De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
De staathuishoudkunde als wetenschap en kunst.Onder den naam van staathuishoudkunde wordt tegenwoordig een tweeslachtig iets geleerd, dat wetenschap en kunst te gelijk is. De beschrijving en verklaring van eene groep van maatschappelijke verschijnselen is daarin zamengeweven met lessen voor het bijzondere en openbare leven en met raadgevingen aan regeringen en natiën. Overtuigd dat die zamensmelting onnatuurlijk is en de verderfelijkste gevolgen heeft, zoowel voor de wetenschap als voor de praktijk, wil ik eene poging doen om hare onhoudbaarheid duidelijk in het licht te stellen. Niet met algemeene uit de wijsbegeerte en de geschiedenis der natuurwetenschap geputte gronden. Hoewel deze voor het onderwerp van het grootste gewigt zijn, en daarmede alleen reeds het verwerpelijke der door mij bestredene vereeniging bewezen kan worden, geloof ik ze toch zonder schade achterwege te kunnen laten. Wie met den tegenwoordigen toestand der staathuishoudkunde tevreden is, wordt door zoodanige gronden toch niet overtuigd. Het feit b.v., dat de natuurwetenschappen hare ontwikkeling eerst hebben erlangd, toen zij geheel om haar zelve werden beoefend, en de gedachte aan dadelijke praktische resultaten was ter zijde gesteld, beantwoordt hij met een beroep op den tegenwoordigen in zijne oogen zoo bloeijenden toestand zijner wetenschap. Eerst moet die waan worden weggevaagd. Het gebrekkige van haren tegenwoordigen toestand moet eerst worden aangewezen, en in bijzonderheden in het licht gesteld, hoe de bron dier gebreken ligt in de zamensmelting der wetenschap met eene kunst. | |
[pagina 186]
| |
Dit een en ander hoop ik in de volgende bladen te doen. Om misverstand over de woorden wetenschap en kunst voor te komen laat ik eene korte aanwijzing van hunne beteekenis voorafgaan. Eene wetenschap is een geordend geheel van de kennis, welke wij hebben van eene zekere groep van verschijnselen; - eene kunst een zamenstel van de regelen, welke bij het najagen van eenig doel moeten worden opgevolgd. Het doel der wetenschap is kennis van de verschijnselen en van hunnen zamenhang; dat der kunst is de bereiking van haar doel. Zoo zegt Dr. Whewell in zijn Novum organon renovatum, Aphorism XXV: ‘The object of science is knowledge, the objects of art are works. In art truth is a means to an end; in science it is the sole end.’ | |
I.Eene eerste voorwaarde voor den bloei, zoo niet voor het bestaan eener wetenschap, is een eigen begrensd gebied. Welk dit is, maakt het eerste punt van behandeling uit in elke wetenschap. Ook in de staathuishoudkunde. In die wetenschap blijft dit echter nog altijd een punt van discussie. Eene bevredigende oplossing blijft ontbreken. Immers, terwijl allen erkennen, dat de staathuishoudkunde niet alle maatschappelijke verschijnselen omvat, en een onderdeel is van de wetenschap der zamenleving, behoeft men slechts even de handboeken in te zien, om op te merken, dat die waarheid bij de behandeling niet in het oog gehouden wordt. Men vindt daarin van alles. Tamelijk bescheiden in hunne definitiën, gaan de staathuishoudkundigen bij de uitwerking alle grenzen te buiten. De sleutel tot deze verwarring ligt in de inmenging van de kunst. Aan de wetenschap wordt het doel der kunst opgedrongen. Als haar doel wordt niet gesteld de kennis der waarheid, maar de bevordering der welvaart. Zoo zegt de Bruyn Kops in zijne Beginselen der Staathuishoudkunde, 3de uitg., blz. 2: ‘Die wetten (d.i. de wetten, die den rijkdom besturen) dan zijn het onderwerp der staathuishoudkunde, maar wat is haar | |
[pagina 187]
| |
doel? Zij heeft tot doel de welvaart zoo algemeen mogelijk te maken’Ga naar voetnoot1. En Prof. van Rees in zijn Overzigt der Staathuishoudkunde, Utrecht, 1861, Inleiding, § 3, no. 1: ‘De staathuishoudkunde is eene van de wetenschappen der zamenleving. Zij bepaalt zich tot het onderzoek van de huishouding der maatschappij, voor zoo ver deze betrekking heeft op het stoffelijke welzijn van hare leden, en kan derhalve genoemd worden de wetenschap der volkswelvaart. Zij moet de natuurwetten ontvouwen, waarvan deze afhankelijk is, en de middelen aanwijzen om haar tot den hoogsten trap van ontwikkeling op te voeren.’ Door aldus van de wetenschap te vragen, dat zij de middelen aanwijze tot vermeerdering der welvaart, wordt van meet af de beperking binnen het afgebakende gebied onmogelijk. Dientengevolge moet zij lessen en voorschriften geven voor het geheele bijzondere en openbare leven, en om van die lessen en voorschriften rekenschap te geven, is de kennis van de tot het gebied der staathuishoudkunde behoorende verschijnselen ten eenenmale onvoldoende. Geene kunst toch, hoe weinig omvangrijk haar doel zij, kan uit ééne wetenschap volkomen worden toegelicht. Een bouwkundige moet om de regelen zijner kunst te regtvaardigen, onderscheidene takken van natuurwetenschap en de schoonheidsleer raadplegen. De geneesheer brengt aan het ziekbed de kennis in toepassing, welke hij door de studie van misschien een dozijn verschillende wetenschappen verkregen heeft. Om van al zijn doen en laten rekenschap te geven, zal een landbouwer zijne gronden moeten halen uit bijna het geheele wijde veld der natuurwetenschappen en uit de staathuishoudkunde. Nogtans is het doel dezer kunsten veel minder omvangrijk dan het pretense doel der staathuishoudkunde, d.i. de bevordering der welvaart. Wat van gene geldt moet derhalve van deze in dubbele mate waar zijn. Treedt de staathuishoudkunde op als kunst der welvaart, dan moet zij haar licht putten uit alle wetenschappen. | |
[pagina 188]
| |
De eerste elementen der welvaart zijn gezondheid en zedelijklijkheid der individuën, eene passende wetgeving en staatsinrigting, kennis van en magt over de natuur. Om als raadgeefster te kunnen optreden, hoe dit alles kan worden verwezenlijkt, moet zij den geheelen omvang der menschelijke kennis in zich opnemen. Welvaart is het verwijderd doel van alle kennis. Bij de beoordeeling van de middelen tot hare bevordering, kan en mag niets buiten aanmerking blijven. Zoolang derhalve de staathuishoudkunde wetenschap en kunst te gelijk moet zijn, kan aan geene bevredigende oplossing der vraag naar den omvang van haar gebied gedacht worden. De wetenschap vordert beperking, de kunst der welvaart onbepaalde uitbreiding van dat gebied. Beide eischen te bevredigen is onmogelijk. Een van beiden alzoo. De staathuishoudkundigen moeten er van afzien om ooit het gebied hunner wetenschap te bepalen, en daarmede eene eerste voorwaarde voor haren vooruitgang prijs geven; - of wel, zij moeten van de wetenschap de kunst der welvaart afscheiden en hun geusurpeerd monopolie van de productie van welvaart laten varen. Prof. Vissering schijnt tot het eerste geneigd. In de narede van zijn bekend Handboek zegt hij, blz. 303-304: ‘Zonder nu voor de honderdste maal den strijd over den omvang en de grenzen van het gebied der staathuishoudkunde als wetenschap te openen - wil ik eenvoudig mijne meening te kennen geven, dat de bekende definitie van Say te eenzijdig en te bekrompen, althans geheel verouderd is. Wie zich nu nog aan deze definitie met al hare gevolgtrekkingen willen hechten, vergeten, dat zij wel volkomen passend was voor het standpunt, waarop de wetenschap gekomen was, toen hij in 1803 zijn traité schreef, maar dat hij zelf vele jaren later (in 1828), nadat voortgezette studie hem dieper inzigt in haar wezen en doel gegeven had, in zijnen Cours de waarschuwing heeft uitgesproken: “l'objet de l'économie politique semble avoir été restreint jusqu'ici à la connaissance des lois, qui présideut à la formation, à la distribution, et à la consommation des richesses. C'est ainsi que moi-même je l'ai considérée dans mon traité d'économie politique, publié pour la première fois en 1803. Cependant ou pût voir dans cet ouvrage même, que cette science tient à tout dans la société”. Deze laatste uitdrukking moge nu zeer ruim en onbepaald zijn, | |
[pagina 189]
| |
en de vraag moge sedert zijn gerezen, of dan nu de staathuishoudkunde de wetenschap van het maatschappelijk leven is of slechts een deel daarvan uitmaakt, het gronddenkbeeld, hier door Say uitgedrukt, is mijns erachtens even waar als rijk in gevolgen en ik acht eene grondige en vruchtbare beoefening der staathuishoudkunde onmogelijk, wanneer men haar niet beschouwt als de studie der verschijnselen van het maatschappelijke leven en der wetten, die uit die verschijnselen af te leiden zijn, ook buiten het enge bestek van het streven van den mensch naar stoffelijken rijkdom.’ Dit gevoelen is niet het mijne. Dat de kunst der welvaart niet op eene wetenschap, die zich bepaalt binnen het enge (?) bestek van het streven van den mensch naar stoffelijken rijkdom, gebouwd kan worden, neem ik aan. Ik heb het vroeger tegenover den Heer Vissering bewezen. Maar dat voor de wetenschap die grenzen te eng zouden zijn, en dat de wetenschap haar gebied over de geheele maatschappij zou moeten uitstrekken, om grondig en met vrucht te kunnen worden beoefend, is in strijd met de geschiedenis der wetenschappen. Deze leert overal, dat de omvang eener wetenschap in omgekeerde verhouding staat tot de mate van grondigheid der kennis. Een beroep op Say kan die waarheid niet omverwerpen; zij wordt daardoor veeleer bevestigd. De Heer Vissering blijft in zijne stelling dan ook weinig consequent. In zijn werk erkent hij successievelijk het zelfstandig bestaan van regtswetenschap, zedeleer, gezondheidsleer. Bij de in de aangehaalde plaats gehuldigde opvatting is daarvoor nevens de staathuishoudkunde geene plaats. Wie met mij van de noodzakelijkheid overtuigd is, dat de staathuishoudkunde, als wetenschap, worde beperkt tot eene eigene groep van verschijnselen, zal al dadelijk met mij instemmen, dat de kunst der welvaart daarvan moet worden afgescheiden. De Heer van Rees b.v., die weigert de onstoffelijke zaken onder de rijkdommen, en alzoo in het gebied der staathuishoudkunde op te nemen, onder anderen omdat die opneming leidt tot verwarring van de staathuishoudkunde met de gansche wetenschap der samenleving (t.a. pl., Inl., § 3, no. 5c), zal in het aangevoerde reeds een voldoenden grond vinden, om uit zijne omschrijving van het doel der staathuishoudkunde ‘de aanwijzing der middelen, om de welvaart tot den hoogsten trap van ontwikkeling op te voeren’, weg te laten. | |
[pagina 190]
| |
II.Eene andere levensvoorwaarde voor eene wetenschap, welke door hare zamensmelting met eene kunst wegvalt, is hare onzijdigheid. De wetenschap is als de zon, welke opgaat over goeden en boozen, en haar licht doet schijnen voor regtvaardigen en onregtvaardigen. Zij is de gehoorzame dienares van ieder. Even bereidvaardig verleent zij haren bijstand bij de vervaardiging der dood en verderf om zich spreidende oorlogswerktuigen, als voor de toepassing der heilzaamste uitvindingen. Dezelfde wetenschap helpt den vergiftiger, die zijn misdadig doel wil bereiken, zonder dat er sporen van zijne misdaad te ontdekken zullen zijn, en den geneesheer, die het slagtoffer tracht te redden. Kennis is magt, ten verderve zoowel als ten goede. De ontwikkeling der wetenschap wordt hierdoor bevorderd. Allen die haar licht behoeven, voor welk doel het zij, en hoe uiteenloopend hun werkkring en inzigten mogen wezen, zijn eendragtig, waar het hare ontwikkeling geldt. Geene bijdrage wordt versmaad of blijft onbekend, omdat degeen, die haar levert, in de praktijk iets anders wil of een anderen weg volgt. De uitkomsten van ieders onderzoek worden onbevooroordeeld getoetst. Althans geene belangen verduisteren het oordeel. Geheel anders is het in de staathuishoudkunde. Eene eigenlijke wetenschap bestaat niet. In de plaats daarvan heeft men theoriën. De praktische inzigten staan op den voorgrond. Elke politieke of sociale partij heeft hare eigene theorie, die geen ander doel schijnt te hebben, dan om als tuighuis te dienen, waaruit de wapenen ter verdediging der praktische inzigten voor den dag gehaald worden. Wezenlijk wetenschappelijke studie is zeldzaam. Algemeen bepaalt men zich tot kennisneming van de theorie van een of meer woordvoerders van de partij, welke men op politiek of sociaal gebied ondersteunt. Andere theoriën kent men niet, of wel, wat bijna nog erger is, uit de tweede of derde hand, uit encyclopediën, geschiedenissen en aanhalingen. Vooral is dit waar met het oog op ons land. Hier worden bijna uitsluitend de geschriften gelezen van woordvoerders der rigting, welke Lassalle de bourgeois-economie noemt. Is een schrijver | |
[pagina 191]
| |
socialist of maar (gelijk zij in de geschiedenis der wetenschap genoemd worden) half-socialist, het is genoeg om zijn werk als verderfelijk van strekking ter zijde te doen leggen. Is hij protectionnist, dit alleen is voldoende om hem als onkundig te doen beschouwen, en zijn werk als onbeduidend ongelezen te laten. Onze vaderlandsche staathuishoudkunde draagt den stempel der dienstbaarheid. Aanvankelijk beoefend en geprezen om door haar gezag kracht bij te zetten aan de eischen van hen, die ons land wilden verlossen van het opgedrongen beschermend stelsel, heeft zij zich nog niet tot vrijheid en zelfstandigheid kunnen ontwikkelen. Men meene niet, dat ik den toestand met te zwarte kleuren schilder. Bewijze het de beschrijving, die daarvan wordt gegeven door Prof. Vissering, een schrijver, die in dit opzigt zeker niet van pessimisme kan worden beschuldigd. In zijne Narede zegt hij op blz. 400 v. het volgende: ‘Bij ons volk, ik zeg niet de groote menigte, maar bij onze burgerklassen, en zelfs in onze aanzienlijkste en meest beschaafde kringen schijnt veeleer een zeker goedgezind geloof aan de staathuishoudkunde en hare regelen te bestaan, dan eene krachtige, gevestigde overtuiging, op eigen onderzoek gegrond. Er wordt bij ons ijverig en met warmte over de voorkomende economische kwestiën gesproken; maar in het spiegelgevecht der meeningen, dat aan onze gesprekken bij het hoekje van den haard of in gezelschappen en vereenigingen stof geeft, dringen wij zelden tot de beginselen door. In onze openbare raadsvergaderingen, waar men over de belangen van stad, gewest of land handelt en beslist, worden de voorschriften der wetenschap van over en weder tot staving der verschillende gevoelens dikwijls genoeg aangevoerd; doch wel eens dus, alsof men voor elk bijzonder geval een bijzonder voorschrift bij dezen of genen schrijver van gezag meent te moeten zoeken. En de talrijke geschriften zelve, die uitgegeven worden om over eene of andere aanhangige vraag van den dag licht te verspreiden, bepalen zich uit den aard der zaak tot het bestek van hun onderwerp. Voor grondige ontwikkeling van beginselen is daar zelden ruimte; en de behoeften en inzigten van het oogenblik treden er zelfs wel eens al te sterk op den voorgrond. In een woord: onze belangstelling is wel levendig, onze kennis wel veelzijdig, maar beiden gaan zelden dieper dan de oppervlakte. | |
[pagina 192]
| |
Zou misschien niet de oorzaak, althans ééne der oorzaken hiervan juist in dat eklektische karakter van onze beoefening der staathuishoudkunde gezocht moeten worden? De namen van Smith, Say, Malthus, Ricardo, Stuart Mill, Blanqui, Rossi, Bastiat, Chevalier, Baudrillart, Rau, Roscher, zijn onder ons bekend en geëerd. Wij nemen aan wat ons op gezag dier schrijvers geleerd wordt. Wij meenen vrij wel te weten, wat de hoofdsom hunner wetenschap is, en als er een bijzonder vraagstuk aan de orde is, laten wij ons mededeelen, wat deze of gene onder hen daarover gezegd heeft. Doch daarbij blijft het. Niet velen zijn er onder ons, die in hunne boekerij plaats voor de uitgebreide werken van deze geleerden hebben; nog minder is het getal van hen, die in de mogelijkheid waren eene bijzondere studie van hunne geschriften te maken. Wat wij van hen weten, van hunne beginselen en leerstellingen, weten wij doorgaans alleen uit de tweede en derde hand. Maar daarbij leggen wij ons neder. En die weinigen onder ons, wien het gegund is, die lichten der wetenschap meer dan bij name te kennen, hunne geschriften te bestuderen, hunne leerstellingen te overpeinzen, hunne denkbeelden te toetsen en te vergelijken, dezulken gevoelen voor zich zelven geene behoefte aan eene bijzondere bewerking van de beginselen der staathuishoudkunde in de Nederlandsche taal, en daarom misschten ook geene roeping om zoo iets voor anderen te doen’Ga naar voetnoot1. De lezer vergeve mij dit lange citaat. Met moeite heb ik het afgeschreven, zonder er eene enkele pennekras bij te maken. Hoe is het mogelijk, dat de schrijver zoo goedsmoeds, zonder een zweem van verontwaardiging, die beschrijving op het papier | |
[pagina 193]
| |
heeft kunnen brengen. Hoe gaarne had ik haar voor eene satire gehouden. Een zoo treurige en vervallen toestand mag niet blijvend zijn. Zijne oorzaak moet worden weggenomen. Die oorzaak is de zoogenaamde praktische rigting, welke te weeg brengt, dat de; wetenschap niet om haar zelve beoefend wordt, maar om politieke of sociale plannen te bevorderen. Wanneer dorst naar kennis der waarheid de beweegreden tot het beoefenen der wetenschap is, vervalt van zelf het aannemen op gezag. De vorschende geest vergenoegt zich niet met de autoriteit van dezen of genen schrijver van naam, hij wil doordringen tot den laatsten grond, waarop de stellingen rusten. Daarmede houdt het oordeelen op grond van 't geen men uit de tweede of derde hand weet op. De bronnen worden geraadpleegd en de gronden onderzocht. Geene bestrijding wordt geïgnoreerd, maar zij wordt getoetst en òf wederlegd, òf als gegrond erkend. Dan eerst zullen wij eene som van ware stellingen erlangen, welke niemand kan betwisten, zonder onwetendheid te verraden, en zullen wij komen in het bezit eener staathuishoudkundige wetenschap. | |
III.Een derde nadeelig gevolg van de zamensmelting van wetenschap en kunst is het niet onderscheiden van wetenschappelijke stellingen en praktische regelen. Onder den vagen naam van wetten of van beginselen worden beide begrepen. Toch zijn zij geheel verschillend. De vorm van wetenschappelijke stellingen is in beschrijvende wetenschappen A is B, en in aetiologische wetenschappen A is oorzaak van B. Praktische regelen daarentegen hebben geen stellenden maar den gebiedenden vorm: doe dit, vermijd dat. Het vereischte der eerste is dat zij waar, der laatste dat zij bruikbaar zijn. Geene stelling is waar, wanneer zij in eenig geval niet met de waarneming overeenstemt, of wanneer daaruit logisch eenige niet met de waarneming overeenstemmende gevolgtrekking voortvloeit. Zij dulden hoegenaamd geene uitzondering. | |
[pagina 194]
| |
Op de regelen der kunst is daarentegen het spreekwoord toepasselijk: geen regel zonder uitzondering. Zij dienen om tot leiddraad te strekken bij het nastreven van eenig doel, en verliezen hunne bruikhaarheid niet, wanneer zij in eenig ongewoon geval niet tot de gewenschte uitkomst zouden leiden. B.v. het zedekundig voorschrift ‘gij zult niet dooden’ behoeft geene wijziging, omdat men erkent, dat, ingeval het ter zelfverdediging of tot zelfbehoud noodzakelijk is, de opoffering van het leven van een medemensen geoorloofd is. Evenmin de regel, dat de bevelen van den opperbevelhebber van een leger stipt moeten worden opgevolgd, omdat Mac-Mahon door eene operatie in strijd met zijne orders bij Magenta de Fransche vanen de overwinning heeft verzekerd. Alleen wanneer de uitzonderingen talrijk en gewoon zijn en zich niet door de omstandigheden krachtig genoeg opdringen, is wijziging of aanvulling van een regel noodzakelijk. Een ander verschil hangt hiermede naauw zamen. Uit wetenschappelijke stellingen mogen geene elementen weggelaten worden; bij het stellen van praktische regelen daarentegen mag de medewerking eener gewoonlijk werkende kracht stilzwijgend aangenomen worden. Wanneer een verschijnsel C het gevolg is van de vereenigde werking van twee oorzaken A en B, en B genoegzaam altijd aanwezig is, mag toch niet worden gezegd: A is de oorzaak van C. De medewerking van B mag niet als sous-entendu beschouwd worden. In een op die kennis gebouwden praktischen regel zou daarentegen van B geene melding behoeven gemaakt te worden, en men zou mogen zeggen: veroorzaak A, indien gij C wilt te weeg brengen. Een paar voorbeelden om dit op te helderen. Bij voldoende concurrentie zal eene vermindering van de kosten van voortbrenging eener zaak haren prijs doen dalen. Nu mag in eene wetenschappelijke stelling de medewerkende oorzaak voldoende concurrentie niet wolden weggelaten, en kan men niet zeggen: vermindering van de kosten van voortbrenging eener zaak veroorzaakt eene daling van haren prijs. In een praktischen regel voor onze hedendaagsche maatschappij, waarin gemis aan voldoende concurrentie eene zeldzame uitzondering is, zou men hare medewerking als gegeven mogen beschouwen. Men zou dus mogen zeggen: wilt gij eene zaak goedkoop doen zijn, streef naar eene vermindering harer productiekosten. Het arbeiden is een gevolg van den drang der behoefte en van de | |
[pagina 195]
| |
hoop op belooning. Zonder den drang der behoefte geen arbeid. In maatschappelijke toestanden als de onze is die oorzaak genoegzaam altijd voldoende aanwezig, en met het oog daarop mag men regelen stellen, waarbij hare medewerking wordt verondersteld. Voorzeker genoeg punten van verschil om eene verwarring van stellingen en regelen hoogst verderfelijk te doen zijn. Op elke bladzijde der staathuishoudkunde ziet men dan ook de treurige gevolgen. Telkens wordt wat van de eene geldt op de andere toegepast. Zoo is men b.v. genegen om op wetenschappelijke stellingen uitzonderingen toe te laten. Op een bewijs, dat eene stelling niet door de waarneming wordt bevestigd, of op eene reductio ad absurdum volgt geene verwerping. Och neen, men antwoordt in substantie: dat zijn exceptionele en abnormale gevallen; in den regel is onze stelling toch juist. Omgekeerd tracht men aan praktische regelen eene algemeenheid toe te kennen, welke zij uit hunnen aard niet kunnen hebben, en die alleen aan wetenschappelijke stellingen toekomt. In plaats van ze te beperken binnen de grenzen, waarin zij blijkens de ervaring een veilig rigtsnoer voor het handelen opleveren, en, alvorens ze ook buiten die grenzen op te volgen, te onderzoeken, of alle voorwaarden voor hunne gunstige werking ook in het nieuwe geval aanwezig zijn, worden regelen onder den schoonklinkenden naam van beginselen tot rigtsnoer gesteld voor alle tijden en plaatsen. Gelijk ik zoo aanstonds zal aantoonen, verdedigt men die algemeene geldigheid met argumenten, welke alleen van wetenschappelijke stellingen gelden. Een merkwaardig voorbeeld van verwarring en misverstand ten gevolge van het gemis der onderscheiding tusschen stellingen en regelen levert de leer der waarde op. Over de feiten bestond en bestaat zeer weinig verschil, maar men heeft het over de formulering der stellingen nimmer eens kunnen worden. De reden hiervan is alleen, dat de groote hoop der staathuishoudkundigen die stellingen niet (gelijk haar zuiver wetenschappelijk karakter vordert) aan de strenge eischen der waarheid, maar aan de meer rekbare eischen der praktijk, d.i. der bruikbaarheid, toetste. Duidelijk komt dit uit bij Rossi. Hij veronachtzaamt de ware formule der waardebepaling voor eene andere meer bruikbare, maar volgens zijne eigene analyse onware. Het resultaat van zijn onderzoek is volgens de korte aanduiding der | |
[pagina 196]
| |
in de 5de les behandelde onderwerpen: 1o. ‘que la formule de l'offre et de la demande, en tant que résumant la théorie des besoins, renferme l'explication complète des variations de la valeur en échange.’ Waarom wordt dan nu die formule weder ter zijde gesteld en op den achtergrond geschoven? Alleen om hare mindere bruikbaarheid. ‘Cette formule n'offrant pas à la science uu instrument facile a manier,’ gaat hij voort, ‘on a du s'efforcer d'arriver à une autre formule, qui, meilleure comme instrument, ne fut cependant qu'une traductiou de la première.’ En op eene andere plaats (Cours, I, p. 92) zegt hij: ‘....vous conviendrez avec moi qu'au fond la formule de l'offre et de la demande renferme la solution du problème. Quel est donc son défaut? C'est que son sens intime ne frappe pas l'esprit du premier coup; qu'il a besoin, pour être saisi, d'un trop long commentaire, et que la formule n'offre point à la science un instrument facile à manier. On ne saisit pas, au premier coup d'oeil, tous les rapports qu'elle renferme; on ne voit pas irnmédiatement l'usage qu'on pourrait en faire.’ Hoe zeer is het te betreuren, dat Rossi niet bij dergelijke redeneringen zijne eigene zoo juiste woorden waarschuwend voor den geest zijn gekomen: ‘La science, quel qu'en soit l'objet, n'est que la possession de la vérité.’ (t.a.p., I, p. 31.) Als een der woorden, waarmede, in de staathuishoudkunde tegenwoordig zoowel stellingen als regelen worden bedoeld, noemde ik boven het woord wet. Het gebruik van dit woord heeft, meer dan eenige andere oorzaak de hier aangewezene verwarring in de hand gewerkt. In zijne gewone en oorspronkelijke beteekenis is wet een voorschrift van een bevoegd gezag. Waarschijnlijk omdat de regelmaat der natuurverschijnselen werd beschouwd als het uitvloeisel der voorschriften van den schepper en onderhouder der natuur, den wetgever van liet heelal, is men in de natuurwetenschap begonnen het woord wet te gebruiken in den zin van stellingen omtrent de, werking van natuurkrachten en den zamenhang der verschijnselen. De wijsbegeerte heeft dit voorbeeld nagevolgd, en meer en meer wint het gebruik van wet in dien wetenschappelijker zin veld. Ook in de staathuishoudkunde. Maar de beoefenaars dezer wetenschap, meer juristen dan philosophen, behandelen het als eene oude kennis, en vergeten of merken niet op, dat die oude kennis alleen nog maar hare uiterlijke gedaante behouden | |
[pagina 197]
| |
heeft, doch innerlijk geheel veranderd is. Zij gebruiken het woord dadelijk weder in den ouden bekenden zin van voorschrift, en wat alleen van wetten in wetenschappelijken zin waar is, wordt toegepast op voorschriften. Men leest b.v. bij de Bruijn Kops, blz. 1: ‘de rijkdom groeit aan of vermindert altijd volgens vaste wetten die niet gemakkelijk te onderscheiden zijn. - Dit zien wij hieruit, dat zij reeds 60 eeuwen in werking zijn, en eerst onlangs eenigzins duidelijk zijn begrepen.’ Wie denkt hierbij niet onwillekeurig aan wetten, door den souverein van het heelal bij de schepping van den mensch (d.i. volgens Kops voor 60 eeuwen) in werking gebragt en zeker ook afgekondigd en gepubliceerd. Men krijgt bijna lust om in de bijbelsche scheppingsoirkonde naar haren text te zoeken. Wanneer Vissering zegt in no. 226: ‘De natuurlijke wetten der maatschappelijke ordening gelden noodzakelijk in elken maatschappelijken kring, en hare overtreding wordt overal met dezelfde gevolgen geboet,’ hebben wij ook met wetten in juridieken zin te doen. Alleen in dien zin toch kan sprake zijn van overtreding van wetten en van op die overtredingen gestelde straffen. In wetenschappelijken zin kunnen wetten niet overtreden worden. Verder lezende ziet men ook dadelijk, dat het beroep op de algemeene geldigheid van de natuurlijke wetten der maatschappelijke ordening slechts een aanloop is om gunstig te stemmen voor het geliefkoosde dogma der algemeene geldigheid van de ‘lessen’ en ‘voorschriften’ en ‘regelen’ en ‘beginselen’ der staathuishoudkunde. Wetten (in wetenschappelijken zin) zijn algemeen, derhalve ook de wetten der staathuishoudkunde, - is de redenering van Prof. Vissering. Onder de wetten der staathuishoudkunde verstaat hij echter de voorschriften der kunst. Zeer duidelijk komt dit uit in zijne narede, blz. 409. Hij zegt daar: ‘En wat nu betreft de aangevoerde onmogelijkheid van de consequente toepassing der absolute theorie op praktische vraagstukken, het is eene oude kwestie, die, naar ik meende, reeds lang hare oplossing gevonden had. Zal iemand nog de absolute theorie der aantrekkingskracht en van den versnellenden val der ligchamen loochenen, omdat hij waarneemt, dat een blad papier uit een zolderluik geslingerd, niet even snel naar beneden komt als een knikker, maar op zijn breed vlak drijvende fladdert en omdwarrelt, door de luchtstroomen her- en derwaarts wordt | |
[pagina 198]
| |
medegevoerd, en misschien wel in een boomtak blijft hangen? Ik denk het niet. Welnu, evenmin zal men op elk ander gebied van ons weten beginselen, of om het verdachte woord te gebruiken, natuurwetten hebben te loochenen, of de werking van deze wetten eene loutere hypothese hebben te noemen, of strijd tusschen theorie en praktijk opmerken, alleen omdat de werking van andere krachten en invloeden in een gegeven feitelijken toestand de volle toepassing dier beginselen belemmeren of wijzigen kan.’ Zeker, niemand twijfelt aan de waarheid van de wetten der natuurwetenschap. Evenmin aan de mogelijkheid, om ook op het gebied der staathuishoudkunde wetten te vinden, want ook de daartoe behoorende verschijnselen zijn het uitvloeisel van de werking van natuurkrachten. Maar wat Prof. Vissering voor natuurwetten wil doen doorgaan, zijn geene wetten, maar voorschriften. In den zin, waarin de stellingen omtrent de aantrekkingskracht en den versnellenden val van ligchamen wetten zijn, kan van geene ‘werking’ noch van ‘toepassing’ veel minder nog van ‘volle toepassing’ der wetten, sprake zijn. De wetten toch werken niet; de krachten werken, en de wijze en mate harer werking wordt uitgedrukt in de wetten. De natuurkrachten werken altijd ten volle, - van wijziging of belemmering harer werking kan geene sprake zijn. Wel kunnen andere krachten gelijktijdig op de stof werken, en het daaruit ontstaande verschijnsel is dan een uitvloeisel van de gecombineerde, maar onveranderd krachtige werking van alle die krachten gezamenlijk. De aangehaalde redenering van Mr. Vissering komt vrij wel overeen met die van Rossi. Het komt mij daarom van belang voor ook de fout in de redenering van dien beroemden schrijver aan te wijzen. Na te hebben ontwikkeld dat de eigenschappen der stof en de neigingen en behoeften der menschelijke natuur aan de wetenschap de gegevens opleveren, waaruit bij wijze van redenering waarheden kunnen worden afgeleid, vraagt hij zich zelven af of die gevolgtrekkingen altijd waar zijn, en of zij niet door de feiten worden gelogenstraft. Zijn antwoord is ontkennend. Ook hij verwijst dan naar de wetten der natuurwetenschap in de volgende woorden: ‘Il est incontestablement vrai qu'un projectile lancé sous un certain angle décrit une certaine courbe; c'est une vérité mathematique. Il est également vrai, que | |
[pagina 199]
| |
la résistance opposée au projectile par la fluide qu'il traverse modifie plus ou moins en pratique la déduction spéculative; c'est une vérité d'observation. La déduction mathématique est-elle fausse? nullement, mais elle suppose le vide. Je m'empresse de le reconnaître, l'économie spéculative néglige aussi certains faits, certaines résistances. Je signalerai tout de suite trois faits importants, qui nous feront entrevoir la différence, qui peut exister entre la science pure et la science appliquée, entre la science et l'art. La nationalité, le tempa et l'espace modifient souvent les résultats de la science pure.’ Hier begint de verwarring. Aangenomen toch, dat de methode van Rossi juist is, en dat door afleiding uit zekere algemeene feiten wetenschappelijke waarheden kunnen gevonden worden, - eene vraag, waarmede ik mij thans niet bezig houd, - dan kunnen die waarheden ‘les résultats de la science pure’ ook aan geenerlei wijziging meer onderhevig zijn. Aan de waarheid der door Rossi bijgebragte mathematische stelling omtrent de rigting, waarin een geslingerd projectiel zich in de ledige ruimte zou bewegen, doet hoegenaamd geen schade, dat een in het luchtruim geslingerd projectiel ten gevolge van den tegenstand der lucht eene andere rigting neemt; evenmin als het fladderen en dwarrelen van Vissering's blad papier aan de waarheid van de wet der zwaartekracht. Wanneer Rossi echter zegt, dat nationaliteit, tijd en plaats de ‘résultats de la science pure’ wijzigen, verstaat hij daaronder niet meer wetenschappelijke waarheden. Hem zweven reeds praktische regelen voor den geest. De door hem bijgebragte voorbeelden stellen dit buiten twijfel. ‘La science’, gaat hij voort, ‘nous démontre, que, pour augmenter la richesse, il faut produire au meilleur marché possible. Si l'on produit à bon maché à et chèrement ici, achetez là, nous dit-elle, et n'achetez point ici’ (t.a.p., I, p. 35), en verder nog: ‘On a trop reproché à l'école de Quesnay son laissez faire laissez passer. C'était la science pure; car, nous le verrons, il est parfaitement vrai que si des circonstances particulières ne venaient jamais modifier la question, la liberté de l'industrie et du commerce serait le moyen le plus sûr de produire le plus de richesse possible; mais il arrive des circonstances de temps et d'espace, des besoins particuliers tenant à la nationalité, qui peuvent modifier dans. la pratique l'application de la règle’ (ibid, p. 36). | |
[pagina 200]
| |
Het ‘achetez là, n'achetez point ici’, en het ‘laissez faire’ zijn geene wetenschappelijke waarheden, overeenstemmende met de mathematische stellingen over de rigting van een geslingerd projectiel, maar praktische voorschriften van algemeenen aard. Rossi zelf noemt ze regels, blijkens het slot van het laatste citaat. Bijna ongemerkt laat Rossi zijne lezers overglijden op het gebied der kunst. En even als Vissering wil hij hen, die dergelijke algemeene praktische voorschriften, waarbij meerdere regelmatig medewerkende krachten buiten aanmerking zijn gelaten, onbruikbaar achten, en van meening zijn, dat zij slechts strekken om van den goeden weg af te leiden, verblinden door een beroep op de algemeenheid der waarheden van de wetenschap. Door de scheiding van wetenschap en kunst zal de klip zijn weggenomen, waarop deze schrijvers en zoo velen met hen gestooten zijn. | |
IV.In het voorbijgaan heb ik er reeds op gewezen, welk een nadeeligen invloed de zamenkoppeling met de staathuishoudkundige wetenschap ook op de kunst der welvaart heeft uitgeoefend. Hierbij wil ik in de laatste plaats meer opzettelijk stilstaan. Een natuurlijk gevolg van die vereeniging was, dat de kunst der welvaart op een onvoldoenden wetenschappelijken grondslag werd gebouwd. Hare beslissingen werden genomen bij het licht der staathuishoudkunde alleen. Aan andere gronden van beslissing werd of geen invloed toegekend, of eene ondergeschikte plaats aangewezen. Opzoomer censureerde deze fout reeds in zijn Weg der wetenschap, Utrecht, 1851. Hij zegt daar, blz. 159: ‘Men heeft zich tot nog toe aan groote eenzijdigheid schuldig gemaakt, en uitspraken over de maatschappij, den staat, afgeleid uit beginselen, die slechts voor een klein gedeelte van de verschijnselen in den staat kunnen gelden. Vooral op de staathuishoudkundigen is dit toepasselijk, die zich meer en meer uit hunne beperkte wetenschap het oordeel aanmatigen over het geheele gebied der staatkunde.’ Uitvoerig heb ik daarop gewezen in een betoog in dit tijdschrift, Jg. 1863, I, blz. 401 vv. Dat betoog is zamengevat in de volgende drie stellingen: 1o. de staathuishoudkunde, als eene | |
[pagina 201]
| |
abstracte of hypothetische wetenschap opgevat, geeft geen grond voor beslissing van praktische vraagstukken; 2o. regelen van gedrag moeten gebouwd worden op alle verkregene kennis der maatschappij, alzoo op de geheele sociale wetenschap, niet op een tak daarvan; en 3o. vraagstukken der zoogenaamde praktische staathuishoudkunde kunnen niet in het algemeen, maar altoos slechts met het oog op bepaalde toestanden beslist worden. Ik houd die stellingen nog voor volkomen juist, en geloof zelfs niet dat iemand ze ontkent. Eene ontkenning wordt ook niet gevonden bij Vissering, die in zijne narede mijn betoog beantwoordt. De in mijn betoog ontwikkelde zienswijze was, althans in beginsel, ontleend aan de schrijvers der zoogenaamde historische rigting. Het voorname punt van verschil van die rigting met de heerschende ligt in hare praktische zijde. Zij wil bij het beoordeelen van maatregelen op dé eigenaardige toestanden bij ieder volk gelet hebben. Dit is althans het uitgangspunt van List's bestrijding van Adam Smith. Een paar plaatsen van List ten bewijze. ‘Die politische Oekonomie muss in Beziehung auf den internationalen Handel ihre Lehren aus der Erfahrung schöpfen, ihre Massregeln für die Bedürfnisse der Gegenwart und die eigenthümlichen Zustände jeder besonderen Nation berechnen, ohne dabei die Forderungen der Zukunft und der gesammten Menschheit zu verkennen (Ges. Schriften, III, p. 5). Die herschende Theorie dagegen, wie sie von Quesnay geträumt und von Adam Smith ausgebildet worden, fasst ausschliesslich die kosmopolitischen Forderungen der Zukunft, ja sogar die der entferntesten Zukunft ins Auge. Die Universal-union und die absolute Freiheit des internationalen Handels, zur Zeit eine erst nach Jahrhunderten realisirbare kosmopolitische Idee, betrachtet sie als jetzt schon realisirbar. Die Bedürfnisse der Gegenwart und die Natur der Nationalität verkennend ignorirt sie sogar die Existenz der Nation und damit das Principder Erziehung der Nation zur Selbstständigkeit. Ausschliesslich beachtet sie überall nur die gesammte Menschheit, die Wohlfahrt des ganzen Geschlechts, nirgends die Nation und die Nationalwohlfahrt, perhorrescirt sie die Politik, erklärt sie Erfahrung und Praxis für verwerfliche Routine (ibid, p. 6-7). Offenbar handelt Quesnay von der kosmopolitischen Oekonomie, d.h. von derjenigen Wissenschaft, welche lehrt, wie das gesammte menschliche Geschlecht zu Wohlstand gelangen könne, im Gegensatz zu der politischen Oekonomie oder derjenigen | |
[pagina 202]
| |
Wissenschaft die sich darauf beschränkt zu lehren, wie eine gegebene Nation unter den gegebenen Weltverhältnissen durch Ackerbau, Industrie und Handel zu Wohlstand, Civilisation und Macht gelange’ (ibid, p. 129-130). List wilde alzoo eene praktijk met het oog zoowel op de krachten en behoeften der natie, als op de eischen van rede en godsdienst tegenover de geheele menschheidGa naar voetnoot1. Waarom vond die zeer billijke eisch zoo weinig bijval, en werd deze geniale schrijver zoo weinig bekend? Wederom draagt de verwarring van wetenschap en kunst de schuld. List noemde wetenschap, wat inderdaad den naam van kunst moest dragen. Hij gaf daardoor voedsel aan het denkbeeld, dat hij voor iedere natie eene eigene wetenschap wilde. En wie eens uit de tweede of derde hand vernomen had, dat List voor ieder volk eene staathuishoudkunde op zijne eigene hand wilde (deze uitdrukking is van Vissering, Narede, blz. 408), en bij het woord staathuishoudkunde, gelijk gewoonlijk, aan eene wetenschap dacht, gevoelde natuurlijk weinig lust om zich zijn werk aan te schaffen en het te bestuderen. Bij de aanwijzing der nadeelen, voor de kunst uit hare vereeniging met eene wetenschap ontstaan, is het aangevoerde van betrekkelijk minder gewigt. Het hoofdpunt is, dat zij niet kwam tot zelfstandigheid, maar een aanhangsel werd der wetenschap, onder den naam van toegepaste wetenschap, science appliquée. Deze beschouwing der kunst is geheel verkeerd. Zij berust op eene niet aanwezige onderstelling. Die onderstelling is de volmaaktheid onzer kenuis. Wanneer onze kennis volmaakt was zouden wij ons van het doel van ons streven volkomen bewust zijn; wij zouden alle krachten, door welker werking dat doel bereikt kan worden, volledig kennen, en mitsdien zoude onze werkzaamheid geheel door ons inzigt worden beheerscht. Inderdaad zou in die hypothese de kunst slechts eene toepassing der wetenschap zijn. Ik behoef echter niet met vele woorden aan te wijzen dat de wetenschap die hoogte nog niet bereikt heeft, en wel het allerminst met betrekking tot de maatschappij. Wel wordt de helderheid van het door de staathuishoudkunde ontstoken licht tot walgens toe overdreven, maar niemand kan beweren, dat | |
[pagina 203]
| |
wij overal een helder inzigt hebben. Even als vroegere geslachten, met minder inzigt in de maatschappelijke betrekkingen dan wij, desniettemin moesten handelen, zoo worden ook wij nog voortdurend tot handelen gedreven, zonder ons in alle opzigten van het doel van ons handelen bewust te zijn, en zonder de wetenschappelijke zekerheid, dat wij het beoogde doel door de aangewende middelen zullen bereiken. Zijn nu de menschen, waar hun inzigt onvolledig is, geheel aan het toeval overgelaten, of bestaat er buiten het menschelijk inzigt eene kracht, welke hun handelen regelt en bestuurt en tot goede uitkomsten leidt? Zij, die de kunst beschouwen als eene toegepaste wetenschap, moeten consequent ontkennend antwoorden. Zij kunnen geene andere leidsvrouw erkennen dan de rede. Anderen antwoorden zonder zich een oogenblik te bedenken, en met meer of minder minachting voor de waarde van het menschelijk inzigt ter leiding van 's menschen handelen: o ja, zeker, God leidt al hunne wegen, en doet hun alle dingen medewerken ten goede. Bij wetenschappelijk onderzoek kan ik niet berusten in eene oplossing, waarbij woorden van weinig duidelijke beteekenis gebruikt worden. Ik haat daarom in de wetenschap zoodanig beroep op God. Indien men toch met Gods leiding bedoelt eene leiding langs bovennatuurlijke wegen, dan loochent men de onderstelling der wetenschap, dat alle verschijnselen naar de wet der causaliteit hunnen grond in de voorafgaande verschijnselen hebben. Bedoelt men daarentegen eene leiding langs natuurlijke wegen en door middel van natuurlijke oorzaken, dan doet men beter geen schakel over te springen, en behoort men die tusschenliggende natuurlijke oorzaken in hare werking na te sporen. Ik verwerp daarom ook de aangevoerde quasi-oplossing door een beroep op Gods leiding als duister en onwetenschappelijk. Nogtans geloof ik, dat menigeen, die haar voor de ware houdt, weinig met mij in meening verschilt. Die meening is, dat de menschen bij hun handelen, zoowel individueel als collectief, ook waar hun het inzigt ontbreekt, niet zonder leiding zijn, maar door instinct en onbewuste ervaring gedreven worden tot eene juiste keuze van middelen ter instandhouding der maatschappij en ter afwering van schadelijke invloeden. Op gelijke wijze als de mensch, zonder met de leer van het evenwigt bekend te | |
[pagina 204]
| |
zijn, bij zijne ligchaamsbewegingen steeds het evenwigt bewaart en zich voor vallen behoedt, zoo handelt hij in zijne maatschappelijke bewegingen oneindig meer in overeenstemming met 't geen voor zijne eigene bestemming en voor de maatschappij noodig is, dan hij zelf of iemand weet of bevroedt. Dit instinctief karakter van de maatschappelijke zamenwerking is zeer goed uitgedrukt door Whately. Sprekende van de verzorging van Londen met levensbehoeften, zegt hij, na te hebben nagegaan, hoe die verzorging onmogelijk door tusschenkomst van eenig administratief gezag geregeld zou kunnen geschieden: ‘dit doel wordt verreweg beter bereikt dan door eenige poging van menschelijke wijsheid zou kunnen geschieden, door bemiddeling van menschen, die elk voor zich op niets verder, dan onmiddellijk eigenbelang bedacht zijn; - die met dit oogmerk hun respectieve taak met lustigen ijver vervullen, - en onbewust zamenwerken, om de verstandigste middelen aan te wenden voor de uitvoering eener zaak van zoo groote uit gestrektheid, dat zelfs alleen de beschouwing daarvan hen zou doen duizelen;’ en een paar bladzijden verder, nadat hij over de in de natuur zigtbare wijsheid Gods heeft uitgeweid: ‘maar ik weet niet, of het zelfs nog niet meer onze bewondering over de weldadige wijsheid der Voorzienigheid gaande maakt, als wij geene ligchamelijke deeltjes, maar redelijke vrijwerkende wezens zien zamenwerken in stelsels, die niet minder klaarblijkelijk een plan, doch geen plan van hen aanduiden, en zien, hoe zij, ofschoon gedreven niet door zwaartekracht en impulsie gelijk doode stof, maar door beweegredenen, afhankelijk van den wil, nogtans het bereiken van een doelwit, dat zij nimmer op het oog hadden, even regelmatig en even doeltreffend bevorderen, alsof zij blootelijk de lijdelijke raderen van een werktuig waren.’ (Lessen tot inleiding in de staathuishoudkunde, vertaling van Sloet, blz. 89 en 92). De waarheid der in deze woorden gegevene voorstelling behoeft geen betoog. Zij heeft dan ook, voor zoo ver mij bekend is, nimmer eenige tegenspraak uitgelokt. Voor het hier behandelde onderwerp vloeit daaruit eene gewigtige gevolgtrekking voort. De praktijk weigert dan te regt om de slaafsche dienares der wetenschap te zijn. Moet men toch aannemen, gelijk ik geloof dat onbetwistbaar is, dat de maatschappelijke toestanden ten deele een uitvloeisel zijn van onbewusten instinctmatigen drang, dan moet de praktijk ook op dien | |
[pagina 205]
| |
drang acht slaan, en kan zij hare beslissingen niet enkel op wetenschappelijke gronden bouwen. Zij behoort dan niet enkel te vragen: wat kan wetenschappelijk geregtvaardigd worden? maar daarnevens moet zij het oog houden op 't geen zonder wetenschappelijke regtvaardiging met aandrang wordt gevorderd;- ja zelfs wanneer die drang zich krachtig openbaart, wetenschappelijke gronden ter zijde stellen. De volkswil (niet de volksmeening, de publieke opinie, gelijk wij in navolging der Franschen zeggen) is nevens de wetenschap eene kracht, welke men niet alleen door nood gedwongen volgen moet, maar eene kracht, waarvan men de uitingen behoort te eerbiedigen. De wetenschap toch is onvolmaakt en feilbaar en kan nimmer de volkomene zekerheid geven, dat zij alle medewerkende krachten en oorzaken kent, en derzelver invloed juist waardeert. En deze zekerheid alleen zou den eisch kunnen regtvaardigen, dat overal overeenkomstig de leer worde gehandeld, ook waar zij met de natuur in strijd blijkt te zijn. Een vraagstuk van overwegend gewigt in onzen tijd wordt door de scheiding van wetenschap en kunst tot eene bevredigende oplossing opgebragt. Ik bedoel de verhouding der praktijk tegenover de bestaande zeden en maatschappelijke instellingen. Indien de wetenschap voldoende gronden voor haar ontstaan en voortbestaan vindt, is er te dezen aanzien geene moeijelijkheid. Ook de zoogenaamde science appliquée raadt dan de handhaving aan. Wanneer de wetenschap echter zoodanige voldoende gronden niet vindt, komt de toegepaste wetenschap er zoo ligt toe om reeds dadelijk afschaffing en wijziging aan te raden, en veranderingen, welke haar verbeteringen schijnen, als noodzakelijk te beschouwen. Wat de wetenschap niet kan verklaren is voor de toegepaste wetenschap ongeregtvaardigd. Eene zelfstandige kunst zou anders te werk gaan. Zij zou bij de beoordeeling van de bestaande zeden en instellingen uitgaan van de onderstelling, dat deze aan eene werkelijke behoefte des levens haar ontstaan te danken hebben, en zij zou als mogelijk aannemen, dat voldoende gronden van voortbestaan aan de wetenschap zijn ontgaan. Nevens de afkeuring op wetenschappelijke gronden, moet zij de instinctmatige afkeuring vorderen, welke zich in den drang naar verandering openbaart. Blijft die drang ook bij volledige vrijheid en openbaarheid achterwege, dan zou zij zich niet tot handelen geregtigd achten. Op | |
[pagina 206]
| |
die wijze zouden beide magten, welke 's menschen handelen leiden, inzigt en instinct, geëerbiedigd worden. Deze aanwijzing van het uitgangspunt der kunst is eene vrij getrouwe beschrijving van 't geen in werkelijkheid plaats heeft. Talrijke instellingen blijven niettegenstaande herhaalde aanvallen van de zijde der toegepaste wetenschap bestaan, zonder dat er zelfs ooit ernstig aan verandering gedacht wordt. De adviezen van de mannen der toegepaste wetenschap worden slechts bij hoogst zeldzame uitzondering volkomen opgevolgd. Menig praktisch vraagstuk wordt in strijd daarmede beslist; - of wel de mannen der wetenschap vergeten en verloochenen hunne eigene raadgevingen, zoodra zij tot handelen geroepen zijn. Menigeen klaagt over dezen toestand en vindt dien verkeerd. Ik zou die klagers wel de vraag willen doen of zij volkomen consequent zijn, en op een gebied, waar zij niemands toestemming behoeven, even gehoorzaam zijn aan de wetenschap, als zij op staathuishoudkundig gebied aanraden te wezen. Ik heb hierbij het oog op de levenswijze. Hebben zij hunnen leefregel volmaakt in overeenstemming gebragt met de eischen der leefregelkunde? Doen zij alles wat in de handboeken wordt aangeraden? En zoo zij, gelijk ik vertrouw, het niet doen, waarom niet? Men zal niet lang naar een antwoord zoeken en zeggen: die regelen onderstellen volmaakte gezondheid, en hoe weinigen mogen zich in het genot daarvan verheugen, - ik moet mij dagelijks aan allerlei schadelijke invloeden blootstellen, en tot afwering daarvan dient veel, dat misschien op zich zelf genomen anders niet voor de gezondheid bevorderlijk zou zijn; - ik bevind mij wel bij mijne levenswijze; waarom zou ik veranderen; - die Heeren leefregelkundigen kunnen ook wel eens wat over het hoofd zien, zoo als b.v. de trichinen, toen zij aanraadden het vleesch zoo raauw mogelijk te etenGa naar voetnoot1. Mutatis mutandis gelden dezelfde argumenten tegen algemeene staathuishoudkundige voorschriften. Ook deze zijn niet geschreven met het oog op alle omstandigheden, welke in aanmerking moeten komen. Bovendien vergete men bij deze vergelijking niet, dat de gezonde mensch iets tamelijk bekends is, | |
[pagina 207]
| |
de zoogenaamde gezonde toestand der maatschappij daarentegen een fantasiebeeld. Bij de doorgaande verwaarloozing van algemeene diaetetische voorschriften steekt gunstig de bereidwilligheid af, om een door een vertrouwd geneesheer met het oog op alle bijzondere omstandigheden aanbevolen leefregel te volgen. Ieder onderwerpt zich daaraan en beschuldigt zich zelf van zwakheid en verkeerdheid, wanneer hij er van afwijkt. Een gelijksoortig gevolg zou men mogen verwachten, wanneer op het gebied der staathuishoudkunde aan de kunst eene betere rigting gegeven werd, en zij zich niet meer algemeene, met abstractie van allerlei eigenaardige omstandigheden verkregene, regelen ten doel stelde, maar bepaalde oplossingen van praktische vraagstukken, met inachtneming van de eischen des tijds en van de resultaten der wetenschap. De eendragtige zamenwerking van allen, die met opregtheid het algemeene welzijn beoogen, zou hierdoor worden bevorderd. Vele heilzame maatregelen worden gedurig bestreden, omdat zij verdedigd worden met onware en in hare consequentiën gevaarlijke argumentatiën. In die zwakheid der motieven ligt vooral eene reden van zwakheid der liberale partij. Hare eischen zijn steeds regtmatig, maar de daarvoor aangevoerde motieven leiden bijna zonder uitzondering ook tot regtvaardiging van maatregelen, welke niemand ernstig wil, ook al worden zij door menigeen, om der consequentie wil, als het ideaal der toekomst voorgesteld. Tegenstand tegen de motieven, waarvan de consequentiën gevreesd worden, leidt tot tegenstand tegen de eischen. Een treffend voorbeeld is Stahl. In zijne voorlezingen over de tegenwoordige partijen in staat en kerk weet hij eigenlijk aan de liberale partij geen ander verwijt te doen, dan dat hare beginselen, consequent doorgevoerd, ook de eischen der communisten regtvaardigen. Op p. 111 zegt hij het uitdrukkelijk in de volgende woorden: ‘Es ist hiernach im ganzen der Fehler der liberalen Partei, dass sie die wahren und berechtigten Forderungen der fortgeschrittenen Zeit, den politischen Einfluss des Mittelstandes den sie vertritt, und den Schütz der persönlichen Freiheit nicht auf den alten Fundamenten der geselligen Ordnung aufrichtet, sondern von ihnen abbrechend gerade auf entgegengesetzten.’ Ook de Heer Groen mag hier genoemd worden. In den staatsregtelijken strijd der laatste 25 jaren heeft de Heer Groen geen eisch der liberale partij on- | |
[pagina 208]
| |
dersteund, en niemand heeft van de door haar verworvene politieke regten een ruimer gebruik gemaakt dan hij. Zijne houding moet zijn geïnfluenceerd door vrees voor de consequente toepassing van de half-ware motieven der liberalen. De noodzakelijkheid der werkelijke eischen moet hem zijn ontgaan door de vrees voor de op grond derzelfde motieven mogelijke. De vraag kan oprijzen of Stahl en Groen eene juistere opvatting hebben verdedigd dan de liberalen. Het tegendeel is waar. Zij hebben teregt tegenover de liberale partij beweerd, dat het feilbaar menschelijk inzigt niet de eenige maatstaf voor het handelen kan zijn. Ten onregte hebben zij echter daarnevens den in de heilige schrift geopenbaarden wil Gods gesteld. Hierin ligt eene dubbele dwaling. Vooreerst dezelfde, welke zij aan de liberale partij verwijten. Door Gods wil als geopenbaard en bekend aan te nemen, blijft het menschelijke inzigt werkelijk de eenige maatstaf. Slechts de gronden van het inzigt verschillen. Willen de liberalen wel eens hunne op waarneming en redenering gebouwde wetenschap stellen tegenover de behoeften der maatschappij; - Stahl en Groen stellen tegenover die behoeften hunne op texten en uitleggingen gebouwde wetenschap van Gods bedoelingen. Beide stellen alzoo de menschelijke wijsheid op den troon. De zich noemende historische rigting is dientengevolge minder dan eenige andere dien eernaam waardig geweest. Zoodanige rigting toch behoort voor te gaan in de eerbiediging van dien instinctieven drang, die het menschdom voortstuwt naar zijne oneindige bestemming. Zoo iets, dan is die drang eene openbaring van Gods wil. En wie zich in dwazen overmoed daartegen verzet, ondervindt dat hij te doen heeft met eene sterkere kracht, die de menschelijke wijsheid tot dwaasheid maakt. Hij kan den stroom doen bruisen, misschien woest en onstuimig maken, maar niet ophouden. De zoodanige pleegt in de taal van Stahl c.s. opstand tegen God. De andere dwaling der tegenwoordige zoogenaamde historische rigting is, dat zij ter handhaving van hare meening, dat in den bijbel de wil Gods op bijzondere wijze geopenbaard is, er toe verleid is, om 't geen alleen geldt op het gebied der kunst over te brengen op dat der wetenschap. Om het gezag van den bijbel te kunnen vasthouden, ontkende zij het gezag der rede op het gebied van geschiedenis en wijsbegeerte. Ten onregte. Op beider gebied is het niet de vraag, wat tot berei- | |
[pagina 209]
| |
king van eenig doel dienstig is, maar eenig en alleen wat waar is, en moet men tegenover ontkenning of twijfel steeds bereid zijn de gronden op nieuw te toetsen. Tegenover algemeen gevolgde praktische regelen - waaronder b.v. de voorschriften der zedekunde behooren, - kan men van hem, die verandering wil, het bewijs van de noodzakelijkheid der verandering vragen; maar op het gebied van geschiedenis en wijsbegeerte kan nimmer op hem die ontkent eenige bewijslast rusten. Deze rust op dit gebied altijd op hem die iets stelt. En een beroep op het bestaande is hier niet geoorloofd. Zoo geoorloofd, bij gebreke van afdoende wetenschappelijke gronden, een beroep is op 't geen steeds door onze vaderen en ons is gedaan, zoo krachteloos is een beroep op 't geen zij hebben geloofd. Eene verdere uitwerking dezer punten zou hier niet op hare plaats zijn.
In het voorafgaande heb ik, naar ik meen, volledig het bewijs geleverd van de noodzakelijkheid eener scheiding tusschen de wetenschap der staathuishoudkunde en de kunst der welvaart. Wie onbevooroordeeld leest zal mij niet kunnen beschuldigen, dat ik eene onvruchtbare theorie wil, of dat ik praktische vraagstukken zonder het licht der wetenschap wil beslissen. Ik wil scheiding, geene ‘onoverkomelijke klove’, tusschen theorie en praktijk. Mijne bedoeling is om eene vereeniging te doen ophouden, even ongerijmd, als eene vereeniging zou zijn van chemie en landhuishoudkunde, van physiologie en therapie, van astronomie en zeevaartkunde. Wat ik daarmede hoop te bevorderen is de vorming van eene wetenschap, die, niet met ab- und rücksichten beladen, slechts naar waarheid zoekt, - en van eene zelfstandige kunst, die, aanwijzende wat met het oog op gegevene toestanden goed en nuttig is, eene werkelijke voorlichting geeft op praktiesch gebied. Groningen, Mei 1866. Mr. S. van Houten. |
|