| |
| |
| |
De generaal de la Moricière.
De Generaal Léon Christophe de la Moricière, zijne krijgsbedrijven, ziju staatkundig leven, zijne bekeering en dood, geschetst door Mgr. Dupanloup, Bisschop van Orléans, en den Graaf de Montalembert, leden van de Fransche Akademie, verrijkt met den troostbrief van Z.H. Paus Pius IX aan mevrouw de weduwe de la Moricière. Amsterdam, C.L. van Langenbuysen. 1866.
Het kleine boek (86 bladzijden), hierboven genoemd, is een kerkelijk partijschrift; - maar toch verdient het, om het onderwerp daarin behandeld, eene aandachtige lezing en overweging. Het geldt hier de daden en verrigtingen van La Moricière, den dapperen soldaat van Afrika en van de Parijsche barrikaden van Junij 1848, later den kampvechter voor het wereldlijk gezag des Pausen; het geldt hier zijne lofrede, uitgesproken door Dupanloup en door de Montalembert de een aan zijne hooge geestelijke betrekking den roem parende van een wetenschappelijk en verlicht man te zijn, de ander de welsprekende schrijver en redenaar, die zoo vaak het moeijelijke vraagstuk van eene verbinding van het katholicismus met de vrijheid heeft trachten op te lossen; het geldt hier eindelijk woorden van troost en bemoediging, door het eerwaardige hoofd der katholieke kerk tot de weduwe van den generaal La Moricière gesproken. Behoeven wij na dit alles te zeggen, dat wij niet dan met eerbied zullen gewagen van de woorden, door die mannen gesproken; behoeven wij er bij te voegen, dat wij het betreuren, dat Dupanloup's en Montalembert's welsprekende taal ons hier in het hollandsch teruggegeven wordt door eene vertaling, die zeer veel te wenschen overlaat? Lijkredenen, als door die twee beroemde franschen uitgesproken, hadden wel eene goede hollandsche vertaling verdiend.
Er is veel in dit boekje dat vreemd, mogelijk stuitend, zal
| |
| |
voorkomen; maar men moet altijd wel in het oog houden, dat een Bisschop van Orleans, hoe kundig en verlicht hij ook zij, toch in kerkelijke zaken andere inzigten en andere meeningen heeft dan een hollandsch protestant; men deele die inzigten en meeningen niet, men bestrijde ze zelfs, maar men eerbiedige de mannen, die ze te goeder trouw en met overtuiging voorstaan. Pius IX, Dupanloup, Montalembert en La Moricière zijn namen, die, ook in het protestantsche Holland, wel niet de algemeene sympathie, maar toch de algemeene hoogachting hebben verworven; want het zijn de namen van mannen die, eerlijk en onbezweken, hunne meeningen hebben voorgestaan, dikwijls met groot talent, soms met groote zelfopoffering. Het is de overtuiging, die het verdienstelijke der toewijding uitmaakt, niet juist de uitnemendheid der zaak, waaraan men zich toewijdt; en Bilderdijk heeft eene groote waarheid uitgesproken, toen hij zijn oosterschen wetgeleerde aan sultan Timour liet zeggen:
‘Die met een vroom gemoed, door plichtbesef gedreven,
En naar zijn beste licht, voor de eer der Godheid vecht,
Die offert, schoon hij doolt, der Godheid bloed en leven,
En sterft als martlaar Gods, aan wat partij gehecht.’
De lijkrede door den bisschop van Orléans op La Moricière gehouden, beslaat verreweg het grootste gedeelte van dit boekje, en bevat schoonheden van gedachten en van stijl, die meer dan gewoon zijn; schoonheden, die men nog veel meer zal opmerken, wanneer men die lijkrede in het oorspronkelijke leest. Wij hebben zoo even gezegd, dat de vertaling van Dupanloup's rede veel te wenschen overlaat: de billijkheid vordert er bij te voegen, dat de vertaling in het hollandsch van eene deftige fransche redevoering eene zeer moeijelijke zaak mag genoemd worden, daar de eigenaardigheid der beide talen zoo geheel en al verschillend is. De akademische welsprekendheid der Franschen heeft veel dat ons vreemd voorkomt en tegenstaat; zij heeft altijd eene gemaakte statigheid, die zich zou schamen om natuurlijk en eenvoudig, en zelfs naauwkeurig te zijn, maar altijd streeft naar puntige gezegden en naar groote, goedklinkende woorden; de fransche taal verloochent dan hare afkomst van de latijnsche niet, en een fransch redenaar verbeeldt zich dan altijd, dat hij de romeinsche toga draagt. De redenaar vormt zich naar zijne toehoorders.
| |
| |
Wil men een klein voorbeeld van de verschillende wijze waarop een fransch of een hollandsch auditorium kan worden toegesproken, wij vinden het onder anderen op blz. 28 van de lijkrede, door Dupanloup gehouden: de bisschop zegt daar, van La Moricière sprekende: ‘zijn leven als balling zou zestien jaren duren.’ Zestien jaren, dat gaat bij de fransche toehoorders van Monseigneur ongemerkt door; die denken daar niet verder over na. Maar bij Hollanders gaat dat anders; die beginnen te onderzoeken en na te rekenen; die zeggen: ‘zestien jaren, neen, dat is onjuist; de coup d'état heeft plaats gehad den 2den December 1851, en eerst na dien tijd is La Moricière's ballingschap begonnen; doet men zestien jaren bij December 1851, dan komt men tot December 1867, en La Moricière is in den zomer van 1865 gestorven; nu nog niet daarvan gesproken, dat hij de laatste jaren zijns levens wel degelijk in Frankrijk heeft doorgebragt, zoo zou men, zelfs al rekent men dien tijd tot den tijd der ballingschap mede, toch nog maar hoogstens tot veertien jaren komen. Waarom spreekt gij dan van zestien jaren?’ Ziedaar den indruk, dien de woorden van Dupanloup op een Hollander zouden maken; maar hij sprak tot Franschen, die minder op de naauwkeurigheid letten, wanneer er maar eene grootsche of welluidende uitdrukking in de woorden is.
Eene enkele maal echter gelooven wij, dat het de hollandsche vertaler is, die aan den franschen bisschop een gewaagd gezegde in den mond legt, dat deze niet heeft gebezigd. Zoo leest men op blz. 8 over de oorlogen, die La Moricière en zijne wapenbroeders in Afrika tegen de Arabieren en Kabylen hadden te voeren:
‘.........Voorwaar La Moricière en zijne dappere wapenbroeders hadden geen reden om zich te beklagen: zij konden hier schoone gevechten vinden; nieuwe gevechten, ongewone oorlogen, onder een klimaat heet, tot verzengens toe, in een onbekend, onbebouwd land, met een vijand, gewoon aan de Afrikaansche zon en aan de woestenij, bekwaam om gebruik te maken van alle natuurlijke verdedigingsmiddelen, die zijn land hem aaubood, overal te gelijk tegenwoordig maar niet te grijpen, nu eens de vlakte onder water zettende, de achterhoede en de flanken liever dan het front onzer kolonnen bestokende, daarna op hunne ligte paarden met de snelheid des winds wegvliegende, gewoon als zij zijn om de ruimte als te verslin- | |
| |
den en in galop de steile hellingen op en af te rennen, dan weêr, als zij onze troepen hoorden aankomen, krijgslieden en bevolking, verre terugtrekkende tot in de woestijn of op de toppen van den Atlas.....’
Nu eens de vlakte onder water zettende; wij hebben den franschen tekst hier niet voor ons, maar denkelijk zal daar wel gestaan hebben: inondant la plaine, of zoo iets; om daarmede aan te duiden, dat de Arabieren met hunne talrijke krijgsscharen de vlakte overdekten. Maar zoo als het hier staat zou men moeten lezen, dat de Arabieren van inundatiën gebruik maakten om de Franschen tegen te houden, van eene soort van Grebbe-linie of Utrechtsche-linie in Noord Afrika. Zulken onzin heeft Dupanloup denkelijk niet gezegd.
Er zijn in de lijkrede, door den bisschop van Orléans op La Moricière gehouden, schoone, treffende gedeelten, die doen denken aan de welsprekende taal, waarmede voorgangers van Dupanloup de nagedachtenis van andere beroemde fransche legerhoofden hebben gehuldigd; toch herinnert die lijkrede meer aan Fléchier dan aan Bossuet, meer aan den lijkredenaar van Turenne dan aan dien van Condé; men zal bij Dupanloup meer den rijkdom aan woorden en aan beelden opmerken van den eersten, dan de krachtvolle en verhevene majesteit van den laatsten; en het zou ijdele moeite zijn om bij den lijkredenaar van La Moricière iets te zoeken, dat eenigzins nabij komt aan die onvergelijkelijke woorden, waarmede Bossuet, aan het slot zijner lijkrede op Condé, op de ijdelheid verwijst van al de praal en luister, waarmede men de nagedachtenis van den held wil vereeren:
‘Jetez les yeux de toutes parts; voilà tout ce qu'a pu la magnificence et la piété pour honorer un héros: des titres, des inscriptions, vaines marques de ce qui n'est plus; des figures qui semblent pleurer autour d'un tombeau, et de fragiles images d'une douleur que le temps emporte avec tout le reste: des colonnes qui semblent vouloir porter jusqu'au ciel le magnifique témoignage de notre néant; et rien enfin ne manque dans tout ces honneurs, que celui à qui on les rend.
Pleurez donc sur ces faibles restes de la vie humaine, pleurez sur cette triste immortalité que nous donnons aux Héros........’
Maar is Dupanloup's taal niet te vergelijken met de grootsche en verhevene welsprekendheid van een Bossuet, uit die
| |
| |
taal spreekt ons daarentegen veel meer menschelijke en waarlijk christelijke geest toe, dan uit de taal van den beroemden bisschop van Meaux; en niet Dupanloup zou het zijn, die hulde zou toezwaaijen aan afschuwelijke gewelddaden in het belang eener kerkleer gepleegd, of die, met de onverbiddelijkheid van een Elia tegen de afgodendienaars, de uitdelging van andersdenkenden zoude prediken. Men kan, Dupanloup bij Bossuet vergelijkende, duidelijk den invloed opmerken van den tijd waarin beide leven, duidelijk het verschil zien tusschen een bisschop van de zeventiende en een bisschop van de negentiende eeuw. Wat men ook voor kwaads moge zeggen van den tijd waarin wij leven, zeker is het dat, in vergelijking met vroeger, het een tijd van verlichting en van menschelijkheid is; de beschaving dringt overal door, verzacht alles, doet alom hare heilzame werking gevoelen; en men kan met regt van haar zeggen, wat eenmaal da Costa van de hervorming heeft gezegd: ‘zij schittert van een licht, dat Rome zelf weêrkaatst.’
Die invloed van de verlichting onzes tijds is, nog meer dan bij den bisschop van Orléans, duidelijk zigtbaar bij de Montalembert, een van Frankrijk's welsprekendste redenaars en schrijvers, en een man, die evenzeer hoogachting verdient om zijn edel karakter als om zijne uitstekende talenten. Vurig en ijverig katholiek, is hij even vurig en ijverig vrijheidsgezinde; en het schijnt tot nu toe de taak zijns levens te zijn, om die twee hoedanigheden eenigzins in overeenstemming te brengen. Zal hij hierin slagen? Het is moeijelijk die vraag bepaald te beantwoorden. Geheel in het begin van zijne loopbaan, bijna nog jongeling, aanvaardde reeds de Montalembert die taak, in gemeenschap met twee andere beroemde mannen, de La Mennais en La Cordaire; het drietal stichtte een dagblad, l'Avenir, dat bestemd was om de verbinding van de vrijheid met de leerstellingen van de roomsch-katholieke kerk te bewerken. Spoedig echter bleek het, dat die taak te zwaar was voor hunne krachten; - en wanneer zij te zwaar was voor hunne krachten, wien zal het immer gelukken haar te volbrengen? - de onderneming moest worden opgegeven; en de drie kampvechters gingen toen verschillende rigtingen uit. La Cordaire wijdde zich geheel aan zijne kerkelijke taak; hij werd een beroemd kanselredenaar; bij hem ging de vrijheidsman in den geestelijke verloren. Bij de La Mennais had het tegendeel plaats: in hem ging de geestelijke in den vrijheidsman te niet; er is
| |
| |
een onmetelijke afstand tusschen zijn werk ‘Sur l'indifférence en matière de réligion’, waarmede hij zijne loopbaan begon en de ‘Paroles d'un croyant’ van zijne latere dagen; maar die geheele verandering van denkbeelden heeft trapswijze bij hem plaats gehad; en niemand heeft ooit daaraan getwijfeld, dat alleen overtuiging hem tot die verandering gebragt heeft; en iedereen heeft altijd hoogen eerbied gekoesterd voor den man, die eerlijk en te goeder trouw en met mannelijken moed zijne meeningen heeft verkondigd en voorgestaan en daarbij voor vervolging noch kerker is teruggedeinsd; als schrijver staat hij zeer hoog; hij is soms verheven als Bossuet; - maar het is een Bossuet van de tegenovergestelde rigting. Met wien dier beide vroegere medestanders de Montalembert zal medegaan, is tot nu toe nog moeijelijk te zeggen; hij weifelt nog tusschen twee meeningen, of, beter gezegd, hij tracht die meeningen in overeenstemming te brengen; vandaar dat men niet met zekerheid kan zeggen, wat hij is, en nog minder wat hij zal zijn; maar zooveel is zeker, dat hij hierbij alleen zijne overtuiging, zijn pligtgevoel zal volgen.
Wil men zich een denkbeeld vormen van de onafhankelijkheid, die de Montalembert behouden heeft, bij al zijne onderworpenheid aan de voorschriften zijner kerkleer; wil men zien, welk een krachtig gevoel voor regt en vrijheid in zijne borst woont, men leze de volgende plaats in zijne rede op La Moricière, waarin hij, na geschilderd te hebben wat die generaal door zijne ballingschap geleden heeft, aldus vervolgt:
(Blz. 72.) .........‘De beproeving werd doorgestaan, de enge weg gelukkig ten einde geloopen, het juk tot aan het einde toe gedragen. Wij kunnen niet alles zeggen; en wat wij zeggen is niets bij het lijden dat wij gezien, gevoeld, gekend en gedeeld hebben. Eens zal welligt de dag komen, waarop deze smarten zullen begrepen worden en betaald met de bewondering, die men er aan verschuldigd is. Eens..... Ja, maar dan moet men ook gelooven aan de regtvaardigheid van de geschiedenis; en wie weet of er nog wel eene geschiedenis, den naam van geschiedenis waardig, zijn zal. Men zou er aan kunnen twijfelen, als men bedenkt wat rondom ons gebeurt in eene eeuw, die zich langen tijd beroemd heeft de studie der geschiedenis verbeterd te hebben, en waarin wij de liberalen eene plegtige lofrede zien houden op den tienden Augustus, Christenen de herroeping van het Edikt van Nantes toejuichen
| |
| |
en schrijvers, die bij hunne partijen hoog aangeschreven staan, als om strijd ondernemen om het Schrikbewind, de Inquisitie en het Romeinsche Keizerrijk in eere te herstellen.’
Ziedaar de twee mannen, die als levensbeschrijvers, beter gezegd als lofredenaars, van La Moricière optreden; die krijgsman is gelukkig te noemen, dat het vereeren van zijne nagedachtenis aan zulke mannen is opgedragen geworden.
De Montalembert, - ingenomen zoo als ieder mensch, met de dagen waarin zijne jongelingschap eindigt en hij als man het werkzame leven binnentreedt, - schildert de ontwikkeling, die Frankrijk in 1830 in kunsten en wetenschappen had verkregen en noemt de talrijke namen op van hen, die het toen met trots aan de wereld kon voorstellen als toonbeelden van Frankrijk's beschaving: het had redenaars en staatsmannen in Casimir-Périer, Royer-Collard, Molé, Berryer, Guizot, Thiers, Broglie, Fitz James, Villemain, Cousin en Dufaure; groote dichters in La Martine, Victor Hugo en Alfred de Musset; in de kunsten boogde het op Ary Scheffer, de La Roche, de La Croix, Meijer-Beer; in de wetenschappen op Cuvier, Biot, Thénard, Arago en Cauchy; het had geschiedschrijvers en wijsgeeren in Augustin Thierry, Michelet en de Tocqueville; welsprekende kanselredenaars in La Cordaire en Ravignan. Zou bij die ‘vruchtbare ontluiking van het staatkundig, verstandelijk en zedelijk leven’ van Frankrijk, de ontwikkeling van het militaire leven gelijken tred houden? - Het leger van Afrika gaf antwoord op die vraag door zijne schitterende heldendaden; het bragt een aantal uitstekende legerhoofden voort, wier namen te regt hoog staan aangeschreven in de militaire wereld.
Onder die namen schittert bovenal de naam van La Moricière. Hij maakte als jong officier deel uit van dien eersten krijgstogt van 1830, toen Frankrijk, de beleedigingen moede, die Europa veel te lang van de zijde der Barbarijsche roofstaten had verduurd, eene vloot en leger tegen Algiers afzond. Algiers viel, de halve maan deed onder voor het kruis; maar te gelijk met die schitterende zegepraal der fransche wapenen had de Julij-omwenteling plaats, die aan Karel X zijne kroon kostte. Bourmont, de veroveraar van Algiers, werd in den val van zijn koning medegesleept en volgde dezen in ballingschap; de lauweren van 1830 waren niet vermogend om aan
| |
| |
het fransche volk te doen vergeten, dat hij de overlooper van 1815 was. Toch schijnt dat fransche legerhoofd zich de gehechtheid van velen te hebben verworven, onder anderen die van La Moricière, die, trouwe volgeling, zijn veldheer, toen deze van het gezag was ontzet en natuurlijk door de meesten was verlaten, naar het strand vergezelde, waar het vaartuig lag, dat Bourmont in ballingschap moest wegvoeren. Een oogenblik schijnt La Moricière er aan gedacht te hebben om zelf de krijgsdienst te verlaten, zoo als hem dit aangeraden werd door zijne moeder, die tot de legitimistische partij behoorde; bij nader beraad besloot hij echter in Afrika te blijven, omdat hij er niet toe kon besluiten, zijn leven in werkeloosheid te verslijten. Achttien jaren bleef La Moricière toen in Algerië doorbrengen; achttien jaren van bijna onafgebroken oorlogen, waarin hij zich door tal van heldenfeiten onderscheidde, bij de dapperheid des soldaats het talent des veldheers deed blijken en zich een roem verwierf, die, naar aller erkentenis, hem regtmatig toekomt.
Dupanloup is christenpriester, en natuurlijk, dat hij dus geen lofredenaar van den oorlog kan zijn; toch zwaait hij hulde toe aan het goede en groote dat de oorlog kan opleveren; en in waardige taal drukt hij daarbij gevoelens uit, die ieders sympathie moeten opwekken:
(blz. 4-5). ‘Verwacht niet van een bisschop dat hij het leger en den oorlog bemint, zoo als een soldaat het krijgsros en het kruid bemint. Neen! tegenover den God, die als mensch zijn bloed vergoot, om de menschen te verzoenen, betreur ik dit smartelijk geheim van den oorlog, en elken dag bid ik dat de oorlog vermeden, ja, kan het zijn, opgeheven moge worden!.... Maar wie, al betreurt hij ook den oorlog, bewondert niet het leger? De deugd van den soldaat, het talent van den aanvoerder, de regtvaardigheid, de grootheid der worsteling, ziedaar wat men bewondert. Spreek mij niet van de verhevene afgrijselijkheid eener kanonnade en van de wonderen van het gewapend geweld; hoop niet, mij eene toejuiching voor het bloedbad te ontrukken! Maar zeg mij, dat die arme fransche boer zijn zoon zonder morren heeft afgestaan; dat die jongeling zijn gehucht verlaten heeft, om de zeeën over te steken; dat hij dag en nacht op marsch is geweest, gehoorzaam, stil en opgeruimd, om eene verschansing zonder naam aan te vallen; en dat hij zich daar, onder het vuur, om een stuk doek
| |
| |
te redden, een stuk doek dat met de nationale kleuren geverwd is, en dat heet het vaandel van Frankrijk, in eene gracht heeft laten neêrsabelen; of dat hij, aan den dood ontsnapt, zonder belooning naar de vaderlijke woning teruggekeerd is, om er weêr het oude handwerk op te vatten. O ja, dat bewonder ik ..... dat is heldenmoed, of ik heb er geen kennis van! Zeg mij, dat te midden van het schrootvuur de generaal, al zijne koelbloedigheid bewarende, zijne manschappen met dien zekeren en doordringenden blik, die de overwinning verschaft in de veldslagen, tot de bestorming aangevoerd, en in het aangezigt des doods alle hulpmiddelen van den meest vrijen geest en van het onverschrokkenste karakter ontwikkeld heeft! Zeg mij, dat de legers niet meer plunderen, niet meer haat en wraak om zich heen verspreiden; dat zij den vijand, den gekwetste, den vreemden bodem eerbiedigen! Zeg mij, dat deze oorlog niet tusschen christelijke natiën gevoerd wordt, maar dat hij in verwijderde streken de beschaving verbreidt en de barbaarschheid terugdringt; o dan, dan roep ik met vertrouwen den God der legerscharen aan!.... Op al die gronden, eere aan het afrikaansche leger! Frankrijk heeft uit zijne handen een land ontvangen, dat de schoonste kolonie der wereld en een van de schoonste verwachtingen der christelijke beschaving kan worden.’
Ook de Montalembert is even kwistig in den lof, dien hij aan het fransch-afrikaansche leger toezwaait:
(blz. 59-60). ‘De echte soldaten van het vrije en vrijzinnige Frankrijk waren gevonden. Het gewende zich om met eene argelooze bewondering eene nieuwe schaar dapperen te begroeten, die even ridderlijk, even ontzagwekkend, als de dappersten hunner vaderen waren, maar versierd met deugden bij de soldaten van vroeger maar al te dikwijls onbekend, met stille en strenge deugden, met burgerlijke deugden, die de eer en het heil des vaderlands uitmaakten ten tijde van maatschappelijk gevaar.’
en (blz. 62-63): ‘Deze afrikaansche soldaten leverden schier een afzonderlijk slag van menschen op; steeds toonden zij burgers van een vrij land, zendelingen der beschaving, en toch te gelijker tijd de eerste soldaten der wereld te zijn. In de krijgsgeschiedenis van Europa stellen zij een even schitterend als oorspronkelijk beeld daar; in hun gedrag bespeurt men evenmin
| |
| |
de onbeschofte manieren van den soldaat van fortuin der legers van Gustaaf Adolf en Frederik de Tweede, als den ruwen en tergenden hoogmoed der onderbevelhebbers van Napoleon.’
Voldoet dat beeld, dat de beide redenaars geven van het fransch afrikaansche leger, aan de strenge eischen der waarheid? Wij gelooven het niet. De militaire waarde van dat leger ontkennen of betwijfelen wij niet in het minste: niemand ontkent of betwijfelt die; allen zijn het daarover eens, dat die eindelooze oorlogen en krijgstogten in Noord-Afrika, die Frankrijk op zooveel bloed en schatten te staan komen, tevens hebben gediend om aan het fransche leger eene hooge volmaaktheid te geven, om van dit leger het eerste leger der wereld te maken. Maar iets anders is het, dit te erkennen, of met Dupanloup het fransch-afrikaansche leger om zijne menschelijkheid te roemen; iets anders is het, om met de Montalembert in de soldaten van dat leger zendelingen der beschaving te zien, of hen die strenge burgerdeugden toe te kennen, die in dagen van maatschappelijk gevaar de eer en het heil van het vaderland uitmaken. Men moet wel een vreemd denkbeeld hebben van de beteekenis der woorden: beschaving en menschelijkheid en burgerdeugd, of wel veel toegeven aan zelfmisleiding en blinde vooringenomenheid, om zoo iets te kunnen zeggen. Neen, de fransche legers die in Afrika hebben geoorloogd, hebben zich niet door menschelijkheid onderscheiden; die ‘zendelingen der beschaving’ hebben vaak de woestheid en barbaarschheid der arabische volksstammen overgenomen, waartegen zij kampten; onder de ondeugden van het Oosten, die zij daar overgeërfd hebben, bekleedt de wreedheid eene voorname plaats; ‘met het zwaard, met het kruis en met de ploeg’, zegt Dupanloup, ‘moet Frankrijk Algérië voor zich winnen;’ ziet dan de kerkvoogd niet in, dat tot nu toe alleen het zwaard zich daar heeft doen gelden?
Neem Kinglake's geschiedenis van den Krim-oorlog; - het is een schrijver wiens stijl gemaakt is en vol aanmatiging, hij overdrijft, hij is eenzijdig, hij is ultra-engelsch, - maar hij heeft toch die degelijkheid en die waarheidsliefde, die gewoonlijk het kenmerk der Engelschen zijn. Welnu, lees in Kinglake het verhaal van de moordtooneelen in Parijs, op den 4den December 1851, tijdens den coup d'état; zie wat toen op de boulevards der hoofdstad verrigt is door die afrikaansche regimenten, die daar den nieuwen Caesar op den keizerlijken troon
| |
| |
hebben doen stijgen; en vraag u dan af, of dit herinnert aan die menschelijkheid en burgerdeugd, waarvan Dupanloup en Montalembert gewagen? Het is bijna bespotting om die vraag te stellen. En die moordtooneelen in Frankrijk's hoofdstad zijn geen op zich zelf staande feiten geweest, maar men kan daar bijvoegen: de gewone onmenschelijke wijze waarop de afrikaansche oorlogen gevoerd zijn geworden; de gruwelijke afpersingen en wreedheden, door fransche bewindhebbers of beambten daar gepleegd; het door rook doen stikken van een arabischen volksstam, eenige honderden mannen, vrouwen en kinderen, in de bergholen van Dahra; het feit dat Saint-Arnaud, in zijne brieven, zich er later op beroemd heeft, even zoo als Pélissier een aantal Arabieren te hebben vermoord; - en wanneer men dat alles overweegt, dan zal men tot het besluit moeten komen, dat deze en andere gruwelen de beide fransche redenaars hadden moeten verhinderen om van de menschelijkheid van het fransch-afrikaansche leger te gewagen.
Maar La Moricière zelf is vrij gebleven van het plegen dier gruwelen; ten minste nergens vindt men iets dergelijks van hem vermeld; integendeel, men vindt woorden en daden van hem opgeteekend, die zijn hart eer aandoen. De lof van menschelijkheid, door Dupanloup en Montalembert ten onregte aan het fransch-afrikaansche leger in het algemeen toegezwaaid, is dus denkelijk billijk wat La Moricière in het bijzonder aangaat. Den heldenmoed had hij met dat leger gemeen; onder zijne dappere wapenbroeders was hij een der dappersten, even als hij een der bekwaamste en uitstekendste aanvoerders is geweest onder dat groot aantal fransche legerhoofden, die, door de oorlogen van Afrika gevormd, later geschitterd hebben op de slagvelden van Europa.
Het zou tot te groote uitvoerigheid leiden, om hier van La Moricière's krijgsbedrijven in Algérië te gewagen; het zou bovendien overtollig zijn, daar die krijgsbedrijven algemeen zijn bekend. Iedereen weet hoe de fransche held achttien jaren een leven van oorlog en van roem heeft gevoerd en, van jong officier trapswijze tot het opperbevel opklimmende, in elke zijner bevorderingen niets dan de welverdiende belooning voor uitstekende krijgsdaden ontving; iedereen weet hoe hij, te Constantine, onder de voorste bestormers van die rotsvesting was, met den sabel in de hand de wallen beklom en den vijand verdreef, en daar, door het springen eener mijn, bijna den dood
| |
| |
vond; hoe hij het is geweest, die in Afrika die Zouaven heeft gevormd, die vermaarde heldenschaar, die in krijgsdeugd hare wedergade niet heeft; en hoe hij, op al zijne vroegere verrigtingen de kroon zettende, eindelijk Abd-el-Kader tot onderwerping dwong, en Frankrijk's grooten en geduchten vijand als krijgsgevangene naar Frankrijk deed vervoeren.
Kort voor La Moricières dood ontmoette hij, in eene der straten van Parijs, Abd-el-Kader; de Emir in een prachtig rijtuig gezeten, en het voorwerp van de belangstelling en bewondering des volks; de fransche generaal te voet, en verloren te midden van het gedrang der menigte. Die vreemde tegenstelling is natuurlijk in Frankrijk niet onopgemerkt gebleven; en zoowel Dupanloup als de Montalembert gewagen er dan ook van in hunne redevoeringen: ‘En wat gaat het mij aan,’ roept de bisschop uit, na gezegd te hebben dat La Moricière, toen in het ongeluk hem alles was ontvallen, zich nog altijd daarmede kon troosten, dat zijne eer ongekrenkt was gebleven en zijn geweten onbezoedeld; ‘en wat gaat het mij nu aan, dat in de laatste dagen, door een zonderlingen ommekeer der dingen en ten gevolge van een dier spotzieke grillen, waarin de fortuin meermalen lust schijnt te hebben, als om te toonen wat voor werk men zoo al van hare gunsten moet maken, - wat gaat het mij nu aan, zeg ik, dat La Moricière, onder de menigte als verloren, Abd-el-Kader met al den luister van een zegepralenden held, in eene straat heeft zien voorbijgaan? Mij dunkt, als de Arabier, opgesmukt als hij nu is met al die fransche eereteekenen, soms La Moricière's oogen ontmoette, het zou hem nog al eenige moeite kosten om die blikken te verduren.’ (blz. 31).
Die voorstelling is meer schilderachtig dan waar; en bij die laatste ontmoeting tusschen La Moricière en Abd-el-Kader, kan de Arabier wel gedacht hebben, dat de fransche generaal meer reden had om den blik van den Emir te vermijden, dan omgekeerd. Abd-el-Kader kan zich herinnerd hebben, dat toen hij zich in Afrika aan den franschen veldheer overgaf, dit niet onvoorwaardelijk was; dat, integendeel, hem de toezegging was gedaan van vrijheid, van overbrenging naar het Oosten, om daar in rust zijne verdere levensdagen te slijten; dat die toezegging echter eene ijdele belofte was gebleken, en eene jarenlange gevangenschap zijn deel was geworden; Frankrijk heeft in 1848 ten aanzien van Abd-el-Kader al even weinig goede trouw be- | |
| |
toond, als wij in 1830 ten aanzien van Dipo Negoro, den Javaanschen opstandeling. Nu is het wel waar, dat dit verbreken van de goede trouw niet aan La Moricière was te wijten, maar alleen aan de fransche regering, aan koning Lodewijk Philips, of aan zijn minister Guizot; La Moricière is hierbij niets anders geweest dan het werktuig, dat, zonder het te willen of te weten, uitvoerde wat hem bevolen werd; maar het is vrij natuurlijk, dat de Arabier die onderscheiding niet heeft weten te maken, en in zijn gemoed den veldheer verantwoordelijk is blijven stellen voor de niet nakoming der toegezegde beloften. Dat de zoon der woestenij later weinig vriendelijk geweest is ten aanzien van zijn overwinnaar, is dus zoo zeer niet te verwonderen.
Met de omwenteling van Februarij 1848 houdt La Moricière's taak als krijgsman in Afrika op, en vangt zijne rol als staatsman in Frankrijk aan. Is die rol schitterend geweest? Zijne beide lofredenaars willen ons dit doen gelooven, zonder het evenwel uitdrukkelijk te zeggen:
‘La Moricière,’ zegt de Montalembert (blz. 63), ‘was met de gave der welsprekendheid geboren. Deze gaaf is noch de eerste voorwaarde tot de uitoefening van liet gezag, noch tot de liefde voor de vrijheid; maar, in landen en tijden van vrije beraadslaging, zoo min van de eene als van de andere gemakkelijk te scheiden. Hij vereenigde in zich de drie zeldzame eigenschappen, welke de vorst der hedendaagsche redenaars, de heer Thiers, onlangs eischte van de mannen die verlangden te regeren, namelijk: een goed inzigt in 's lands zaken, begaafdheid om ze bloot te leggen, en vastheid van wil om ze te verdedigen.’
De Bisschop van Orleans gaat minder ver in den lof van La Moricière als staatsman; hij bepaalt er zich voornamelijk toe te verwijzen op de zuiverheid der inzigten en bedoelingen van den generaal:
(blz. 24-25). ‘Van staatkunde gesproken, o, mijne heeren! ik beken het u, er is eene soort van staatkunde, waar ik een afgrijzen van heb. De staatkunde zonder geloof noch geweten, die slechts den goeden uitslag kent, behaald door het geweld, de list en de gelukkige leugen; de zelfzuchtige en uitsluitende staatkunde, de staatkunde van wrok, de staatkunde van dwinglandij en onderdrukking, de staatkunde van het vol- | |
| |
dongen feit, die den zwakke en verdrukte opoffert, die Polen verdeelt, die Ierland verplettert, die voor de wereld het schandaal harer aanhechtingen uitstalt, o! die staatkunde, al was zij ook honderdmaal zegevierende, nooit of nimmer zal ik mij voor haar buigen ! nooit of nimmer zal die van mij eene toejuiching, veel minder een huldebetoon ontvangen.
Maar, als ge mij spreekt van de groote staatkunde, van die welke zich niet scheidt van de eeuwige wetten der zedelijkheid en regtvaardigheid, eene staatkunde die het ruwe geweld niet met het regt verwart, die niet door hare grondstellingen of daden, op het gevaar af, van hare daden of grondstellingen tegen haar zelve te zien gekeerd, de gedrogtelijke leer verkondigt, dat het doel de middelen heiligt; indien gij me spreekt van de staatkunde der Charlemagne's en heilige Lodewijken, en van de groote soevereinen die de kerk niet als eene vijandin behandelen, maar haar onder de groote beschavende magten rekenen; als gij mij spreekt van de staatkunde, die weet wáár de levende krachten der maatschappij zijn, die dáárop steunt, en niet hare steunpunten zoekt in de ondiepten of het vermolmde stutsel der veile konscientiën; van de staatkunde die, wel verre van kortzigtig te zijn, de toekomst vooruitziet en het toekomstige overwigt van een land niet opoffert aan de voorbijgaande voordeelen van het tegenwoordige of aan de pressie der geheime krachten; die niet in het geniep of openlijk heult met de vijanden der maatschappelijke orde, maar, gesteund als zij wordt door alle brave lieden, het hechte en beproefde bolwerk der maatschappijen blijft; ah! die politiek, dat is wat anders! Haar ben ik toegedaan, altijd toegedaan, zij moge zegevieren of het onderspit delven, bij die wisselingen van het ondermaansche die den regtvaardigen mensch niet van zijn stuk brengen; want zij gaan voorbij, maar de geregtigheid niet!
O gewis, bij dit licht, mijne heeren! voel ik mij op mijn gemak, om generaal La Moricière te volgen in de grootsche lijnen van zijn staatkundig leven. Want de zaak die hij voorstond was steeds groot en edel, en zijne drijfveeren geput uit de hoogste bronnen. Ik blijf op die hoogte om hem te beoordeelen; en in hem beschouw ik, voor alles, de onbaatzuchtigheid zijner gedachten, de drijfveeren zijner daden, en de getrouwheid aan zijne overtuigingen.’
Die groote omhaal van woorden, die welsprekende taal, dient eigenlijk maar om het onbeteekenende te bedekken van La
| |
| |
Moricière als staatsman; hij heeft hierin niet geschitterd. Hij moge gevat en vaardig redenaar geweest zijn, en een enkele maal, bijvoorbeeld bij de beraadslaging met Thiers over de plaatsvervanging bij het leger, niet in het ongelijk zijn geweest; over het geheel genomen toch waren zijne ‘inzigten in 's lands zaken niet goed,’ en hij miste dus de eerste, en wel de voornaamste, der drie eigenschappen door de Montalembert opgenoemd, als noodzakelijk bij den staatsman die zijn land wil regeren. Stieltjes, - een der bevoegdste beoordeelaars in dat opzigt, - heeft in der tijd overtuigend aangetoond, hoe ondoordacht en hersenschimmig de voorstellen waren, door La Moricière, minister van oorlog tijdens de fransche republiek, omtrent de zamenstelling en inrigting van het fransche leger gedaan; die voorstellen zijn dan ook niet verwezenlijkt geworden; zij waren voor geene verwezenlijking vatbaar. Cavaignac, tijdelijk aan het hoofd der republiek, verdedigde eens met edele eenvoudigheid zijn wapenbroeder La Moricière, toen in de volksvertegenwoordiging diens snelle bevordering bevreemdend werd genoemd: ‘ik vind maar ééne zaak bevreemdend, dat is, dat ik hier de eerste ben, terwijl een man als hij maar de tweede plaats bekleedt;’ - die hulde, aan La Moricière toegebragt, moge wel verdiend zijn, waar het den krijgsoverste geldt, als staatsman, als landsbestuurder, heeft hij er geen aanspraak op. Men kan uitstekend legerhoofd zijn, en toch slecht of middelmatig legerbestuurder.
Maar, waar La Moricière weêr den hoogsten lof verdiend heeft, dat is bij het bestrijden van den opstand van Junij 1848 in Parijs, ‘de meest verschrikkelijke opstand die ooit in de meest revolutionnaire stad der wereld is uitgebroken,’ om de Montalembert's woorden te gebruiken; teregt zegt die redenaar, dat bij dien vermaarden driedaagschen kamp, aan de eene zijde streden ‘verdoolde, maar onverschrokken, verharde en radelooze volkshoopen, bij welke zich een maar al te groot getal oudgedienden bevonden’ (blz. 65), en aan de andere zijde een half weifelende legermagt en eene onervarene nationale garde. De kansen stonden dan ook hagchelijk, en er behoorde al de geestkracht en heldenmoed toe van Cavaignac en La Moricière en van hunne dappere wapenbroeders, om overwinnaars te blijven in die worsteling tegen de barbaarschheid. Eere zij daarvoor hun naam; en wat bij deze gelegenheid door de beide redenaars tot lof van La Moricière wordt gezegd, moet door iedereen wor- | |
| |
den beaamd. Met regtmatigen trots herdenkt hierbij Dupanloup den heldendood van dien Aartsbisschop van Parijs, die als martelaar het leven liet bij zijne edele poging om de opstandelingen de wapens te doen nederleggen:
(blz. 22).... ‘Elf generaals kwamen er bij om, en al ben ik treurig gestemd, ik ben trotsch, er als Bisschop te kunnen bijvoegen, dat die generaals niet de eenigen waren. En voorwaar, het was een groot en aandoenlijk schouwspel, toen men den aartsbisschop met een palmtak in de hand de barrikaden zag naderen, naderen te midden der ontroerde troepen en door, bewondering aangegrepen generaals; de opstandelingen zien hem en trillen, en hij, hij biedt, naast de offers der dappere krijgers, den hemel eene laatste offerhande, een laatst slagtoffer aan, met de bede van den Almagtigen, dat zijn bloed het laatste mogt zijn dat vergoten zou worden!....’
Een kerkvoogd, gebruik makende van zijn invloed om vrede te stichten en zijn leven opofferende om een einde te maken aan de gruwelen van een moorddadigen burgeroorlog, is een indrukwekkend, verheven schouwspel; en de naam van monseigneur d'Affre blijft in hooge vereering bij alle weldenkenden, onverschillig tot welke kerkleer zij behooren.
De gewelddaad van den 2den December 1851, die een einde maakte aan de fransche republiek, en uit hare puinhoopen den keizerlijken troon van Napoleon III deed verrijzen, maakte in Frankrijk ook een einde aan het openbare leven van La Moricière, en deed hem lange jaren in ballingschap verkwijnen; want de hartstogtelijke kreet des dichters:
‘O n'exilons personne, o l'exil est impie!’
heeft tot nu toe geen toegang gevonden tot de harten der magthebbenden. Voor Dupanloup zoowel als voor de Montalembert, was het eenigzins moeijelijk, dit feit uit den levensloop van hun held te behandelen; beide redenaars zijn meer ingenomen met den vroegeren republikeinsche regeringsvorm, dan met het keizerlijk bestuur, dat thans op Frankrijk drukt; maar beiden spreken in Frankrijk, om zoo te zeggen, in het bijzijn van den gebieder, die aan de republikeinsche vrijheid een einde heeft gemaakt, die het gezag heeft overweldigd; die La Moricière en zoo veel anderen ter ballingschap heeft gezonden;
| |
| |
een vrij moeijelijke toestand; stel u Cicero voor, in het bijzijn van den alvermogenden Caesar, de nagedachtenis van Pompejus, of van Cato, huldigende. Wij laten hier volgen, wat beide fransche redenaars over dit afbreken van La Moricière's openbaar leven hebben gezegd; men zal daaruit zien, dat zij beiden op waardige en edele wijze daarover spreken; de bisschop evenwel met meer kalmte dan de Montalembert, in wiens taal soms drift en hartstogt doorstralen:
‘Op eens, in één nacht,’ zegt Dupanloup (blz. 28-29), ‘zie, daar valt alles, daar wórdt alles weggesleurd; en La Moricière, die groote dienaar van Frankrijk, zonder te kort te zijn geschoten in zijne verpligting jegens het vaderland, zonder iets verloochend of verraden te hebben, hij wordt in zijn bed gevangen genomen, in eene gevangenis geworpen, en uit eene gevangenis in de ballingschap...... Ja, maar La Moricière, ongelukkig en overwonnen als hij was, vertoont zich dáár edeler nog dan in dat eerste en glansrijke gedeelte zijns levens, waar wij hem, om zoo te zeggen, al zijn zeilen voor den wind der fortuin zien uitspannen, die ze doet opzwellen en bestuurt.
Wat, mijne heeren! maakt de waardigheid en de eer van een staatkundigen verwonneling uit?
De eer van de zaken die hij gediend heeft, en de eer zijner diensten.
De kalmte en de waardigheid van zijn val.
De liefde tot zijn land, die onverminderd aanhoudt en de heerschende blijft, ook zelfs bij het grootste zieleleed.
Eindelijk de onwrikbare trouw aan de regtvaardigheid der overwonnen zaak, en in de nederlaag eene houding, zijner en der beginselen waardig die hij verdedigd heeft.
Ja, wanneer eene zaak te gronde gaat, als ze maar edel is, en de verwonneling harer waardig blijft, en in de nederlaag met de liefde tot zijn land de onschendbare eer bewaart, zonder vlek of rimpel, dan, dan blijft hij groot.’
Hoe gematigd die taal ook moge zijn, toch heeft zij hare duidelijke beteekenis; want met die ‘edele zaak die te gronde is gegaan’ kan wel niets anders bedoeld worden dan de zaak der vrijheid in Frankrijk.
Zie hier nu wat de Montalembert over hetzelfde onderwerp zegt:
(blz. 69-70). In één dag, of liever in éénen nacht, stortte dit geheele heden, die geheele toekomst ineen. Op vijfenveer- | |
| |
tigjarigen leeftijd zag La Moricière, - daar hij van het schoonste standpunt, dat door een fransch soldaat kan ingenomen worden, afgestooten werd, zonder dat men hem zelfs een zweem van misdaad of misstap kon ten laste leggen, - den toegang der twee loopbanen, waarin hij zulk eene roemrijke vermaardheid verworven had en waarop hij anderen gelijk bleef of voorbijstreefde, voor altijd voor zich sluiten. De schitterendste onzer soldaten, bezweek ten gevolge eener militaire omwenteling. De staatsen parlementsman, die zooveel waarde hechtte aan de genegenheid des volks, werd weggevoerd door eene beweging, die de volkswil op eene onbetwistbare wijze bekrachtigd had. Hij werd verbrijzeld, toen de wet met toestemming des volks werd verbrijzeld; verbrijzeld, omdat hij getrouw, gebleven was aan een gevoelen, voor hetwelk pleitten het konstitutionele regt en de onschendbaarheid van den eed; verbrijzeld, minder door onverbiddelijke eischen der overwinning, dan door vergetelheid en verlating van de zijde van Frankrijk; verbrijzeld, omdat hij niet begrepen had dat Frankrijk eensklaps van houding en strekking veranderd was en niets meer geloofde van hetgeen het sedert 1814 had voorgewend te gelooven of te willen. Hem werd dan op zijne beurt opgelegd om die bijna ongeloofelijke onstandvastigheid en ondankbaarheid te moeten ondervinden, met welke het hedendaagsche publiek de vorsten bejegent als zij vrijheidsgezind, en de groote mannen als zij regtschapen zijn.
‘Geen bitterheid werd hem gespaard; ik spreek van die bitterheden die het hart en den geest treffen, die de grievendste en de ongeneeslijkste van alle zijn. En ik spreek niet voor hem alleen, maar ook voor zijne dappere medgezellen in den roem en in de ballingschap. In de eerste tijden dezer ballingschap ontmoette hij in dat België, waar de katholieken vooral bijna alle onder den tooverachtigen invloed van den overwinnaar verkeerden, buiten de familie zijner vrouw, slechts weinige blijken van medegevoel. Op een leeftijd dat men het bewustzijn heeft van de volheid zijner krachten en zijner middelen, dat het gebruik dier gaven Gods eene eerste behoefte is, zag hij zich veroordeeld om niet alleen zich aan de uitoefening van het gezag en het behandelen van groote zaken te ontwennen, maar ook van het geheele publieke, van het geheele werkdadige leven. Te vergeefs mogt hij zich de zinspreuk van zijn edelen medestrever en vriend, Changarnier: “het geluk vervliegt, de eer blijft,” te binnen brengen; te vergeefs mogt hij zeggen
| |
| |
en schrijven, als de Maistre na den vrede van Tilsit deed: “Europa behoort aan Bonaparte, maar mijn hart behoort aan mij.” Hij moest die voor hem geestdoodende verveling van het alledaagsche leven, hetwelk zoo zeer verschilde van zijn vroegeren veelbewogen en geestopwekkenden levensloop, als windstilte en storm, leeren kennen en met lange teugen inzwelgen; vervolgens zich overgeven aan die gedwongen werkeloosheid, de moeder der wanhoop, waar Fouquet te Pignerol over spreekt. Hij moest leeren datgene te verduren, waarvan de enkele gedachte alleen genoeg was om Saint-Simon te doen rillen, en aan de antichambres van Lodewijk de veertiende te boeijen, dat is, het grievend gevoel van onmagt, het onderdrukken van spijt en gramschap, het ongenoegzame dat er voor een man van zijn staat in het wandelen en in het lezen van boeken gelegen is, het vervelende van een werkeloos leven.’
Ook in ons vaderland hebben wij van die ballingen gezien, slagtoffers van den coup d'état van den 2den December 1851; die mannen hebben bij ons een gunstigen indruk achtergelaten; - geen wonder ook: zij behoorden tot het talentvolste, eerlijkste, mannelijkste gedeelte van het fransche volk! -en de hollandsche gastvrijheid heeft getracht het bittere leed te verzachten van hen, die hun vaderland misten. Maar weg te nemen is dat leed niet; en gemakkelijk valt het zich voor te stellen, welke smart La Moricière moet verteerd hebben bij zijne gedwongene werkeloosheid op vreemden bodem, en welk heimwee naar roem en oorlogsgevaar hem bevangen heeft, toen hij hoorde van de slagvelden in de Krim en in Italië, waar zijne wapenbroeders streden. Zijn eenige zoon wordt in Frankrijk ziek; de wanhopige vader wendt zich nu tot de regering, om in het vaderland te mogen terugkomen; maar eer hem dit toegestaan is en zijne ballingschap ophoudt, is het kind gestorven. De vader keerde in Frankrijk terug, maar was in zijn vaderland vreemd geworden; ‘de ware ballingschap,’ heeft Edgar Quinet gezegd, ‘bestaat niet daarin, dat men uit zijn land verdreven wordt, maar is hierin gelegen: in zijn vaderland te wonen en er niets in te vinden dat ons noopt het te beminnen.’
De laatste handeling van het openbare leven van La Moricière is zijn optreden als bevelhebber van het pauselijke leger in 1860, en de korte veldtogt door hern, aan het hoofd van dat leger, tegen de Piemontezen gevoerd. Én Dupanloup, én
| |
| |
de Montalembert doen voornamelijk dit gedeelte van den levensloop van hun held uitkomen, en zijn vooral hier uitbundig in zijn lof; hunne redevoeringen schijnen hoofdzakelijk tot doel te hebben gehad: de verheerlijking van La Moricière als kampvechter voor de wereldlijke heerschappij des pausen. Dezelfde geest, welke die beide redenaars bezielde, schijnt ook aanleiding gegeven te hebben tot deze uitgave van hunne vertaalde redevoeringen bij ons: het is een pleidooi ten voordeele van het bestaan van den kerkelijken staat, een verzet tegen de vrijheid en eenheid van Italië, eene zijdelingsche aansporing tot den Pieterspenning en tot het leveren van vrijwilligers voor het pauselijke leger. Uit dít oogpunt beschouwd, is dit boekje niets anders dan een kerkelijk partijschrift.
Natuurlijk dat zoo iets in het verlichte en vrijheidsgezinde Holland zeer weinig bijval en deelneming zal vinden. Maar hoe afkeerig men ook zij van alles wat leiden kan tot priesterheerschappij en geestelijke onderdrukking, zoo vordert toch de billijkheid, dat men ook het oog vestige op de gronden die er aangevoerd kunnen worden tot verdediging en regtvaardiging zelfs van die daden die den meesten weerzin inboezemen. Wil men iemands handelingen met juistheid beoordeelen, men dient zich te verplaatsen op het standpunt waarop hij stond toen hij die handelingen bedreef.
Voor La Moricière en zijne geestverwanten moest wat in 1860 in Italië gebeurde, eene ergernis en een gruwel zijn. Daar was, volgens hen, het regt verkracht, het geweld oppermagtig; een sluw en gewetenloos vorst, aan niets anders gehoor gevende dan aan de stem van zijne grenzenlooze heerschzucht, had zich daar tot het werktuig der revolutie gemaakt om uitbreiding te geven aan zijn klein rijk en geheel Italië te onderwerpen aan zijne heerschappij. De snoode pogingen van Piemont's koning waren door het geluk bekroond; gewest voor gewest had zich aan zijne heerschappij onderworpen; en de vorsten van Italië, op de meest onregtvaardige wijze van hunne rijken beroofd, zwierven onttroond en als ballingen rond, slagtoffers van het verraad hunner onderdanen en van de kuiperijen en gewelddaden der regering van Victor Emanuel. Een stout gelukzoeker had het gewaagd met een handvol soldaten in Sicilië te landen, en stond op het punt twee koningrijken te veroveren en die tot het een en onverdeeld Italië te doen toetreden; alom werd de banier der omwenteling verheven, en
| |
| |
weldra zou de droom verwezenlijkt worden van dien magtigen en gevaarlijken dweeper, die in zijne jarenlange ballingschap zoo rusteloos naar Italië's vrijheid had gestreefd, en om dat doel te bereiken zelfs voor geene misdaad was teruggedeinsd. Nog stond het eerwaarde hoofd der Christenheid overeinde, als gebieder van een kleinen, gesmaldeelden staat; maar de overweldiging zou ook welhaast hem in haren stroom medeslepen; alom was hij door woeste vijanden omringd en de val van zijn troon scheen nabij en onvermijdelijk; het doodsgevaar omgaf hem, zoo als het in de oudheid den grijzen Priam omgaf, toen in een nacht van verschrikking, de Griek met zwaard en vuur de muren van het veege Ilium was binnengedrongen.
Is het wonder, dat het denkbeeld van de ongeregtigheid zoo te zien triomferen, La Moricière's gemoed in vuur zette; en dat hij besloot het zwaard te trekken voor de zaak van dat gewijde hoofd zijner kerk, voor dien eerbiedwaardigen grijsaard, die daar alleen en weêrloos stond te midden zijner woeste vijanden, ‘manhafte onnoozelheid in 't beestenperk verstooten’? De fransche generaal besloot zijn arm aan de zaak van het pausdom te wijden. ‘Het Christendom,’ zoo riep hij uit, ‘is niet alleen de godsdienst der beschaafde wereld; het is het beginsel en het leven zelf der beschaving; en het pausdom is de sluitsteen des Christendoms. Gelijk eertijds het Islamismus, zoo is het heden ten dage de revolutie, die Europa bedreigt; en heden ten dage, zoo goed als eertijds, is 's pausen zaak de zaak der beschaving en der vrijheid in de wereld.’
Ziedaar wat La Moricière in 1860 heeft doen handelen. Waren zijne beschouwingen toen gegrond en waar? - dat valt moeijelijk vol te houden. De fransche generaal gaf te veel toe aan zijne kerkelijke inzigten en begrippen, en liet zich te veel wegslepen door zijne vereering voor Pius IX; hij vergat, dat die paus, hoe eerwaardig anders ook, als wereldlijk vorst niet beantwoordde aan de grootheid zijner taak, zich daarbij vaak omgaf met slechte raadslieden, en zoo weinig deed voor het welzijn en de ontwikkeling zijner onderdanen, dat het schier als bespotting klonk om de zaak ‘der beschaving en der vrijheid’ te vereenzelvigen met de zaak des pausen. Evenzoo was het verdrijven der verschillende Italiaansche vorsten van hunne troonen alleen dán als eene daad van ongeregtigheid te beschouwen, wanneer men meende dat die vorsten een goddelijk regt op hunne troonen hadden, en die alleen met hun eigen
| |
| |
goedvinden konden verlaten; - maar wanneer men de meening aankleeft, dat dit goddelijk regt der vorsten niet bestaat; dat de volken niet daar zijn om de vorsten, maar de vorsten om de volken; dat het goed regeren over het volk dus de eerste pligt des vorsten is en de grondslag van de wettigheid van zijn gezag; wanneer men die meening aankleeft - de eenige meening, die met rede en waarheid is overeen te brengen - dan verandert de zaak, dan beschouwt men de Italiaansche aangelegenheden geheel anders.
Die verdreven vorsten hadden slecht geregeerd; zij hadden hun land de vrijheid onthouden en onderdrukking en dwingelandij uitgeoefend; zij hadden niets gedaan voor de verstandelijke ontwikkeling van hun volk; den fakkel der kennis hadden zij trachten uit te dooven, en onkunde en zedeloosheid hadden zij gebezigd als middelen om hunne onderdanen te ontzenuwen en meer gedwee te maken; de kreet der vaderlandsliefde, die een vereend en vrij Italië verlangde, had nooit weêrklank in hunne harten gevonden; integendeel, zij waren de handlangers en medepligtigen geweest van de onderdrukking door den vreemdeling uitgeoefend; zij hadden, in één woord, geregeerd zoo als de laatste Stuarts over Engeland geregeerd hebben, en zij zijn dus met evenveel regt van den troon gestooten, als vroeger dat misdadig en gewetenloos geslacht. Victor Emanuel is geen Willem III, - het zou dwaasheid zijn hem daarmede te vergelijken; - maar Victor Emanuel heeft op even wettige wijze de kroon van Italië verkregen als Willem III die van Engeland: bij beide heeft het volk hun de kroon op het hoofd geplaatst. Wat in Italië in de laatste jaren gebeurd is, is niet de vrucht van listen, van kuiperijen, van geweld, is niet het werk van enkele eerzuchtigen; neen, wat daar gebeurd is, is de vrucht van den volkswil, is de verwezenlijking van den volkswensch. Wat baat dat ijdele schimpen op de hoofden en helden van de Italiaansche beweging; wat baat het, Garibaldi den ‘zeeroover’ te noemen, den ‘bandiet met het roode hemd’; of, op lossen grond, op Mazzini's hoofd de schandelijke beschuldiging te laden van den sluipmoord te prediken; de namen van die mannen vinden toch weêrklank in de harten van millioenen Italianen, omdat het de namen zijn van mannen, die voor de zaak van hun vaderland alles hebben ten offer gebragt.
La Moricière's inzigten ten aanzien van de Italiaansche zaken kunnen dus geen goedkeuring en bijval vorderen; maar
| |
| |
daar hij die inzigten ter goeder trouw aankleefde - er is niets dat in het minste grond geeft om daaromtrent twijfel te koesteren - zoo verdient hij lof en eerbied daarvoor, dat hij naar die inzigten gehandeld heeft. Wie zijne overtuiging volgt, handelt goed. De voorzigtige, de bedachtzame kan tegenwerpen, dat La Moricière onbedacht en roekeloos te werk ging, toen hij in 1860 het bevel over de pauselijke legermagt op zich nam; dat hij hiermede zijn militairen naam op het spel zette; dat er weinig of geen kansen waren op de overwinning; dat de magt van Italië te groot was, om daartegen den kamp aan te vangen; dat dit roekeloosheid was, dat dit handelen was als een Don Quixote; - wij zullen dit niet tegenspreken; wanneer men ons dan maar toegeeft, dat Don Quixote een edel en achtenswaardig karakter is geweest, en dat de ridderlijke geest, die een held noopt om voor het regt te strijden, zelfs daar waar bijna geen kansen op de zege bestaan, altijd iets groots en verhevens is.
Vooral Dupanloup weidt in het breede uit over La Moricière's verrigtingen in Italië; hij schildert hem af, hoe hij door zijne komst te Rome aan alles daar dadelijk eene andere gedaante gaf, alom den moed deed herleven, orde en werkzaamheid bragt in de verschillende takken van het pauselijke krijgswezen, en door zijne rustelooze voortvarendheid er in slaagde om een leger te scheppen, waarmede hij te Castelfidardo met heldenmoed streed, en daarna Ancona tot het uiterste verdedigde. Die schets zondigt door rhetorische overdrijving. De waarheid komt eigenlijk daarop neêr, dat in 1860 La Moricière in Italië weinig bijzonders heeft gedaan, en ook weinig bijzonders heeft kunnen doen: het ontbrak hem daar aan de middelen om goed oorlog te voeren. De fransche generaal vond te Rome een gebrekkig, verouderd en zwak bestuur, vol misbruiken en verkeerdheden, en dat door zijne trage en omslagtige wijze van handelen ieder oogenblik de grootste hindernissen in den weg stelde aan hem, die met voortvarendheid en geestkracht wilde handelen. Met de grootste moeite, met inspanning van alle krachten, gelukte liet La Moricière om iets tot stand te brengen wat men des noods een leger kon noemen; maar dat toch eigenlijk eene krijgsmagt was die weinig beduidde, niet alleen door de geringe getalssterkte, maar ook door het gemis van orde en oefening; dat pauselijke leger was meest zamengesteld uit vreemdelingen van zeer verschillend
| |
| |
gehalte; uit alle landen van Europa naar Rome heengestroomd; Romeinen had men bij dat leger zeer weinig, een duidelijk blijk hoe weinig deze ingenomen zijn met den voortduur van den kerkelijken staat.
Met die onbeduidende legermagt kwam La Moricière bij Castelfidardo in gevecht met het veel sterkere en goed geoefende Sardinische leger; geen wonder dus, dat hij eene nederlaag onderging. De bisschop van Orleans wil van die nederlaag een buitengewoon roemrijk wapenfeit maken; ten onregte. Te Castelfidardo mogen enkelen dapperheid hebben betoond; een van La Moricière's onderbevelhebbers, de Pimodan, - een franschman, die vroeger bij de Oostenrijksche legers tegen de opgestane Hongaren had gestreden, - is daar den heldendood gestorven; een klein gedeelte van het pauselijke leger moge daar goed hebben gestreden; een ander gedeelte streed slecht; een gedeelte streed in het geheel niet. De zege, door de Piemontezen behaald, was geen oogenblik twijfelachtig en heeft hun weinig gekost. Met een klein getal volgelingen bereikte daarop La Moricière, na zijne nederlaag, de vesting Ancona, die, gebrekkig uitgerust en gewapend, slechts een onbeduidenden tegenstand bood en na weinige dagen zich aan den overwinnaar overgaf. Ziedaar wat La Moricière in 1860 in Italië heeft gedaan; het beduidt niet veel; dat hij niet meer gedaan heeft, was niet aan hem te wijten, want de middelen ontbraken hem; maar het is geheel onjuist om van zijne verrigtingen in dit jaar eene voorstelling te geven, alsof dit groote, uitstekende daden, buitengewone heldenfeiten zijn geweest. Zijn krijgsroem rust op sterker grondslag dan op dien veldtogt van 1860.
De laatste jaren zijns levens bragt de fransche generaal in zijn vaderland door en wijdde die grootendeels aan godsdienstoefeningen, aan het volbrengen van zijne kerkelijke pligten, aan zijne ‘bekeering’, zoo als op het titelblad van dit boekje staat te lezen. Volgens de meer eenvoudige protestantsche begrippen is de godsdienst niet iets, dat men tot zijn laatste levensjaren moet uitstellen, tot den tijd, dat de geestvermogens door den ouderdom verzwakt worden; maar moet, integendeel, van het oogenblik dat op den mannelijken leeftijd het oordeel tot rijpheid is gekomen, de godsdienst het onderwerp zijn van onze overdenkingen en de rigtsnoer van onze handelingen: - in sommige roomsch-katholieke geschriften heeft het den schijn,
| |
| |
alsof het er minder op aankomt hoe men zijne dagen heeft doorgebragt, wanneer men maar op den avond zijns levens zich een geloovig zoon der kerk betoont.
Wijd en breed halen Dupanloup en de Montalembert bewijzen aan van La Moricière's godsdienstige gezindheid. Die bewijzen worden hier stilzwijgend voorbijgegaan, want welke bekrompenheid daaruit ook tegenwaait, toch moet men eerbied hebben voor ieders bijzondere godsdienstige denkwijze; dat is iets, dat ieder voor zich zelf moet weten; dat is iets heiligs tusschen God en den mensch, waarmede geen andere menschen zich te moeijen hebben; en het is een ondragelijke dwang - van welke zijde die dan ook moge komen - iemand voor te schrijven, hoe hij denken moet over het Opperwezen en over 's menschen bestemming. Laat La Moricière dus vrij, daarover te denken zoo als hij verkiest; hij heeft, misschien, te veel geloofd; anderen gelooven, daarentegen, wel eens te weinig en geven te veel toe aan den geest van twijfel en ontkenning. Overdreven godsdienstigheid is juist niet het gebrek, dat wij thans het meeste hebben te vreezen, en nog is er waarheid in de woorden van Victor Hugo, toen hij, bijna dertig jaar geleden, de wonderen en grootsche werken dezer eeuw bezingende, met angstigen schroom verwees op de verzwakking van de leer van het Christendom:
‘Mais parmi les progrès dont notre âge se vante,
Dans tout ce grand éclat d'un siècle éblouissant,
Une chose, ô Jésus, en secret m'épouvante,
C'est l'écho de ta voix qui va s'affaiblissant.’
La Moricière sterft in zijn vaderland, maar in stilte, vergeten; en geen prachtige lijkstoet brengt zijn ligchaam naar de rustplaats der dooden. Met bitterheid verwijst de Montalem-bert op den ondank van een volk, dat zoo, zonder eenige eerbewijzingen, een zijner helden en groote mannen ten grave laat dalen, terwijl ter zelfder tijd een weidsche lijkstatie het deel was van een onbeteekenend legerhoofd, Magnan, een van de medepligtigen aan de gebeurtenissen van den 2den December 1851:
(Blz. 75 - 76.) ‘La Moricière gaat huiswaarts om te sterven; en hij sterft er geheel alleen, door de menigte vergeten, van het aankomend geslacht ongekend, zijn naam in diep stilzwijgen bedolven door de vleijers en de trawanten der fortuin. De
| |
| |
doodstijding van dezen grooten dienaar van Frankrijk wordt in het keizerlijke blad opgenomen, na een artikel over de waterleiding van Parijs, onder de gemengde berigten. Bij het vallen van den avond trekt zijne lijkbaar, den weg naar een dorpskerkhof inslaande, door de straten van dat. Babylon, dat hij gered, ja, in den volsten zin des woords gered heeft van de barbaarschheid; door dezelfde straten, langs welke nog kort geleden de prachtvolle lijkstoet trok van een maarschalk van Frankrijk, bij een keizerlijk dekreet benoemd tot grootmeester der fransche vrijmetselaarsorde.’ (In het voorbijgaan, eene hatelijkheid tegen de vrijmetselarij: het geven van zulke coups de patte is bij de Montalembert geen vreemde zaak.)
Hij, die met aandacht en onbevooroordeeld en onpartijdig, den levensloop van La Moricière heeft gadegeslagen, zal denkelijk niet geheel instemmen met den uitbundigen lof, hem door de beide fransche redenaars toegezwaaid; hij zal te vergeefs die helderheid van geestvermogens en die uitstekendheid als staatsman bij hem zoeken, die Dupanloup en de Montalembert in hem roemen; hij zal, integendeel, den franschen generaal niet altijd kunnen vrijpleiten van, in enkele omstandigheden zijns levens, gemis aan bekwaamheid en beperktheid van inzigten te hebben doen blijken; - maar La Moricière's uitstekendheid als oorlogsman, als legerhoofd, het vlekkelooze van zijn naam, het edele, het heldhaftige, het ridderlijke van zijn karakter, en de trouwe en onbeperkte toewijding aan zijne beginselen, worden door iedereen in hem vereerd, en die maken van hem een man, wiens naam men met eerbied moet noemen en waarop men moet wijzen als op een toonbeeld van pligtsbetrachting en van zelfverloochening.
Maastricht, 5 April 1866.
W.J. Knoop.
|
|