| |
| |
| |
Een industriëel feest.
Men had althans geen regt er den zonnegod de schuld van te geven, dat de hoofdstad des rijks op den jongsten een en twintigsten Junij niet in zulk eene vrolijke stemming verkeerde als velen voorzeker meer nog hadden gehoopt dan verwacht. Want hoe zelden zijne majesteit ook onze streken bezoekt, en tot hoe klein gedeelte van het jaar hij ook zijne eenigermate geregelde verschijning voor ons beperke, op dien laatsten een en twintigsten Junij zal de meerderheid mijner stadgenooten eer over het te groote dan over het te karige genot zijner koesteringen geklaagd hebben. Na de halve Novemberdagen toch die voorafgegaan waren scheen de zon op dien feestdag met zoo volle kracht, dat menig slovende en zwoegende voor zijn da gelijksch brood er half moedeloos onder werd, en hij dikwijls moeite had, de anders zoo willige handen te reppen en de zoo gereede knieën te strekken. Waarlijk verzengend was de lucht op die eindelooze grachten, die aan het genot van een helder kunstlicht des avonds, den vroeger zoo weldadigen lommer der breedgetakte boomen gedurende de hitte van den dag, hebben moeten opofferen. Gelukkig nog die enkele straten alwaar de hooge huizen van den eenen kant eene weldadige schaduw aan den voorbijganger van de andere zijde verleenden. Want de weg was lang dien alle feestgangers te maken hadden; en wel met versche en geheel maagdelijke krachten moest een ieder zorgen toegerust te zijn, die zich 21 Junij 1866 te Amsterdam naar het Paleis van Volksvlijt begaf, om aldaar de plegtige opening der Algemeene Tentoonstelling van Nederlandsche Nijverheid en Kunst bij te wonen.
| |
| |
Maar hoe klein was de schare die zich naar dat pronkgebouw van Amsterdam niet alleen, maar van geheel Nederland, begaf! Bleek het reeds uit de vragen der altijd zeldzame voetgangers op de deftige hoofdgrachten der stad: waarom uit deze en gene weidsche huizing Neêrlands driebaan gestoken was, dat maar al te velen geheel onbewust waren van het feest hetwelk dien dag in hun midden stond gevierd te worden, in de nabijheid van het feestlokaal zelf gaf de zoo treurige stilte die aldaar heerschte, nog meer het bewijs van die algemeene onbekendheid met het groote gewigt van het oogenblik. De enkelen, die zich ter eere van den dag gestoken hadden in het zoogenaamd feestgewaad onzer dagen, het sombere zwarte kleed, dat bij ons voor hoogtij en begrafenis tevens dienst doet, al heeft het alleen het ernstig karakter der laatste, die enkelen werden dikwijls door de voorbijgangers nagestaard, welke plegtigheid hen wel tot dien dos noopte. Hier en daar alleen een enkel voertuig dat de genoodigden en nieuwsgierigen daarheen bragt, en vrij en onverlet kon de half dommelende voerman zijn loomen klepper den vollen teugel laten. Want nergens heerschte drukte noch gedrang, nergens opeenhooping van menschen en rijtuigen noch moeijelijkheid van doortogt. Hoewel de toegang reeds ettelijke uren vóór het ceremoniële uur van twaalve was verleend, op dat uur zelf kon men nog al flanerende de weidsche portique naderen en binnentreden, en de volle ruimte van straat en brug voor zich in pacht nemen.
Ongelukkig was er aanleiding genoeg voor al die teekenen van onbekendheid met het volle gewigt van den dag, en voor die alleen toch maar schijnbare onverschilligheid van Amstels bevolking voor het feest zelf. Wie zou in dagen als die wij beleven, nog eene vrolijke stemming, bij welke bevolking en voor welk feest ook, kunnen verwachten? Naauwelijks toch had de schrikkelijke veepest meer bemoedigende teekenen voor de toekomst gegeven, of die andere zoo gevreesde ziekte was ons menschen overvallen. En dat nog wel, niettegenstaande de studerende jongelingschap der hoofdstad zich nog steeds sedert maanden het offer van zijn geneeskundig onderrigt getroost door den hooggeleerden meester af te staan, die in de bakermat zelve der kwaal, de middelen tot hare afwending zal beramen. De Maasstad had weder de eerste slagtoffers geleverd. De vaak benijde voordeelen die zij als grensstad geniet, worden waarlijk wel opgewogen door de nadeelen die zij gedurig ondervindt
| |
| |
zoodra de vijand, onder welken vorm ook, ons van buiten bespringt. Maar waarde deze vijand in vroegere dagen op moordende wijze in hare wallen rond, ditmaal zou de buit hem minder gemakkelijk ten deele vallen. Menig slagtoffer dat hem voor jaren gereedelijk zou verstrekt zijn, was nu buiten zijn bereik gesteld. Want ook zijne vijanden, frischheid van lucht en zuiverheid van dampkring, zindelijke woningen en wegstroomend water, waren door een verlicht bestuur, geprikkeld en gesteund door eene wakkere en in alles belangstellende burgerij, in zoo uitnemenden staat van tegenweer gebragt, dat de tientallen van slagtoffers van thans, zegevierend mogten gesteld worden tegenover de honderdtallen van vroeger. Onwederlegbaar bewijs welke ruime renten de kapitalen afwerpen, die aangewend worden om door stroomend water nieuw leven bij de bevolking te wekken. Maar als onwillig zich dien vroeger zoo ruimen buit thans betwist te zien, trok de moordende ziekte weldra noordelijker voort. En bleef ook voor als nog de hoofdstad des rijks wonderdadig bewaard, toch heerscht de vrees ook bij hare bevolking en houdt den angst bij haar levendig. Nog jaren heeft zij te wachten, zij weet dit, eer ook nieuw water hare grachten doorstroomt en ziekte wijkt voor frisscher dampkring. Weinig aanleiding dus thans reeds vrolijk te zijn.
En de hoofdstad des rijks is de kapitaalmarkt van Nederland. Trekke de scheepvaart ook veel naar die havens alwaar scheprad en schroef, die meer en meer het breede zeil verdringen, zich vrijer kunnen reppen en roeren en wenden en keeren, en ontnemen die ook al veel aan de oude wereldmarkt van haren eens zoo bloeijenden handel in de meest veelsoortige producten van alle hemelstreken, - totdat ook Amstels haven door menschelijk vernuft een zeearm geworden is, - de kapitaalhandel nestelt zich al dieper en dieper in die stad. Laten alle redeneringen over het al of niet wenschelijke van dit verschijnsel en over de oorzaken daarvan hier ter zijde blijven, het feit alleen zij hier te constateren. Want uit dat feit wordt alweêr voldingend verklaard, dat vooral Amsterdam tegenwoordig weinig reden heeft tot opgewektheid en vreugd. Juist de kapitaalmarkt toch lijdt onder omstandigheden als die van deze dagen. In de laatste jaren heeft het stelsel van maatschap met beperkte verantwoordelijkheid de papieren vertegenwoordigers van kapitaal zoo zeer in de plaats gedrongen van het vroeger ten allen tijde beschikbaar kapitaal, dat de geheele maatschap- | |
| |
pelijke toestand daardoor eene verandering heeft moeten ondergaan. Die brooze magten toch waren volstrekt niet bestand tegen eene ruwere atmospheer, dan die welke onze eerste ouders aanvankelijk in het paradijs genoten. De minste storm zou hen verjagen; alleen bij volkomene bladstilte konden ze vrijelijk heen en weder fladderen en nu dezen en dan genen gelukkig maken, maar alvast allen bereiken, want alleen aan de krachten van allen ontleenden zij hunne kracht. Daar staat eensklaps een oude strijdlustige Germaan op en waant zich weêr op het oudvaderlijk roofslot, hetwelk wij nieuwerwetsche mannen alleen nog maar als een pittoresk element van onze zomer-Rijntoeren meenden te moeten waardeeren, en.... weg is alle illusie. De eenling zal weer, als voor weinige jaren in Frankrijk, den schepter zwaaijen over
allen, en dat juist in de dagen waarin wij zoo stoutmoedig beweren, dat alleen de menigte, het volk, alvermogend is. De Keizerskroon, die een zwakker voorganger voor luttel jaren nog bloohartig heeft geweigerd, moet thans verkregen worden ten koste van wat ook, van bloed en leven, van landgenoot en stamgenoot, van welvaart en beschaving. De kracht der nationaliteiten moet zich doen gevoelen tegenover vreemden, zij 't dan ook dat de aanstaande broeders die innige gemeenschap der ziele moeten leeren kennen, door te beginnen met elkander te vermoorden en te vernietigen. Het levend geslacht zal zich gewillig tot offer leenen, opdat het nageslacht zich daardoor zoo regt gelukkig en behagelijk gevoele. Hoe echter de papieren-kinderen van die geheel andere maatschappelijke heilprofeten beefden bij de donderende bedreigingen van dien middeneeuwschen Germaan! Overmoedig hadden zij zich overal vertoond op het ruim terrein van menschelijke begeerlijkheid en dwaasheid, en toen zij wegkrompen voor de donderende stem van dien barschen krijgsheld en huiswaarts wilden vlugten, waren ook hunne ouders gevlogen. De ouderlijke deur was voor hen gesloten; niemand die zich hunner meer aantrok; en ze werden voor hen die ze wel moesten opnemen een last, in plaats van de boden van voorspoed zoo als zij eens blijde waren begroet. Klagen zwartgallige moralisten over de overdrijving die in deze dagen in alles heerscht, de overdrijving van spel en begeerlijkheid mogen zij gerust bovenaan stellen, zonder gevaar door hen weêrsproken te worden, die hen anders niet in hunnen somberen gang willen volgen. Allen deelen thans in dat spel, grooten en kleinen, vromen
| |
| |
en ongeloovigen, rijken en armen, maar daarom treft ook allen de slag die thans aan de dragers van die speelzucht wordt toegebragt. Menigeen die nog voor weinige weken hoog in de lucht vloog en boven allen heen zwierde, is eensklaps met geknakte wieken omlaag gevallen. En wèl mag degene zich nog gelukkig achten die alleen over het verlies zijner eens zoo fraaije veeren behoeft te klagen, maar die toch zijne vleugels, hoe ook voor het tegenwoordige tot onmagt toe geschonden, heeft mogen behouden. Hun aantal is ook ten onzent zeer groot. Gelukkig maar wanneer zij, in stilte weggedoken, rustig den aanwas van hunne krachten afwachten, eer zij zich op nieuw in den stormwind wagen. Want waarlijk, de toekomst is nog zooveel belovend niet!
Men had dus waarlijk geen regt een feestelijk aanzien van Amstels hoofdstad te verwachten toen de dag van de opening der Tentoonstelling aanbrak. Ja, waren de tijden anders geweest; had de handel gebloeid, was de scheepvaart levendig geweest, had de politieke thermometer in reeks van cijfers dagelijks vertrouwen verkondigd en een ieder tot onbekrompen genieten uitgenoodigd, waren ziekten en kwalen enkel als uitzonderingen te duchten, en landman zoowel als stedeling vrolijk aan den arbeid, door vrees noch moeijelijkheid gestuit, dan, ja dan..... maar waartoe al zulke ijdele onderstellingen, in strijd met de nuchtere werkelijkheid! In Amstels Gemeenteraad werd dan ook de intrekking van het voorstel, om eene zekere som gelds beschikbaar te stellen voor het geven van feesten bij deze gelegenheid, met gejuich begroet, omdat men teregt in deze dagen elke volksuiting van dien aard een wanklank noemde. Daarenboven, wanneer de man van het Noorden zijne volksfeesten viert, dan is hij met de streeling der oogen niet altijd tevreden. Naast het geestelijk genot, wil hij ook ligchamelijk gevoelen dat hij feest viert. Onvoorzigtige eisch zelfs, in dagen van krankte als deze.
Maar mogt nu al daar buiten geene opgewonden menigte de deuren van het Volkspaleis als bestormen, of tal van nieuwsgierigen met begeerlijke oogen den gelukkige bespieden, die zich door aanzien of vermogen den toegang had weten te verwerven, ja al heerschte zelfs zekere onbehagelijke kalmte in de stad, in onaangename weêrspraak met het toch altijd waarlijk feestelijke van zulk eene plegtigheid, daar binnen toch zou die somberheid niet doorgedrongen zijn. Immers reeds maanden en
| |
| |
maanden te voren, eer er nog zelfs van eene enkele der rampen, waarvan de reeks thans zamenloopt, sprake kon zijn, was deze Tentoonstelling al beraamd ja uitgeschreven. Tijd genoeg dus was voorhanden voor een ieder om de noodige schikkingen te maken, opdat hij aldaar waardig vertegenwoordigd werd. Lang toch eer de deuren van het volkspaleis geopend werden moest de arbeid zijn aangevangen van het meesterstuk, dat ieder nijvere in Nederland aldaar ten toon zou stellen, ten bewijze van den hoogen trap waarop hij zijne speciale nijverheid had doen post vatten. Want dat alleen meesterstukken zouden ingezonden ja toegelaten worden, daarvan mogt men toch verzekerd zijn. Immers, niet het alledaagsche wat de nijverheid gewoon is te leveren, maar het meesterlijke alleen wat zij vermag voort te brengen, had men regt op deze Algemeene Tentoonstelling te verwachten. En daarvoor was lang voorafgaande zorg een bepaald vereischte. De druk der omstandigheden, eerst van enkele weken dagteekenende, zou dus daarop niet van invloed kunnen zijn.
En toch sprak de invloed van het hagchelijke oogenblik uit alles. Indrukwekkend als altijd bleef het binnentreden van het schoone gebouw, dat te meer verrast, omdat de grootsche afmetingen toch overal onder het bereik van het oog blijven. Onder den sierlijk gewelfden koepel staande, kan men het geheele gebouw in zijne volle lengte met een enkelen blik omvatten en nergens duikt het verschiet weg in onzekerheid. Maar hoe ledig was die wijde ruimte, en hoe weinig bevolkt waren die hooge gaanderijen. Zou alleen de beperktheid van het aantal genoodigden, alleen de hooge cijns op den toegang gesteld, de reden zijn van dat klein bezoek op zulk een dag? Moeijelijk te gelooven. Daarenboven, Prins Frederik der Nederlanden zou de Tentoonstelling plegtig openen, en reeds dat feit mogt de onderstelling wettigen, dat niets zou gespaard blijven wat den luister van het feest kon verhoogen. Ook op het bijzijn der Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën, beide mannen die nog voor weinig tijds als afgevaardigden der burgerij in het bestuur der hoofdstad zitting hadden, werd gerekend. Nieuw bewijs dat de zaak, althans in de hoogere regeringskringen, bijval had gevonden. De bewindvoerders der groote financiële en handelsbelangen van stad en land ontbraken evenmin, en zelfs de onderstelling zou vreemd klinken, dat niet alle inzenders zich onder de aanwezigen bevonden. Ten
| |
| |
spijt van dat alles was en bleef toch het aantal der aanwezigen klein en die leegte verkreeg iets pijnlijks in zoo groot eene ruimte.
Het bepaalde uur van opening was daar, en, wat er ook ontbreken mogt, aan de gewone toespraken bij zulk eene gelegenheid was geen gebrek. De wakkere man echter, wiens naam wel aan geheel het nieuwe kwartier gegeven mogt worden dat Amsterdam alleen aan zijne genialiteit te danken heeft, en dat zich om zijn paleis - wel wat al te naauw - in waarlijk zeer korten tijd gevormd heeft, hij mogt het genot niet hebben den Vorstelijken Eere-Voorzitter van den Raad van Toezigt toe te spreken bij eene plegtigheid, waarvan hij zich reeds zoo lang te voren zulke gulden vruchten had voorgespiegeld. Ook zijn afzijn wierp eene droeve schaduw op het geheel. Wanneer wakkerheid van geest, vindingrijkheid van vernuft, en vastheid van wil, eenen enkelen man nog niet dan na jaren van moeite en strijd eindelijk vergunnen zijn doel bereikt te zien, dan is het hard wanneer niet hijzelf den lieveling van zijnen arbeid met de kroon mag sieren, die hij er zoo lang voor begeerd had. Zelf de Algemeene Tentoonstelling van Nederlandsche Nijverheid en Kunst te openen, mogt voor hem teregt eene begeerlijke zaak genoemd worden. De wedstrijd tusschen de nijveren van zijn land zou aangevangen worden in dat grootsche gebouw, dat hij jaren te voren als een droombeeld had gewenscht en waarover hij eindelijk den loftoon had mogen hooren weêrklinken tot in den verren vreemde toe. Maar nog had dat gebouw de bestemming des ontwerpers niet verwezenlijkt, zoolang dit industriële kamp er niet in slagorde was geschaard. Welken lof hij ook mogt inoogsten door de meest verrassende tentoonstellingen van bloemen en planten en vruchten, en door feesten van muziek en wat al meer, die lof bleef voor hem onvoldoende. Al mogten honderden ja duizenden roemen in de gelegenheid door hem geopend, ook hier feesten van een zoo geheel eigenaardig karakter als dat der jeugdige athleten op zoo grootsche wijze te vieren als onlangs geschieden mogt, niet dat kon hem bevredigen. Wel erkende ook hij den heilzamen
prikkel daardoor gegeven aan die oefening van ligchamelijke kracht, niet alleen vrij van alle ruwheid maar het toonbeeld zelfs van bevalligheid en smaak, die het verweekelijkt geslacht der stedelingen sterkte geeft van lijf en leden en opgewektheid van geest, daar de gezonde ziel huist in het gezonde ligchaam; maar een ander was het doel dat hij voorstond. De hand van
| |
| |
den nijveren wilde hij vullen door diens bekwaamheid te vermeerderen. En van de vergelijking tusschen hetgeen de een uitdacht en wat de ander vermogt, van de bijeenbrenging van de meesterstukken der kunstvlijt van alle landgenooten onder aller oogen verwachtte hij vruchten zoo rijk, dat reeds deze alleen meer dan ruimschoots zouden opwegen tegen de kapitalen, welke aan het glazen paleis waren te koste gelegd. Maar ziekte vraagt niet naar wensch of begeerte, en de ijverige medestander vervulde thans zijne taak.
Tentoonstellingen groeijen te veel in aantal, allerlei openbare bijeenkomsten evenzeer, dan dat het nog altijd alleen eene soort van handigheid zou vereischen in het gemakkelijk zamenvoegen van woorden en phrases en in het bevallig groeperen van gedachten, om bij gelegenheden als deze de gelukkige woordvoerder te zijn. Gewoonlijk is alleen dan de gedachte die het gesprokene bezielt gelukkig van greep of overtuigend voor anderen, wanneer het karakter der zaak die wordt voorgestaan, tevens het levenselement uitmaakt van den spreker. Menigmaal ja meestal wel, treedt de woordvoerder echter ambtshalve op. En dan voegt het den bescheiden hoorder dank toe te brengen aan den spreker, wien men om zijne verdiensten in menige andere zaak reeds hoogachting toedroeg, eer hij hier het woord nog nam. Waarom zou ik juist thans van dien gulden regel van hoffelijkheid afstand doen? Te gereeder onderwerp ik mij daaraan, omdat niet elk woord, door de hoofden van het Paleis, van Amstels gemeentebestuur en van hel departement van Binnenl. Zaken gesproken, zoo angstvallig door mij van hunne lippen is opgevangen noch zoo naauwgezet in mijn geheugen gegrift, dat ik bij magte zou zijn het bezielende element van hunne rede hier weêr te geven. Is dank dan niet het woord dat mij voegt? Maar onbillijk zijn wil ik niet. En ik zou mij daaraan schuldig maken, wanneer ik niet ruiterlijk erkende verrast te zijn geweest, dat de Vorstelijke Eere-Voorzitter ook geen enkel woord dat tot hem gerigt was, onvermeld heeft gelaten in zijn antwoord. Dat pleit voor het spontane zijner rede, daargelaten nog de flinke stem, die de woorden ook buiten den kring der hooggeplaatsten onder den fulpen hemel, hoorbaar deden klinken.
Muziek en zang hadden gewedijverd om aan de, in weerwil der drukkende atmosfeer, toch wel wat koude plegtigheid eenige warmte bij te zetten, totdat de Vorstelijke stem deze Tentoonstelling voor geopend verklaarde, en de hooge stoet zich met statigen
| |
| |
ernst in beweging stelde om de voorwerpen zelve in oogenschouw te nemen. De autoriteiten van land en stad en paleis, zorgvuldig bewaakt en omgeven door de bloem van Amstels jongelingschap en de hoop van Arastels toekomst, geleidden den hoogen bezoeker. In potsierlijk contrast met dien ernst was gedurig de ijver van een tal van dienaren, dat toch geen ongeroepene den bodem zou ontwijden die juist door de vorstelijke voetstappen stond vereerd te worden. En met eene orde die lof verdient, en welke niet weinig bevorderd werd door het beperkt aantal bezoekers, was er ruimschoots gelegenheid voor een ieder om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen en om zijne bewondering te uiten.
Dat de eerste opgewekt en door de laatste op den voet gevolgd werd, wie die er aan twijfelt. Stoffe voor beide was hier in overvloed. Toch kon ik de gedachte niet van mij weeren, dat er iets opmerkelijks lag in de verhindering van den Voorzitter, deze Tentoonstelling in persoon te openen. Mogt men toch wel rekenen dat deze in werkelijkheid voldeed aan het ideaal, dat hij zich daarvan had voorgesteld? Al zou hij de eerste geweest zijn om lof toe te brengen aan de bekwaamheid en den smaak van hen die de zoo moeijelijke taak van rangschikking der meest veelsoortige voorwerpen op zoo meesterlijke wijze hadden vervuld, bewondering van die rangschikking der voorwerpen, is nog geheel iets anders dan bewondering der voorwerpen zelve. Een wedstrijd van Neerlands nijveren zou deze Tentoonstelling zijn. Maar wie zich aan zulk eenen openlijken wedstrijd waagt, hij moet wel doordrongen zijn van het besef, althans groote kans te hebben om de zege weg te dragen. Niet de groote menigte, alleen de uitgelezen ridders wacht men aldaar. Wee den ongeoefende die zich openlijk meten wil met den ouden tournooiheld. Op fancy fair en liefdadigheidsbazar brenge een ieder datgene wat hij marktbaar acht; de hoeveelheid beslist daar toch gewoonlijk ten nadeele van de hoedanigheid. Maar waar een strenge jury straks geregte uitspraak zal doen tusschen de bekwaamheden van den eenen en den anderen man van het zelfde vak, daar past het alleen den meester op te treden, en bescheiden sta de jongere ter zijde, totdat ook hij op den eersten rang onder de zijnen zitting mag nemen.
Dat voorzeker wenschte de ontwerper. Juist daarom zou de uitnoodiging maanden te voren tot allen gerigt worden, opdat zij den tijd zouden hebben een meesterstuk te vervaardigen, dat pleitte voor de kunstvlijt van onze landgenooten. De mid- | |
| |
delmatigheid zou blijven op markt en in winkel, het uitgelezene alleen zou kampen om den voorrang. Heeft die wensch bevrediging gevonden?
Toen ik den lijvigen catalogus, lijvig vooral door de bijvoeging van allerlei andere stukken, doorbladerde, moest ik onwillekeurig denken aan een nieuw model van advertentieblad. 't Scheen wel als had men hier eene heerlijke gelegenheid gevonden om den volke kond te doen, dat men dit of dat artikel vervaardigde; en vooral zij wier namen als zoodanig nog niet op aller tongen leefden, hadden zeer wijselijk van die uitmuntende gelegenheid tot bekendmaking hunner zaak en firma partij getrokken. Eene soort van adresalbum had men van dezen catalogus gemaakt. Wat mij te meer in die meening versterkte was, dat men de namen van vele der eigenlijke groote lui in een of ander artikel niet ontmoette, even alsof die corypheën elke aankondiging van hunne zijde overbodig achtten en dat gaarne aan de kleineren overlieten. Die minachting, of zachter uitgedrukt, die geringschatting van publiciteit, ligt daarenboven geheel in den geest van ons volk. Nog maar zeer enkelen ten onzent die van het voordeel van adverteren zoo volkomen doordrongen zijn, dat zij daarvan, even als de buitenlander, eene bepaalde studie maken. Toch zouden zeer gemakkelijk de namen van hen kunnen opgenoemd worden, die bijna alleen aan hunne handig gestelde en met tact geplaatste advertentiën een debiet te danken hebben, hetwelk hen bepaald den voorrang verschaft boven hunne misschien even bekwame, maar stellig niet zoo slimme mededingers in hetzelfde vak. Meent men dat deze opvatting eene onjuiste, misschien wel eene onbillijke is, en dat werkelijk geen andere naam in dezen catalogus genoemd wordt dan met het doel van mededinging en in de overtuiging, dat voortreffelijkheid van product de zege waarschijnlijk maakt? Maar men sla slechts vlugtig een blik in het rond, en van een gansch ander antwoord houd ik mij verzekerd. Veel, ontzaggelijk veel zelfs wat hier het oog trekt en bewondering uitlokt, draagt den stempel van onmiskenbare bekwaamheid, maar evenzeer dringt veel de vraag op de lippen,
waartoe het hier gevonden wordt? Het zoo eenvoudige product, dat bij den toeschouwer eigenlijk alleen den wensch doet opkomen naar de meesterhand om het te voltooijen, of waarvan het hoofdkarakter bestaat in het scherp verschil met het gelijke van soort maar zoo veel betere van bewerking, is lang
| |
| |
niet zoo moeijelijk te vinden als men wel had mogen wenschen. En terwijl het op zich zelf geen kwaad kan genoemd worden dat ook de min geoefende er een zekeren trots in stelt in zulk een wedstrijd onder de mededingers geteld te worden, toch schaadt in waarheid de menigte van voorwerpen aan de waardering der enkele uitstekende en vele goede. Het oog verliest zich in de massa en het wordt vermoeid door de massa, en veel blijft daardoor onopgemerkt, wat dubbel verdient met aandacht te worden beschouwd. Daarenboven, niet om te weten wat het gewone middelmatige product is dat de nijverheid levert wordt eene tentoonstelling als deze maanden en dikwijls jaren te voren beraamd en uitgeschreven en worden daaraan duizenden te koste gelegd, maar om de uiterste krachten der industriëlen van den lande te kennen en om de gewrochten daarvan onder de oogen te brengen van den landgenoot, opdat deze door het meesterwerk geprikkeld worde tot verbetering van eigen werk. De eerzucht moet worden opgewekt, door den mindere te toonen wat de betere vermag. De maar al te spoedig ontkiemende ingenomenheid met eigen gebrekkigen arbeid moet gedood worden op die hedendaagsche industriële slagvelden, en schaamte achterlijk te blijven, verbetering wekken. Het uitstekende product dat daar staat, is het werk van den evenknie; dan ook niet gerust eer de eigen hand de wedergade heeft geleverd. Kennis, wat het gros levert, baat weinig; maar door onderlingen kamp meesterstukken uitlokken, krachten bij den nijveren doen ontwaken welke hij niet wist dat bij hem sluimerden, eigenwaan van middelmatigen veranderen in een prikkel voor wakkeren, dat doel is weldadig en het leefde in den ontwerper van dit feest.
Zonderling, dat niet gretiger gebruik is gemaakt door de nijveren in den lande, om hier hunne krachten ten toon te spreiden. Volkomene billijkheid van oordeel is hun daarenboven verzekerd. Moge het al voor de jury moeijelijk wezen altijd even juist in hare uitspraak te zijn en onmogelijk om de meerderheid zelfs te bevredigen, de uitspraak van het groote publiek is bijna altijd billijk, en lof van die zijde, waarborgt daarenboven krachtigen steun voor verderen arbeid. Dan nog. Niet als in Londen en Parijs zouden hier de meest verschillende natiën onderling om den voorrang dingen, en gelijksoortige producten met elkander vergeleken worden hoewel hunne vervaardiging onder gansch en al verschillende conditiën ge- | |
| |
schiedde, maar alleen het werk van mannen die onder geheel dezelfde omstandigheden arbeidden, werden toegelaten. Geen porselein van Sêvres zou staan tegenover het product van de onbeschermde nijverheid, geene bestaande contrasten van wording worden ontkend en alleen de feitelijke contrasten gewaardeerd; de laatste alleen hadden hier regt van erkenning, omdat de eerste niet bestonden. 't Is zoo, menig voorwerp dat alhier met lof prijkt, is alleen de vrucht van eene beschermende wetgeving hier te lande of in de kolonie, vroeger of nog bestaande, maar waar alleen landgenooten mededingen, deelen allen gelijkelijk in dat voor- of nadeel. Verschil van wetgeving maakt de vergelijking tusschen den arbeid van vreemde natiën onderling moeijelijk zoo niet onmogelijk, wat billijkheid aangaat, maar op de nationale tentoonstelling is de inzender daarvoor gevrijwaard. Voor hem echter, die zulke verzamelingen der meest veelsoortige voorwerpen met een koopmansoog beschouwt, en die naauwkeurig weet te onderkennen of het nationale dan wel het vreemde product hem meer winst belooft op de vrije markten in andere landen, voor hem zou zulk eene studie, gegrond op de kennis der douane- en nijverheidswetgeving van de verschillende arbeiders,
belangrijke resultaten opleveren omtrent het voor- of nadeel van vrije of beschermde nijverheid. En ik waag er aan te twijfelen of de kinderen van den kunstmatigen kweek er niet krachteloozer en fletser zullen uitzien, dan de zonen en dochteren van de vrije natuur.
Met ongeveinsde ingenomenheid heb ik straks de gelukkige groepering der voorwerpen geroemd, en waarlijk, wie de zaal doorwandelt of wie van de gaanderijen een blik werpt op de inderdaad grootsche ruimte daar beneden, hij zal voorzeker gaarne met mij in dien lof stemmen. En hij zal zich ongetwijfeld met mij onwillekeurig gedrongen gevoelen op nieuw een woord van hulde toe te brengen aan den genialen bouwmeester van dit, inderdaad even gelukkig gedachte als meesterlijk uitgevoerde, bouwproduct van hedendaagsche vinding. In Engeland is de vader van onze glazen paleizen met den adeldom begiftigd, en zonderling op zijn minst mag 't genoemd worden, dat zijn gelukkige navolger ten onzent nog geenerlei openlijk blijk van erkentelijkheid van zijne regering heeft mogen ontvangen. Mogt teleurstelling daarover door hem gevoeld worden, dubbele vergoeding vinde hij in de onverdeelde toejuiching die landgenoot en vreemdeling hem als om strijd over zijn werk hebben doen
| |
| |
hooren. Met een waar genot voorzeker zal hij dat kind zijner gedachte thans getooid zien met de kunstproducten van zijne medearbeiders op het gebied van nationale volksvlijt, en met voldoening onder de hooge gaanderijen de slingerpaden doorwandelen, welke gevormd worden door voorwerpen van den meest verschillenden aard. Schilderachtig zijn dikwijls de groepen, en verre van een bont mengelmoes van kleuren op te leveren of zonderlinge contrasten te vormen door de bijeenvoeging van ganschelijk onderscheiden voorwerpen, blijkt juist de bekwaamheid der rangschikkers uit de harmonie die bijna nergens wordt gemist. De ruwe producten, waarvan groepering onmogelijk, opsiering ondenkbaar mag genoemd worden, zijn met tact op plaatsen gebragt alwaar ze althans niet hinderlijk zijn voor het oog, al moge men het dan ook betreuren dat zooveel juist van dien lijvigen aard vertegenwoordigd is, zonder eenigerlei aanspraak te kunnen maken op bewondering. Eenvoudig bewerkte grondstoffen zijn hier niet op hare plaats. De indruk van het geheel lijdt er onder, terwijl de arbeider er weinig roem door inoogst. Maar op waarlijk zeer bevallige wijze hebben vele inzenders van artikelen die op geenerlei uitwendige schoonheid aanspraak kunnen maken, deze toch zoo weten bijeen te voegen en te stellen en te schikken, dat het onbehagelijk product op zich zelf, eene allersmaakvolste groep te zamen uitmaakt. De kunst van uitstallen is bepaald verbeterd in den laatsten tijd. En wie zich nu nog den treurigen indruk herinnert welken de jongste tentoonstelling te Haarlem te dien opzigte bij den bezoeker maakte, hij zal met mij dien vooruitgang toejuichen. Tropheën van allerlei vreemds, losse grepen als in het blinde, rondstrooisels met de opene hand maar opgevangen achter lijsten of op sierlijke tabletten, vormen hier dikwijls een geheel hetwelk zich zoo aardig voordoet, dat de smaak van het rangschikkend oog aller lof verwekt. En waarlijk, dat oog hebben voor hetgeen
aangenaam en
bevallig is, dat behoefte gevoelen aan schoonheid en smaak, eischt dringend ontwikkeling bij geheel ons volk, bij onze industriëlen dus evenzeer. Stevigheid alleen, heette lang het uitsluitend vereischte dat menigeen aan een stuk werk stelde. En de buitenlander, die er den eisch van smaakvollen vorm bijvoegde, ja daaraan dikwijls den boventoon toekende, hij verdreef dien stevigen werkman eenvoudig van de markt en nam zegevierend zijne plaats in. Arme ambachtsman, wien het brood aldus door den vreemdeling ont- | |
| |
nomen werd, terwijl hij toch in billijkheid moest erkennen, dat alleen eigen onverstand hem werkeloos liet. Dan moest de fiscus dien vreemdeling van de grenzen bannen, opdat toch de zondvloedstheoriën van den onbeholpen werkman op zijne ongelukkige landgenooten vrij spel zouden hebben, en smaak worden verbannen door lompe stevigte. De aanzienlijke opbrengst der invoerregten van artikelen van smaak en weelde geeft het antwoord op de vraag, of die dwaze poging tot stilstand gelukt is. Snippers van allerlei, bijeenvergaard door het scherpe oog en tot een bevallig sieraad gevormd door de kunstige hand, zijn vaak in een oogwenk tot artikelen herschapen die men elkander tot hooge prijzen betwist, alleen omdat de gril van het oogenblik juist aan die vormen waarde toekent. Eene kunstige zamenvoeging van velerlei kleuren, eene smaakvolle gedachte, als patroon op kleedingstoffen toegepast, of eene nieuwe voldoening aan den steeds levendiger eisch naar gemak en geriefelijkheid, in sierlijke vormen uitgedrukt in huisraad, hoe menigeen heeft daaraan naam en fortuin te danken. Maar vooral, hoe sprekend de voorrang van hem die op alles wat hij vervaardigt een stempel van oorspronkelijkheid en smaak weet te drukken boven den doffen nabootser van hetgeen men al sinds jaren lang heeft vervaardigd. Wat de ouden ons in lijnen en trekken als regelen van schoonheid hebben nagelaten, maakt thans teregt de ijverige studie uit van hen, die weten dat alleen de
meerdere in kennis ook de meerdere is in wèlslagen. En blijde begroete men dan ook de bewijzen van een krachtig ontwakend schoonheidsgevoel bij geheel ons volk, waarvan ook deze Tentoonstelling de onmiskenbare blijken draagt.
Klaagde ik straks over eene hoeveelheid van voorwerpen zonder dat hunne voortreffelijkheid die wettigde, en beweerde ik dat de massa schaadde aan de waardering van veel uitnemends, eene wandeling door de zijlokalen zal mijne klagt billijken. Welk eene opeenhooping op vele plaatsen en wel juist daar, alwaar de noodige ruimte zoo gewenscht mogt genoemd worden, opdat velen tegelijk het genot konden hebben van eene naauwkeurige bezigtiging. De dringende menigte kan niet tevens eene opmerkzame zijn. En toch, alleen door een naauwgezet ontleden van de voorwerpen kan men de dikwijls zoo moeijelijk dadelijk te ontdekken eigenaardigheden vinden, waarin het meesterschap van den vervaardiger vaak schuilt. Daarenboven, in die zijlokalen zal de menigte zich zeker bij voorkeur gaarne ophouden,
| |
| |
en langer aldaar verwijlen dan elders. Want de vruchten van smaak en vernuft, de zoo noodige exempels dus voor ons volk, zijn vooral daar opgesteld. Hoe menigeen met mij zou ze wenschen overgebragt te zien naar de grootere ruimte van het gebouw zelf. Menig onbehagelijk stuk werk zou men er uit dat midden gaarne voor willen verwijderen. Wie weet wat de ondervinding nog uitwerkt.
Laat ik mij echter bepalen tot den indruk dien het geheel op mij heeft gemaakt en dien zamenvatten in de korte woorden, dat ik deze tentoonstelling vooral daarom toejuich, omdat de ervaring van den vreemde geleerd heeft dat ieder industriële wedstrijd van dezen aard kolossale verbeteringen in de geheele nijverheid heeft gebragt. Die verbeteringen, wenschelijk overal, blijken ook nu weder vooral dringend noodig te zijn voor onze nijverheid. Met de dwaze theoriën van vroeger, dat Nederland geen land is van nijverheid, maar een land van handel en scheepvaart vooral, hebben wij sinds lang gebroken. Daarenboven, onze handel gaat niet voor-, onze scheepvaart zelfs achteruit. Wat ons land dus vroeger wel was, is het nu niet meer; welnu, dan verzette dat traditionele zeevolk ook de bakens eer het tij verloopt. Vrijheid van verkeer verdringt overal uitsluiting en beperking; grondstof en product vinden een onbelemmerden ruil; waarom zou de Nederlander dan niet met even goeden uitslag de handen aan de nijverheid kunnen reppen als rondom ons onze naburen?
En zoo ooit, dan dringt de tijd ons thans meer nog dan vroeger, tot krachtig aanleeren van alle kundigheden die de nijverheid vordert. Want onze in velerlei industriën zoo gelukkiger naburen worden thans op treurige wijze in hunnen arbeid gestoord door den overmoed hunner bestuurders, en menige tak van volksvlijt, die vooral voor ons vruchten leverde, kwijnt daar, ja wordt er met een gewelddadigen dood en totale verwoesting bedreigd. Niet zoo spoedig staan die kwijnende takken weer in bloei, of hebben de nieuwe loten de oude vruchtbaarheid gewonnen. Veel wat Duitschland voor ons voortbragt, moeten wij nu van elders ontbieden. Dat de eigen landgenoot zich dan aangorde om zelf in die leemte te voorzien. De mededinger waartegen hij zich vroeger niet bestand achtte, is, althans tijdelijk, verdreven; juist de zoo moeijelijke tijd van begin wordt dus thans gemakkelijk voor hem gemaakt. Zij deze opmerking niet geheel onvruchtbaar, en zij deze Tentoonstelling juist
| |
| |
in onze dagen vooral bevorderlijk tot de ontwikkeling van onze nationale volksvlijt. Al drage deze eersteling nog kenmerken van zwakheid, al zijn de bewijzen dat zij onder den druk der tijden gebogen gaat maar al te duidelijk, het groote gewigt van het oogenblik verhooge hare waarde. En de ijverige ontwerper van het feest doorwandele weldra in vorige kracht het trotsche gebouw, waardoor hij zijn naam met eere ook tot in het verre nageslacht doet voortleven.
| |
Naschrift.
Te midden der prachtige Geldersche natuur had ik mijne gedachten vlugtig ter neêr geschreven over het nijverheidsfeest, dat thans in de hoofdstad des rijks gevierd wordt. Maar weinig vermoedde of duchtte ik, dat dezelfde postbode die mijne papieren mede zou nemen, al spoedig met eene ware Jobstijding tot mij zou wederkeeren. En toch zou dat het geval zijn. Dr. Sarphati is den 23sten Junij te Amsterdam overleleden, ziedaar de weinige woorden waarin zoo groot en veelomvattend een verlies voor Amsterdam, ja voor geheel Nederland, aan mij werd medegedeeld.
Ik beken gaarne, dat ik van die tijding ontstelde. Nog weinige dagen geleden had ik waarlijk met aandoening gezien hoe Prins Frederik der Nederlanden den meer dan tachtigjarigen vader van de ziel van geheel het feest van onder de bonte menigte had opgemerkt, en hem met deelneming had gevraagd naar den toestand van den kranke. Van dien grijsaard zelven mogt ik toen nog geruststellende woorden omtrent den toestand van den lijder vernemen. En nog geene twee etmalen later zou diezelfde vader, eerst nog in de volle hoop van herstel levende, reeds verslagen staan bij het lijk van den zoon, die met regt de kroon van zijne grijsheid mogt genoemd worden. Niet aan vele ouders valt het voorregt ten deel, hunne kinderen als wakkere leden der maatschappij te zien optreden en arbeiden, onder de onverdeelde toejuiching hunner landgenooten. Maar hoogst zeldzaam is het, dat een vader het geluk beleeft den zoon zijns harten zulk eene kracht en zulk eene genialiteit te
| |
| |
zien ontwikkelen, dat hij als het middelpunt geëerd wordt van eene geheele nieuwe beweging in de stad zijner inwoning. Naarmate die zoon den vader grooter vreugde verschaft, naar die mate mag ook diens verlies treffender genoemd worden. En men heeft te meer reden daartoe, wanneer men de innige verkleefdheid kent, die tusschen dezen vader en zoon was blijven bestaan. Wat ook spoed eischte bij de tallooze bezigheden welke de zoon op zich had geladen, toch moest iedere dag het uur leveren dat den vader alleen toegewijd zou zijn. Het schrandere hoofd had dus het warme hart niet onderdrukt. Trouwens, wie den krachtvollen man klein heeft zien worden toen de dood zijne echtgenoote van zijne zijde nam, hij zal aan de warmte van zijn gevoel nooit getwijfeld hebben. Welk eene bittere teleurstelling was 't voor hem, dat zij, die, meer dan gewoonlijk zelfs bij huwelijken het geval is, gedeeld had in al zijne moeiten en zorgen, en die hem zoo krachtig had gesteund in al de bezwaren welke aan de voltooijing van zijn geliefd droombeeld van jaren her, het Volkspaleis, voorafgingen, niet aan zijne zijde stond op den plegtigen dag der openstelling van dat gebouw. 't Was hem toen te moede, zoo verklaarde hij zelf menigmaal, alsof het gemis van dat ééne kleine stipje in die grootsche ruimte, hem doof en onverschillig maakte voor den lof over dat kind zijner begeerte, waarop hij zich toch jaren lang had verheugd. En toen hij eindelijk, hoe dan ook inwendig geknakt door dat verlies, het doel van dien grootschen aanbouw hoopte verwezenlijkt te zien door aldaar de Algemeene Tentoonstelling van Nijverheid en Kunst te openen, toen kluisterde eene ziekte hem aan zijn leger, die weldra aan dat volkspaleis zijnen ontwerper, ja zijne ziel zou ontnemen. Al weder een treffend voorbeeld hoe dikwijls de mensch juist dan wordt weggenomen, wanneer hij op het punt staat het ideaal zijner wenschen te bereiken.
Maar ik misgun den ijverigen man zijne rust niet. Ik beklaag alleen de stad zijner geboorte en inwoning over het verlies, dat zij door den dood van dien zoo bij uitstek ondernemenden en wakkeren burger heeft ondergaan. Hij die smartelijke verliezen geleden heeft, zal met mij, die helaas ook uit nog zeer jonge ervaring spreken kan, erkennen, dat niet in de eerste dagen na den dood des betreurden het gemis in zijne volle uitgestrektheid gevoeld wordt. Het eigenlijke leed komt eerst later. Zoo ook zal het hier gaan. Grootsche ont- | |
| |
werpen woelden voortdurend in het rusteloos en schrander brein van den overledene. En wanneer een ieder die de hoofdstad bezoekt in het Volkspaleis een waar sieraad roemt van geheel ons land, en in de aldaar gehoudene tentoonstellingen en wedstrijden van allerlei aard het onberekenbaar nut erkent dat die stichting voor geheel de natie afwerpt, dan zal men het verlies beginnen in te zien van de kostbare bron die ons nog zooveel meer goeds en nuttigs beloofde. Toen er nog geene sprake was van middelbaar onderwijs, en zelfs de klagt nog niet zoo algemeen als later gehoord werd over het gebrekkige onderrigt dat de aanstaande koopman en industriëel tot voorbereiding van zijn vak genoot, had deze man van studie maar van uitnemende praktische kennis tevens, aan Amsterdam en daardoor aan Nederland, reeds eene school voor handel en nijverheid gegeven, die nog vooral door zijnen krachtigen wil bestaat. In hem roemt Amsterdam den stichter der eerste Meel- en Broodfabriek. En de arbeider heeft het aan hem te danken, dat de afschaffing van den accijns op het gemaal geen doode letter voor hem is geworden, maar dat goedkooper en vooral beter voedsel hem daardoor ten deel is gevallen. Jaren lang was de uitbreiding der stad een zijner geliefkoosde plannen. En werkelijk is thans reeds eene geheel nieuwe buurt aan onze stad toegevoegd, waardoor althans gebrek aan woningen niet langer den aanwas onzer bevolking zal belemmeren. Sedert twee
eeuwen had de hoofdstad geene enkele nieuwe straat mogen aanwinnen, en 't is aan den overledene te danken, dat niet langer Amsterdam kan worden beschuldigd zijne grenzen binnen de oude perken te houden, terwijl in tal van kleinere gemeenten des lands de oude limietpalen reeds verre door nieuwe woningen zijn achtergelaten. De vreemdeling klaagde er over, dat gebrek aan herberging hem verhinderde de hoofdstad te bezoeken. Onze neringdoenden leden schade door dat gemis van vreemde gasten, en de openbare vermakelijkheden konden de groote uitgaven niet wagen, welke in de aanzienlijke steden van het buitenland ruimschoots vergoed worden door de altijd verstrooijing zoekende toeristen. Ook in die behoefte heeft de ontslapene nog voor korten tijd voorzien, maar ook van dat werk heeft hij alleen den aanvang, niet de voltooijng mogen aanschouwen. Rijke zaden zijn dus door hem uitgestrooid, waarvan het hem echter niet vergund was meer dan de ontkieming te zien. Zullen die velden, zoodra ze wit zijn voor
| |
| |
den oogst, dikwijls eene dankbare herinnering aan hem opwekken?
De vele instellingen op te noemen die hij heeft gesticht, ligt buiten mijn plan. Alleen den man wil ik herdenken, die waarlijk niet heeft mogen juichen in zoo onverdeelde ondersteuning en medewerking, als waarop zijne bedoelingen regt gaven te rekenen, nog meer zelfs dan te hopen. Miskenning en tegenwerking was meer zijn deel. Hard en onverdiend luidde dikwijls het oordeel over hem. Toch heb ik hem nog nooit een woord van afkeuring over anderen hooren uitspreken. De kleine eerzuchtige zag met wangunst den vreemdeling, zoo als men den Israëliet nog zoo gaarne ten onzent wil blijven noemen, groote zaken tot stand brengen, tot welker ontwerping zelfs, zijn beperkter brein niet bij magte was. Onmagt hem te volgen, laat staan te overtreffen, wekte dan jaloezij, die zich in heimelijke tegenwerking uitte. Maar de man is onhandelbaar, heette het. Alsof het gevoel van meerderheid zich maar zoo gemakkelijk bij den mensch verloochenen laat, en alsof minder doorzettende kracht hem ooit tot verwerkeling zijner groote plannen had kunnen brengen. 't Was zoo moeijelijk met hem te werken, klaagde men; gedurig veranderde hij van plan, en bepaalde afspraken golden bij hem reeds een uur later niet meer. Alles wilde hij zelf doen; aan een ander een gedeelte toevertrouwen, kon hij niet van zich verkrijgen. Herhaaldelijk heb ik deze en dergelijke klagten hooren uiten, maar ze altijd met de vraag beantwoord, of de ervaring hem dan misschien geleerd had dat hij gerust veel aan anderen kon overlaten, zeker zijnde van een goede uitvoering? En dat het meesmuilend antwoord niet altijd even vleijend voor den klager zijn kon, zal niemand bevreemden.
IJdelheid der ijdelheden! Niets dan ijdelheid was de bron waaruit al dat rustelooze plannenmaken voortsproot. Hij was een type zijner natie, tuk op toejuiching, verzot op roem!!! En ik antwoord hén die gisteren nog alzoo spraken, maar die heden zeker nog ijveriger zijn dan zijn trouwste vrienden zelfs in het verkondigen van zijn lof, dat ik Amsterdam en geheel Nederland geluk zou wenschen met een dozijn van die eerzuchtige mannen, zoo als Dr. Sarphati er ongetwijfeld een was. Alsof zonder eerzucht, alsof zonder bepaalden hartstogt, ooit iets groots tot stand was gebragt! Let maar eens op de daden van hen die dan zoo stil en tevreden zijn met de meest bescheidene
| |
| |
plaats die er slechts ter wereld te vinden is, en zeg mij, wat zij wel voor hunne tijdgenooten hebben gedaan. Zeer juist is de bewering, dat zij die zoo sterk de eerzucht van anderen veroordeelen als eene ondeugd, met de meeste zelfkennis spreken, omdat gekrenkte hoogmoed de bron is van hun vonnis. De man dien wij nu allen betreuren, wilde meer zijn dan de meerderheid van zijne omgeving, en hij heeft zich ook in waarheid boven die meerderheid verheven. Wie heeft als hij hier te lande een gebouw weten te stichten zoo grootsch als dat tot in den vreemde toe geroemde Paleis voor Volksvlijt, of eene even groote conceptie met even gelukkig gevolg weten te verwezenlijken? Zou Amsterdam zonder hem in een dergelijk nationaal sieraad kunnen roemen en eene verfraaijing van den Amstelzoom verkregen hebben, waarvan reeds de aanvang den lof van een ieder wegdraagt, en, wat meer zegt, de navolging van anderen heeft uitgelokt?
Neen, men erkenne het volmondig, onze stad heeft een zwaar verlies geleden in den dood van dien wakkeren burger. Voor den rijken ingezetene heeft hij het prestige der hoofdstad weêr opgeheven, voor den neringdoende nieuwe bronnen van vertier geopend, voor den handwerksman volop arbeid en ruimschoots brood weten te vinden. De man van wien men dat getuigen kan, en getuigen met tal van bewijzen die alle tegenspraak onmogelijk maken, die man is groot en een zegen voor zijn tijd. Aansporing tot navolging, is niets dan ijdel woordenspel. 't Is niet dan aan enkelen gegund zulk eene kracht te ontwikkelen als hij dat vermogt. Maar voltooijen, wat een vroegtijdige dood hem verhinderd heeft zelf te voltooijen, die taak rust op ons, en gewillig, ja vol ijver moeten wij dien aanvaarden. En wanneer weldra het tooneel van zijnen arbeid, de fraaije wijk die hij aan zijne vaderstad wilde schenken, met het standbeeld prijkt van den stichter, opgerigt door de vereende bijdragen van rijken en van armen, van magtig koopman zoowel als van schamel arbeider, dan voorzeker zal een ieder den Amstelaar roemen die aldus toont zijne wakkere burgers ook na hun dood in eere te houden.
Op Dr. Sarphati is volkomen toepasselijk het woord van den Duitschen schrijver: ‘Nicht im Ruhme, sondern in detn wodurch man ihn erlangt, liegt der Werth.’
P.N. Muller.
|
|