De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Bibliographisch album.Essai d'une Faune entomologique de l'Archipel Indo-Neerlandais, par S.C. Snellen van Vollenhoven, Docteur en droit et ès sciences, Membre de l'Académie Royale des sciences, Président de la société entomologique des Pays-Bas, Conservateur au Musée Royal d'histoire naturelle à Leide. Prémière monographie: Familie des Scutellerides; avec 4 Planches coloriées. La Haye, M. Nijhoff. 1863. 4o. Seconde monographie: Familie des Piérides; avec 7 Planches, dont 6 coloriées. Par le même. La Haye, M. Nijhoff. 1865. 4o.Oost-Indiė! wat al harten beweegt uw naam! Otize glorie! Oost-Indië ! ja, ‘rijk’ Oost-Indië! wat al schatten zondt ge ons toe van eeuw tot eeuw ! Niet uw goud verhef ik, niet uwe koffij, noch de ‘millioenen’, waarvan onze natie meer en meer verzadigd schijnt; neen, het zijn slechts de nederige voortbrengselen uwer onmetelijke productief-krachten ook in het dierlijk leven. Het is uwe wondervolle dieren-wereld, waarop mijn geest in voortdurende bewondering rust, en meer in het bijzonder op uw verbazenden insekten-schat ! Doch, - wat durf ik daar roemen? ‘Insekten’... wat zijn ze in de schatting der meerderheid? ‘Nietige wezens,’ die de koffij-planter en riet-kweeker bij iederen voetstap in 't stof vertreden. ‘Ongedierte,’ - muggen, torren, vliegen, moiten, mieren, - ter verdrijving en weering waarvan men in Oost en West geen waaijers en klamboes genoeg heeft. ‘Gekor-vene’ diertjes, - als vlooijen, wantsen, luizen, - gelijkluidend met wat onrein is en niet welluidt, en waarvoor, nevens duizendpoot, spin en schorpioen, de inlander niet minder bevreesd en afkeerig is dan de Europeaan. | |
[pagina 168]
| |
Maar, - is dit populaire begrip, - dit kolossale wanbegrip, - wel zoo algemeen? Gewis niet; vooral de Engelsche en Hoogduitsche volksgeest maakt op bovenstaande zwarte beschouwingswijze eene eervolle uitzondering. En ook bij ons te lande was het daarmede in de tijden van Lyo-net, Martinet, Sepp en anderen, veel beter gesteld, dan thans. Volkserkenning, zelfs hooggeplaatste waardering, viel destijds aan de insekten-kunde in ruime mate ten deel, en tal van MaecenatenGa naar voetnoot1 bevorderden hare moeijelijke studie door aanmoediging en finantiëlen steun. Maar ook nog in dezen tijd houdt eene kleine schaar van ijverige natuur-onderzoekers haren standaard hoog, trots de miskenning, zelfs de minachting van velen. Hoort, wat nog onlangs de Hoogleeraar Cl. Mulder over hen sprak, bij het openen van de 20ste Algemeene Vergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging. ‘Het had hem telkens getroffen, dat in de bijeenkomsten dier vereeniging mannen van verschillenden leeftijd, beroep, maatschap-pelijken toestand en denkwijze, als leden van één gezin, zoo een-dragtig te zamen waren. De verklaring van deze eensgezindheid, meent hij, ligt in de eerste plaats, hierin, dat allen, uit volmaakt vrijen wil, uit inwendige aandrift, om het schoone en goede van dit deel der levende schepping te leeren kennen, tot deze vereeniging toetreden. Een gewoon lid wordt aangenomen, niet benoemd, en niets wordt van hem verlangd dan liefde voor onze wetenschap. De natuur is zoo rijk, zoo mild, en voor zoo veelzijdig onderzoek vatbaar, dat geen beoefenaar van eenigen tak dier wetenschap den anderen hindert of benadeelt. Zij is zoo rijk èn in soorten èn in individuën, dat elk zich steeds vrij blijft gevoelen, naast zijne med-gezellen, in de keuze en het genot van hetgeen hem het belangrijkst of aanlokkelijkst schijnt. Allen bewandelen hetzelfde terrein, maar niet allen volgen denzelfden weg. De een volgt den oppersten meester Linnaeus; beschrijft, karakteriseert, rangschikt naar strenge regelen, en doet dit meermalen van verschillende levenstoestanden en leeftijdsvormen, die men metamorphosen pleegt te noemen. De ander kiest de rigting van Réaumur, den onovertroffen navorscher van de bedrijven der insekten, al wordt hij welligt schuldig aan een gebrek, dat zijnen gids aankleeft, verwaarlozing van systematiek. Weder een ander neemt het ontleedmes ter hand, tracht de | |
[pagina 169]
| |
structuur van het organisme bloot te leggen, of zelfs door te dringen tot de textuur van elk orgaan, mogt hij iets vatten van den band, die den organischen vorm, de verrigtingen des levens en de verhouding van het dier tot de buitenwereld gelijkelijk omstrengelt. Uit vrijen wil wandelt elk onzer onvermoeid en onverdroten zijn eigen weg op het entomologisch gebied, met de overtuiging, dat onze wegen niet als stralen uit één middenpunt loopen, zoodat wij hoe langer zoo meer ons van elkander verwijderen, en eene ontmoeting onmogelijk wordt. Neen! wij bewandelen in alle rigtingen het veld, onze wegen kruissen elkaâr, menige verrassende en nuttige ontmoeting heeft plaats; menige wisseling van gedachte, menige ruil van voorwerpen valt op de kruispunten voor. Niemand onzer noemt zich “entomoloog” in de breede en hooge beteekenis des woords, als kende hij onze inlandsche insekten-wereld volkomen, maar elk onzer spant zijne krachten in, en brengt iets aan tot het gemeenschappelijk streven, naar eene onbekrompen beoefening der entomologie’. Waar in dien geest gearbeid wordt, - en de aangehaalde spreker blijft daarvan nog steeds met jeugdigen ijver het voorbeeld geven, voornamelijk in het beoefenen der insekten-anatomie, - is voldoende aangetoond, dat ook bij ons te lande de lust tot dit deel van natuuronderzoek in geenen deele geheel is uitgedoofd. Aan de uitbreiding van kennis onzer inlandsche insekten-fauna, wordt jaarlijks veel studie besteed in allerlei rigtingen. Zoo werken in deze vereeniging meer bepaaldelijk aan algemeene zoölogie en entomologie, de HH.J. van der Hoeven, S.C. Snellen van Vollen-hoven, M.C. Verloren, J.A. Herklots, R.F. Maitland, L.A.J. Burgersdijk; - aan lepidoptera, P.C.T. Snellen, E.A. de Roo van Westmaas, twee Heeren Albarda, de drie gebroeders de Graaf, J. Backer en zoon, J.W. Lodeesen en anderen; - aan coleoptera, J. Kinker en J.C. Martens; - aan diptera, F.M. van der Wulp; - aan hymenoptera, enz., enz., G.A. Six; - aan parasitica, enz., E. Piaget; - aan araneidea, referent; terwijl, ik mag wel zeggen, nagenoeg alle overige leden, in meerdere of mindere mate, het hunne bijdragen tot den klimmenden bloei onzer verceniging. Doch wanneer alleen onze betrekkelijk geringe inlandsche insekten-wereld reeds zóó vele krachten behoeft, om nog slechts langzaam in kennis vooruitgebragt te worden, - welken reuzenarbeid vordert dan niet het bewerken der zoo onmetelijk rijke schatten van het Oosten ! Een onzer is er, die ook daarvan bij voorkeur weet mede te spreken. Het is de hooggeschatte Voorzitter dier Vereeniging, de Heer S.v. Vollenhoven. Als speciale Conservator voor de insektenkunde aan ons wereldberoemd Leidsch Museum verbonden, wordt hij telken | |
[pagina 170]
| |
jare meer en meer omringd en overladen met de insekten-legioenen, die uit de Tropen naar het vaderland worden overgevoerd. Voor ongeveer veertig jaren reeds had het Nederlandsch Gouvernement te regt begrepen, dat het ook tot zijnen pligt behoorde, onze bui-tenlandsche koloniën en bezittingen, van uit het algemeen kosmologisch standpunt te laten onderzoeken. Vele nasporingen door natuurkundigen en natuurkundige commissiën verbeterden reeds voorlang iu hooge mate de kennis onzer O.I. Flora. Door onze hooge Regering zijn opgerigt, en worden nog dagelijks verrijkt, een of meer botanische tuinen met prachtige Indische herbaria. Wat de Faunae aanboden, werd alsmede vlijtig verzameld en bewaard in het Rijks Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden. Het bijeenbrengen van voorwerpen voor de laatsten geschiedt sedert eenigen tijd werkelijk op vrij groote schaal. De zoo ijverige bemoeijingen van. den Hoogleeraar Schlegel, den voortreffelijken Directeur van het genoemd Museum, de hooge be langstelling van den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, bragten daartoe niet weinig bij, en wekten bij velen die in de gelegenheid waren, inzonderheid bij verscheidene militaire geneeskundigen daar te lande (later met name te vermelden), den lust op, die eenigen tijd gesluimerd had, om ook onze natuurhistorische bezittingen in het dieren-rijk meer en meer uit te breiden. Wie daar meer van begeert te weten, hij leze de ‘mededeeling’ daaromtrent, door S. van Vollenhoven onlangs gegeven en gedrukt in de Verslagen, enz. der Kon. Akad. v. Wetens., Afd. Natuark., 2. 11., 1 D., 2 St, 1865, blz. 210. Op blz. 217 vraagt daar de schrijver: ‘Rust nu niet op ons, bij het onophoudelijk aangroeijen van dien schat aan diervormen, rust niet op ons de verpligting, om de kennis daarvan, door uitgaven van besclirijvingen, ook aan anderen, aan alle beschaafde volken, mede te deelen? Of mogen wij ons daarop verlaten, dat ondernemende vreemdelingen, zoo als de Engelsche reiziger Wallace en de Fransche Consul Comte de Castelnau, zulks voor ons wel zullen doen? Naar mijne meening (- en ten volle wordt dit door Reft. onderschreven, die mede de spreuk huldigt: “Noblesse, - hier richesse -, oblige!” -), rust op ons wel degelijk de verpligting, om zelf te handelen, en vordert de nationale eer, dat ook in entomologisch opzigt, de voortbrengselen onzer Koloniën door Nederlanders worden, bekend gemaakt. Zoo dachten vroeger P. Cramer, O. Stoll, J.E. Voet, en in 1835 ook onze eerste Koning, aan wiens beschikkingen wij de uitgave te danken hebben der twee beroemde Monographiën van Dr. W. de Haan, over Papilioniden en Orthoptera onzer Oost-Indiën, te vinden in de “Verhande- | |
[pagina 171]
| |
lingen” over de Nat. Gescli. der N.O. Ind. Bezittingen, Afd. Dierkunde, Leiden 1840’. Sedert dien tijd zijn, op enkele verspreide kleinere bijdragen na, die uitgaven gestaakt; niettegenstaande sedert onze aanwinsten, bijna dagelijks, zijn vermeerderd. Het materiaal hoopt zich op, maar wordt niet verwerkt. Anderen zullen ons het gras voor de voeten wegmaaijen, lang nadat bij ons het hooi reeds had kunnen zijn gewonnen. Hadden slechts de vroegere finantiële bijdragen van Regeringswege blijven bestaan, sedert lang zou de wetenschappelijke wereld de insekten onzer Nederlandsche Koloniën, door Nederlanders beschreven en afgebeeld, hebben gezien. Afgebeeld, - zeg ik, - en men vergete niet, dat dit een kostbare arbeid is, doch een noodzakelijke; goede teekeningen, - ieder zoöloog zal zulks getuigen, - zijn onmisbare complementen van beschrijvingen, die anders zoozeer onvruchtbaar plegen te blijven. Bij het uitblijven van officiëlen steun, heeft onze ondernemende Conservator zich meer en meer, als het ware door inwendige aandrift, gedrongen gezien, om proprio Marte en op eigen risico, hier toch eene vernieuwde poging, tot teeken van leven naar buiten, te wagen. Opvolgend gaf hij de twee boven ornschrevene Monographiën, in de Fransche taal, in het licht, met keurige afbeeldingen van wat ons Museum ten dezen voor de wetenschap nieuws en leerrijks bezit. Zijne eerste verhandeling, - over de Scutelleriden, - heeft betrekking op de hemiptera, of halfvleugelige insekten, in het algemeen ‘wantsen’ genaamd. De scutelleriden maken daarvan slechts eene enkele Familie uit, uit de Tribus der Geocorisen, of land-wantsen, afdeeling der heteroptera. v.V. beschrijft daarvan, op kernachtig korte, essentieel praktische wijze, niet minder dan 81 zeldzame soorten, verzameld op Ambon, Bali, Bangka, Borneo, Celebes, Ceram, Java, Halmaheira, Sumatra, Ternate, Timor, enz. Daaronder komen niet minder dan 33, voor de entomologie nieuwe, species voor. Hij, die op den naam van ‘wantsen’ afgaande, nog in de meening mogt verkeeren, dat dit ‘viesche, leelijke’ wezens zijn, beschouvve slechts even deze trouwens uitmuntend gekleurde en uitgevoerde teekeningen, en hij zal voor goed van deze dwaling genezen zijn. Moeten zij om hunne levenswijze ‘boschwantsen’ heeten, velen daarvan zou men te regt met den naam van ‘metaalwantsen’ kunnen bestempelen, want de entomoloog leert hier op nieuw ware pracht-exemplaren van deze, integendeel hoogst fraaije, insekten-afdeeling kennen, bedeeld met eene schitterende gouden en zilveren kleurenpraal. Eene zeer interessante opmerking omtrent de kleur dezer diertjes werd door v.V. gemaakt. Zij betreft de kleuren van meerdere wantsen uit het geslacht Callidea, en meer bijzonder ook van eene Tectocoris-soort, de zoogenaamde cyanipes. Deze, in spiritus be- | |
[pagina 172]
| |
waard, vertoonen de oorspronkelijke gond-groene kleur, de laatste aan de pooten, terwijl de gedroogde exemplaren, - naar welke Fabricius zijn Tectocoris het eerst beschreef, - eene blaauwe kleur aannemen. De T. van F. zou dus niet cyanipes, maar inderdaad viridipes moeten benoemd geworden zijn. De tweede Monographie van v.V. handelt over de PieridenGa naar voetnoot1. Onder dien naam wordt eene vrij groote Familie van dagvlinders verstaan, die ook in ons werelddeel, evenwel op verre na niet zoo rijk, vertegenwoordigd is. Van deze Pieriden nu heeft schrijver bevonden, dat ongeveer 112 soorten in onze. O.I. bezittingen voorkomen, welke, op weinige uitzonderingen na, in 's Rijks Museum voorhanden zijn. Van die soorten waren vóór hem, nog 25 onbeschreven, dat is onbekend, terwijl van vele andere soorten alleen de mannetjes waren beschreven, waarvan het Museum nu beide sexen kan aanwijzen. Zoowel de naaawkeurige wijze, waarop v.V. het verschil der vleugel-nerven, ter onderscheiding der species van zoo groot gewigt, heeft aangewezen en afgebeeld, als de bijzonder fraaije teekeningen dezer Pieriden zelve verdienen, naar mijn oordeel, als onovertrefbaar te worden geroemd. Zóó voorgesteld, zijn het eigenlijk geene platen meer, maar als het ware levende autographiën van de natuur. Ik druk hierop te meer, daar v.V. iets in het oog heeft gehouden, wat op overeenkomstige teekeningen altijd over het hoofd wordt gezien, namelijk, om zijne Pieriden eene rationele plaatsing en natuurlijke houding te geven, door ze ons in harmonie voor te stellen met de planten-wereld, waarop zij leven. Die ook hier weêr, in zijne onkunde, denkt, dat hij al veel weet, wanneer hij over zoogenaamde ‘witjes’ kan medespreken, beschouwe deze tropische Pieriden eens van nabij, om te leeren inzien, hoe oneindig de schakeringen zijn van wat in de dierenwereld zelfs tot de eenvoudigste en meest dagelijksche vormen schijnt te behooren. Zoo werd dan, op waardige wijze, eene nieuwe Serie van geïllustreerde monographiën geopend voor onze O.I. insekten-fauna. Maar veel, oneindig veel meer ligt nog braak, wat aan het Museum werd toegezonden, - door de HH. Ludeking, uit Sumatra; van den Bossche, uit Bangka en Billiton; Moens, Meijer en Groen, uit Java; Benschop, uit Borneo; Wernecke en Ludeking, uit Timor; Moens, uit Ceram; Semmelinck, van de Flores- en andere eilanden; Hoedt en Ludeking, uit Ambon, Boeroe, N. Guinea; Riedel en van | |
[pagina 173]
| |
Rosenberg, uit Celebes; Bernstein (die de laatste, en, naar ik vernam, meest volledige bezending heeft geleverd), uit Halmaheira Salawatti, enz., enz., en anderen. Aan hunne noeste vlijt en kunde, aan hunne verdienstelijke moeite en zorgen heeft Nederland verpligting. Wat nu door onzen ijverigen Conservator gegeven werd, is slechts eene kleine proeve van wat er te geven valt. Waar deze zich, uit eigen beweging, en als het ware tegen zijn eigen belang in, gedrongen heeft gevoeld, de pen en zijn kunstenaars-penseel op te vatten, daar moet het vaderland hem dank weten, niet alleen, maar het is zedelijk verpligt, hem verder en met kracht te ondersteunen in zijnen reuzen-arbeid. Niet langer mag hij, op eigen risico, blijven optreden, om onze nationale eer te handhaven in zijne wetenschap. Zulke waar, als hij leverde, smaakt naar meer! Voorraad is er in overvloed. In v.V. bezit het Museum den ‘regten man op de regte plaats.’ Hem alzoo, den kundigen ‘algemeenen’ entomoloog, den ijverigen volgeling van den grooten Westwood, - hem, op loijalen voet, in staat gesteld, om op den ingeslagen koninklijken weg te kunnen voortgaan! Mogt het dan aan onze verlichte Hooge Regering behagen, hem, finantieel en personeel, te schragen voor zoo verre zulks noodig mogt zijn, dan voorzeker mogen wij meerdere dergelijke, degelijke Monographiën van zijne talentvolle hand te gemoet zien. Dan zal de Europesche roem, die ons Leidsch Museum in zeer vele andere opzigten bezit en ten vollen verdient, door hem, ook voor de entomologische wetenschap, verder glansrijk gehandhaafd worden. Dan moge hij, - dien wij den ‘eersten entomoloog van Nederland’ mogen noemen, - nog lang vollen lust behouden, om zijne groote kracht meer en meer dienstbaar te maken aan den wetenschappelijken roem van het vaderland van Lyonet, van het land, dat van eeuw tot eeuw nimmer duurzaam ten achteren bleef in het bevorderen van wetenschap en kunst!
Utrecht, den 12den April, 1866. A.W.M. van Hasselt. | |
[pagina 174]
| |
Bijdragen tol de Taal-, Land en Volkenkunde van. Nederlandsch Indië. Uitgegeven door Tiet Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië Derde Volgreeks. Eerste Deel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1866.'t Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van N.I. is eindelijk uit zijn doodslaap verrezen met een deel bijdragen, die allezins de aandacht verdienen van al wie belang stelt in de kennis onzer Overzeesche bezittingen. Het opent met een stuk van den Heer A.M. Coster te Paramaribo, over de Boschegers van Suriname, en bevat verder een verzameling Maleische spreekwoorden en spreekioijzen, door den Heer H.C. Klinkert, te Rijow, een Iets over de Maleische School- en Volks-leesboeken, bekroond en uitgegeven door liet Nederlandsch Indisch Gouvernement, door denzelfden, en eindelijk een Overzigt der Taal- en Letterkunde van Nederlandsch Indië, van den Heer G.K. Niemann. De eerstgenoemde bijdrage bevat belangrijke bijzonderheden omtrent de boschnegers, die de schrijver met aandacht schijnt bestudeerd te hebben. Door 't vertrouwen van die natuurmenschen, of liever tot de natuur teruggekeerde menschen te winnen, was de Heer Coster meer dan iemand anders in staat gesteld, veel te zien, waarvan de mededeeling de moeite overwaard is. Wij hopen, dat hij zich. bij eene andere gelegenheid eens onledig zal willen houden met een verzameling van onder de boschnegers van Suriname in zwang zijnde sprookjes, waarvan de kennis veel licht zoude werpen op 't Afrikaansche element, dat in 't neger-Engelsch nog in zoo'n ruime mate schuiltGa naar voetnoot1. De verzameling van Maleische Spreekwoorden en Spreekwijzen verdient onzen dank, daar zij ons niet alleen belangrijke bijzonderheden van 't leven der Maleijers, maar ook menig in de bestaande Woordenboeken ontbrekend woord doet kennen. Zij maakt, zooals de schrijver zelf bekent, geene aanspraak op volledigheid, die dan ook bij den tegenwoordigen stand der wetenschap onmogelijk is. 't Zal dus ook naauwelijks behoeven opgemerkt te worden, dat ieder, die in 't bezit is van Maleische geschriften, haar met weinig moeite zal kunnen aanvullenGa naar voetnoot2. Aan den Heer Klinkert komt de eer toe | |
[pagina 175]
| |
van 't eerst aan een verzameling van Maleische spreekwoorden gedacht te hebben; en het is te wenschen dat ieder, die er in de gelegenheid toe is, zijn voetspoor zal willen drukken. De verzameling, die ons hier aangeboden wordt, is reeds vrij groot, en moet den schrijver vrij wat tijd gekost hebben. Men vindt er, die nog niet bekend waren, terwijl die het reeds zijn, uit verschillende werken eerst na lang zoeken kunnen bijgebragt worden. Gaarne hadden we door den Heer Klinkert de plaatsen opgegeven gezien, waaruit hij zijn schat heeft ontleend; zulks zoude voor den beoefenaar der taal van belang geweest zijn, daar hij nu niet regt weet, of de taal, waarin die spreekwoorden vervat zijn, het te Rijow te huis behoorende Maleisch is, of wel tot een spraaksoort, die ten onregte nog den naam Maleisch draagt, 't Spreekwoord tangan jang tjělaka kěrdja djatoh (de ongelukkige hand doet vallen), b.v., dat 't 100ste nummer beslaat, heeft de schrijver denkelijk op Java, of wel bij een inlander opgedaan, die aan de brabbeltaal gewoon is geraakt. Op het een en ander hebben we eenige aanmerkingen te maken, die we niet terughouden, omdat we hopen, dat de schrijver er door opgewekt zal worden om iets over de te Rijow in zwang zijnde taal mede te deelen. Vooreerst dan heeft ons de uitspraak aěr van (water) ten hoogste bevreemd. Een schrijffout kan het wel niet zijn, daar zij herhaaldelijk (No. 4, 5, 21, 40, 57, 79,122, enz.) voorkomt. Dat zij goed is, meenen we te moeten betwijfelen, want waar blijft dan de ja van ? In 't Zuidelijke Menangkabowsch spreekt men aïr uit, waarom liet wel eens in handschriften van de Westkust van Sumatra gespeld wordt, in 't meer Noordelijke ajarGa naar voetnoot1. In No. 80 vinden we di takoeti in plaats van di katakoetiGa naar voetnoot2; is de eerstgenoemde vorm in 't Maleisch van Rijow werkelijk in gebruik, of is het een JavanismeGa naar voetnoot3? In No. 78 vinden we , dat de Heer Kl. nioer
| |
[pagina 176]
| |
uitspreekt; wat is nu de Rijowsche uitspraak? Is de spelling van den inlander in 't Arabisch charakter goed, dan zoude de uitspraak njoer en 't woord dus eenlettergrepig zijn. In Maleische Handschriften wordt liet woord, zoo als bekend is, (njijurGa naar voetnoot1) gespeld, en is dus tweelettergrepig, terwijl het in 't Menangkabowsch nijur luidtGa naar voetnoot2. (No. 134) spreekt de Hr. Kl., 't Woordenboek van Pijnappel volgende, aris uit, en vertaalt het met jonge loot. 't Spreekwoord, waarin dit woord voorkomt, vindt men in den aanhef van de Ismajatim, alwaar het naar twee handschriften van het India office gespeld wordt, en dus de uitspraak rijas veronderstelt. De verklaring, die de Hr, Kl. er van geeft, kan aldaar niet toegepast worden. De inlandsche schrijver zegt er, dat allen die 't verhaal lezen, er nut uit trekken moeten, en liet niet alleen vermaakshalve moeten lezen of aanhooren, opdat zij, vervolgt hij, met regt mannen en vrouwen mogen heeten; indien zij zoo niet doen, dan zou den zij gelijk rs/as-etende olifanten en gras-etende runderen zijnGa naar voetnoot3. 't Woord is eigenlijk de Menangkabowsche vorm en de MaleischeGa naar voetnoot4. Men verstaat er een pisangstam onder,
even als in 't Javaansch onder aresGa naar voetnoot5; en deze beteekenis past zeer goed op 't spreekwoord, daar de olifanten verzot op banaanstammen zijn. Een andere zwarigheid, waarop we gesluit zijn, is de uitspraak kapandeijan (No. 16, 20), niettegenstaande de text heeft; is dit zucht om de afleiding van pandej te doen uitkomen, of is hier den Hr. Kl. een herinnering bijgebleven uit het op Java gebruikelijke Maleisch, waar men dit woord kapandèan zoude moeten uitspreken, even als men er pakèan in pl. van pakajan zegt? De Hr. von Dewall spreekt overal een a uit, waar op een der onzuivere tweeklanken (ow en ej) een aanhechtsel met een klinker beginnend door de afleiding komt te volgen; en dit
| |
[pagina 177]
| |
is geheel in overeenstemming ook met de Menangkabowsche uitspraakGa naar voetnoot1. De Hr. Kl. transcribeert ow met aoe, maar ej met en. We meenen, dat dit den leerling in de onzekerheid moet brengen of aoe ook tweelettergrepig is uit te spreken, want (geur) en (ver, afgelegen) geeft de Hr. Kl. terug met baoe en djaoeh (zie No. 72), zoodat kĕrbaoe (No. 19), in plaats van kĕrbow (), drielettergrepig zoude moeten zijnGa naar voetnoot2. Eindelijk vinden we in No. 12 manimpa met een h als sluiter gespeld, en evenzoo poelaoe pĕrtjahGa naar voetnoot3, in pl. v. pulow pĕrtja (een naam van 't eiland Sumatra), terwijl daarentegen mèwah in No. 62, zonder h geschreven is. Moet men hieruit opmaken, dat de h als sluiter in 't Maleisch van Rijow niet hoorbaar is, en daarom wel eens geschreven wordt waar hij niet behoort? 't Menangkabowsch spreekt manimpå en pulow părtja uit; 't geen een afdoend bewijs is, dat de h, in beide woorden verworpen moet wordenGa naar voetnoot4. Of heeft de Hr. Kl. in genoemden naam van Sumatra pĕrtjah gezien, door geloof te slaan aan de Javaansche overlevering, die zegt, dat Sumatra vroeger aan Java verbonden geweest is, en door de afscheuring den naam kreeg van 't gebroken eiland (pĕtjah)Ga naar voetnoot5? Het Javaansche sprookje is naar ons inzien ontstaan uit. de verkeerde opvatting van părtja als pĕrtjah of pĕtjah. Op de Westkust van Sumatra is het ten eenenmale bij de inlanders onbekend, daar bij hen tusschen părtjå en părtjah geen verwarring kan plaats hebben. Om geen misbruik te maken van de ruimte ons in dit tijdschrift toegestaan, zullen we ons bij deze opmerkingen bepalen, die - wij vertrouwen het - den Heer Klinkert zullen aansporen, de noodige toelichting bij gelegenheid te geven. Wij gaan over tot zijne tweede bijdrage.
Zij bevat een allezins billijke veroordeeling van de leesboekjes, die het Nederlandsen-Indisch gouvernement heeft durven bekroonen. De Hr. Kl. heeft 't publiek een grooten dienst bewezen met zijne beoordeeling, want men ziet er uit, op welk een jammerlijke wijze 't Nederl.-Ind. gouvernement zich bij den neus heeft laten leiden door | |
[pagina 178]
| |
boekjes te bekroonen, waarvan de schrijvers òf in onnoozelheid, òf in onbeschaamdheid hebben moeten uitmunten, daar zij anders zulk werk niet hadden durven inzenden. Dat gemors van Europeanen in inlandsche talen, wanneer zal men toch ten onzent inzien, dat het ons zoogenaamd moreel overwigt in de waagschaal stelt? Die deze bewering te sterk mogt vinden, zie deze bijdrage van den Hr. Kl. in, om tot de overtuiging te geraken, dat de fijn opmerkende inlander slechts een minachtend glimlachje voor ons kan over hebben, als hij de wartaal ziet, waardoor wij ons verbeelden hem te kunnen beschaven, 't Bevreemdt ons, dat niemand zich verzet heeft tegen 't drukken van die boekjes, en nog meer, dat geen der vraagbaken van 't gouvernement op de Maleische letterkunde zelve heeft gewezen als een rijke bron, waaruit een goed leesboek ten behoeve van den inlander kan worden geput. Behoeven we hier nog melding te maken van de Twin der vorsten, de Kroon der koningen, de Kalilah wa Dimnah, het Papegaaijeboek, de BakhtijarGa naar voetnoot1 en andere voortbrengselen der Maleische letterkunde, die een reeks van zeer geschikte verhalen opleveren? De gelukkigste vertaling van de hand van een Europeaan zal nimmer met graagte door den inlander gelezen worden, voor wien onze wijze van denken niets aanlokkelijks heeft. Om voor hem leesbaar te zijn, moeten we ons in zijn toestand kunnen verplaatsen, en dit zal wel niet mogelijk zijn, zoo lang we geen afstand gelieven te doen van dat vertoon van majesteit, dat ons in 't oog van den inlander niet verheft maar belagchelijk maakt. We zijn daar ginds te groote heeren, om 't vertrouwen van den inlander te winnen, en kunnen daarom op hem geen ander overwigt uitoefenen, dan 't geen ons de kanonnen geven. Men heeft het zelfs noodig geoordeeld de officiële beoefenaars eener inlandsche taal een gouden band om de pet te doen dragen! Onze zendelingen zouden door hunne bijzondere verhouding 't geschiktst zijn een invloed op den inlander uit te oefenen, die niet aan vrees toe te schrijven is; maar zij zijn, op enkele loffelijke uitzonderingen na, te bekrompen, om van 't geen zij boven een ambtenaar vooruit hebben, 't regte gebruik te maken. Hunne door onverdraagzaamheid voorgeschreven geringschatting van de inlandsche beschaving, maakt hen blind voor 't goede, dat er in is. Van daar, dat juist zij zoo spoedig er toe besluiten, den inlander Europesche denkbeelden op te disschen, zonder zicli eerst behoorlijk met de inlandsche wijze van bereiding bekend te maken. Onder de schrijvers van de door den Hr. Kl. met zooveel nadruk veroordeelde boekjes, vinden we, helaas! drie zendelingen, die uit hun langdurigen om- | |
[pagina 179]
| |
gang met den inlander althans hadden moeten leeren, dat zij met meer omzigtigheid hadden behooren te werk te gaan. 't Gouvernement is den Hr. Kl. grooten dank verschuldigd voor deze bijdrage, die - we hopen het - aanleiding kan geven tot een vernieuwde poging, om den inlander geschikte leesboeken in handen te geven. De bijdrage van den Hr. Niemann een Overzigt der Taal- en Letterkunde van N.I., getuigt van grondige studie en zeldzame kennis van bronnen. Voor wie zich bekend wil maken met 't geen ten onzent en elders over die vakken is geleverd, is het een zeer geschikte handleiding. Hier en daar heeft de schrijver, misschien wel door de stof overmeesterd, een bijdrage overgeslagen, die we met leedwezen in zijn verslag misten, zooals b.v. De Makassaarsche en Boeginesche legenden, door den Hr. Matthes in 't Jaarboekje Celebes voor 1864 medegedeeld, en het van denzelfden schrijver afkomstige Verslag van een uitstapje naar de Ooster-Distrikten van Celebes, alsmede van verschillende togten in die Afdeeling ondernomen, van 25 September tot 22 December 1864, in 't zelfde Jaarboekje voor 1865. Het tweede gedeelte van zijn overzigt noemt de Hr. Niemann een Verslag der Afdeeling Taal- en Letterkunde van 't Instituut over 1862-1864, waarom moge uit het stuk zelve blijken. Maar op dit gedeelte veroorloven we ons een paar aanmerkingen te maken, die de schrijver ons ten goede zal houden. Wij vinden hier o.a. een verontschuldiging der gebreken, waaraan het door T. Roorda en J.J. Meinsma uitgegeven Supplement op 't Javaansche Woordehoek van Gericke mank gaat. Hij zegt: ‘waar is een lexi-cographische arbeid te vinden, althans op 't gebied van Aziatische talen, waarin men geen leemten van meer of minder belang heeft ontdekt?’ Hiermede meenen we, dat hij de zamenstellers van dat Supplement niet heeft kunnen zuiveren van de blaam, daarin geen gebruik gemaakt te hebben van reeds lang verschenen voortbrengselen der Javaansche letterkunde, als daar zijn de Rama, de Ardjuna Sasrabahu, de Menak, om niet te spreken van 't niet opnemen der door Friederich in zijn Verslag van 't eiland Bali opgegeven Kawi-woorden, en de verwaarloozing van de door denzelfden uitgegeven Kawi-texten, waaruit zooveel te leeren is. En toch maakt de Hr. Niemann den Hr. de Hollander er een verwijt van, dat hij bij den 3den druk zijner Handleiding tot de kennis der Maleische taal en letterkunde, geen gebruik gemaakt heeft van eenige sinds den 2den druk van dit werk verschenen bijdragen. De Heer de Hollander zoude kunnen zeggen, dat de Heer Niemann niet met gelijke maat meet. Wat de Hr. Niemann over Pijnappel's Maleisch Woordeboek zegt, zal men wel op rekening te stellen hebben van een te ver gedreven zucht, om humaan te zijn. Hij bepaalt zich tot enkele aanmerkingen, | |
[pagina 180]
| |
die we meerendeels beamen, maar die naar onze meening weinig kunnen bijdragen tot de verbetering van dat werk. Hij had van de schaduwzijden er van sprekende, den Hr. Pijnappel een wezenlijken dienst bewezen, door te wijzen op de woorden, die er in opgenomen zijn uit allerlei werken, (die niet, zoo als behoorde, sub voce geciteerd zijn), zonder te letten op drukfouten. Ik behoef den beoefenaar van 't Maleisch maar te herinneren aan , en die aan de drukfouten beladan (in pl. v. beladau, d.i. bĕladowGa naar voetnoot1), suwei (in pl. v. tuwej) en bijarak (in pl. v. bijawak), de eer eener opname te danken hebben. Wat kamèdja betreft, ik moet den Hr. Pijnappel hier tegen den Hr. Niemann in 't gelijk stellen, want 't Arabische zoude in 't Maleisch kamis geworden zijn, terwijl uit 't Portugesche camisa (de s tusschen klinkers even als in 't Fransch als z uit te spreken), naar de Maleische uitspraak, die van een z een dj maakt, van zelf kamèdja moest ontstaan. Buitendien behoort dit woord tot die, welke door Europeanen ingevoerd zijnGa naar voetnoot2, daar toch hembden niet tot de inlandsche kleederdragt behooren. Om Pijnappel in de gelegenheid te stellen zijn werk te verbeteren, had de Hr. Niemann ook moeten doen uitkomen, hoe de volgens Crawfurd daarin als Bataviaasch opgegeven woorden, uit de Wilde's, door T. Roorda uitgegeven Woordenlijst ontleend zijnGa naar voetnoot3, zoodat de Hr. Pijnappel liever den
Nederlander had moeten gebruiken dan den Engelschman, uit wien hij, helaas! maar al te veel in zijn werk heeft gelieven op te nemen. Met 't geen de Hr. Niemann over mijn arbeid zegt, moet ik tevreden zijn. Door zijne groote beknoptheid spijt het mij echter, dat hij verzuimd heeft zijne opmerking, dat er in het 4de stuk van 't Bataksch leesboek wel een en ander voorkomt, dat nog nader bewijs behoeft, alvorens het als eigendom der wetenschap is te beschouwen, nader toe te lichten; want nu kan ik niet weten, waar ik gezondigd heb tegen de waarschijnlijkheid, en ben dus niet in de gelegenheid de zoo noodige verbeteringen in mijn werk aan te brengen.
Wij eindigen met den wensch, dat 't Instituut op denzelfden weg voortga, en twijfelen er niet aan, of het zal dus doende een vergelijking met andere genootschappen van dien aard kunnen doorstaan. 1 Maart 1866. H.N. van der Tuuk. | |
[pagina 181]
| |
Leesboek over de Landbouwkunde, door J. Doornbos, Leeraar in de Wis- en Natuurkunde aan het Gymnasium te Assen. Assen, J.O van Houten. 1865.Referent gelooft dat de schrijver beter gedaan zou hebben, dit werkje niet te schrijven. Hij heeft toch een werk ondernomen waarvoor hij blijkbaar niet berekend is en (wij voegen dit tot zijn troost hier bij) waarvoor slechts menschen van zeldzame en vele talenten berekend zullen zijn. Hij tracht ‘van de afdeelingen der Natuurwetenschap, welke met den landbouw in verband staan, eene populaire voorstelling te geven, die de leerlingen, welke het eerste volksonderwijs reeds hebben genoten en zich willen oefenen in het landbouwbedrijf, in staat moet stellen om gebruik te maken van grootere handboeken voor deze wetenschappen.’ Niemand zal na de lezing van het boekje gelooven, dat hij dit doel bereikt heeft. De Heer D. moge een zeer bekwaam wiskundige zijn, hij is geen landbouwer, geen scheikundige, plantkundige of geoloog. Hij heeft wel over al die wetenschappen gelezen, maar zijne herinneringen van het gelezene zijn dikwijls verward en hij is in geene van deze zoo diep doorgedrongen, dat hij daardoor berekend is voor de zware taak om ze populair bekend te maken. Wenschende populair en kort te schrijven wordt hij zoo oppervlakkig, dat de meeste leerlingen door zijn geschrijf niet veel wijzer zullen worden. Iemand, die zeer ervaren is in een der genoemde wetenschappen, zal wel begrijpen wat hij bedoelt, maar het zal hem tevens in het oog vallen, dat de schrijver de zaken maar half behandelt en vele ouderwetsche en onware voorstellingen mededeelt. Of is het niet ouderwetsch, als hij op bl. 6 zegt, ‘dat een keisteen toeneemt in omvang wanneer van buiten werkende oorzaken er nieuwe stof aan toevoegen,’ of op bl. 93, ‘dat het noodig is om de kluiten op den akker fijn te maken, daar zij anders aan de bovenvlakte schaduw voor sommige plantjes veroorzaken, die dus uit gebrek aan warmte niet zoo welig kunnen groeijen, als zij gedaan zouden hebben, wanneer de zomerwarmte vrije toetreding had?’ Als hij op bl. 105 zegt ‘dat paardenmest zeer hevig broeit en snel werkt omdat de paarden hun voedsel niet fijn kaauwen,’ en onmiddelijk daaronder schrijft, ‘dat schapenmest zeer snel werkt omdat de schapen het voedsel zeer fijn kaauwen en het dus tot eene spoedige ontleding voorbereiden,’ wat moet dan de lezer hiervan gelooven, zeker toch niet beide stellingen? | |
[pagina 182]
| |
Ref. kiest deze voorbeelden omdat zij met den landbouw, den titel van zijn boek, in verband staan, maar zou uit de meeste andere gedeelten van zijn werkje er eene menigte kunnen bijbrengen, die hem tot het oordeel bragten: dat het meer zal dienen om het aantal van hen te vermeerderen, die de behoefte gevoelen om over alles mede te kunnen praten (zonder den lust te gevoelen om in eenige wetenschap wezenlijk door te dringen), dan om het doel van den schrijver te verwezenlijken. | |
Wolferd van Borssele, treurspel. Te Amsterdam, bij C.M. van Gogh.Niet zonder eenige verrassing legden wij dit treurspel na de lezing neêr. Gewoon om in de dramatische proeven, welke in den laatsten tijd geleverd werden, niet dan het zwoegen van het onvermogen te aanschouwen, erkennen wij volgaarne in den ‘Wolfert van Borssele’ de uiting van een rijpen geest, het schrift eener geoefende hand, de vrucht eener meer dan alledaagsche ontwikkeling. De handeling, onzer aloude historie ontleend, geeft blijk van meer dan gewone kennis der lokale kleur, der historische toestanden. Is zij ook eenvoudig, te eenvoudig schier voor den modernen toeschouwer, die meer door toestanden dan door charakterschildering gewoon is geboeid te worden, zij is volkomen geschikt om de ter voorstelling gekozen personen zich er in te doen ontwikkelen. Het is slechts een korte geschiedenis, de val van Wolferd van Borssele, voogd van den zwakken Jan I, Graaf van Holland, maar niettemin weet de auteur niet alleen zijn hoofdpersoon in al zijn kracht en waardigheid, maar ook de bijfiguren met scherpe lijnen te teekenen. Het gesprek van Aloud, baljuw van Zuid-Holland, met de schepenen van Delft, wedijvert in fijnheid van charakterteekening met de burgers uit de verschillende gewesten der Nederlanden, in Göthes Egmond; en de vergadering, in het vierde bedrijf, van den grafelijken raad in het steenhuis te Delft, is van weinig minder gehalte. Geen wonder alzoo, dat de personen, die het naast de hoofdfiguur omringen, soms met een enkelen trek, die een coup de maitre is, geteekend worden. Heeft dan werkelijk een meesterstuk in het dramatiesch genre het licht gezien en heeft een onbekende zoo dadelijk bij de eerste proeve het wit getroffen, dat den uitstekendsten onzer poëten meest of altoos te hoog hing? Dat zij verre. Wat wij toejuichten zou in eene | |
[pagina 183]
| |
historische verhandeling uitnemend op zijn plaats zijn; zou de bouwstoffen kunnen uitmaken voor een meesterlijke monografie, maar gerechtigt nog geenszins tot eene hulde aan het kunststuk, aan het poëem. De hoedanigheden, waarvan de onbekende schrijver blijk geeft, zouden elken romancier en dramatist zeer goed te stade komen; maar romancier en dramatist behoeven nog andere, misschien nog meer kostbare en zeldzame, omdat ze niet door studie en wetenschap verkregen worden; en die andere hoedanigheden schijnt de auteur niet of slechts in geringe mate te bezitten. Het schijnt ons toe, dat het treurspel een ‘politieke tendenz’ heeft en dat de geheele daad van het stuk er op ingericht is, om een totaal-indruk na te laten, geëigend aan die tendenz. Zoo als meestal, loopt daardoor niet alleen het menschelijke der figuren, welke dan meestal inkarnaties van ideën worden, maar ook de werkelijk historische kleur (niet die van kostuum, van herkomst of gebruik, maar wat meer essentieel is, van de gedachte) gevaar van verloren te gaan. De gebeurtenis, welke in de 13de Eeuw heet voor te vallen, waarvoor de namen niet alleen, maar ook het kostuum en ettelijke zinspelingen op zeden en gebruiken dan ook pleiten, verliest daardoor echter bijna de mogelijkheid van bestaan. Of is het Godsbegrip, dat van Borssele in sommige regelen openbaart, niet alleen mogelijk bij de waereldbeschouwing onzer eeuw? Spreekt waarlijk een 13de eeuwer in de regelen, wien overigens geen kracht, tot forschheid toe, ontzegd kan worden: Ja, van alles wat Gods wonderkracht
Op dit ons stoflijk wereldrond geschapen heeft
Is 't menschdom 't godlijkst. Maar indien 't geen menschen zijn,
De schepslen in wier lichaam als in dat van 't zwijn
Slechts zóoveel ziel zit als het vleesch voor zout behoeft
Om niet te rotten, dan zult ge in het volkrijkst oord
Op klaren lichten dag lang zoeken naar een mensch.
Zou er plaats zijn geweest in de 13de Eeuw voor den wereldgeest, die de volkeren dezer landen (een schrede) doen laat op den weg der toekomst? Overvleugelt de didaktiek niet de historische kennis, als van Borssele, palstaande tegen het opgeruid gemeen en tegen den beleedigden adel, gewaagt van een ‘volkswaan van een dag?’ Maar meer nog dan de historische kleur, heeft de tendenz het poëem zelf verwoest. Moet in elk kunststuk, en vooral in het drama, het zuiver menschelijke, en dat alleen, zich uiten, zoodat de vraag, zelfs in een historisch drama: is dat een gestaafd feit? onderdoet voor de veel belangrijker: is dit of dat charakter in vrede met zich zelf, is deze of gene figuur een mensch van gelijke beweging als wij, | |
[pagina 184]
| |
dan springt het in het oog, dat de auteur niet aan zijne verplichting heeft kunnen voldoen, daar hij de waereld, welke hij uit het verleden ons voor oogen wil doen dagen, slechts van éene en wel van de politieke zijde doet kennen. Met zijn grondidee was het niet anders mogelijk. Wat de poorters spreken, wat het gemeen uitbrult, wat de adel overweegt, wat Voorne doet of niet doet, wat Borssele bepeinst, beproeft en najaagt, het heeft alles betrekking op het politieke leven, het draagt alles een officiëelen tint. Vandaar dan ook de koude, die in de gantsche kompozitie heerscht, vandaar dan ook dat het oordeelend verstand in menig treffende gedachte gehuldigd kan worden, maar dat nergens de fantazie haar wiekslag laat hooren, dat de gedachte nooit denkbeeld, de redeneering nooit voorstelling wordt. De auteur schijnt de leemte eenigermate zelf gevoeld te hebben, daar hij aan de politieke handeling een romantische epizode heeft pogen te verbinden. De strenge, hier en daar zelfs stoïcijnsche, van Borssele, heeft in zijne jeugd eene amourette gehad, maar heeft in een soort van roes - het is nevelachtig aangeduid - het voorwerp zijner liefde doorstoken. Hij ontmoet den vader, wien zijn eenig kind ontnomen werd, na vele jaren te Delft; het is Krijn, die uit wrok jegens al wat Zeeuwschen adel heet, het volk tegen den voogd opzet en hem doet vallen. Het weinig waarschijnlijke van de geheele wraakneming laten wij in het midden; alleen willen wij er op wijzen, dat die geheele epizode zóo weinig door den auteur als éen met zijn drama is gevoeld, dat hij haar niet meer dan heeft weten in te voegen en dan nog ten koste van het grondidee. Van Borssele toch, strijdende voor de grafelijkheid tegen den adel en het gemeen, is begrijpelijk, kan sympathie wekken indien hij valt in den kamp voor zijn beginsel, maar daalt van zijne hoogte af, wordt aan zich zelven geheel ontrouw, indien een geheimzinnige macht zich in den strijd mengt en hem verslaat. Er is veel degelijks, veel goeds in dit treurspel; maar dat degelijke en goede behoort meer den geleerde dan den kunstenaar; het geheel doet ons bijna denken aan de quatrains van Malesherbes, of aan een elegie van een of ander uitstekend professor in de logika. S. |
|