt dat de latifundia Italië te gronde rigten; en keizer Tiherius in zijn missieve aan den senaat, ter gelegenheid van het voorstel der aedilen om de buitensporige weelde bij de maaltijden te keer te gaan, wijst op de infinita villarum spatia, de uitgestrekte landgoederen en lusthoven, die Italië overdekten, en de productiviteit van den bodem vernietigden, zoodat het land zonder vreemde hulp niet kon bestaan, en het leven van het Romeinsche volk aan de onzekere kansen hing van weêrsgesteldheid en scheepvaart. (Tac., Ann., III, 53, 54.)
In meer dan een opzigt valt op te merken, hoe weinig er te Rome in den loop der tijden wezenlijk veranderd is, hoe
| |
| |
zeer land en volk, natuur en zeden aan zich zelf zijn gelijk gebleven. Gelijk het oude Rome verborgen ligt onder het hedendaagsche; gelijk men, van laag tot laag als het ware voortgaande, overblijfselen vindt uit de middeleeuwen, uit den tijd van de Germaansche invasie, van de vroegste christenheid, van den keizerstijd, van de republiek, van de fabelachtige koningsperiode, en van den nog verder terugliggenden bloeitijd van den Etrurischen staat; zoo klimmen ook een aantal bijzonderheden in het volksleven, het volksgeloof, de gebruiken en feestvieringen der hedendaagsche Romeinen in hun oorsprong tot de hoogste oudheid op. Gaat men die gebruiken ontleden, dan vindt men onder de christelijke vormen de Germaansche mythologie, de godsdienst der Longobarden, Gothen en Herulers, benevens die der oude Latijnen terug. De zaak is dezelfde gebleven, hoezeer ook de inkleeding in den loop der tijden door den invloed der christelijke kerk veranderd moge zijn. Hoe sprekend gelijkt het hedendaagsche carneval met zijn uitgelaten feestvreugde en momenteele gelijkstelling van alle standen en rangen, op het aloude Saturnaliënfeest! Hetzelfde is het geval met nagenoeg alle hedendaagsche gebruiken. Aan de hand van Story willen wij dit aantoonen in één voorbeeld, in de gebruiken van kersfeest en nieuwjaar.
De godsdienst der oude Germanen en Latijnen, die van denzelfden gemeenschappelijken indo-germaanschen of arischen oorsprong is af te leiden, was natuurdienst, of vereering van de onbekende magt, die zich in de natuurverschijnselen openbaart, en bewoog zich voornamelijk om de wisseling van het jaargetijde, om den overgang van zomer tot winter en van winter tot zomer. De hemelgod (Wodan, Jupiter, Janus) verbergt zich gedurende den wintertijd. Volgens de germaansche voorstelling slaapt Wodan gedurende de zeven wintermaanden, verborgen in zijn wolkenberg. De zonnestand (21 December) vormt in dien winterslaap een keerpunt; van dat tijdstip af aan keert het licht allengs terug en beginnen de dagen te lengen. De twaalf nachten en dagen (twelve nights) die op den zonnestand volgen, vormen van oudsher een gewijden tijd. Zij golden als voorbeduidend voor het geheele volgende jaar. In de eerste plaats met betrekking tot de weêrsgesteldheid: zoo als het weêr op ieder van die dagen is, zoo zal het in elke van de twaalf volgende maanden wezen. Verder moeten ook de droomen uitkomen, die men in die twaalf nachten heeft. De
| |
| |
twelve nights zijn voorts een tijd geschikt voor wigchelarij; gedurende dien tijd staat het vrij het noodlot te ondervragen, en de toekomst uit te vorschen. Van het eene uiteinde van Europa tot het andere, van Schotland tot Rusland, en van Scandinavië tot Sicilië, vindt men bij het volk de sporen van de voorstellingen en gebruiken, die in de hooge oudheid aan deze periode verbonden waren; maar natuurlijk veranderd van datum, vastgeknoopt aan christelijke feesttijden, aan allerheiligen of aan het kersfeest; en tevens gewijzigd in den vorm en in de beteekenis en verklaring die er van gegeven wordt. Volgens de germaansche mythe komt Wodan na den winterzonnestand op aarde en rijdt, op een wit paard gezeten, velden en dorpen door, om zijn offergaven in ontvangst te nemen. Die omtogt van Wodan werd reeds in overoude tijden op ruwe wijze dramatisch voorgesteld. Hedendaagsche kersgebruiken bewaren de sporen van dit aloud geloof. In sommige streken van Duitschland trekt een boer, vermomd als ruiter te paard, gedurende den adventstijd, van hoeve tot hoeve, om geschenken in te zamelen, en om tevens aan de gehoorzame kinderen geschenken uit te deelen. Ook in Engeland vindt men dit Wodanspaard terug, waar het door misverstand en verbasterde uitspraak van het oorspronkelijke woord (Voden-horse) een wooden-horse en hobby-horse geworden is. Elders is Wodan in een heilige, St. Maarten of St. Nicolaas veranderd. Of eindelijk, de geheele zaak is naar het kersfeest verplaatst, en het is nu het ‘Christkindlein’ dat Wodans geschenken uitdeelt. Ook het gebak dat in dien tijd vervaardigd en gebruikt wordt, in de figuur van een ruiter te paard, is een blijvende herinnering aan den omtogt van Wodan.
Om tot Rome terug te keeren; ook daar vindt men in de volksgebruiken van het kersfeest en van de dagen na kerstijd de sporen van het oud germaansche geloof terug. De twaalf nachten zijn verplaatst op den tijd tusschen het kersfeest en epifanias of driekoningen. ‘Op den avond voor kersdag, tegen de Vesper, beginnen al de klokken in Rome te luiden, om het naderende feest aan te kondigen. Om negen ure wordt in een der hoofdkerken, gewoonlijk in de Santa Maria Maggiore, de hoogmis door den paus in eigen persoon gevierd. De kerk is bij die gelegenheid prachtig gedrapeerd en schitterend verlicht. Het is een drok bezocht schouwspel. Men vindt er de zwitsersche garde in haar smaakvolle montering, kamerhee- | |
| |
ren van den paus, met halskraag, spaanschen mantel en gouden keten, boeren uit het gebergte, arbeiders van de campagna, en vreemdelingen uit alle oorden der wereld. In een afgesloten ruimte bij het altaar zijn de vrouwen in zwart gewaad en met zwarte sluijers. Te midden van dit bonte gewoel dreunt het orgel, ruischt het koorgezang en zwaaijen de wierookvaten heen en weêr. De dignitarissen der kerk, in een processie met fakkellicht, dragen een stuk van de oorspronkelijke wieg van een zijkapel naar het hoogaltaar, terwijl de menigte daaromheen zich verdringt, gaapt en staart, grijnslacht of aanbidt. Zoo gaat de avond voorbij. Met klokslag middernacht beginnen op nieuw al de klokken te luiden, terwijl in de hoofdkerken mis gevierd wordt. Zoo wordt het kersfeest ingeleid te Rome.
De volgende dag is de groote feestdag. Des morgens en voormiddags wordt de mis bezocht; daarna vult het volk, in feestgewaad, de straten om te wandelen, te praten, te lagchen, te zien en gezien te worden. Het corso is zoo vol, dat een rijtuig ter naauwernood passeren kan. Allerwege hoort men de blijde groeten, buona festa, buona pasqua. Al het geringe volk is op de been, de vrouwen met al haar versierselen, gouden en zilveren haarspelden, broches en halsketenen; de mannen uit het trasteverijnsche met hun spitse hoeden, het wambuis over den schouder geworpen, en de bonte sjerp om het lijf. Te midden van het gewoel hoort men de kreten van mannen en knapen, die op houten borden versnaperingen, vruchten en sigaren te koop bieden: arancie dolci, sigari scelti!
Op den avond van dezen dag wordt er in verscheidene kerken een presepio vertoond. Het prachtigste is het presepio in de Santa Maria ara coeli, waar het wonderbare kind (il santissimo bambino) bewaard wordt. Het woord presepio beteekent een kribbe; maar heeft in het kerkelijk spraakgebruik de beteekenis gekregen van een voorstelling der geboorte van Christus. In den Araceli is een der zijkapellen voor die vertooning ingerigt. In de voorgrond ziet men een grot waarin de Maagd gezeten is, met het Heilige Kind op den schoot, terwijl Josef naast haar staat. Achter hen staat een os en een ezel. Terzijde knielen de herders en de drie koningen, en daarboven is God de Vader afgebeeld, omringd door cherubijnen, die op muzijkinstrumenten spelen, zoo als op de vroegste schilderijen van Rafaël. Een landelijk tooneel, waaraan de kunstenaar al zijn bekwaamheid heeft ten koste gelegd, vormt den
| |
| |
achtergrond. Op den laatsten achtergrond zijn herders, die hun kudden weiden, rustende onder palmboomen op groene zonnige heuvels. De afstanden en het perspectief zijn verwonderlijk goed nagebootst. Op den middengrond is een kristallen springfontein, met grazende schaapjes in den omtrek. Meer naar voren zijn vrouwen met groote vruchtkorven op het hoofd, die gevuld zijn met natuurlijke oranjeappelen en andere vruchten. Al de figuren op den voorgrond zijn in levensgrootte, van hout gesneden, gekleurd en gekleed. Het Heilige Kind is een beschilderde pop, gebakerd in witte windselen, die overdekt zijn met de prachtigste diamanten, smaragden en robijnen. De Heilige Maagd draagt ook prachtige oorringen met diamanten. Josef alleen is zonder eenig sieraad; maar hij is ook over het geheel een persoon van wien de kerk niet veel werk maakt. De versierselen daarentegen van de Maagd en het Kind zijn zoo rijk en zoo overvloedig, dat de geschenken der drie koningen veel hebben van een opus supererogatorium; tenzij dan dat Josef, zoo als te hopen is, er zijn deel van krijgt. De algemeene indruk van deze vertooning is treffend, en de menigte verdringt zich den geheelen dag om te kijken. Vaders en moeders houden hunne kinderen omhoog totdat hun de armen stijf worden; kleine meisjes stooten elkander aan, fluisteren en kijken met opgetogenheid; boeren gapen en staren in stomme bewondering; en engelschen beredeneeren hardop de waarde van de juweelen en verlangen te weten of de diamanten echt zijn.
Ondertusschen wordt er aan de overzijde een even zonderlinge vertooning gegeven. Tegen een pilaar is een stellaadje opgerigt, waarop een aantal meisjes van tien tot twaalf jaar, onder allerlei gesticulaties, zamenspraken en korte redevoeringen houden ter verklaring van het presepio. Nu zijn er een paar bezig met een beurtspraak van vragen en antwoorden omtrent het mysterie van de menschwording en verzoening. Dan wordt er een alleenspraak voorgedragen over het lijden van den Heiland en de Madonna. De redevoeringen en zamenspraken zijn vervaardigd door geestelijken en door de kinderen te huis zorgvuldig gememoriseerd en ingestudeerd, met de vereischte stembuiging en gebaren. De fijne, piepende stemmetjes maken soms zulke komieke uitvallen, dat de menigte rondom in een vrolijk gelach uitbarst. Het gebeurt ook wel eens, dat een van de kleine actrices, in een vlaag van obstinatie, begint te pruilen, het hoofd schudt en weigert haar rol af te spelen. Echter is
| |
| |
er steeds een ander in réserve, om haar te vervangen, totdat de kleine pruilster door hare ouders en vrienden, met vermaning of bedreiging weêr tot rede gebracht wordt. De kinderen zijn meestal allerliefst bevallig; en hun komieke gesticulalatiën en stembuigingen in miniatuur, hun vouwen der handen en rollen der oogen, maken een aardig effect.
Gedurende de namiddagen van dezen feesttijd, levert de Araceli een indrukwekkend schouwspel op. De opgang van honderd vier en twintig trappen is gevuld met kooplieden, die hun waren ten toon spreiden. Hier vindt men allerlei soort van prenten met de Madonna en het kind, blikken medailles, kruisen, heiligenbeelden, almanakken, schilderijtjes, wassenpoppen, korven met schaapjes, alles van de meest ordinaire soort en voor een paar bajocchi te koop geboden. Kinderen en vrouwen zijn drok bezig met koopen, te midden van de kreten, die langs den geheelen opgang u in de ooren klinken: mezzo bajocco, la santissima concezione, ritratto colorito, diario romano, bambinelli di cera, un bajocco tutti! Middelerwijl dringen mannen, vrouwen, geestelijken, soldaten, boeren, naar boven, en wij dringen meê. Zoo bereiken wij eindelijk den ingang die naar het westen ligt. Wij ligten het lederen voorhangsel op en treden binnen. Een zwakke wierookgeur ademt ons tegen. De ondergaande zon vergult den vloer van mozaïk, speelt tegen het rijk vergulde gewelf, en treft hier en daar onder de digte menigte een of ander rijk kostuum of glad geschoren schedel. Allerlei soort van menschen woelen hier dooreen, sommigen knielen voor het madonna-beeld, anderen luisteren naar de predikatie, anderen dringen naar het presepio. Oude vrouwen, met gerimpeld gelaat en armoedig gekleed, sukkelen voort met hun kolenbekkens, vallen op de knieën om te bidden, en lasschen, terwijl gij voorbijgaat, in hun gebed een verzoek om een aalmoes in. De kerk is geen meesterstuk van bouwkunst, maar buitengemeen schilderachtig, met haar overblijfselen van langvervlogen eeuwen, ingelegden vloer, verguld gewelf, antieke zuilen, fresco's van Pinturicchio en Pesaro en middeleeuwsche graftomben. Een donkere tint ligt over het geheel; maar het is de donkerheid van vervlogen glans; en wanneer men de hooge oudheid en de geschiedenis van het gebouw kent, kan men zich daar niet bevinden, zonder een
eigenaardig gevoel van genoegen en belangstelling.
De Araceli staat op de Tarpejische rots, de aloude burgt van
| |
| |
Rome, de plek waar eenmaal de tempel van Juno stond. Aan de burgt grenst zuidoostwaarts de kapitolijnsche heuvel, waar de tempels van Jupiter Feretrius en Jupiter Capitolinus stonden. Hierheen werden de spolia opima gebracht: hier was het eindpunt van de triumftogten der Romeinsche imperatoren; hierheen begaf zich de nieuwe consul op den eersten dag van het jaar, in plechtigen optogt, om den witten stier aan Jupiter te offeren. De kerkelijke overlevering voegt er bij, dat Augustus op de plek, waar thans het hoogaltaar van de Araceli staat, een altaar voor Gods eerstgeborene (ara primogenito dei) heeft opgerigt, ten gevolge van een Delfische orakelsprenk, die de aanstaande geboorte van den Heiland verkondigde.
Om terug te keeren tot het Heilige Kind, il santissimo Bambino, dat in het presepio van de Araceli vertoont wordt, de legende zegt, dat dat beeld vervaardigd is uit een stuk van een boom van den olijfberg, door een franciskaner monnik, en terwijl de monnik sliep, door St. Lucas beschilderd. Het is moeijelijk om te zeggen, wie van beide, de beeldhouwer of de schilder slechter kunstenaar is geweest. Maar de schilderijen van Lucas geven over het geheel geen hoogen dunk van zijn bekwaamheid als kunstenaar. De legende behelst een naief en aardig anachronisme, tenzij men de tegenwoordigheid van Lucas in geestelijken zin moet verstaan. Maar de geheele zaak is wonderbaar, en bijgevolg hoe grooter anachronisme, hoe grooter wonder. Hoe dan ook de Bambino in het aanzijn is gekomen, hij is volgens de bewering der geestelijken en het geloof des volks met wonderbare geneeskracht toegerust, en zijn praktijk is lucratiever en uitgebreider dan van eenig geneesheer te Rome. In ernstige gevallen wordt zijn hulp altoos ingeroepen; en het is uitgemaakt dat menigmaal op zijn komst de genezing gevolgd is. Daar echter bij zijn verschijning de gewone geneesheeren hun bezoeken staken, en er bijgevolg een eind wordt gemaakt met aderlaten en kamille drinken, is de genezing misschien niet zoo wonderbaar als zij schijnt. De Bambino wordt in groote staatsie, in een koets met een roode vlag naar den kranke gebracht. Waar hij voorbijgaat, bekruist zich het volk en knielt, de vrouwen werpen hun voorschoot over het hoofd, zoo als gewoonlijk wanneer zij een heilige plaats betreden en roepen uit: O Santo Bambino, zegen ons! Genees onze ziekten! Laat het water in de Tiber vallen! Geef ons een nommer dat wint in de loterij!
| |
| |
en meer dergelijke wenschen. De geestelijke, die mij eens in Araceli den Bambino toonde, verzekerde mij, dat hij bij zekere gelegenheid gestolen was uit zijn gewone bewaarplaats, maar des nachts van zelf was teruggekeerd, tot grooten troost voor zijn bewakers. Groote eer wordt hem bewezen. De juweelen, waarmeê hij geheel overdekt is, zou een Colonna kunnen benijden. Na de tentoonstelling gedurende de twaalf dagen, wordt hij op driekoningen, na de misviering, door den bisschop, in plegtige processie, uit de armen van de H. Maagd genomen. Op dit oogenblik heft het orchest een triumfmarsch aan; een juichkreet over de geboorte van Christus. De Bambino wordt door den bisschop naar buiten gedragen, opgeheven en getoond aan het volk, dat de trappen van den opgang bedekt. Allen vallen dan op de kniën. Als dit driemaal gedaan is, wordt het wonderbeeld naar zijn gewone kapel teruggebracht en de ceremonie is geëindigd.’
Zoo als thans de Bambino vereerd wordt, zoo werd in het heidensche Rome, ongeveer op dezelfde plaats, de bronzen wolvin, het beeld van Romulus' voedstermoeder, vereerd. Kranke kinderen werden door hunne ouders derwaarts gebracht, om door aanraking van het beeld genezen te worden. De voorwerpen der vereering mogen veranderen, het geloof en de behoefte, die dusdanige, met wonderbare krachten toegeruste wezens scheppen, zijn altoos dezelfde.
Met de bovenvermelde kerkelijke gebruiken van Kersfeest tot Epifanias, gaan zekere volksgebruiken gepaard, die bepaaldelijk tot de germaansche mythe van Wodans omtogt terugwijzen. Wodans omtogt is te Rome verplaatst naar den avond voor Driekoningen. Op dien avond komt de Befana (een verbastering van Epifania) met haar geschenken. De Befana wordt voorgesteld als een lange, zwarte, oude vrouw, van een leelijk en schrikwekkend voorkomen, die door den schoorsteen afdaalt, met een langen rietstaf (canna) in de hand, en met een klok luidende. Zij stopt speelgoed en lekkernijen in de kousen van gehoorzame kinderen, zakjes met asch daarentegen in die der stoute. In den persoon der Befana zijn christelijke en heidensche voorstellingen dooreengemengd. De Germaansche mythe kende nevens den god Wodan, de godin Freja, zijn echtgenoot. In de oorspronkelijke voorstelling was Wodan de wind- en stormgod; Freja, de wolk, die door den wind vervolgd wordt. Later werd Wodan meer algemeen als hemelgod opgevat, zijn echtgenoot Freja als aardgodin. Even als Wodan, gaat ook Freja,
| |
| |
zegenend of bestraffend, de aarde rond. Van huis tot huis gaat zij de vertrekken door om te zien of al het vlas behoorlijk afgesponnen is. De vlijtige meisjes beloont zij met geschenken, de trage daarentegen bestraft zij. Freja wordt ook voorgesteld, rijdende op een schimmel, met zilveren klokjes aan toom en zadeldek, die een liefelijk geluid maken. Deze voorstellingen, in verband gebracht met het Driekoningen-feest, en verrijkt met trekken van christelijken oorsprong, hebben het aanzijn gegeven aan de Romeinsche Befana met haar klok en rietstaf. Als afzonderlijke feestdag is Driekoningen eerst in den loop der vierde eeuw in de Christelijke kerk vastgesteld geworden. De dag geldt tegenwoordig hoofdzakelijk als herinneringsfeest van de komst der Koningen uit het Oosten. Oorspronkelijk was de beteekenis van dezen feestdag minder eenzijdig; hij gold tevens als gedenkdag van den doop van Christus door Johannes, en van het eerste wonder door Christus te Cana verrigt. De rietstaf, dien de Befana in de hand draagt, is derhalve terug te brengen tot den rietstaf van Johannes den dooper. De geschenken, die zij uitdeelt, gelden als herinnering aan de geschenken, die de Koningen het H. Kind hebben aangeboden. Ook de herinnering aan het wonder te Cana ontbreekt niet. In sommige streken van Italië heerscht namelijk het geloof, dat er in den nacht voor Driekoningen wonderbare veranderingen, als van water in wijn, en dergelijke, plaats grijpen; alsmede dat de schapen in dien nacht het vermogen erlangen om te spreken. Ook de germaansche Wodan-mythe weet van dergelijke metamorfosen. Wanneer Wodan zijn omtogt houdt, ontwaken de geesten der afgestorvenen en wandelen in dierengestalte op aarde rond. Om die rede moet men in de twelve nights de dieren niet bij hun eigenlijken naam noemen, maar b.v. in plaats van muis, zolderlooper; in plaats van vos, langstaart zeggen, omdat in de gestalten van die dieren zielen van afgestorvenen verborgen kunnen zijn.
Aan de Befana wordt niet alleen een heilaanbrengende, maar ook een verderfelijke magt toegeschreven. De voorstellingen der Ouden omtrent de Lamia en de Mormo, die de kinderen zoekt te schaden, zijn voor een deel op haar overgedragen. Als voorbehoedmiddel tegen de schadelijke werking der Befana, geldt het gebruik van boonen, die dan ook in der tijd tusschen Kersfeest en Driekoningen een gewoon geregt uitmaken. Ook in het heidensche Rome werd de boon gebruikt om booze gees- | |
| |
ten te bannen en hun schadelijken invloed af te weeren. De oude vrouw, die bij Ovidius (Fast. II, 576) haar offer aan Tacita verrigt, heeft daarbij zeven zwarte boonen in den mond. Evenzoo werden de geesten der afgestorvenen, de Lemures, verzoend, door hun zwarte boonen toe te werpen (Ibid. V, 436). De Befana hield voor dezen in sommige steden van Italië een omtogt door de straten, vergezeld van een luidruchtige en joelende menigte, die brandende bezems of schoven stroo draagt, op horens en fluiten blaast en met klokken luidt. Die optogt herinnert wederom aan de germaansche voorstelling van den stormgod Wodan, die als wilde jager door het luchtruim ijlt, vergezeld van blaffende honden en achtervolgd door zijne medgezellen, die den jachtkreet aanheffen en op den horen blazen.
Te Rome wordt zulk een luidruchtig en joelend Befana-feest gevierd op den avond voor Driekoningen, op de Piazza di St. Eustachio, nabij het Pantheon. Het plein en de aangrenzende straten zijn bezet met rijen kramen, rijk voorzien met allerlei soort van speelgoed. De kramen zijn geïllumineerd met lampen en kaarsen, en over het plein worden talrijke walmende fakkels heen en weêr gedragen, die een schilderachtig licht op het tooneel werpen. Tegen acht uur in den avond begint de menigte de Piazza te vullen. Op verren afstand hoort men reeds het geluid van pijpen en fluiten, en op het plein zelf is de pret wild en uitgelaten en het rumoer oorverdoovend. Ieder zoekt zooveel mogelijk geraas te maken, en allerlei soort van instrumenten zijn tot dat oogmerk in de kramen te koop, trommels, ratels, trompetten, fluitjes van terracotta, in de gedaante van allerlei soort van dieren en monsters, fluitjes van tin met een rad, dat onder het blazen draait en snort. Daarbij komt het geschreeuw, het gelach, het verwarde rumoer van een digt opeen gepakte menigte; het is een compleete heksensabbat. Men heeft geen andere keus dan zich ook van een instrument te voorzien en uit al zijn magt meê te razen. Is men eenmaal aan den gang, dan begint men schik te krijgen in de aardigheid. Het tooneel is schilderachtig genoeg. De duizend flikkerende lichten en daarboven het gestarnde hemelgewelf en de hooge, donkere muren van de kerk, die zwart en somber op al die vrolijkheid neêrzien. Tegen half twaalf gaan de schouwburgen uit en komen de hoogere klassen het plein bezoeken. Het rumoer duurt tot aan den anderen morgen voort, en nog de geheele volgende week hoort men fluiten en trompetten in de straten.
| |
| |
Het Italiaansche volk munt over het geheel uit door rapheid van tong en verstaat uitnemend de kunst om een tegenstander, al naar omstandigheden, òf met een stortvloed van woorden te overstelpen, òf door een korte en scherpe repliek tot zwijgen te brengen. Het volk te Rome kenmerkt zich in 't bijzonder door zijn aanleg voor satire en sarcasme, waarvan het ten allen tijde de proef heeft gegeven. De dichterlijke satire als kunstvorm, is een eigenaardig Romeinsch product: het eenige genre bijkans, waarin men zeggen kan dat de latijnsche literatuur iets oorspronkelijks heeft opgeleverd. Lucilius, Horatius, als satirist, Persius, Juvenalis zijn de meest eigenaardige figuren van de latijnsche literatuur en hebben de modellen geleverd, waarnaar alle latere meesters in dat vak hebben gearbeid. Cicero dankte zijn reputatie als redenaar niet enkel aan de melodieuse rythmiek van zijn perioden en het wegslepend pathos van zijn peroratiën; maar tevens aan zijn satirieke schetsen en sarkastische pijlschoten, wanneer hij ter regter ure zijn tegenstander wist te treffen, en de lachers op zijn zijde te brengen. Toen onder de militaire heerschappij der keizers de openbare welsprekendheid in senaat en volksvergadering moest verstommen, gaf de spotzucht en ontevredenheid zich echter voortdurend lucht in tallooze anonyme epigrammen, waarvan de geschiedschrijvers van dien tijd er enkele hebben bewaard. Onder de keizers zelve waren er sommigen, geenszins misdeeld van satiriek vernuft, en die gewis, wanneer zij het niet beneden zich hadden geacht, aan de epigrammatisten van hun tijd, op hun eigen terrein, het hoofd hadden kunnen bieden. Zelfs de strenge en sombere Tiberius vierde soms den teugel aan spotzucht en satire, zoo als b.v. toen hij de afgevaardigden van Ilium, die hem wat laat met den dood van zijn zoon Drusus kwamen condoleeren, en revanche condoleerde met het overlijden van hun wakkeren medeburger Hector. De ongelukkige en half simpele Claudius had soms
goede invallen, en veroorloofde zich nu en dan een aardigheid, zoo als b.v. bij een pleidooi, waar de gedaagde van usurpatie van het Romeinsche burgerregt werd aangeklaagd. De beide advokaten, verdediger en aanklager, kregen geschil of de gedaagde al of niet in de Romeinsche toga voor de regtbank mogt verschijnen. Claudius besliste, dat hij de toga zou mogen aan hebben, zoo lang zijn verdediger sprak, maar het pallium zou moeten aantrekken, wanneer de aankla- | |
| |
ger het woord nam. Keizer Vespasianus was bekend als een liefhebber van scherts en Suetonius heeft eenige staaltjes van zijne soms wat ruwe aardigheden bewaard. Hij dreef den spot zelfs met den dood, toen hij op zijn sterfbed tot de omstanders zeide: Ut puto, Deus fio.
Dit satirieke talent van het Romeinsche volk heeft zich ook in latere tijden en tot op den huidigen dag niet verloochend. Ten bewijze kunnen dienen de pasquinades of epigrammen, waarmeê het Pasquino-beeld gedurende eenige eeuwen de voornaamste gebeurtenissen des tijds heeft gecommentarieerd. Story heeft aan dit onderwerp een paar interessante bladzijden gewijd. Achter het palazzo Braschi staat een deerlijk verminkt en geschonden standbeeld. Geschonden als het is, hebben echter groote meesters, zoo als Michel Angelo en Bernini, daarin een der schoonste overblijfselen van de antieke beeldhouwkunst erkend. In de zestiende eeuw lag dit beeld, naar men zegt, half bedolven onder den grond, voor een schoenmakerswinkel, waarvan de eigenaar Pasquino heette. Deze Pasquino was bekend om zijn geestigheden en zijn winkel was de verzamelplaats van de voornaamste vernuften van dien tijd. Na Pasquino's dood werd het standbeeld uit den grond te voorschijn gehaald en tegenover den winkel op een voetstuk gezet. Het volk zeî toen in scherts, dat Pasquino weêrom gekomen was; en op die wijs zou het beeld zijn naam gekregen hebben. Wat hiervan zij, van dien tijd af aan is Pasquino een publieke magt in Rome geworden. Een schimpscheut, een epigram, waarvan de auteur om deugdelijke redenen onbekend wenschte te blijven, werd aan het standbeeld gehecht en een pasquinata genoemd. Kortom: Pasquino is gedurende eenige eeuwen de Punch en Kladderadatsch van Rome geweest. Ten tijde van de Romeinsche revolutie in 1848, kreeg de ‘Volkswitz’ een ander orgaan in een dagblad, il don Pirlone genaamd, dat geregeld, zon- en feestdagen uitgezonderd, verschenen is tot op den 2den Julij 1849. Dit blad was extreem liberaal in politieke zaken en uitermate bitter tegen alle papalini, franschen zoowel als oostenrijkers. De spotprenten, die het leverde, waren wel is waar ruw uitgevoerd, maar vol van satiriek vernuft; ten bewijze dat het
oude vuur nog altoos bij de Romeinen smeult en slechts op de gunstige gelegenheid wacht om in volle vlam uit te breken. Als voorbeeld diene de karikatuur bij het nommer van 15 Junij 1849. De prent stelt een pauselijke misviering voor.
| |
| |
De fransche generaal Oudinot fungeert als dienstdoend geestelijke. Hij ligt geknield op de trappen van het altaar, zoodat de zolen van zijn laarzen naar den toeschouwer gekeerd zijn. Op de eene zool leest men de woorden: ‘accomodamento Lesseps,’ op de andere: ‘Articolo V della constituzione.’ (Het artikel luidt: la république française n'emploie jamais ses forces contre la liberté d'aucun peuple.) Een aantal officieren omringt het altaar, achter hen ziet men een rij bajonetten. De altaarkaarsen hebben den vorm van bajonetten. De altaarschel is een keizerlijke kroon. De paus is voorgesteld op het oogenblik dat hij de hostie omhoog heft. Het Christusbeeld aan het crucifix heeft zijn armen losgemaakt van het dwarshout en bedekt het gelaat met zijn handen. Het kruis schiet bliksemstralen, en uit den wijnkelk komt een slang te voorschijn. Onder de prent leest men de woorden: ‘ha incominciato il servizio colla messa, ed ha finito colle bombe.’ (Hij begint met de mis en eindigt met kanonkogels.)
De prent bij het laatste nommer van ‘il Don Pirlone’ stelt een vrouw voor, die naakt en levenloos op den grond ligt, met de vrijheidsmuts op het hoofd. Daarnaast is een mesthoop, waarop een haan staat te kraaijen, terwijl een fransch generaal het lijk met aarde bedekt. Het onderschrift is: ma, caro signor becchino, siete poi ben sicuro che sia morta? (Maar, mijnheer de doodgraver, weet gij wel zeker dat zij dood is?) Van dien dag af aan is het blad onderdrukt en zijn al de uitgegeven nommers geconfiskeerd. Enkele compleete exemplaren echter zijn aan den ondergang ontsnapt en schuilen hier en daar in een hoek, zorgvuldig verborgen en bewaard. Wie zich moeite wil geven en een weinig geluk heeft, kan voor een dertig of veertig dukaten nog wel een exemplaar magtig worden.
De pasquinades sedert 1544 tot op onzen tijd, zijn naar mijn weten nooit bijeenverzameld, en worden slechts hier en daar verspreid in verschillende werken aangetroffen. De merkwaardigste der vroegere epigrammen vindt men in een werk, gedrukt in 1544 en getiteld: ‘Pasquillorum tomi duo.’ Dit werk is uitermate zeldzaam en kostbaar, daar de meeste exemplaren te Rome en elders door de Kerk opgespoord en ten vure gedoemd zijn. Daniël Heinsius bezat een exemplaar, naar zijn meening het eenig overgeblevene. Het is echter bekend, dat er nog verscheiden exemplaren bestaan. De auteur van het werk is Coelius Secundus Curio, een Piëmontees, en hervormingsgezind, die om
| |
| |
zijn gevoelens vervolging, ballingschap en gevangenschap in den kerker der inquisitie heeft geleden. Uit den kerker ontsnapt, begaf hij zich naar Zwitserland, waar hij den druk en de uitgaaf van zijn werk bezorgde. Niet al de epigrammen, die het bevat, zijn uit Rome afkomstig; een aantal is blijkbaar van duitschen oorsprong en vervaardigd door Curio en zijn medehervormers.
Het werk begint met een aantal epigrammen tegen den meest beruchten van alle pausen, Alexander VI, Borgia. Van hem zegt Pasquino:
Sextus Tarquinius, Sextus Nero, Sextus et iste;
Semper sub Sextis perdita Roma fuit.
(Tarquinius was een Sextus; Nero een Sextus; ook deze is een Sextus; altoos is Rome onder een Sextus te gronde gerigt.)
Alexanders zoon, Cesare Borgia, duca di Valentino, had zijn broeder Giovanni, duca di Gandia, laten vermoorden en het lijk in den Tiber werpen, waaruit het den volgenden morgen werd opgevischt. Bij die gelegenheid sprak Pasquino:
Piscatorem hominum ne te non, Sexte, putemus,
Piscaris natum retibus, ecce, tuum.
(Opdat wij niet zonden aarzelen u voor een menschenvisscher te houden, haalt gij, o Sextus, uw eigen zoon met het net op.)
Dit epigram is zeker een der bitterste, die ooit gemaakt zijn. Het herinnert aan het bekende epigram tegen Nero, dat te Rome circuleerde na den dood van zijn moeder Agrippina, waarvan men hem voor den bewerker hield:
Quis neget Aeneae magna de stirpe Neronem?
Sustulit hic matrem, sustulit ille patrem.
Op Urbanus VIII, Barberini, die het Colosseum en het Pantheon schond, om met het geroofde materiaal zijn eigen paleis te bouwen, doelt het bekende epigram:
Quod non fecerunt barbari, fecerunt Barberini.
Dezelfde paus had een bul uitgevaardigd, waarin de banvloek geslingerd werd tegen degenen die zich veroorloofden om in
| |
| |
de kerk te snuiven. Hierop citeerde Pasquino Tob XIII. 25: ‘Contra folium quod vento rapitur ostendis potentiam tuam, et stipulam siccam persequeris?’ (Wilt gij tegen een vliegend blad zoo streng zijn, en eenen dorren halm vervolgen?)
Deze aardige parodie herinnert aan Swifts citaat uit Virgilius (Buc. IX. 28), toen een dame het ongeluk had om met een zwaai van haar mantille een cremoneesche viool op den grond te werpen:
Mantua, vae miserae nimium vicina Cremonae!
Wanneer de vreemdeling te Rome komt, wordt hij aanstonds getroffen door het telkens terugkeerende opschrift: munificentia Pii Sexti, dat hij leest op een aantal gebouwen, gedenkteekenen, standbeelden en oudheden van allerlei aard, die door de zorg van dezen paus aan het licht gebracht of hersteld zijn. Toen nu dezelfde paus een verordening had uitgevaardigd, waardoor het pagnotto, een tarwebroodje van twee bajocchi, aanmerkelijk gereduceerd werd in gewigt en omvang, had Pasquino zulk een verkleind broodje om den nek hangen, met hetzelfde opschrift: munificentia Pii Sexti.
Ten tijde van de fransche revolutie, en de occupatie van Rome door Bonaparte, uitte Pasquino eenige bittere gezegden, waaronder het volgende:
I Francesi son tutti ladri
non tutti - ma buonaparte;
dat, om het woordspel, onvertaalbaar is.
Ter gelegenheid dat de orde van het legioen van eer door Napoleon was ingesteld, zeide Pasquino:
In tempi men leggiadri e più feroci
S'appicavano i ladri in su le croci;
in tempi men feroci e più leggiadri
S'appicano le croci in su i ladri.
(Voorheen hing men den roover aan 't kruis; thans het kruis aan den roover.)
Gedurende de regering van den tegenwoordigen paus heeft Pasquino ook niet stil gezwegen. Toen Pius IX in 1858 een bezoek bragt aan de Toscaansche provinciën, terwijl de rege- | |
| |
ring in handen gelaten werd van Antonelli en de overige kardinalen, las men op het standbeeld de volgende zamenspraak:
Dunque il pastore sen'è andato?
E chi lascia a custodire la grege?
(De herder is dus vertrokken? - Ja. - En wie laat hij achter om op de kudde te passen? - De honden. - En wie past op de honden? - De bulhond.)
Ter gelegenheid van de Zurichsche conferentie was er sprake dat Antonelli, vergezeld van Monsignor Barile, als representant van den kerkelijken staat, derwaarts zou vertrekken. Pasquino maakte toen het volgende (onvertaalbare) woordspel: Il cardinale di stato va via con Barile, ma tornerà col fiasco.
Soms bemoeit zich Pasquino ook met de particuliere aangelegenheden van de inwoners van Rome. Bij gelegenheid van het huwelijk van zekeren Cesare met een meisje, Roma genaamd, waarschuwde Pasquino den bruidegom: cave, Caesar, ne Roma respublica fiat. De bruidegom was onvoorzigtig genoeg om te antwoorden: Caesar imperat; waarop Pasquino niet in gebreke bleef de conclusie te maken: ergo coronabitur.
Over de inborst en het karakter van het Italiaansche volk in en om Rome, denkt Story vrij wat gunstiger dan Taine, die er behagen in schijnt te vinden om bij voorkeur de donkere zijde op te merken, en trekken mede te deelen nu eens van roekelooze woestheid en hartstogt, dan weder van indolente flaauwheid en traagheid. Story doet ons in het Romeinsche volkskarakter betere hoedanigheden opmerken. Hij werd getroffen door de omstandigheid dat allerwege in Rome en omstreken het volk zijn arbeid met gezang pleegt te begeleiden. ‘De voerman op zijn wijnkarretje; de schoenlapper, terwijl zijn pikdraad heen weêr gaat; de smid, bij het smeden van zijn gloeijenden bout; de timmerman, terwijl hij zijn zaag door
| |
| |
de plank drijft; de steenhouwer, terwijl de marmerbrokken onder zijn beitel wegspatten: de waschvrouw aan de fontein; de werkmeid bij het waterhalen en schrobben; allen verligten hun arbeid door gezang. Wanneer de menigte tegen middernacht uit de schouwburgen komt, hoort gij hen de aria's zingen van de daareven gehoorde opera. Zoodra de Italiaan tevreden is, zingt hij; en het stilzwijgen op de straten, is een onfeilbaar kenteeken van een sombere stemming bij het algemeen. Of nu, dus besluit Story, die gewoonte van te zingen bij het Romeinsche volk, en over 't geheel bij de zuidelijke natiën, geluk en tevredenheid te kennen geeft, wil ik niet beslissen; maar het maakt in alle geval een meer aangenamen indruk, dan het somber stilzwijgen, waarmeê wij Angel-Saksen en overige Noormannen ons werk verrigten. Het schijnt in alle geval een bewijs te zijn van minder kwelling en bezorgdheid des gemoeds. Ik voor mij ben overtuigd dat het volk in het zuiden vergenoegder, met minder tevreden, minder knorrig, en minder afgunstig is op de hoogere standen, dan met ons het geval is. Zij geven weinig om het onderscheid van rang; zijn weinig ambitieus om fortuin te maken of zich boven hun stand te verheffen; zij zijn tevreden met de ordinairste kost, als zij er maar genoeg van krijgen. Spreekt gij hen aan, dan antwoorden zij met een glimlach, zoo als gij nergens elders vindt. Hun inborst is als hun klimaat, over het algemeen zonnig, nu en dan onderhevig aan geweldige stormen; maar hun leven verloopt niet onder een onophoudelijken, onaangenamen motregen van ontevredenheid. Zij leven van hun klimaat en natuur, die zij beminnen, en waarvan zij den minsten schoonen trek levendig gevoelen. Zij zijn levendig en vurig, al is het ook niet bijzonder standvastig en volhardend, in hun toegenegenheid; en wanneer zij niet getergd en verbitterd worden, zijn zij vreedzaam en beminnelijk. Hun voornaamste fout is jaloezij. Hun gebrek aan waarheidsliefde is eerder een gevolg
van hun opvoeding, dan een fout van hun natuur. Wij, die tot de meer werkzame en naarstige volken van een strengere hemelstreek behooren, zijn geneigd hen te verachten, omdat zij die bittere ontevredenheid missen, waardoor wij worden aangedreven, om onzen toestand te verbeteren en hooger op te klimmen. In onze ambitie zien wij laag neêr op hun indolentie. Maar het een zoowel als het ander heeft zijn goed. Wij arbeiden meer; zij genieten meer; wij spannen ons geweldig in
| |
| |
om gelukkig te worden, vinden uit, werken en zwoegen, om tot de rustige tevredenheid te geraken, die zij zonder moeite reeds bezitten. En wanneer wij eindelijk de middelen tot genot en tevredenheid in handen hebben, dan heeft menigmaal ons zorgenvol zwoegen ons reeds onbekwaam gemaakt om ze nog te gebruiken. Voorts houdt men het gemeenlijk er voor dat de Italiaan twistziek en van een slechte inborst is; dat de besten van hen niet veel anders zijn dan bandieten verkleed. Dit gevoelen is geheel onjuist. Wanneer men hen gadeslaat en kennen leert, zoo als zij zijn bezijden den grooten reisweg (want hier zijn zij over 't algemeen door vreemden invloed bedorven), dan zal men hen eenvoudig, goedhartig en edelmoedig vinden.’
Met deze opmerkingen van Story, die een omvattenden en onbevooroordeelden blik verraden, besluiten wij onze uittreksels. De medegedeelde proeven kunnen eenig denkbeeld geven van den rijken inhoud van zijn werk. Wij wenschten daarop de aandacht te vestigen van allen die het nog niet mogten kennen, en belang stellen in het door hem behandelde onderwerp.
D.E.W. Wolff.
|
|