De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Eene bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis.De Bandjermasinsche krijg van 1859-1863, door W.A. van Rees, Koramandeur, officier en ridder van verschillende orders (lees: verscheidene orden), gepensioneerd majoor tit. van het Nederl. Ind. leger.I.Er was een tijd - 't is nog zoo lang niet geleden - dat het een vreemd verschijnsel heeten mogt, in een tijdschrift, niet uitsluitend aan militaire zaken gewijd, eene bijdrage tot de Indische krijgsgesebiedenis te zien opgenomen. Moet dit aan onverschilligheid, aan geringschatting of aan onkunde worden toegeschreven? Stelde men minder belang in al wat op krijgskundig gebied in Indië voorviel, omdat dit niet regtstreeks met onze scheepvaart en handelsbelangen in verband stond; of ligt de schuld bij het gebrek aan voorliefde voor militaire instellingen in het algemeen, hetwelk ook nu nog wel in Nederland wordt opgemerkt, niettegenstaande aan die instellingen zulk een groot belang is verbonden? Ik wil het niet beslissen; maar zeker is het, dat er te dien opzigte veel is veranderd. Sedert onheilspellende wolken zich in het Oosten vertoonden; sedert de ontzettende mare van den opstand in Britsch Indië ons in de ooren klonk, en verschillende gevaren ook Neêrland's gezag in den Archipel bedreigden, werd de vroegere onverschilligheid allengs door belangstelling vervangen. Men begreep niet alleen dat de hulp en ondersteuning van een goed zamengesteld leger dringend vereischt wordt, om millioenen inlanders onder alle omstandigheden aan een be- | |
[pagina 34]
| |
trekkelijk zeer gering aantal Europeanen ondergeschikt te doen, blijven, en dat noch het zedelijk overwigt dezer laatsten, noch de kracht der gewoonte daartoe voldoende zijn; maar men begon tevens de aandacht te vestigen op de geschiedenis van dat leger. Steeg nu de belangstelling, naarmate men die geschiedenis leerde kennen, ook de offers, welke de krijg gedurig van onze zee- en landmagt vorderde, deden aan het Indische leger denken. De herinnering toch aan den herhaalden, met afwisselende kansen tegen Bali gevoerden strijd en aan de daar zóó duur gekochte zege, kon nog niet zijn uitgewischt, of het bloed der onzen stroomde weêr in de bovenlanden van Palembang en in het westelijk gedeelte van Borneo's onherbergzame kusten. En naauwelijks was de treurige indruk, teweeggebracht door de tijding, dat ten gevolge van weifeling en besluiteloosheid van het Indisch bestuur, van vermoeijenis, ontbering en heerschende ziekten, de eerste Bonische expeditie mislukt was, door de blijde mare der laatste overwinning bij Boni weggenomen, of onze krijgsmagt werd op nieuw geroepen, om den dweepzieken Maleijer en den muitenden Dajak, aan de Zuid- en Oostkust van Borneo, de kracht harer wapenen te doen gevoelen. Maar nog andere oorzaken doen die belangstelling toenemen: want hoe meer Neêrland's jongelingschap het zich tot eene eer rekent, opgenomen te worden in de gelederen der Indische krijgsmagt, welke, in het leger of op de vloot, zich zoo menig welverdienden lauwer om de slapen vlecht, hoe meer ook het vaderoog naar die stranden henenblikt, het moederhart er in gedachten verwijlt; hoe meer allen eene krijgsgeschiedenis willen leeren kennen, waarin geliefde namen worden genoemd en welligt roemrijke daden hunner zonen beschreven. Ontbrak het bovendien vroeger velen aan moed en kracht om de kluisters te verbreken, waarmede het boek der Indische geheimnissen gesloten was, en gevoelden weinig schrijvers lust en opgewektheid, om aan eene dorre opsomming van feiten of aan den droogen, vervelenden, slaapwekkenden inhoud van zoo menig officiëel rapport ziel en leven in te blazen, thans vindt schier iedere expeditie haar geschiedschrijver, die, nog onder den levendigen indruk der feiten zelve, den belangstellenden lezer er eene bocijende beschrijving van aanbiedt. | |
[pagina 35]
| |
Het werk, welks titel aan het hoofd van dit opstel is neêrgeschreven, bevat eene zóó belangrijke bijdrage tot de krijgsgeschiedenis van Neêrland's Indië en stelt zóó vele feiten, waaraan deels roemvolle, deels treurige herinneringen verbonden zijn, in het licht, dat eene nadere kennismaking met den daarin beschreven krijg velen welligt niet ongevallig zal wezen. Ofschoon eene vroegere bewering, dat iedere krijgsgeschiedenis, hoe goed ook geschreven, voor den oningewijde in militaire zaken eene onverteerbare kost is en blijft, later, en vooral door van Rees, werd gelogenstraft, is het echter geenszins mijn voornemen dezen schrijver, die soms tot de geringste en voor ons minder belangrijke bijzonderheden afdaalt, hier op den voet te volgen. Met het werk van den verdienstelijken schrijver vóór mij, geloof ik den lezer van dit tijdschrift meer dienst te doen, door hem slechts in korte trekken een overzigt te geven van den onlangs op Borneo gevoerden strijd - in verband met zijne oorzaken en gevolgen - dan wel door onze dappere zee- en landmagt op al hare togten langs kreek en rivier, op al hare verkenningen door bosch en moeras te vergezellen. Evenmin als bij de meeste krijgsbedrijven in onze Koloniën, is er bij dezen strijd sprake van bloedige slagvelden, waar de zege door opoffering van vele menschenlevens gekocht, of het pleit door eene schitterende overwinning beslecht wordt. Maar al zoekt men te vergeefs naar die indrukwekkende tooneelen, in de geschiedenis van een grooten oorlog dikwijls zoo dramatisch voorgesteld, hier zal de lezer ook wel een drama, doch - indien ik 't zoo noemen mag - het meer intieme gedeelte daarvan leeren kennen. Hij zal getuige zijn van den strijd van man tegen man, van den rusteloozen, afmattenden kamp tegen ontbering en vermoeijenis, dagelijks wederkeerende om iederen dag nieuwe offers te eischen. En al zullen noch belangrijke strategische operatiën, noch schitterende veldheerstalenten op den voorgrond treden, zoo veel te meer zal de individueele moed van den soldaat of matroos, de trouwe volharding van den officier, zelfs in zijn moeijelijkste pligten, en bovenal het geheel cigenaardig karakter van den krijg, zoo als hij in onze Indische Bezittingen wordt gevoerd, in het oog springen. De beschrijving van dien kleinen oorlog, of juister uitgedrukt, guerilla-krijg, wordt echter eentoonig door de gedurige | |
[pagina 36]
| |
herhaling van gelijksoortige feiten en toestanden: en er behoort een wezenlijk talent toe er eene voorstelling van te geven, zoo als ze ons door den schrijver gegeven is. ‘Wil men eene type van de militaire operation in Bandjermasin,’ zegt de Militaire Spectator in zijne aankondiging van dit boek (3de serie, 10de deel), ‘zij is met enkele woorden gegeven;’ en die schets is zóó juist, dat ik ze hier letterlijk laat volgen. ‘Spionnen brengen aan, dat de vijand zich op deze of gene plaats versterkt heeft; een dertig-, veertigtal, of, als de overmagt als zeer groot en de verschansing als bijzonder sterk wordt afgeschilderd, een honderdtal wordt aangewezen om de vijandelijke stelling, meestal een benting, te nemen en te vernielen. Na een meestal uiterst vermoeijenden togt, voortdurend bestookt door het geweervuur van den onzigtbaren vijand, wordt het aangewezen punt bereikt. De kleine magt wordt nu verdeeld; een gedeelte trekt de versterking om, een ander gedeelte lokt de achter de palissaden der benting gedekte tegenpartij tot eene ontwikkeling harer krachten uit; een klein stuk geschut - indien het detachement althans zoo gelukkig is een 3 ponder of een mortier of houwitser van klein kaliber te hebben kunnen medevoeren - opent den aanval; spoedig daarop schalt de horen; de storm wordt geblazen; de kleine schare snelt vooruit, een ieder wil de eerste zijn; de vijand deinst terug voor zooveel moed en vlugt, nagenoeg altijd met medevoering zijner dooden en gekwetsten en geen ander kenteeken van de uitwerking van het vuur des overwinnaars, dan eenige bloedsporen achterlatende. Daar het bewassen terrein geene vervolging toelaat, moet men zich met deze uitkomst tevreden stellen; de benting wordt vernield, de omliggende kampongs worden verbrand, en de handvol dapperen keert terug, - doch minder sterk dan zij uitging: de overwinning is met den dood van eenige makkers gekocht.’ En zoo is het; maar hoeveel ontbering en ellende is op dien togt geleden; hoeveel moed, volharding en zelfopoffering bij dien aanval ten toon gespreid; hoeveel inspanning bij die overwinning, te duur soms gekocht! En toch, als maar het doel wordt bereikt, de vijand geslagen of de benting vernield, dan is het doorgestane leed spoedig vergeten en in opgeruimde stemming gaat men nieuwe gevaren en nieuwe ontbering te gemoet. Houdt echter de vijand stand; moet men na den lan- | |
[pagina 37]
| |
gen afmattenden marsch, langs dienzelfden moeitevollen weg onverrigter zake terugkeeren, dikwijls zonder genoegzaam voedsel, zonder de noodige rust, dan brengt de soldaat - teleurgesteld in zijne verwachting, bedrogen in zijne hoop - een zwaar offer aan krijgstucht en onderwerping als hij dien martelaarsgang kalm en gelaten, zonder morren ten einde brengt. In het hier door mij besproken geschiedverhaal vindt men schier op iedere bladzijde voorbeelden van die onderworpen pligtsbetrachting, welke den goeden geest doen kennen waardoor èn zee- èn landmagt gedurende dezen oorlog hebben uitgemunt. Men sta mij thans toe nog eenige regelen uit den bovengenoemden Spectator over te nemen, omdat daarin de indruk, welken de Bandjermasinsche krijg ook bij mij achterliet, geheel wordt teruggegeven. Na gewezen te hebben op de vele moeijelijkheden, waarmede de Heer van Rees te kampen had, zegt de aankondiger van zijn werk: Bij de bearbeiding der feiten behoort echter met eene zekere maat gemeten te worden, die, naar gelang van de meerdere of mindere belangrijkheid der gebeurtenissen zelve, van grootte verandert, of naarmate van het gewigt der door haar te weeg gebragte gevolgen, scherpere grenzen verkrijgt. Ware het niet dat we door het onvermoeid streven van den Heer van Rees om in dit opzigt niet te kort te schieten, tot toegevendheid gedwongen waren, we zouden geneigd zijn hem enkele malen het verwijt toe te voegen, van niet dezelfde mate van uitvoerigheid verleend te hebben aan de beschrijving van sommige gebeurtenissen van gelijke waarde, van denzelfden omvang, van hetzelfde gewigt; want met dit verzuim is een onregt gepleegd tegenover sommige personen, welke bij die gebeurtenissen handelend optraden, en die bij eene rangschikking of beoordeeling naar het beleid en den persoonlijken moed, daarbij aan den dag gelegd, evenzeer op eene bewerking op ruimere schaal aanspraak hebben. ‘Het is vooral met het oog op de vermelding van het aandeel, door de marine in de onderscheidene krijgsbedrijven geleverd, dat ons die opmerking ontlokt wordt. De geringschatting van de verdiensten onzer marine ver van ons werpende, brengt die minder uitvoerige behandeling der maritieme aangelegenheden op Borneo ons onwillekeurig de maatregelen voor den geest, door den majoor Verspyck genomen ter beperking | |
[pagina 38]
| |
van den meer uitgebreiden werkkring, door zijn voorganger, den kolonel Andresen, aan de zeemagt toegewezen. Het is alsof S. de moeijelijkheid heeft willen ontgaan om in eene openlijke waardering te treden van de uiteenloopende inzigten dier beide kommandanten, maar toch stilzwijgend zijne adhaesie heeft willen schenken aan hetgeen door den majoor Verspyck te dien opzigte werd verrigt, door de maritieme bedrijven minder uitvoerig, we zouden haast zeggen met eene soort van onverschilligheid te behandelen.’ Deze indruk werd door velen, en niet het minst door de officieren der marine gedeeld, zoo als blijkt uit de reclames van eenigen hunner, nopens meer of min onjuiste voorstellingen van veel wat door de marine is verrigt; en daar nu de onpartijdige beoordeeling van een werk vooral afhankelijk is van de juiste voorstelling der daarin behandelde feiten en toestanden, zoo blijkt de taak, die ik op mij nam, niet gemakkelijk te zijn. Maar wie die eenigzins bekend is met de veelvuldige en eigenaardige bezwaren, aan de zamenstelling eener krijgsgeschiedenis van onze dagen verbonden, zal den moed hebben den eersten steen op den Heer van Rees te werpen, ook dan, wanneer hij hier of daar in zijne moeijelijke taak te kort schoot? Hoe dikwerf toch wordt niet de schrijver van zulk eene geschiedenis geslingerd tusschen tal van uiteenloopende berigten, wanneer officiële bescheiden òf geheel ontbreken òf te onvolledig zijn, om hem tot trouwe leidslieden te strekken? Hoe menigmaal door partijdige voorstellingen of ontoereikende gegevens verkeerd of slechts ten halve ingelicht, waant hij waarheid te schrijven, waar 't later blijkt dat het onwaarheid of althans niet de geheele waarheid was, die hij schreef. Hoe vaak wordt niet het verhaal van ooggetuigen te gretig opgevangen, en het oor geleend aan zegslieden, die, schoon geloofwaardig en te goeder trouw, echter niet altijd van voor- of tegeningenomenheid zijn vrij te pleiten. In al deze gevallen is de schrijver misleid omtrent feiten of personen, en wat wordt er dan van eene juiste waardering van ieders verdiensten? Afgescheiden van deze zwarigheden, heeft elke schrijver eener krijgsgeschiedenis van onzen tijd met nog andere te kampen, en wel meer of minder, naarmate hij zich de grenzen omtrent het doel en de wijze van bewerking zijner geschiedenis enger of ruimer afbakent. | |
[pagina 39]
| |
Wanneer, in sommige opzigten althans, de Bandjermasinsche krijg, als geschiedenis, naar een ruimer plan was opgevat, zou S. niet tot bijzonderheden zijn afgedaald, welker vermelding, ook voor de geschiedenis van geringer waarde, aanleiding kan geven, dat men bij eene minder juiste voorstelling door hen, die bij dergelijke bijzonderheden betrokken zijn, tot verantwoording geroepen wordt. De zucht, zoo verschoonbaar in den krijgsmakker, om, waar het den wapenbroeder geldt, hier met een helderder kleur, daar met wat gloeijender tint diens verrigtingen aan te wijzen of zijne daden te schetsen, is de klip geworden, die de geschiedschrijver niet altijd even gelukkig heeft weten te ontwijken. Is toch aan den eenen kant die voorliefde van S. voor hen, ‘naast wie hij eenmaal in de gelederen stond,’ zeer natuurlijk en ligt te begrijpen, aan de andere zijde is ook de gevoeligheid der marine verklaarbaar, waar zij meent, dat hare verrigtingen niet altijd even getrouw en onpartijdig teruggegeven, of hare verdiensten minder erkend zijn. Veelal heeft de zeemagt, als het niet direkt eene maritieme expeditie geldt, in onze overzeesche bezittingen eene ondankbare taak te vervullen. Belast met het overbrengen der troepen, houdt dikwijls haar werkkring op, waar die van het leger aanvangt, en wordt janmaat tot eene betrekkelijke werkeloosheid veroordeeld, als hem de handen jeuken eens ferm aan den gang te gaan en het werk te beginnen. Hoe menigmaal toch ziet hij met leede oogen den soldaat lustig en welgemoed uit de sloep springen, waaraan hij gekluisterd blijft, en balt hij onmagtig de vuist, werkeloos neder te moeten zitten, waar een weinig verder roem en eer te behalen valt. Tot eene dergelijke pligtsbetrachting behoort evenveel en somtijds meer moed, dan om den vijand onverschrokken tegen te gaan; en ook dat mag niet worden vergeten. Bovendien was het geen gelukkig denkbeeld van den schrijver, aan het einde van zijn werk, mannen te scheiden, die, bij de gebeurtenissen, in dat werk beschreven, lief en leed te zamen gedeeld, zich menigen lauwer betwist, en, als broeders vereenigd, voor dezelfde zaak gestreden hadden. Had hij anders gedaan, Bijlage A of C zou eene reeks eervolle namen gewonnen, en de geschiedkundige waarde van de Bandjermasinsche krijg daarbij voorzeker niet verloren hebben. Voor zoover de ruimte het gedoogt, waarover 't mij vergund is in dit tijdschrift te beschikken, wil ik trachten, met het oog | |
[pagina 40]
| |
op de uitstekende diensten, ook door de marine bewezen, uit mij toevertrouwde bescheiden en uit officiëele bronnen, die den Heer van Rees welligt onbekend zijn gebleven, sommige dier handelingen onzer zeemagt, gedurende den Bandjermasinschen krijg, toe te lichten en aldus feiten in herinnering te brengen, waaraan een welverdiende lof niet mag worden onthouden.
Thans overgaande een blik te werpen op den staatkundigen en geographischen toestand van Borneo, moet ik reeds dadelijk opmerken, dat de vroegere geschiedenis van dat eiland, niet minder dan die der overige groote eilanden van den Indischen Archipel, zoodanig met tastbare ongerijmdheden opgesmukt en met fabelen doorweven is, dat de waarheid er òf in het geheel niet, òf slechts ten deele valt te onderkennen. Men zoekt hier te vergeefs naar belangrijke gedenkstukken van vroegere beschaving òf naar een daarin gehouwen letterschrift, dat, hoe onvolmaakt dan ook, den oudheidkenner soms een' ruimen blik gunt in de geschiedenis van lang vervlogene tijden; slechts vindt men eenige sporen van Hindoeïsme in steenen en metalen afgodsbeelden, in grafheuvels, urnen en Balanga's of Halamaoeng's (koelpotten) hier en daar over Borneo verspreid. Bovendien zijn er nog enkele overblijfselen, die met de bestaande overleveringen spreken van vroegere rassen, welke geheel moeten verschild hebben van de tegenwoordige bewoners, en die waarschijnlijk, door zich, onder verschillende omstandigheden, met de inlanders te vermengen, oorzaak zijn geweest, dat er thans nog zulk eene in het oog vallende verscheidenheid bestaat tusschen de stammen welke men onder den algemeenen naam van Dajaks begrijpt. Geschreven oorkonden of genealogische traditiën zijn er niet, terwijl de weinige duistere overleveringen niet de minste geschiedkundige waarde bezitten. Ook Borneo heeft ruimschoots zijn deel ontvangen van de bevolking, welke, voornamelijk uit het Djohoreesche rijk, in der tijd is aangevoerd door Maleische stammen, die hunne taal, hunne hoogere beschaving, en later de vaan van den Profeet op dezen bodem overplantende, de Dajaks aan zich onderwierpen of naar de binnenlanden terugdrongen. Broenei, of Borneo-proper, op de noordkust, Sambas in het westen en menige kleine staat in het Kapoeas-gebied, zijn aan deze volkplantingen hun bestaan verschuldigd, terwijl aan de zuid- en zuidwestkust, Bandjermasin, Kotla-Waringin en Sukkadami door | |
[pagina 41]
| |
de Hindoe-javanen van Modjopâhit gekoloniseerd zijn geworden. Op de Ooskust schijnen almede eenige staten aan dit magtige rijk leenpligtig te zijn geweest. De tijd der vroegste Maleische en Hindoe-javaansche vestiging op Borneo is moeijelijk te bepalen; historische overleveringen verspreiden daarover weinig of in 't geheel geen licht. Volgens sommige schrijvers zouden omstreeks 't jaar 1360 der inlandsche aera, door een vorst van Bandjermasin, gezanten naar het hof van Modjopâhit gezonden zijn, en zou de magtige koning van dat rijk, Angka Widjaja, een' zijner zonen, Koeda Bandjaran Sari, ook wel Tjakra Nagara (wiel van den staat) genoemd, met het bestuur over dat gebied in Borneo hebben belastGa naar voetnoot1. Na den val van het groote Hindoe-rijk op Java, schijnt Sukkadana aan de Westkust de hoofdstaat te zijn geweest, van welke alle omringende staten meer of min afhankelijk waren: even als Bandjermasin aan de spits stond der verschillende rijkjes van de Zuid- en Oostkust, en Broenei op de noorderstranden den schepter zwaaide. De Chinezen schijnen zich het eerst met de bewoners van Borneo in betrekking gesteld en reeds in de VIIde eeuw, onder de regering van Kao-tsoeng, handel met hen gedreven te hebben. Hoewel de eer der ontdekking van Borneo door Spanje aan Portugal wordt betwist, zoo is echter in allen geval eene dezer beide natiën de eerste geweest, die den Europeschen handel tot Broenei heeft uitgestrekt. En, 't zij die noordelijke kust door Lorenzo de Gomez, in 1518, of in 1526 door don Jorge de Menezes, dan wel door de vloot van Magelhaen omstreeks 1521, voor de eerste maal werd bezocht, zeker is 't, dat eerst sedert Gonsalo Pereira in 1530 vrijen toegang verkreeg tot de havens van Broenei, een onafgebroken handelsverkeer tusschen die plaatsen en de Portugeesche bezittingen in Indië begon. Reeds wemelden toen Borneo's kusten van Chineesche jonken, en had 't verkeer met het Hemelsche rijk, even als de levendige handel met de meeste groote eilanden van den Archipel, aan vele zeeplaatsen eene welvaart geschonken, zeer verschillend van den vervallen toestand waarin zij later verkeerden. Ook op de Zuidkust, en met name in het rijk van Bandjer- | |
[pagina 42]
| |
masin, trachtte Portugal handelsbetrekkingen aan te knoopen, en ofschoon deze pogingen niet met goed gevolg bekroond weiden, gaf het verkeer met die kust echter aanleiding dat vandaar, omstreeks 't jaar 1690, door Antonio Ventimiglia, een Siciliaansch Theatijner monnik, de eerste zaden van het Christendom op vruchtbaren bodem werden gestrooid. Tot in de binnenlanden onder de Dajaks (te Bandjermasin Bejadjoe's geheeten) doorgedrongen, stichtte die zendeling er eene christelijke gemeente, ofschoon hij kort daarna overleed en aldus die eerste kiem eener godsdienstige beschaving onder dat ruwe volk al ras verloren ging: want de prediking en de kennis van Gods woord daalden met den waardigen monnik ten grave. Niet minder dan Portugal had Spanje zich, vooral gedurende de laatste twintig jaren der XVIde eeuw, een blijvenden invloed op Broenei verworven, toen in 't begin der XVIIde eeuw de Hollandsche vlag langs deze onherbergzame stranden ontrold, en al spoedig op menige faktorij, vooral aan de westkust, geplant werd, zoo tot bescherming als tot uitbreiding van onzen handel.
Terwijl wij de geschiedenis van het Bandjermasinsche rijk en zijne verhouding tot de Oost-Indische Compagnie gedurende hare vestiging en uitbreiding in den Indischen Archipel ter zijde laten, brengt ons de in 1826 tusschen den toenmaals regelenden sultan Adam en het Nederlandsche gouvernement gesloten overeenkomst, ter verzekering van wederzijdsche regten en belangen, als van zelve tot de behandeling van onze krijgsgeschiedenis terug. Bij die overeenkomst toch werd o.a. bepaald, dat de keuze van den troonopvolger (pangerang Ratoe of sultan Moeda), zoowel als van den rijksbestierder (Mangkoe Boemi, elders ook Ferdana martii genoemd, in wiens handen de uitvoerende magt berustte), aan de goedkeuring van het opperbestuur op Java moest onderworpen worden. De omstandigheden nu, waaronder in 1852 die keuze plaats vond, staan in een naauw verband tot den opstand en den strijd, die zoo vele offers geëischt heeft. Ten einde beide zonder veel inspanning in hunne verschillende phasen te kunnen volgen, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij het land, waar die strijd werd gevoord en bij de hoofdpersonen, die er aan deel namen. De residentie Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, met eene bevolking van ruim een half millioen zielen, telt vele | |
[pagina 43]
| |
provinciën, deels aan ons onmiddellijk gezag onderworpen, deels door leenpligtige vorsten geregeerd. In de Zuider-Afdeeling strekte het oorlogstooneel zich voornamelijk tot de volgende landstreken uit: de Groote en Kleine Dajak, het voornaamste gedeelte van het stroomgebied der Kahayan en Kapoeas moeroeng; Bekompay en het verdere stroomgebied der Barito; Mengkatip, Karrouw, Doesoen-Ilir en Oeloe, of boven- en beneden-Doesoen; het sultansrijk van Bandjermasin (Martapoera, Margasarie, Benoea Lima, Amoenthay, Tabalong, Balangan, Allei en Amandit) en de afdeeling Tanah Laut. Het Oostelijk gedeelte bevat de leenpligtige landschappen Tanah Boemboe en Berou, benevens de sultansrijken Passir en Koetei, in welk laatste rijk sedert 1854 de assistent-resident zijn verblijf houdt, die, zonder zich regtstreeks met regeringszaken in te laten, belast is met het toezigt over het geheele oostelijke gedeelte der residentie. Hoewel eene genoegzaam uitvoerige kaart bij het werk van van Rees gevoegd is, zij het mij vergund de lezers van dit Tijdschrift op eene kaart van het oorlogstooneel te wijzen, op grooter schaal door den Heer Ch. de Roy van Zuydewijn, majoor bij het Indische leger, zamengesteld en in den handel gebragt, ten voordeele der arme verminkte krijgers van zee- en landmagt in den Bandjermasinschen oorlogGa naar voetnoot1. Hij, die ze zich aanschaft, zal alzoo dubbel voordeel hebben: vooreerst eene goede kaart van dit gedeelte van Borneo, voor een groot deel tijdens den oorlog opgenomen; maar vooral het gelukkige gevoel, ook het zijne te hebben bijgedragen tot verzachting van het deerniswaardig lot van zoo vele slagtoffers van dien langdurigen krijg. De landschappen of distrikten, welke ik zoo even opnoemde, zijn weder in verscheidene onderdeden gesplitst, die door hunne bijzondere hoofden of mantri's, met den titel van tommonggong, radin of pateh, pembekkel, kiay, enz., worden bestuurd. Meestal onbezoldigd en geheel aan de willekeur van | |
[pagina 44]
| |
den sultan of diens rijksbestierder overgelaten, zorgen zij er voor, dat hunne ondergeschikten, behalve des sultans inkomsten - die gedeeltelijk uit de belastingen op de rijstbouwers, uit de opbrengsten der hoofdgelden en tollen en uit de gouden diamantmijnen ontspruiten - bovendien nog genoegzaam opbrengen om rijkelijk ook in hun onderhoud te voorzien. Onder die inkomsten of direkte voordeelefa, mogen de soms zeer drukkende heerediensten niet vergeten worden. Alle bevelen van den sultan worden door den Mangkoe Boemi (rijksbestierder) aan de Hoofden, en door dezen aan de bevolking kenbaar gemaakt. De priesters, ilhakim's, aan wie uitsluitend de bedeeling van het regt is opgedragen, zijn onderscheiden in panghoeloe's, mufti's, enz. Geschillen, die de Hoofden, in overleg met de oudsten, niet uit den weg kunnen ruimen, worden aan de beslissing van den panghoeloe of den mufti onderworpen. In weêrwil van zijn wantrouwenden, valschen en sluwen aard, stelt de Maleijer in die dweepzieke priesterkaste, wier kennis der leer van den Profeet zich tot enkele uiterlijke vormen bepaalt, en die nimmer verzuimt het bijgeloovige volk - door het duur verkoopen van eenige vodden, zoogenaamde djimats (talismans, die o.a. het vermogen zouden bezitten, iemand onkwetsbaar te maken) - ten haren voordeele op te ligten, een onbeperkt en kinderlijk vertrouwen. Te regt merkt S. aan, dat het gedeeltelijk aan den heilloozen invloed dier kaste is toe te schrijven, dat de opstand in 1859 uitgebroken en, aanvankelijk tegen het sultansbestuur gerigt, van lieverlede een ander karakter aannam en in een godsdienstkrijg ontaardde. Wat men thans op Borneo Maleijers noemt, is eene zeer gemengde bevolking, tot welker vorming schier al de landen, door de Indische zee bespoeld, en al de eilanden van den Indischen Archipel hunne bijdragen hebben geleverd. In den uitgestrektsten zin begrijpt men onder dien naam allen, die de Mohammedaansche godsdienst hebben aangenomen. Alle belijders van den Profeet van Mekka, ook al waren zij geheel of gedeeltelijk van Dajaksche of Chinesche afkomst, of zelfs uit aangebragte negerslaven geboren, worden, zoowel als de Arabieren van Pontianak, de Boeginezen van de Oostkust en van Mampawa, de Javaansche en Klingalesche kolonisten in Sukkadana en Bandjermasin, de slaven van Soembawa en van elders aange- | |
[pagina 45]
| |
voerd, en de Orang-laut of Rajats, van Lingga en Blitong herwaarts overgekomen, tot de Maleijers gerekendGa naar voetnoot1. Ten gevolge van het moerassige van den bodem, die door de Kahajan, de Kapoeas Moeroeng, de kleine Dajak of Poeloe Petak en de Barito met hare duizende takken besproeid wordt, benevens door een groot aantal neven- en bijrivieren, waarin zich weder ontelbare kleine riviertjes (soengej's), bergstroomen en beken ontlasten, die in den regentijd hunne veelal boschrijke oevers verre overschrijden, worden de woningen der inlanders in vele distrikten op 3 à 4 voet hooge palen gebouwd, terwijl zij in de meer bergachtige streken beoosten de Barito, en in de bovenlanden, met hooge palissaden omringd zijn. Mag men sommige gedeelten van het eiland betrekkelijk vrij sterk bevolkt noemen, in andere streken daarentegen vindt men slechts weinig bevolkte kampongs aan de oevers der rivieren of in het binnenland verspreid. De gemeenschap over land was, vooral bij het uitbreken van den gewapenden opstand, bij gebrek aan goede wegen, bijna ondoenlijk, en zoo moesten de meeste operatiën langs de rivieren plaats hebben, hetgeen, door verschillende omstandigheden soms zeer bemoeijelijkt, eene buitengewone inspanning van zee- en landmagt vereischte. De loop der geschiedenis zelve zal het best aantoonen met hoe vele en hoe groote bezwaren onze stoomschepen op die veelal onbekende wateren te kampen hadden. Na deze korte schets van land en volk, keeren wij thans tot sultan Adam - een vorst van een goedaardig maar uiterst zwak karakter - die in 1825 den troon van Bandjermasin beklom, en tot diens omgeving terug, terwijl wij alzoo eenige der hoofdpersonen zullen leeren kennen, die gedurende den opstand en ook later, een overwegenden invloed op de gebeurtenissen hebben uitgeoefend. Uit Adam's huwelijk met njahi ratoe Kamala Sarie, ‘eene vrouw, wier heerschzucht en gouddorst schier geene palen kende,’ en die hij op eene onverantwoordelijke wijze over het rijkszegel liet beschikken, ontsproten vier zonen en drie dochters, van welke wij alleen den oudsten zoon, pangerang Abdoel Rachman (den sultan Moeda of troonopvolger), en den jongsten, pangerang Praboe Anom, den waardigen lieveling eener ontaarde moeder, | |
[pagina 46]
| |
zullen noemenGa naar voetnoot1. ‘Twist, tweedragt, afgunst en nijd heerschten bij voortduring onder de leden van het vorstelijk geslacht; het kwaad plantte zich op de bevolking over, ondermijnde de inwendige krachten van het rijk en voerde het weldra ten verderve.’ Geen sterfbed in de vorstelijke woning waarbij het woord broeder- of kindermoord niet werd uitgesproken, en toen in 1852 ook de troonopvolger ten grave daalde, waren de gevoelens verdeeld, of het de hand der moeder, dan wel die des broeders geweest was, die den gifbeker had toegediend. Volgens de adat, de aloude overlevering der voorvaderlijke instellingen, welke in Indië soms een meer geldend gezag heeft dan menige bezworene wet in andere landen, moest Abdoel Rachman's oudste wettige zoon, uit vorstelijk bloed gesproten, Hidayat Oellah, zijn vader in diens hooge waardigheid opvolgen. Nu had echter de overledene bij eene bijzit een anderen zoon verwekt, Tamdjid Illah, die, ofschoon hij ouder was dan Hidayat, evenwel noch door zijne geboorte, noch door zijne hoedanigheden, eenige aanspraak op het onschendbare regt van dezen kon doen gelden. En deze Tamdjid Illah nu werd op voordragt van den toenmaligen resident door de regering èn tot troonopvolger èn tot rijksbestierder verheven. Door deze onstaatkundige handelwijze, welker ware drijfveren nog niet geheel ontsluijerd zijn, was de adat geschonden, Hidayat in zijne onvervreemdbare regten verkort, en de hoop van Praboe Anom, om als rijksbestierder op te treden, ten eenenmale verijdeld; redenen genoeg, welke het gouvernement in de grootste moeijelijkheden konden wikkelen, die zich dan ook niet lang lieten wachten. ‘Tamdjid's handelingen kenmerkten zich door vrees, zwakheid en gebrek aan zelfvertrouwen.’ Overtuigd, dat hij nimmer in zijne waardigheden zou worden geëerbiedigd, omdat hij de toegenegenheid van het volk, zoowel als de achting der Hoofden miste, duchtte hij bovendien den regtmatigen toorn van Hidayat, en de scherpe kris van | |
[pagina 47]
| |
Praboe Anom. Weldra trok hij zich uit de vorstelijke residentie (Martapoera) terug, om zich onder de bescherming der Nederlanders in Bandjermasin te vestigen. Alle zamenwerking tusschen de hoogere staatsbeambten was verbroken, en de behoefte aan orde en onderling vertrouwen deed zich zóó zeer gevoelen, dat in April 1853 door den sultan zelf en de meeste rijksgrooten een gezantschap naar Batavia werd afgevaardigd, om de regering te smeeken Hidayat als troonopvolger te benoemen. Toen nog had men de vroeger begane fout kunnen goedmaken, en eene schreeuwende onregtvaardigheid kunnen herstellen; maar...... de regering meende op hare eenmaal genomen beslissing niet te mogen terugkomen. Njahi ratoe Kamala ging inmiddels voort op verschillende wijze de bevolking uit te zuigen, en haar voorbeeld werd door vele prinsen gevolgd; de zwakke sultan zelf bezat moed noch kracht om de rijkswetten te handhaven, of het verregaand wangedrag van Praboe Anom te beteugelen, die, op eigen gezag, den titel van sultan moeda aannam en alzoo ongestraft allerlei knevelarijen pleegde. De toestand werd eindelijk zóó gespannen en beklagenswaardig, dat de hooge regering vermeende tusschen beide te moeten komen. En hoe? In 1856 bevestigde zij door een acte van benoeming Tamdjid in zijne waardigheid als troonopvolger, terwijl Hidayat, de man dien zij niet waardig achtte den troon te bestijgen, werd aangesteld tot Mangkoe Boemi, dat is, tot... bestierder van het rijk! Op den 1sten November 1857, overleed de tachtigjarige sultan Adam; twee dagen later had de installatie plaats van zijn opvolger Tamdjid Illah. Eene poging van den resident om zich te Martapoera van Praboe Anom, die men van heimelijke aanslagen tegen het leven des sultans verdacht hield, meester te maken, mislukte wel, maar toch werd die weêrspannige prins drie weken later, op herhaalden last en na lang dralen, door den rijksbestierder, wiens vreemd en dubbelzinnig gedrag toen reeds bezorgdheid inboezemde, naar Bandjermasin en drie maanden later naar Java overgebragt. Ofschoon door de verwijdering van dezen onruststoker de rust zich eenigermate herstelde, bleef echter de geheele houdingvan Hidayat, die inmiddels zijn ontslag verzocht als rijksbestierder, zooveel argwaan inboezemen, en nam het wantrouwen tusschen hem en den nieuwen sultan zoodanig toe, dat men ieder oogenblik vreesde het smeulende vuur van den opstand, die | |
[pagina 48]
| |
reeds in het landschap Benoea Lima was uitgebroken, allerwege te zien ontvlammen. Nopens de oproerige bewegingen in de genoemde sedert lang onrustige landstreek, waar Danoe Redjo - neef en gunsteling van njahi ratoe Kamala Sarie, maar doodvijand van Hidayat, en voor ons later een trouw bondgenoot - als landvoogd des sultans even gehaat als gevreesd was, zij het genoeg op te merken, dat zij, vooral onder de leiding van zekeren Djalil, door den rijksbestierder zelf heimelijk opgewekt en ondersteund werden, opdat bij deze slecht gezinde bevolking de eerste zaden van een algemeenen opstand mogten rijpen. Deze huichelachtige en ontrouwe handelwijze van Hidayat, de onstaatkundige, weifelende maatregelen des sultans, het onbegrijpelijk gedrag en de vreemde houding van den toenmaligen resident, stookten het vuur des opstands al meer en meer aan, terwijl de vernielende vlam later ook op andere gewesten oversloeg. Den 22sten Maart 1859 ontving, men te Bandjer de tijding dat in het landschap Moening, 15 à 16 uren boven Martapoera, waar eene even oproerige bevolking was als in Benoea Lima, een nieuwe vorst was uitgeroepen onder den naam van sultan Koening, en dat Antassari zich naar het tooneel van den opstand had begeven. Ten einde de verschijning van dezen Bandjerschen prins, die toen als vergeten burger in den kampong Antassan, niet ver van Martapoera, leefde, maar later met Hidayat het voornaamste hoofd van den opstand was, goed te begrijpen, moeten wij eenige schreden in de geschiedenis teruggaan. Op het einde der vorige eeuw stond pangerang Natta het rijk van Bandjermasin, welks troon hij wederregtelijk beklommen had, liever af aan de Oost-Indische Compagnie, wier hulp hij had ingeroepen, toen pangerang Amir gewapenderhand zijn onschendbaar regt op den troon zijner vaderen deed gelden, dan dat hij het aan dezen laatste zou moeten overgeven. De Oost-Indische Compagnie aanvaardde de erfenis van den overweldiger, verbande Amir, na hem verslagen en zijne troepen verstrooid te hebben, naar Ceylon, behield de hoofdplaats met eenige distrikten voor zich, en schonk (1787) het rijk in leen aan pangerang Natta, onder den naam van Tahhmid Illah II. In 1808 werd deze opgevolgd door zijn zoon sultan Soleiman, bij wiens dood in 1825 de kroon overging op sultan Adam, dien wij reeds leerden kennen. | |
[pagina 49]
| |
De ongelukkige Amir echter had een zoon, uit wiens echt met de dochter van sultan Soleiman, Antassari geboren werd; en zoo had deze - ware niet de Oost-Ind. Comp. baatzuchtig tusschen beide gekomen - als kleinzoon van pangerang Amir, in regte lijn afstammende van het wettige vorstenhuis, den troon moeten beklimmen. ‘Vijftig jaren van wrok, door onmagt opgekropt, waren Antassari over het hoofd gegaan, doch nu was het uur der wrake geslagen.’ Hij die met de moedermelk eene onverzoenlijke haat had ingezogen tegen diezelfde natie, welke eenmaal zijns grootvaders regten met voeten had getreden en die thans weder een onwaardige plaatste op den troon van Bandjermasin, hij zwoer, ook al kon hij zelf dien troon niet bezitten, Hidayat te ondersteunen en den gehaten Hollander te bestrijden waar hij het vermogt. Daarom zien wij Antassari op het tooneel van den opstand verschijnen. Al spoedig bleek het, dat hij in de oproerige beweging in het Moeningsche de hand had, en dat sultan Koening niets anders was dan de zoon van een hoogbejaarde, nagenoeg blinde, landbouwer, Aling, die, na een lange boetedoening (betapa), als een zoogenaamd ‘door den geest bezetene,’ voorgaf volgens goddelijk bevel zich en zijn gezin de hoogste waardigheden te moeten toekennen, waardoor hij onder het domme volk een grooten aanhang verwierf. Deze Aling, in den beginne een werktuig in de hand van Antassari, besloot - na een hevigen twist met dien pangerang - zelf de rol te spelen, die hij voor dezen bestemd had, noemde zijn kampong Tambay Mekka, gaf zich zelf den titel van panembahan Aling, aan zijn oudsten zoon Sambang, dien van sultan Koening, en stak de vaan des oproers omhoog. Die twist, van welken ik sprak, was ontstaan door dat men het niet eens kon worden over de voorwaarden van een huwelijk tusschen Antassari's zoon en Aling's dochter, en zij werd zoo hevig, dat Aling den pangerang vervloekte en God bad, dat hij tot zijn dood in de wildernis mogt omzwerven, terwijl ook Antassari van zijn kant Aling verwenschte en het Opperwezen smeekte hem een vreesselijken dood te doen sterven. Beider beden werden verhoord. Antassari stierf als vlugteling in 't landschap Doesoen; Aling kwam met zijne dochter, bij de verwoesting van Tambay Mekka, in de vlammen om. Over al de verkeerde en ondoordachte maatregelen, in dien tijd, zoowel door den resident als door sultan Tamdjid genomen, | |
[pagina 50]
| |
zal ik hier niet uitweiden; het is genoeg wanneer ik herinner dat de verwarring op schromelijke wijze toenam, terwijl de Maleijer reeds hier en daar òf uit lang verkropte haat, òf uit blind fanatisme, de hand aan het zwaard sloeg om de kâfirs te verdelgen. Sommige gewesten waren aan roof en moord ten prooi, het gezag der regering werd schier overal miskend, gewapende zamenscholingen waren aan de orde van den dag en duizende weerbare mannen schaarden zich om Antassari, Djalil en sultan Koening. Toen eindelijk aan pangerang Amin Oellah ‘de slimste aller pangerangs’, die tot nu toe onder het toezigt der politie gestaan had, door den resident eenige zendingen werden opgedragen, waarbij het al spoedig bleek, dat niet alleen Hidayat een werktuig in zijne hand, maar tevens de regering zijne dupe was, toen begreep de resident ter elfder ure, dat die opstand weleens niet alleen tegen het sultan's, maar ook tegen het Nederlandsch bestuur kon gerigt zijn, en vroeg hij versterking uit Java. De kolonel Andresen, den 29sten April 1859 met eenige troepen te Bandjermasin ontscheept, nam het bestuur over en schorste voorloopig den resident in zijne betrekking. Om het gedrag van dien ambtenaar en hetgeen er al zoo gedurende de laatste jaren in Bandjermasin plaats vond, juist te kunnen beoordeelen, mis ik de noodige bescheiden. Eenmaal echter zal de onpartijdige geschiedenis ook hier uitspraak doen en den sluijer opheffen waaronder tot nog toe zooveel heeft kunnen verborgen blijven. | |
II.Werd in het eerste gedeelte van dit opstel - bij wijze van inleiding - een beknopt overzigt gegeven van de aanleidende oorzaken des opstands, en in korte trekken het karakter of de maatschappelijke toestand der hoofdpersonen die er aan deel namen, geschetst, thans voert ons de geschiedenis naar het stroomgebied der Barito, waar reeds langs den oever van kreek en rivier, de ruwe, onheilspellende kreten van Dajak en Maleijer worden gehoord, onder wier schrille toonen zoo menige gesmoorde kreet hunner slagtoffers zal wegsterven. En zoo gaat het ongelukkige Borneo nieuwe beproevingen en nieuwe rampen | |
[pagina 51]
| |
te gemoet. De rust was nu eenmaal in het Westen hersteld, de euvelmoed der Chinesche bevolking beteugeld, de onderwerping der vijandelijke kongsies en de handhaving van 't wettig gezag verzekerd; pas waande men een tijdperk van ontwikkeling en vooruitgang, zoowel op stoffelijk als op zedelijk gebied, voor dit schoone eiland aangebroken, of aan Zuid- en Oosterstrand is weêr de vaan des oproers verrezen. Thans echter zijn het niet de staartdragende kinderen van het Hemelsche rijk, die zich moeten krommen onder de tuchtroede van Andresen en zijne dapperen, thans wordt hij geroepen, om die oproervaan ter neêr te werpen, die door een Hidayat is opgeheven, door een Antassari wordt ondersteund. En wat al verschillende elementen zijn het, tusschen welke de vrede hersteld worden, of het zwaard beslissen moet? Men heeft er miskende regten, gekrenkte eerzucht, lang verkropte haat en spijt aan de eene, politieke fouten en ondoordachte maatregelen aan de andere zijde: een aantal muitende prinsen en grooten des rijks staan aan het hoofd van eene naar wraak en bloed dorstende bevolking, welke nog door dweepzieke priesters wordt opgeruid, tegenover eenige ambtenaren, zendelingen en officieren, die slechts door enkele soldaten omringd zijn. Wie beseft dan ook niet de groote verantwoordelijkheid, welke op Andresen rustte? Want soms worden er zware offers geëischt en kost het veel bloed, wanneer men door het zwaard wil herwinnen, wat door eene onvoorzigtige staatkunde verloren ging. Maar, al was de taak, den kolonel opgedragen, hoogst moeijelijk, vooral met het oog op de geringe middelen waarover hij beschikken kon, dat men voor die taak een man had gekozen, die vroeger, op dat zelfde Borneo, zoo menig bewijs van zijn helderen blik in politieke verwikkelingen en van zijn doortastende maatregelen als krijgsbevelhebber gegeven had, dat mogt voorzeker gelukkig genoemd worden. Voor wij ons nu naar het tooneel van den opstand verplaatsen, mag ik niet onopgemerkt laten, dat het verhaal der gebeurtenissen, sedert de uitbarsting van den opstand tot aan de vervanging van Andresen door Nieuwenhuizen en Verspijck, zoo als dat in Hoofdstuk V-IX, 1ste deel, van ‘de Bandjersche krijg’ is gegeven, nog al afwijkt van 't geen over dat tijdperk in de voor mij liggende aanteekeningen en rapporten van marine-officieren, die bij de gebeurtenissen zijn tegenwoordig geweest, gezegd wordt. Ofschoon onbekend met de bronnen, welke den S. voor | |
[pagina 52]
| |
dit gedeelte zijner krijgsgeschiedenis ten dienste stonden, geloof ik echter te mogen betwijfelen, of hij wel die bescheiden ter zijner beschikking heeft gehad; daaraan zal het dan ook wel moeten toegeschreven worden, dat de voorstelling van eenige feiten soms in strijd is met de opgaven, zoo als zij in journalen en officiële rapporten voorkomen. Maar hoe dit ook zijn moge, zonder in eenige waardering te treden der door S. gebezigde bronnen, wil ik alleen trachten een kort verhaal te geven van het gebeurde, en daarin de mij toevertrouwde bescheiden volgen, waar deze moeijelijk met de door den Heer van Rees geleverde voorstelling, zijn overeen te brengen. Toen in de eerste dagen van Mei 1859, de eene verontrustende tijding de andere verdrong, toen de insluiting van PengaronGa naar voetnoot1 - slechts door een klein garnizoen bezet - de verwoesting van Kalangan en Goening DjabokGa naar voetnoot2, waar slechts enkele vrouwen en eenige kinderen gespaard bleven, de mislukte togt van den civielen stoomer, de Tjipanas, en de moord te Tabanio aan den posthouder en zijn gezin gepleegd, te Bandjer bekend werd, sloeg iedereen de schrik om het hart. Wie niet door zijne betrekking gedwongen was te blijven, wilde naar Java; en het kostte den kolonel Andresen, die inmiddels beslag had gelegd op eenige koopvaardijschepen, veel moeite, de opgewonden gemoederen tot bedaren te brengen. De toestand mogt dan ook inderdaad als zeer hagchelijk beschouwd worden; de volgelingen van sultan Koening, tuk op roof en moord, hadden zich in verschillende rigtingen verspreid, en, terwijl Antassari, Pengaron zóó naauw hield ingesloten, dat er alle gemeenschap was afgesneden, had radin Ardhi Kesoema, oom van Hidayat, zijn naam geschandvlekt door de plundering, vernieling en moord van Kalangan. Bovendien liepen verschillende benden, door muitende Hoofden en dweepende priesters aangevoerd, het land af, en hoewel sommige der bewoners werden gered, vielen echter vele zendelingen met hunne vrouwen en kinderen den woesten Dajak in handen, zoodat zij hunne vredelievende zending met den dood moesten bekoopen. En toch waren welligt al die menschenlevens gespaard gebleven, indien de Indische regering de aangevraagde versterking onmiddellijk uit Soerabaja had laten vertrekken, waar toch, na de ontvangst (19 April) der dringende | |
[pagina 53]
| |
bede om bijstand uit Bandjermasin, alles gereed was gemaakt ten einde de vereischte hulptroepen reeds twee dagen later te kunnen inschepen. Pengaron, door Beeckman en de zijnen, twee maanden lang, onder velerlei ontbering tegen eene groote overmagt manmoedig verdedigd, werd den 18den Junij, door de kolonne van Oijen, op last van Andresen ontzet, daar deze sedert het begin dier maand over meerder troepen beschikken kon, welke per Ardjoeno en Montrado van Java waren overgebragt, terwijl tevens Z.M. stoomschip Celebes en de civiele stoomer de Boni, die den nieuw benoemden resident aan boord had en de aanstelling van Andresen tot gouvernements-commissaris medebragt, ter zijner beschikking bleven. Vóór de komst van die versterking, was te Bandjermasin het gebrek aan troepen, geschut, munitie en zelfs aan levensmiddelen dan ook van dien aard, dat de kolonel genoodzaakt was te verzoeken, al wat daarvan op de Ardjoeno gemist kon worden, ter zijner dispositie te stellen. De kommandant van dien bodem, kapitein-luitenant ter zee van Hasselt, voldeed daaraan met zooveel bereidwilligheid, dat hij, bij zijn vertrek naar de reede van Batavia, met achterlating van zijn officieren, van ruim 100 man equipage, zijn barkas en beide sloepen, op eigen verantwoording, de reis aanvaardde met slechts één officier en zoo weinig volk, dat het personeel uit de machine-kamer moest bijspringen om het anker te ligten. Andresen, van eene uitgestrekte volmagt voorzien, begreep te regt, dat, in zoo verre zulks met de waardigheid van het Nederlandsche gezag was overeen te brengen, eene vredelievende oplossing te verkiezen was boven eene beslissing door de kracht der wapenen, en dat hij zoo mogelijk een langdurigen, hardnekkigen strijd in deze gewesten moest voorkomen. Maar om die oplossing te verkrijgen en den vrede te bestendigen moest men Hidayat tot sultan van Bandjermasin verheffen. Èn het laatste testament van wijlen sultan Adam - waarbij hij vroegere wilsbeschikkingen voor nietig verklaarde - èn de liefde des volks, èn de algemeene wensch der rijksgrooten riepen Hidayat op den troon zijner vaderen. Alleen door dat aan die roepstemmen werd toegegeven, kon de vroeger begane politieke fout der regering hersteld en eene blijvende rust mogelijk worden; maar dan moest ook het toen nog niet volkomen bewezen aandeel, dat Hidayat in de te Kalangan en elders ge- | |
[pagina 54]
| |
pleegde gruwelen zou gehad hebben, zoo min mogelijk ter sprake gebragt en veel, zeer veel met den mantel der liefde bedekt worden. Eene vredelievende ontmoeting tusschen den gouvernements-commissaris en den rijksbestierder was voor dit alles een eerste vereischte; maar noch brieven, noch gezanten, noch vriendelijke raadgevingen konden Hidayat bewegen naar Bandjer te komen of zijn vertrouweling Amin Oelah naar de hoofdplaats te zenden. Schuldbesef of wel de waan, waarin zijne omgeving en ook het volk verkeerde, dat hij bij zijne komst aldaar de vrijheid verliezen zou, scheen hem terug te houden. Toen nu de pogingen tot eene minnelijke schikking langs dien weg zonder gevolg bleven, werd bij publicatie van 8 Junij 1859, het sultansrijk van Bandjermasin in staat van oorlog en verzet verklaard, en verscheen Andresen met zijne geheele magt voor Martapoera, waar Antassari de zijnen had bijeengetrokken. Nadat die pangerang door eenige ons trouw geblevene Hoofden van het dwaze om zich te verzetten overtuigd was, begaf de commissaris zich naar het residentiehuis - dat even als de kraton en de missigit door de opstandelingen verlaten was - en ontving er Hidayat met een drietal prinsen, die zich allen onderwierpen en aan den vertegenwoordiger van het gouvernement hun trouw kwamen aanbieden. De kraton werd door onze troepen bezet, op de voorliggende alon-alon het bivouak opgeslagen en de nacht rustig doorgebragt. Niettegenstaande er geruchten in omloop waren, dat de hoofdmagt der opstandelingen zich nabij Martapoera verzameld had, met het doel den kraton te overvallen, zoo gebeurde er toch niets van dien aard en keerde de gevlugte, maar nu schijnbaar goedgezinde bevolking, naar hare woningen terug. In eene groote vergadering van Hoofden, waarbij de rijksbestierder en een dertigtal prinsen tegenwoordig waren, werden door Andresen bevelen gegeven, en verklaarde hij, dat de weigezinden, die ze stipt nakwamen, niets te vreezen zouden hebben, terwijl hij tevens besloot Pengaron te ontzetten en de omstreken van Martapoera van brandals (opstandelingen) te zuiveren, alvorens men naar het steeds weêrspannige Moening zou oprukken. Wij zagen reeds, hoe de volvoering van het eerste gedeelte van dit besluit door van Oijen, met een goeden uitslag bekroond werd; Pengaron werd ontzet op het oogenblik, dat de Moeningers gereed stonden een nieuwen aanval te wagen. Twee | |
[pagina 55]
| |
andere kolonnen waren naar Kalangan en Goenong Djabok gemarcheerd, doch vonden die tooneelen van zooveel jammer en woest geweld door den vijand verlaten; en ofschoon ratoe Siti, de moeder van Hidayat, met hare volgelingen te Karang Intan niet de minste vrees bij de aankomst der troepen had doen blijken, was zij echter den volgenden morgen spoorloos verdwenen. Ook de achterdochtige rijksbestierder, die steeds het oor leende aan geheime inblazingen, waardoor zijn wantrouwen in de vredelievende bedoelingen van den gouvernements-commissaris al meer en meer werd opgewekt, was in den morgen van den 19den, met zijne vrouwen en kinderen naar Karang Intan vertrokken, voorgevende zijne moeder te willen opzoeken. Later bleek het, dat de pangerangs Wira Kesoema en Amin Oelah hem nagenoeg gelijktijdig gevolgd waren, terwijl dienzelfden morgen ook Antassari's vrouwen Martapoera hadden verlaten. Nadat aldaar, even als te BandjerGa naar voetnoot1, vergaderingen belegd waren, waarin herhaaldelijk werd aangedrongen toch een ander vorst te plaatsen op den troon van Bandjermasin zoo men orde, rust en vrede wilde zien wederkeeren, deed sultan Tjamdjid vrijwillig afstand van zijne waardigheid. Bij de publicatie, dat de regering voorloopig aan de pangerangs Soeri Mataram en Mohammed Tambak Anjer was opgedragen, werd tevens het vooruitzigt geopend, dat het sultansbestuur zou blijven bestaan. Thans stond de weg tot den troon voor Hidayat open, maar niets kon hem bewegen vrijwillig terug te keeren, noch de aansporing van bevriende prinsen en Hoofden, noch de brieven door den commissaris aan hem gerigt. Hidayat bleef onverbiddelijk en kwam niet terug. Verschillende redenen kunnen hem genoopt hebben alzoo te handelen: vooreerst de vrees dat, als de ontrouw en het verraad, in zijne betrekking van rijksbestierder door hem gepleegd, bekend werd, straf in stede van genade zijn deel zou zijn; ten anderen mistrouwen in de hem gedane beloften of gebrek aan moed, om zich los te maken van den heilloozen invloed zijner omgeving, welke, bij eene vredelievende oplossing van het zoo ingewikkelde vraagstuk, meer te verliezen dan te winnen had; | |
[pagina 56]
| |
misschien ook de hoop, éénmaal sterk genoeg te zijn, om den gehaten Europeaan te kunnen verjagen en zich dan een vrij en onafhankelijk sultansrijk te stichten. Hoewel hij zich in den beginne te Martagiri ophield, week Hidayat echter weldra dieper landwaarts in, en, terwijl hij veelal door Djalil en zijne gewapenden omringd was, bleek het al spoedig, dat zijne zending in het vorige jaar naar Benoea Lima, wel verre van de daar ontstane onlusten te hebben beteugeld, slechts gediend had, om zijn invloed te vergrooten, en hem in dat oproerig gewest een aanhang te doen verkrijgen, die hem thans van nut was.
Keeren wij nu tot onze krijgsgeschiedenis terug. Op het berigt, dat een groot aantal brandals - waarvan velen aan den te Kalangan gepleegden moord schuldig waren - zich onder pembekkel Soelil, een zwager van Djalil, aan de monding der Kapoeas genesteld hadden, aldaar versterkingen opwierpen en de rivier onveilig maakten, was onmiddellijk last gegeven Poeloe Petak te bezetten of te hernemen en den vijand vandaar te verjagen. De Tjipanas, de gewapende barkas der Ardjoeno, onder het bevel van den luitenant ter zee Clifford, en een detachement infanterie onder dat van Bichon, hebben toen uitstekende diensten bewezen, en vooral mag niet vergeten worden, dat, terwijl het zoutpakhuis van Poeloe Petak, welke kampong toen grootendeels verlaten was, in staat van verdediging werd gebragt, en de Tjipanas menige dajaksche djoekong (prauw) veroverde, de kommandant der barkas, door zijn moedig en beleidvol gedrag, den 5den Junij, een aanval op Palankey afsloeg, die door een zestigtal prauwen was ondernomen. Ook aan de onwrikbare trouw en gehechtheid van het distrikthoofd van Kwala Kapoeas, tommonggong Djaja Negara - na zijn overgang tot het christendom Nicodemus geheeten - hadden wij èn bij het uitbreken van den opstand, èn gedurende den oorlog veel te danken. Den 23sten der zoo juist genoemde maand geraakte de Tjipanas gedurende eenige uren slaags met eene vijandelijke flotille, die een aanval op Poeloe Petak beoogde, en hoewel de ligtere vaartuigen op de vlugt gedreven of verstrooid werden, kon toch niet worden belet, dat eenige versterkte ijzeren laadprauwen in de Soengej Petak doordrongen, vanwaar nu de slechts half | |
[pagina 57]
| |
voltooide versterking ook van de landzijde kon aangevallen worden. Hoewel de op de Negara gestationneerde Montrado, - wiens kommandant, de luitenant ter zee 1ste klasse de Haes, tevens met de leiding der krijgsverrigtingen op de Barito, Poeloepetak, Kapoeas en andere rivieren, en met de bescherming der aan die oevers ons getrouw gebleven kampongs belast was - des avonds tusschen 8 en 9 uur zijn anker voor die soengej vallen liet, in de hoop, de prauwen den terugtogt af te snijden, bleek het echter, dat zij reeds van de eerstinvallende duisternis gebruik hadden gemaakt om te ontkomen. En ofschoon den volgenden dag de vijandelijke bentings aan de soengej Besaran door de Montrado vernield werden, ofschoon men eenig geschut en een paar ijzeren laadschonwen buit maakte, was de vijand toch niet verslagen. Soelil gaf de hoop niet op zich van Poeloe Petak meester te maken, en ging voort met het vervaardigen van zoogenaamde kotta mara's, eene soort van geblindeerde vlotten, ten einde zich zoo tegen het vuur onzer stoomschepen te dekken. De beschrijving door den Heer van Rees gegeven van de wijze, waarop de Celebes bij Soengej Kayoe zich van twee dier vlotten meester maakte, is door den kapitein-luitenant ter zee J.A. van de Velde genoegzaam toegelicht in de ‘Verhandelingen en berigten betrekkelijk het zeewezen,’ No. 3, Jaargang 1865, dan dat ik daarbij nog zou stilstaan. Toch moet ik bekennen gaarne zelfs een der mooiste plaatjes uit ‘de Bandjermasin krijg,’ te hebben willen missen, voor de naauwkeurige teekening van een dier vlotten, welke op de volgende wijze zijn ingerigt: ‘Een gewoon vlot uit zware boomstammen zamengesteld, met planken bevloerd en waarop een stevig geraamte van een huis gebouwd was; om dit geraamte plaatste men onder een helling van 35o een dubbele rij losse balken, bestand tegen het indringen der projectielen.’ Hierdoor nu scheen het vlot de volgende bewonderenswaardige eigenschap te verkrijgen: ‘Werd een balk vernield door langdurig geschutvuur en ontstond daardoor een opening, dan viel het gat van zelf weder digt door den naasten losstaanden balk.’ Zou men niet geneigd zijn, bij de lezing van deze beschrijving, onze marine, onze artillerie- en genie-officieren, even als de producenten van ijzeren pantserplaten toe te roepen: staak uwe proeven, ga naar den Dajak, en.... wordt wijs! Niettegenstaande de geledene verliezen, bleven Soelil of wel | |
[pagina 58]
| |
een zijner getrouwste volgelingen, radin Djaja AnoemGa naar voetnoot1, de beruchte koppensneller, het gevreesde hoofd der midden-Kapoeas, om en bij Poeloe Petak rondzwerven. Eindelijk gelukte het hem (in den nacht van 23 op 24 Augustus), de schildwacht te overrompelen en met eenige zijner stoutste krijgslieden de sterkte binnen te dringen. Na een kort doch hevig gevecht werd hij teruggedreven, maar ten koste van een zestal gewonden, twee dooden - tot de bemanning der barkas behoorende - en het leven van Bichon; de sterkte bleef behouden, doch den volgenden dag had het leger in hem een dapper officier verloren. Daar de Moeningers Tanah Laut en ook de omstreken van Martapoera door hunne stroopende benden nog steeds onveilig maakten, achtte Andresen het vooralsnog onraadzaam, het oorlogstooneel uit te breiden of het hoofdkwartier te verzwakken; en hoewel een dier benden met goed gevolg uit Tjampakka verdreven werd, waarbij de dappere sergeant Raabe, met een dertigtal wonden overdekt, den heldendood stierf, getuigde toch de onverhoedsche aanval op den kraton van Martapoera, in den namiddag van den 30sten Junij, dat de vijand nog niet uit het veld was geslagen. Terwijl de kommandant van die vroeger vorstelijke woning zich naar het residentie-huis begaf, waar de overste van Hasselt een onderhoud had met de leden van het voorloopig bestuur, die hem eenige bevelen kwamen vragen, en terwijl het garnizoen voor eene inspectie (!) op de passeerbaan gereed stond, was eene talrijke bende, door demang Lehman aangevoerd, in stilte den kraton binnengedrongen. Op het hooren der schoten, keerde de kommandant onmiddellijk terug, spoedig door van Hasselt gevolgd, die bij zijne aankomst het meerendeel van den vijand reeds wijkende vond voor een goed onderhouden pelotonsvuur, dat, door een paar kanonschoten gevolgd, hem weldra het hazenpad deed kiezen. De matroos 3de kl., A. van de Velde, die, als kok fungerende, in het kwartier was achtergebleven, heeft bij die gelegenheid eene kamer, waarin vele vrouwen gevlugt waren, zóó moedig verdedigd, dat het geen enkelen brandal gelukt is bin- | |
[pagina 59]
| |
nen te dringen; voor welk feit hij dan ook met de militaire Willemsorde beloond is. Maar even als te Poeloe Petak, moest ook hier eene onvoldoende afsluiting, of het gebrek aan genoegzame waakzaamheid, met een verlies van drie dooden en zeven gewonden worden geboet; en teregt mag men vragen, welke de gevolgen zouden geweest zijn, bijaldien de vijand toevallig een ander uur voor den aanval had gekozen? Omtrent dien Lehman zij hier opgemerkt, dat dit inlandsch hoofd, Idis genaamd, en van geringe afkomst, zich, nadat hij bij Hidayat in dienst was getreden, door zijn schrander oordeel en zijne juiste inzigten zoodanig in diens gunst wist in te dringen, dat hem, onder den titel van kiay demang Lehman, het bestuur van Riam Kanan werd toevertrouwd. Later was hij een der hoofdleiders van den opstand en heeft op de handelingen en het verder lot van Hidayat welligt den meesten invloed uitgeoefend. - Na eenige togten en ontmoetingen, waarbij de vijand meestal spoedig uiteengedreven en genoodzaakt werd in de naast-bijgelegene wildernis eene schuilplaats te zoeken, begon hij thans meer bentings op te werpen en zich daarachter te posteren. Onder de bedoelde togten mag niet worden vergeten die naar Goenong Lawak, waar Andresen zelf aanvoerder was en waarbij de 1ste lujt. Schepens zich bijzonder onderscheidde, terwijl Neêrland's vlag door Drewis, kwartiermeester op de Ardjoeno, op de genomen versterking werd geplant. Zoo had verder ook demang Lehman het fort Tabanio bezet, waaruit de luit. ter zee von Chronenthal reeds bij het eerste vuur niet een tiental der zijnen ernstig gewond werd, toen hij, bij eene verkenning, zich door zijn moed en eene schoonschijnende kans van slagen had laten verleiden, om zijne magt te ontschepen en aanvallenderwijze te handelen. Hoewel de terugtogt in de beste orde en met bedaard overleg geschiedde, wilde de kolonel Andresen dit geleden échec niet ongewroken laten, en gelastte hij, na eene door hem zelven gedane verkenning, den overste van Hasselt: 1o. zich van het fort meester te maken, 2o. de bezetting over den kling te jagen, die geen genade verdiende, omdat zij voor het meerendeel uit de moordenaars van Kalangan en Goenong Djabok bestond. De beschrijving en beoordeeling der vermeestering van het steenen fort van Tabanio, zoo als zij door den heer van Rees is gegeven, werd in den Militairen Spectator, no. 9, jaargang 1865, door den kapitein ter zee J.A.K. van Hasselt, op eene zóó | |
[pagina 60]
| |
uitvoerige wijze toegelicht, dat het den belangstellenden lezer van dat stuk niet moeijelijk zal vallen een zelfstandig oordeel te vellen over de feiten, welke bij die vermeestering hebben plaats gehad. Hierbij valt intusschen op te merken, dat, al werd door den heer van Hasselt aan het tweede gedeelte van de hem opgedragen taak - ten gevolge der in die toelichting aangehaalde omstandigheden - niet voldaan, hij echter het eerste gedeelte zoo vervulde, dat de kolonel Andresen schreef: ‘Op eene uitmuntende wijze is daar weder door de marine en landmagt de eer onzer wapenen gehandhaafd.’ ‘De vijand heeft vele verliezen geleden,’ enz. (officiëel rapport, 10 October 1859). Zoowel doordat de pogingen des vijands mislukten, toen hij, tijdens onze zeemagt voor Tabanio vereenigd was, de schans van Thuyl bemagtigen en de oproervaan in de hoofdplaats zelve planten wilde, als ook ten gevolge van de roemrijke bestorming der benting te Goenong Lawak, de herhaalde nederlagen door demang Lehman in het gebied van Martapoera geleden, en de aankomst van versterking uit Soerabaja, konden de krijgsverrigtingen thans meer noordwaarts worden uitgebreid. In de zuidelijke streken was echter de rust verre van hersteld, zoodat zelfs een aanslag op het leven van Andresen beproefd werd, toen hij in de residents-prauw van Martapoera naar Bandjer terugkeerde; en hoewel belangrijke premiën op de hoofden van demang Lehman en Amin Oelah gesteld waren, toch dacht geen Bandjerees er aan, dat bloedgeld te verdienen. Niettegenstaande de gouvernements-commissaris, gelijk wij zagen, overal waar de gelegenheid zich aanbood, den opstandelingen de kracht onzer wapenen deed gevoelen, bleef hij evenwel tegelijk aan zijne verzoenende staatkunde getrouw; maar de kans, om Hidayat tot eene vrijwillige terugkeer naar Martapoera te bewegen, werd al minder en minder. Toen nu eindelijk het Indische hoofdbestuur meer doortastende maatregelen wsnschelijk achtte, en aan de zaken eene andere rigting wilde geven, in strijd met de beginselen van Andresen, werd deze algemeen geachte hoofdofficier, die onder hoogst moeijelijke omstandigheden met het oppergezag in deze gewesten bekleed was en er zich even geëerd en bemind bij de ons trouw gebleven Hoofden, als verdienstelijk jegens het vaderland gemaakt had, eervol van zijne hooge waardigheid ontheven. Bij hetzelfde besluit (21 October 1859) werd tot gouvernements-commissaris | |
[pagina 61]
| |
benoemd de heer Nieuwenhuizen, en tot kommandant der troepen, tevens waarnemend resident, de majoor Verspijck. Ook deze bevelhebber had zich reeds niet minder dan zijn voorganger op Borneo's westkust onderscheiden. Had hij daar reeds met bewonderenswaardiger moed, onder een hagelbui van kogels, de heuvels van Pan-djau-a beklommen, en onder de eersten op de hardnekkig verdedigde verschansing gestaan; had hij reeds des nachts met gevelde lans den schier ongenaakbaren schuilhoek van de Hoofden der Sam-tjam-foei of het zoo gevreesde drievinger en verbond besprongen en bemagtigdGa naar voetnoot1; ook hier in zijn nieuwen werkkring bleek die energie, waarmede hij zoo groote en talrijke bezwaren heeft weten te overwinnen. Alles werd nu voorbereid om Hidayat in Amoenthay, waar de opgewonden bevolking hem tot sultan verheven had, en vanwaar zijne bevelen uitgingen, door wapengeweld te onderwerpen. Want vredelievende gezantschappen hielpen niet meer. Nog onlangs was er wel een met schoonschijnende betuigingen van leedwezen, dat Hidayat aan de inspraak van zijn hart niet kon voldoen, ontvangen, doch weêr onverrigterzake vertrokken. Zou men echter de wapenen tegen hem rigten, dan moest eerst de rust in het Zuiden zoo veel mogelijk hersteld, en de gevraagde versterking aangekomen zijn. Laat ons den loop der gebeurtenissen in korte trekken volgen. Nadat de kampong Moening getuchtigd en in de asch gelegd was, nadat Z.M. stoomschip de Onrust den vijand uit eene nieuw opgeworpen versterking bij Soengej Besaran verjaagd had, bij welk voorval Soelil doodelijk gewond werd, nadat Tanah Laut gedeeltelijk onderworpen, de sterke benting te Moengoe Thayor genomen, menige weêrspannige kampong gestraft, de goedgezinde bevolking beschermd, en het overwigt onzer wapenen overal gebleken was, gelukte het echter den vijand ons te water gevoelige verliezen toe te brengen. Zoo werd o.a. in den avond van den 24sten December de | |
[pagina 62]
| |
kruisboot no. 42, die voor Kwala Kapoeas gestationneerd lag, door zijn djoeragan (inlandsche gezagvoerder), lafhartig aan den Dajak overgegeven; en nadat deze al wat los en vast was had buit gemaakt, voerde hij eerst, uit vrees van door een onzer stoomschepen overvallen te worden, het geroofde weg en bragt dit in veiligheid, totdat de vloed hem de gelegenheid zou geven, later ook het veroverde vaartuig zelf te komen weghalen. Toen de roovers echter vertrokken waren, liet de bemanning de ankerketting slippen en was de ledige boot, door den stroom medegevoerd, binnen weinige uren in veiligheid. En nu ben ik genaderd tot een gewigtig gedeelte van mijne taak. Want, blijft het steeds moeijelijk, vooral in eene krijgs-geschiedenis, de juiste toedragt van gebeurde feiten terug te geven, hoeveel grooter worden niet de bezwaren, wanneer men geroepen is een dier sombere tooneelen te beschrijven, waarbij de kris of de klewang van den inlander geen enkele zijner slagtoffers spaart, en vanwaar niemand terugkeert dan hij, die, in blinde woede den doodsteek gevende, niets zag of hoorde dan alleen wat tusschen hem en zijne prooi voorviel. Niemand zal ooit wat er den 28sten December 1859 op de Onrust plaats vond, in zijn geheelen omvang kunnen mededeelen, en hier is het zeker den geschiedschrijver slechts vergund alleen uit de voorafgaande gebeurtenissen en omstandigheden, bij gissing, tot de werkelijkheid te naderen. Gelukkig mag men inderdaad uit die omstandigheden besluiten, dat noch zorgeloosheid, noch overmoed, aanleiding gegeven hebben tot het afloopen van een onzer stoomschepen, en dat de bemanning der Onrust wel het slagtoffer van snood verraad, maar niet van eigene onvoor-zigtigheid geweest is. Om tot dit besluit te komen, moet inen iets hooger in de geschiedenis opklimmen. Ten gevolge van eenige verontrustende, maar blijkbaar overdreven berigten nopens de vijandige stemming der bevolking van de Doesoen-distrikten, waren door Z.M. stoomschip de Onrust, kommandant luit. ter zee 1ste kl., J.C.H. van de Velde, op last van den kolonel Andresen, reeds in October 1859 een paar togten naar de boven-Barito ondernomen, waarbij echter steeds de vredelievende gezindheid der oeverbewoners was gebleken. Toen echter in November op nieuw berigt werd, dat pangerang Antassari zich nog steeds bij tommonggong Soerapati, een der voornaamste hoofden, in het landschap Teweh ophield, en dat alle bewoners voor den opstand gewonnen wa- | |
[pagina 63]
| |
ren, stoomde de kommandant der Onrust weder de Barito of Doesoen op, ten einde zich met den juisten stand van zaken aldaar bekend te maken. Want die onrustbarende berigten waren geheel in strijd met het gunstig tafereel, dat de 1ste luit. Bangert, civiel gezaghebber in dit stroomgebied, had opgehangen. Na overal vredelievende tijdingen te hebben ingewonnen, liet de Onrust den 22sten het anker voor de kampong Lontontoeor vallen, waar den 29sten een gezantschap (twee schoonzoons van Soerapati) aan boord kwam, met een brief van den tommonggong aan Bangert, die met de politieke leiding der onderhandelingen belast was, waarin Soerapati kennis gaf, dat hij wegens ongesteldheid niet aan de schriftelijke uitnoodiging, om in persoon over te komen, kon voldoen. Die gezanten verklaarden verder, dat Antassari wel getracht had hun schoonvader en eenige andere Hoofden tot den opstand over te halen, maar dat een zoodanig voorstel met verachting was afgewezen, en schipbreuk geleden had op den onwil der bevolking. Toen zij eindelijk namens hun hoofd en heer de verzekering gaven van zijne opregte trouw en gehechtheid aan het bestuur, werd hun wederkeerig opgedragen den tommonggong de tevredenheid van het gouvernement kenbaar te maken. Met die geruststellende tijding teruggekeerd, bevond de Onrust zich den 30sten weder in station te Marabahan, en scheen het vertrouwen dat Bangert stelde in deze Dajaks, wier vriend hij als bestuurder dezer gewesten jaren achtereen was, ten volle geregtvaardigd. En toch bedroog hij zich: toch waren de Hoofden der boven-Doesoen toen reeds voor Antassari gewonnen. Hier mag dan ook niet onopgemerkt blijven, dat reeds vroeger kolonel Andresen, blijkens zijne brieven, veel minder waarde hechtte aan de berigten, die de zendelingen van den kommandant van Marabahan, den 1ste luit. Bangert, omtrent de vredelievende gezindheid der Doesoen-hoofden medebragten, dan aan de rapporten, die langs anderen weg tot hem kwamen, die van de ontrouw dier hoofden spraken en later helaas op zulk een treffende wijze bevestigd zijn. Dit gevoelen van den kolonel werd o.a. door den kommandant der Celebes gedeeld. - Den 14den December werd Bangert echter op nieuw met de Onrust naar Lontontoeor gezonden, ten einde Soerapati en andere hoofden over te halen, om door de uitlevering van Antassari een sprekend bewijs hunner gehechtheid aan het gou- | |
[pagina 64]
| |
vernement te geven. ‘Hadji Mohammed Taïb, die dezen officier in zijn eerste zending en reeds vroeger, tijdens hij met het civiele gezag te Marabahan belast was, ter zijde had gestaan, was ook ditmaal medegenomen.’ Op den laatsten dag des jaars kwam hij alleen terug met de ontzettende tijding: ‘de Onrust is afgeloopen, de bemanning is vermoord, en het schip spoedig daarna gezonken.’ Ik zal de beschrijving van dat moordtooneel hier niet herhalen; men kan ze vinden in het werk van den heer van Rees. Maar ik wil naar aanleiding van de omstandigheden die aan het droevige voorval voorafgegaan en thans bekend zijn, doen opmerken, dat in alle geval geen verwijt van zorgeloosheid den kommandant van de Onrust mag treffen. Wat is er gebeurd? de Onrust wordt tot het voeren eener vredelievende onderhandeling naar Lontontoeor gezonden, vergezeld door een hoogst verdienstelijk officier, die, hoewel ten onregte, toch geheel ter goeder trouw overtuigd is van de uitmuntende gezindheid der bevolking, en dan ook de bemanning in die overtuiging doet deelen. Daar bovendien gedurende de laatste reizen die goede gezindheid overal is gebleken, zoo heeft men de Onrust laten vertrekken zonder detachement tot versterking. Ook nu zijn in alle kampongs vrouwen en kinderen aanwezig, die dagelijks vruchten en gevogelte te koop aanbieden. Op de gedane uitnoodiging haasten zich de Hoofden naar Lontontoeor te komen, en belooft Bangert aldaar vele belooningen, voor het geval dat hij in zijne zending mag slagen. Wat valt hier te vreezen? Zal men nu, bij de ontvangst van Soerapati, den reeds zoo wantrouwenden Dajak verontrusten, door zelf onrust en argwaan te doen blijken? Zal men door onder stoom te blijven, of door de wachten te verdubbelen hem doen gelooven, dat hij welligt aan eene ontvoering blootstaat, terwijl hij tot een vredelievend bezoek is uitgenoodigd? Zal de kommandant van het stoomschip zich kunnen verantwoorden, wanneer later blijken mogt, dat, ten gevolge van overdreven voorzorgsmaatregelen, de schuchtere Dajak terugbleef en eene onderhandeling mislukte, van wier goeden uitslag het gouvernement zich de schoonste vruchten beloofde? En bovendien.... een aanval van Dajaks op een onzer stoomschepen is immers ondenkbaar. Hij, die onder zulke omstandigheden stoom opgehouden, de wachten verdubbeld of zich ten strijde toegerust zou hebben, moge den eersten steen werpen op den kommandant van de Onrust. | |
[pagina 65]
| |
Zijn er schuldigen geweest, dan was het de ongelukkige Bangert, die, te veel steunende op zijne vermeende kennis van den Dajak, zijn onbegrensd en blind vertrouwen in de huichelachtige woorden van een Soerapati zoo zwaar moest boeten: dan was het de gouvernements-commissaris, die had kunnen en moeten weten, hoe zijn voorganger, wiens gevoelens tevens door anderen gedeeld werden, over die goede gezindheid der Doesoen-hoofden dacht, en die daarom misschien wijzer gedaan had ieder ander, dan juist Bangert, met een onderzoek naar die althans hoogst twijfelachtige gezindheid te belasten. De tijding, zoo als zij door den straks genoemden Hadji, die later bleek een getrouw aanhanger van Soerapati te zijn, te Bandjer werd aangebragt, is verder niet in alles door andere ooggetuigen bevestigd, en steeds blijven er verschillende lezingen over het afloopen van de Onrust beslaan. Wie zal ons de ware toedragt der zaak mededeelen?... dat geheim ligt op den bodem der Barito begraven. Het zinken van het schip, tot vijf à zes uren na den moord der bemanning plaats had, schijnt door de ongelukkige slagtoffere in hunne laatste oogenblikken te zijun voorbereid, terwijl zij ook reeds getracht hadden de eer der vlag te redden door het voorbeeld van van Speyk te volgen; althans ‘toen de plunderaars in de kruidkamer kwamen, vonden zij verscheidene vaatjes opengeslagen en het buskruid op het dek gestort; het was toen evenwel al nat.’ Het verhaal van Antassari dat bij die gelegenheid geen enkel man van den kant der opstandelingen gebleven is, verdient, m.i., even weinig geloof, als de opgave, die in zijn brief aan den vorst van Koetei, van den 26sten Radjab 1276 (18 February 1860), voorkomt, dat toen reeds ongeveer drie duizend Hollanders sedert het begin van den oorlog het leven hadden verloren. De lezer verschoone mijne welligt te lange uitweiding over deze treurige zaak; evenwel vermeende ik hem eene vrij uitvoerige toelichting niet te mogen onthouden. De stoomsleper Kapitein van Os, die ná het afloopen der kruisboot no. 42, last bekomen had, de Kapoeasmonding te bewaken, ontkwam in den nacht van 3 Januarij 1860, door de kalme houding en den bedaarden moed van zijn gezagvoerder, den braven Glazer, schier hetzelfde gevaar als dat, waarbij de Onrust verloren was gegaan. De boot door talrijke benden brandals omringd, was reeds van des avonds zeven uur af, zoowel van de vooruitstekende, toen zeer digt begroeide landtong | |
[pagina 66]
| |
waar de Kleine Dajak zich met de Kapoeas vereenigt, als van de beide oevers hevig beschoten, hoewel dit vuur gelukkig weinig uitwerking had. Doch omstreeks middernacht werd het vaartuig door eene groote hoeveelheid gekapte boomstammen, die de vijand in de rivier geworpen en de stroom medegevoerd had, zoodanig ingesloten en werden de raderkasten met dat houtwerk op zulk een wijze gevuld, dat geen slag voor- of achteruit meer mogelijk was. Te vergeefs trachtten de matrozen met parang en bijl de schepraden vrij te maken, terwijl het overige der bemanning zich in den donkeren nacht aaneensluit, om den ieder oogenblik verwacht wordenden aanval af te slaan. Starende in de duisternis, vermeent men eenige beweging te bespeuren achter een op nieuw afdrijvend houtvlot. ‘Vuur!’ klinkt het uit Glazers mond, en een aantal schoten op dat punt gelost, doen onmiddellijk eene menigte gewapende djoekongs onder het luid gehuil hunner roeijers in de duisternis verdwijnen. Nog een twintigtal passen, en de boot was door den vijand bereikt! Had men een oogenblik gewacht, dan zou eene herhaling van het drama, dat zoo bloedig op de Onrust was afgespeeld, ook hier mogelijk zijn geworden. Mogt de lezer lust gevoelen, nader kennis te maken met het ‘eerlijke opene zeemansgezigt’ van den wakkeren Glazer, de onverstoorbare kalmte van zijn machinist Raus, de voorbeeldige trouw van een Nicodemus en met menige andere wetenswaardige bijzonderheid uit den Bandjerschen krijg, hij make ‘eene wandeling door de bentin te Kwala Kapoeas’, onder het geleide van haar kommandant, den 1ste luit. Perelaer, die, onder genoemden titel, aan zijne krijgsbroeders een even boeijend als levendig verhaal aanbood, voorkomende in de Mil. Spectator (no. 8, 9 en 11, jaarg. 1864). Men ging intusschen steeds voort verkenningen te doen naar weinig of geheel onbekende streken van het binnenland, hetzij om den vijand in zijne schuilhoeken op te zoeken en zijne kampongs te vernielen, hetzij om de getrouw gebleven bevolking gerust te stellen of haar bijstand te verleenen. En ofschoon door een zamenloop van omstandigheden het tot nog toe niet gelukt was, het schandelijk verraad aan de Onrust gepleegd voorbeeldig te straffen, en de schimmen onzer laaghartig vermoorde krijgsmakkers te wreken, zoo had men echter den dertigponder die door den vijand opgevischt, buitgemaakt en in het veldwerk te Lahey geplaatst was, heroverd, het woonoord | |
[pagina 67]
| |
van Soerapati verbrand, en bestond er hoop, dat men ook de gezonken boot later uit de diepte zou ophalen. De gelijkvormigheid der meeste krijgsbedrijven werpt soms een waas van eentoonigheid over deze geschiedenis en benadeelt daardoor inderdaad ook ‘de waardeering van de heldhaftige, onbegrijpelijke volharding onzer land- en zeemagt.’ Want nu durf ik niet alle roemrijke feiten aanstippen en, hoewel telkens, wanneer ziekte, uitputting of het vijandelijke wapen een leven van zelfverloochening en heldenmoed deed ophouden, de onvoltooide taak onmiddellijk weêr even waardig werd opgevat, toch kan ik in dit opstel slechts enkele namen van dapperen als ter loops noemen. Daarom ook beveel ik de lezing van de Bandjermasinsche krijg dringend aan, opdat de herinnering aan zóóveel verdienstelijke mannen, van wie ik hier zwijg, in veler harten blijve leven. Bij een gelukkig uitgevoerden togt naar Amoentbay, werden de versterkingen die Djalil had aangelegd, door Verspijck genomen; daar werd de aangrenzende kampong verbrand, op de puinhoopen eene benting opgeworpen, en de rooversvlag door de Nederlandsche driekleur vervangen. Zoo was ook bij eene verkenning naar Taäl de woning van sultan Koening verwoest en verbrand, terwijl de vorst zelf, sints dien tijd eenzaam en verlaten in de wildernis omdoolende, schier al zijn gezag verloor. Doch de krijg met Hidayat duurde voort. Wel was deze zelf ontmoedigd en geneigd zich te onderwerpen, maar zijne omgeving wilde daar niet van weten, en zette den strijd voor eigen rekening door. In dien strijd werden voor Verspijck de bezwaren hoe langer hoe grooter. Het oorlogsveld was uitgestrekt en zijne magt betrekkelijk gering, terwijl hij met die geringe magt den vijand steeds en overal het hoofd bieden, alle voor ons gunstig gelegen punten bezetten en bovendien nog zoovele bewoners beschermen moest. De beschrijving van die bezwaren, zoo als van Rees ze geeft, is te juist, dan dat ik haar hier niet zou teruggeven, al had ik in dat verhaal wel eenige rustpunten meer gewenscht. ‘De strijd dien hij moest voeren,’ zegt de S., ‘bezat geheel het eigenaardige kenmerk van een krijg tegen Indische volken: geen leger dat verslagen moet worden, geen kaarten-terreinbeschrijving of statistieke opgaven om volgens de regelen der strategie een operatieplan te maken, niets van dat al; maar eene bevolking | |
[pagina 68]
| |
die heden vredelievend, morgen vijandig gezind is, die u 's morgens gastvrij ontvangt, en 's avonds de verborgen wapenen opvat om u te bestrijden; die naar rust hakende zich vrijwillig aan u onderwerpt, en even vrijwillig den dweepzieken priester of den eersten ondernemenden persoon ten strijde tegen u volgt; een land, zoo uitgestrekt als Nederland, waar de opstand overal smeult en broeit, waar nu en dan slechts een vlam uitslaat, maar vaak geen spoor van vuur, geen rook meer is te ontdekken, als men naar het punt ijlt om den brand te blusschen; een land zonder geregeld bestuur, met onkundige, onwillige, verraderlijke Hoofden, die ieder een eigen, vijandig doel beoogen, en even dikwijls verwisseld moeten worden als men zelf verpligt is van rigting te veranderen; geen eigenlijke brandpunten van den opstand, of, als ze er zijn en vermeesterd worden, dadelijk weder nieuwe brandpunten in een verwijderde streek; een vijand, die zich in kleine praauwen even gemakkelijk op de tallooze soengej's beweegt, als hij te voet met zijn ligte wapenrusting door de digt begroeide wildernis gaat waarin hij geboren werd; een vijand van een tijgeraard, loerend, gluipend, zelden zigtbaar, die gewoonlijk u van achteren, bij verrassing bespringt, en slechts een enkele maal - door den honger gedreven - in dolle, blinde woede u in front aanvalt.’ Waarom hier niet bijgevoegd, dat het juist onder zulke omstandigheden schier onmogelijk was, de operatiën naar vaste taktische of strategische beginselen in te rigten, en dat men meestal genoodzaakt werd die regelen geheel te laten varen, wilde men het beoogde doel bereiken. Maar nu werd ook de werkkring voor ieder officier uitgestrekter en was hij derhalve genoodzaakt meer zelfstandig en soms geheel naar eigen inzigten te handelen. Nu vermeerderde ook met zijne pligten de verantwoording die op hem rustte, iets dat bij de beoordeeling der verrigtingen onzer zee- en landmagt in die gewesten nimmer uit het oog mag worden verloren. En toch, niettegenstaande al die schier dagelijks terugkeerende moeijelijkheden, was er veel gedaan. Na ongeloofelijke inspanning, vermoeijenis en ontbering had men Taäl benevens andere vereenigingspunten der opstandelingen bereikt; dank zij den volhardenden moed onzer troepen, onder hunnen beleidvollen aanvoerder Schiff, die zich in dezen oorlog reeds zoo dikwerf onderscheiden had, wapperde Holland's vlag van Moengoe Menaris, en waren Batang Koelor en Kendangan, de woonplaatsen van | |
[pagina 69]
| |
Hidayat en demang Lehman veroverd, of aan de vlammen prijs gegeven; terwijl de Hoofden, die zich onderwierpen, den last ontvingen om afschriften der proclamatie, waarbij pangerang Hidayat, de rijksbestierder, van zijne waardigheid vervallen was verklaard, in alle missigits te doen aanplakken, opdat het den volke bekend werd, dat de man, dien zij tot nu toe gehoorzaamd hadden, een vijand van het Nederlandsch gouvernement was geworden. Had men nu de landstreken, welke onder het willekeurig gezag van demang Lehman gebukt gingen, bezocht, onderworpen en in kaart gebragt, zijne versterkingen stormenderhand ingenomen, zijne benden uiteengejaagd, en had hij zelf zich in de wildernis teruggetrokken, in Tanah Laut was de opstand door eenige hadji's op nieuw aangewakkerd, en al spoedig ontving men berigt dat de verslagen demang te Allei zijne verstrooide troepen trachtte te herzamelen. De toenmalige toestand der bezetting van Amawang veroorloofde echter niet, dat men die landstreek ging verkennen, ten einde nadere berigten in te winnen; vele manschappen toch waren ziek van uitputting en vermoeijenis: allen ontbrak het aan eenig schoeisel. Dit vooral wekte ontevredenheid en gaf aanleiding tot pruttelen. Kernachtig wordt hier door den heer van Rees een dier toestanden geschetst, waarin men in die gewesten zoo dikwerf verkeert. Hoor, hoe zij pruttelen: ‘“'t Was iederen dag uitrukken, zich dood loopen, slecht eten krijgen; dat alles beteekende nog niets. Maar met bloote voeten, even als koelie's te marcheren, levenslang kreupel te gaan door in een randjoe te trappen, daarvoor had men niet geteekend!”’ ‘Schiff hoorde dit aan en vond dat de soldaten gelijk hadden; doch wat kon hij doen? Hij zelf heeft nog schoenen aan. Voor het front der kompagnie trekt hij ze uit, slingert ze ver van zich over de borstwering, en zegt: “als gijlieden geen schoenen hebt, dan kan ik ze ook missen.” De soldaten schamen zich, roepen: “leve de kapitein Schiff! leve de koning!” en gaan welgemoed op marsch.’ - En weinige dagen later, terwijl een derde der bezetting ziek ter neêr ligt en zestig man met een stuk geschut eene verkenning doen, wordt hun post door een talrijke bende onder Lehman aangevallen. Van de dertig zieken nemen acht en twintig deel aan de verdediging. ‘Zij die te zwak zijn om te gaan, slepen zich naar de borstwering en houden zich aan de palissaden vast;’ en zoo juist treffen hunne schoten, dat de braudals reeds be- | |
[pagina 70]
| |
ginnen te wijken, alvorens de kolonne van de verkenning terug is, om de vlugtenden tot Kendangan te vervolgen. Zóó begrijpen officieren en soldaten in Neêrland's Indië hunne pligten, en waar de roeping van den krijgsman op die wijze begrepen wordt, mag men schitterende uitkomsten verwachten. Na menige verkenning langs kreek en rivier, waarbij onze stoomschepen met moeijelijkheden van verschillenden aard hadden te kampen, na eindelooze togten, waarbij onze troepen zich door schier ontoegankelijke moerassen of maagdelijke wouden een weg moesten banen, die door menigen druppel zweet en bloed werd gedrenkt, was de hoofdplaats van het afgelegene bijna onbekende Allei, sedert maanden de zetel van Hidayat, eindelijk in onze handen. Verscheidene Hoofden hadden zich aan ons gezag onderworpen. De meest oproerige kampongs waren gestraft, de voornaamste benden geslagen of verstrooid, en men kon zich vleijen den opstand, zoo al niet bedwongen, echter gevoelige slagen toegebragt te hebben. Doch er waren meer dan enkel oorlogsvoordeelen behaald. Vroeger geheel onbekende streken in de bovenlanden waren door onze troepen bezocht en in kaart gebragt; bentings hadden zij opgeworpen en goede communicatiewegen aangelegd. De marine was de meeste rivieren ver landwaarts in opgestoomd, en de oeverbewoners hadden zich in diep ontzag gebogen voor die rook en damp spuwende monsters, welke onder den vorm van stoomschepen zich met eene onbegrijpelijke snelheid wisten te verplaatsen, om Holland's vlag dan hier dan daar te vertoonen. Maar ook het zedelijk overwigt onzer beschaving en de bijzondere kracht onzer wapenen hadden den opstandeling gevoelig getroffen. Want toen zij met de dertigponders dier stoomschepen kennis maakten, en het monster, vuur en vlam brakende, tevens dood en vernieling bragt in hunne kampongs, onder hunne prauwen en langs hunne soengej's, toen die blanke soldaten evenmin als Dajak of Maleijer zich door wildernis, woud of moeras lieten terughouden om de bentings te veroveren, de dorpen te vernielen, de oproerige hoofden uit hunne schier ontoegankelijke schuilhoeken te verjagen, terwijl zij tevens de weldoeners en beschermers werden van die hun eerlijk en trouw ter zijde stonden, toen begrepen velen, dat op den duur geen tegenstand mogelijk was, en dat het sultansbestuur naast ons gezag geen plaats meer kon vinden. | |
[pagina 71]
| |
Ontmoette het Bandjereesche volk van onze zijde kracht tegen kracht, list tegen list, volharding tegen volharding, hunne Hoofden zagen dat wij overleg, beleid en bedaarden moed aan sluwheid en blinde woede, eerlijkheid en goede trouw aan bedrog en verraad tegenoverstelden. Daarom bogen zij onwillekeurig reeds het hoofd, waar hun hand het zwaard nog omklemde of hun arm dreigend tegen ons werd opgeheven. En toen nu vele grooten des rijks, die den eed van trouw aan het Nederlandsch gouvernement aflegden, hunne kampongs gespaard en beschermd, en de gerustgestelde bevolking aan den gewonen arbeid zagen, verloor de opstand over 't algemeen aan zedelijk vermogen meer, dan hij hier en daaraan materiële kracht won, door de vijandige houding welke sommige distrikten meer uit vrees dan uit liefde voor Antassari, Hidayat of demang Lehman wel moesten aannemen. Nadat nu nog onze troepen onder aanvoering van Verspijck eenige stroopende benden uit de omstreken van Amawang verjaagd hadden en de vijand ver in het Mandalla gebergte teruggetrokken was, bragt eindelijk de gouvernements-commissaris in de zuider- en oosterafdeeling van Borneo, bij eene publicatie van den 11den Junij 1860, onder meer andere bepalingen, ter algemeene kennisse: ‘dat het zelfbestierend rijk van Bandjermasin had opgehouden te bestaan; en de landen, uitgemaakt hebbende het vervallen verklaarde rijk van Bandjermasin, voortaan zullen sorteeren onder het dadelijk gebied van het Nederlandsch-Indisch gouvernement in de zuider- en oosterafdeeling van Borneo; met opheffing van de commissie aan wie het bestuur vroeger was opgedragen.’ Zóó werd het Bandjersche sultansbestuur met ééne pennestreek vernietigd!
Hoewel van deze publicatie aan al de vorsten van de Oostkust afschriften werden toegezonden, met uitnoodiging te Bandjer van hunne trouw aan het gouvernement te doen blijken, was het toch reeds bekend, dat de sultan van Passir en pangerang Moeda Mohammed Arip Illah, Hoofd van Tjingal, Menoengoel en Bangkalaän, sedert geruimen tijd de zaak van Antassari en Hidayat waren toegedaan, terwijl wij daarentegen op de ondersteuning der voogden van den minderjarigen vorst van Koetei konden rekenen. Het duurde niet lang of de uitwerking van dat staatsstuk | |
[pagina 72]
| |
deed zich over het geheele oorlogsterrein gevoelen. Want, wel is waar, hadden in eene vroeger door den gouvernements-commissaris belegde vergadering, de meest invloedrijke hoofden en rijksgrooten, velen uit eigenbelang, anderen in het vooruitzigt zich tot de hoogste waardigheid te kunnen verheffen en slechts weinigen uit innige overtuiging, te kennen gegeven, dat het testament van wijlen sultan Adam, waarbij hij zijn kleinzoon tot opvolger benoemde, als een onwettig stuk beschouwd moest worden, toch hadden de opstellers der publicatie bewezen, dat zij, al was hun doel bereikt en Hidayat onherroepelijk van zijne regten vervallen verklaard, evenwel den volksgeest weinig kenden. Die volksgeest deed zich weldra luide hooren, en het nog smeulende vuur van den opstand ontvlamde schier overal met vernieuwde kracht. En wat was natuurlijker dan dat? Immers vele weêrspannige Hoofden, die òf Hidayat's òf Antassari's regten op den troon erkenden, en steeds waanden het sultansbestuur spoedig hersteld te zien, zagen zich thans in al hunne verwachtingen teleurgesteld, en vonden den weg tot rijkdom door afpersing en knevelarij der bevolking, onder ons bestuur niet mogelijk, voor altijd gesloten, terwijl ook de priesterkaste het einde van haar invloed en grootheid voorzag. Gretig gebruik makende van de opgewonden stemming en de verbittering des volks, trok zij meesterlijk partij van de liefde en den eerbied, welke ieder Bandjerees voor zijne wettige vorsten koestert, om den heiligen krijg te prediken tegen den Kâfir, die hunne adats bespotte, en om ieder, die geloofde in Allah en Mekka's profeet, tot den prang sabiel oelah (godsdienstoorlog) op te roepen. Dientengevolge rees in Tanah Laut en elders, de oproervaân weêr omhoog. Waar de kracht zijner wapens te kort schoot, bestreed de Dajak ons op nieuw met list en verraad. Vandaar de schijnbare onderwerping van zoo velen, die nu des te beter konden heulen met den opstand; vandaar dat aantal insinuatiën en valsche beschuldigingen, waardoor de vriend niet van den vijand te onderkennen was; vandaar al die verontrustende, overdrevene, soms lijnregt tegen elkander inloopende berigten van het oorlogstooneel, die ons omtrent de wezenlijke bedoelingen der opstandelingen in het onzekere moesten laten, de aandacht van zekere punten afleiden, of door nuttelooze bewegingen onze troepen afmatten en uitputten; vandaar hun goed georganiseerd spionnenstelsel en al die onwil of dat | |
[pagina 73]
| |
verraad bij Hoofden en gidsen, waardoor zoo menig goed overlegd plan mislukte en zoo vele krijgsbewegingen werden belemmerd. Waren moed, kracht en een vastberaden karakter de eerste vereischten voor den bevelhebber, wanneer hij aan dat alles het hoofd zou bieden, eveneens was er bij de officieren en minderen eene stalen volharding noodig. Zij toch moesten dag aan dag de zwaarste beproevingen tegemoet gaan, onder een tropische zon, op een bijna ondoordringbaar terrein, door het ongedierte gekweld, de grootste vermoeijenissen trotseren; en dat alles dikwijls, niet om op het veld van eer, onder het oog van velen, roemvol te sneuvelen of zich een welverdienden lauwer te verwerven, maar om door den kogel van een onzigtbaren vijand te vallen of van uitputting te bezwijken op eene patrouille, wier gang welligt nimmer genoemd wordt. ‘Daarin,’ zegt van Rees, en wie zal het niet volmondig toestemmen? ‘daarin ligt de verdienste van het Indische leger.’ Die volharding, die zelfverloochening blonken vooral uit in de laatste helft van 1860 en gedurende den loop van het geheele jaar 1861, toen verkenningen en patrouilles zich schier iederen dag herhaalden. Van deze kan ik slechts als ter loops een enkele aanstippen, omdat het mij niet mogelijk is, in het kort bestek mij afgebakend, onze dappere zeelieden en soldaten op al hunne togten te vergezellen. Een maand na het uitvaardigen der bovengenoemde publicatie, keerde de gouvernements-commissaris naar Java terug, ging de commissariale magt op Verspijck over en was de te voeren krijg op Borneo eene nieuwe phase ingetreden. | |
III.Zoowel in Tanah Laut als in andere distrikten, trachtte men door aanhoudend patrouilleren, door het verspreiden van vergevingsgezinde proclamatiën, waarbij de zwervende bevolking werd aangemaand naar haar verlaten kampons terug te keeren, en door het opwerpen van redouten, zooals o.a. te Moeara Tabalong - een strategisch punt in Amoenthay, waar vele wegen te zamenliepen en waar de vijand zich in grooten getale op- | |
[pagina 74]
| |
hield - de rust te herstellen; ‘maar 't was genoeg dat Hidayat een zendeling afvaardigde, of zijn aanstaande komst in eenig gewest bekend maakte, om de bevolking op nieuw naar de wapens te doen grijpen.’ Volgens ingekomen berigten, scheen nu demang Lehman in 't landschap Allei, waar onze troepen hem rusteloos vervolgden, zich staande te houden, en Antassari het voornemen te koesteren, Amoenthay met eene groote magt uit Teweh te overvallen, terwijl andere benden de Barito moesten afzakken om het stoomschip, dat aan de Mengkatip gestationeerd was, het lot van de Onrust te doen ondergaan; waarna Hidayat zich met Antassari en demang Lehman zou vereenigen, ten einde met vereende kracht den gehaten Hollander uit Bandjermasin te verdrijven. Gewoon aan zulke, meestal overdreven, opgaven van 's vijands magt, besloot Versprjck, na Amoenthay en omstreken zoo veel mogelijk van troepen voorzien en een stoomschip ter bescherming van Negara achtergelaten te hebben, den vijand te gemoet te gaan en hem aan te tasten, waar hij hem ook mogt vinden. Dat moedig besluit, die spoedige opmarsch had Antassari niet verwacht: het bijeenbrengen van de heinde en verre uiteengedreven brandals werd er door verijdeld, zoodat al zijne plannen mislukten, terwijl onze troepen onvermoeid waren in het opsporen en vervolgen van den vijand. Zoo werd te Ringkau-kattan, dat Antassari tot hoofdplaats van een nieuw Martapoerasch rijk had bestemd, en vanwaar hij in allerijl met vrouwen en kinderen naar de Teweh ontvlugtte, zoowel zijne vernielde woning, als de geheele benting met den grond gelijk gemaakt, terwijl bij die expeditie Soeta Ono, het hoofd van Sihong, zich als een onzer getrouwste onderdanen deed kennen. Intusschen werd ook de vijandelijke sterkte te Batoe Mandie veroverd en Tabalong ontzet, waar Van der Wijck, ofschoon aan het ziekbed gekluisterd, met slechts vijf en twintig soldaten door een duizendtal Dajaks ingesloten, toch in alles voorzag en met de zijnen de laatste krachten inspande, om den heen toevertrouwden post te verdedigen. Terwijl men aldus in het Noorden op verschillende punten de zege behaalt, wordt in het hart des rijks, te Martapoera, de rust geheel onverwachts verstoord, en onze versterking door den zoogenaamden pangerang Moeda uit Tanah Laut van alle zijden | |
[pagina 75]
| |
ingesloten. Maar ook hier is de vijand spoedig verjaagd en de rust hersteld, nadat eenige Hoofden, door een krijgsraad veroordeeld, dien verraderlijken aanslag met hun leven hebben geboet. Deze gelukkige uitkomst belet echter niet, dat de verslagen en verstrooide benden van Antassari zich met die van Djalil vereenigen, en dat de zoo afmattende guerilla-krijg, in de bergachtige streken van Riam Kanan en Riam Kiwa, zoowel als in den omtrek van Moengoen Thaijor en Amawang, op nieuw vele offers eischt. En al is nu de oorlogkans te Tambarangan en op de goenong Madang den dajak gunstig, waar hij staat tegenover eene afdeeling jonge Javaansche solaten én eene met weinig beleid uitgevoerde expeditie; al moet de opligting van eenige voorname Hoofden met den dood van den dapperen van Emde worden gekocht, en al gelukt het den vijand zich op enkele punten tusschen onze posten te vereenigen, versterkingen aan te brengen en onder de goedgezinde bevolking naar hartelust te plunderen en te moorden of haar zelve de wildernis in te jagen, op andere punten zijn wij in het voordeel. In October valt een der sterkste bentings aan de Balangan den onzen in handen. Bij die gelegenheid neemt van Oyen de Willemsorde van zijn borst en schenkt haar aan Hojel, die, schoon gekwetst, wonderen van moed verrigt heeft, in afwachting, dat het den Koning behagen moge, dezen dappere tot ridder te benoemen. Het op nieuw door den vijand bezette Batoe Mandie wordt hernomen. En bij de beide genoemde togten had men toch met schier onoverkomelijke hinderpalen te kampen. Het voorbeeld van Van Oyen, zegt de Heer van Rees, had wonderen verrigt: en viel aan Rhode al de eer te beurt, de Nederlandsche vlag op Batoe Mandie te planten, niet minder roemvol was de bijna bovenmenschelijke inspanning, waarmede Van Oyen zijne taak volbragt. - Te Pringin en op andere plaatsen zijn versterkingen opgeworpen, om ons tot steunpunten te dienen, terwijl verscheidene vijandelijke bentings stormenderhand genomen, en Boelamin met Lehman's woning vernield en verbrand wordt. De luitenant ter zee van Gennep, met den oorlogsstoomer Kingshergen en den sleper van Os de Barito opstoomende, had intusschen de romp van de Onrust doen springen, ten einde den Dajak de verdere slooping van het wrak te beletten: hij vond de vroeger verbrande kampongs nog immer verlaten. En toen nu vele pangerangs en hadji's, die in het geheim den op- | |
[pagina 76]
| |
stand ondersteunden, door onze wakkere politie opgeligt, en daarna gestraft of uit het rijk verbannen waren, toen het weêrspannige Tanah Laut meer tot rust kwam, toen Antassari, zelf hardnekkig vervolgd, aan zijne onderbevelhebbers noch medewerking noch bijstand verleenen kon, en de jonge sultan van Koetei ten onzen behoeve geneigd scheen, een inval te doen in de distrikten der boven-Doesoen, toen nam de invloed van Antassari, van Hidayat en Soerapati met iederen dag en elk gevecht al meer en meer af. Terwijl Hidayat, volgens geloofwaardige geruchten, in eene armzalige hut, op de grenzen van Koesan of Tjantong, slechts door weinige getrouwen omringd, moedeloos zat te peinzen, hoe hij zich van den hem beheerschenden invloed losmaken en op de voordeeligste wijze aan zijn magtige tegenpartij onderwerpen zou; terwijl ook Soerapati begon in te zien, dat met het afloopen van de Onrust de magt der Hollanders niet gefnuikt was, had daarentegen op Antassari de ondervonden tegenspoed eene geheel andere uitwerking. Door haat en wrevel en bloeddorst beheerscht, vond hij de middelen van verzet nog verre van uitgeput: iedere nederlaag werd hem een prikkel, den wanhopigen strijd te hervatten, en zijne leuze was: ‘overwinnen of sterven!’ Maar de door ons behaalde voordeden zijn niet dan met veel inspanning verkregen en hebben menig offer gekost. Velen toch moesten met een gesloopt ligchaam, eene voor altijd verwoeste gezondheid, het oorlogstooneel verlaten, om op Java te sterven of daar langzamerhand hunne uitgeputte krachten te herwinnen, terwijl anderen nog vóór het einde des jaars, ten gevolge der doorgestane vermoeijenissen op Borneo zelf bezweken.
Verschillende togten en verkenningen in de eerste maanden van 1861 ondernomen, bragten maar al te zeer aan het licht, hoe nog menig, ons schijnbaar toegenegen, Hoofd met den vijand heulde en de best overlegde plannen deed mislukken, door al onze toerustingen of bewegingen te verraden, hetgeen dikwijls tot zeer vele nuttelooze marschen en contra marschen aanleiding geven moest. Thans werd het duidelijk, waarom onze patrouilles, door valsche geruchten of ontrouwe spionnen en gidsen misleid, veelal onverrigterzake terugkeerden; terwijl de zoo hardnekkig nagejaagde Hoofden bijna iedere vervolging wisten te ontkomen. | |
[pagina 77]
| |
Dit kon niet langer zoo blijven. Maar, al moest het bewezen verraad streng gestraft worden, niet minder moest men de ons bevriende Hoofden, wier kampongs ieder oogenblik aan een vijandelijken inval bloot stonden, ondersteunen en beschermen. En toch ontbrak het aan de noodige middelen om ieder verrader zijne verdiende straf te doen ondergaan, zoodat men soms den schijn moest aannemen dupe te zijn, waar men vooralsnog geen regter kon wezen. Zoo schreef o.a. pangerang Moeda, die niet in staat was een duizendtal weerbare mannen te verzamelen, dat hij, ten einde zijne goede gezindheid te toonen, met 2700 man tegen Hidayat optrok; en toch deed hij niets, ja had hij zelfs, zoo als toen en later bleek, den opstand steeds in de hand gewerkt. Als een bewijs hoe moeijelijk het bovendien was, den vriend van den vijand te onderkennen, mag hier niet vergeten worden, hoe een vroeger volgeling van Hidayat, die zich door schijnbare gehechtheid aan onze belangen een grooten invloed had weten te verschaffen, de goede trouw van den regent van Amoenthay zóódanig in verdenking bragt en een zóó fijn zamenweefsel van leugen en bedrog te baat nam om dien braven dienaar te doen vallen, dat het een geluk mogt heeten, toen den huichelaar, die zich zelven tot de waardigheid van zijn slagoffer verheffen wilde, nog bij tijds het masker ontrukt, en daardoor veel kwaad voorkomen werd. Dit schelmstuk, door den hoofddjaksa van Bandjer, dien men ten volle vertrouwen kon, ontdekt, maakte het bestuur meer omzigtig, en deed tevens het vertrouwen, dat de inlandsche Hoofden, die ons werkelijk waren toegedaan, in het Nederlandsch gouvernement stelden, aanmerkelijk toenemen. Was het bovendien reeds gelukt het beruchte Hoofd der midden-Kapoeas aan te houden en onschadelijk te maken, thans bleek het ook dat Hidayat zich nergens veilig waande, dat demang Lehman's benden verstrooid waren, dat Antassari zijne zwakke krachten slechts meten kon met de bevolking der noordelijke gewesten, en dat Soerapati zelfs pogingen aanwendde, om zoo mogelijk in genade te worden aangenomen. - Intusschen hadden ook Z.M. stoomschepen de Suriname en de Kingsbergen het anker laten vallen voor den kraton des sultans van Passir, die, op strengen toon aan zijne verpligtingen jegens het gouvernement herinnerd, even als sommige andere hoogst verdachte vorsten der Oostkust, beloofde, eerlang voor den resident in Bandjer te verschijnen. Maar ook thans zag men in de gebeurtenissen eene dier | |
[pagina 78]
| |
wendingen plaats grijpen, welke gedurende dezen krijg zoo dikwijls hoop in teleurstelling en vrees in blijde verwachting deden overgaan. In April namelijk scheen de sluimerende opstand met nieuwe kracht te ontwaken, en maakten verschillende vijandelijke invallen weder een tal van patrouilles en togten noodzakelijk, waaronder eene nog al belangrijke expeditie naar Tongka, de toenmalige verblijfplaats van Antassari, mislukte, zoowel door het uitstellen van de verkenning uit Koetei naar de boven-Doesoen, en door de werkeloosheid en den onwil der inlandsche hulptroepen, als ook ten gevolge der groote moeijelijkheden, waarmede de kolonne Schuak, door den wakkeren Soeta Ono en zijne Sihongers ondersteund, te kampen had. Het dagelijks toenemend getal zieken en gewonden, het bederf der vivres en het gemis aan gidsen maakten het dan ook noodzakelijk, den marsch over land te staken en op vlotten de soengej Ayo af te zakken, waarbij onze arme soldaten onuitsprekelijk veel te lijden hadden. Mogt het den majoor Verspijck ergens als een verwijt kunnen treffen, dat hij den uitgebreiden werkkring, dien Andresen aan de zeemagt had toegewezen, te zeer beperkte, dan zou dit, geloof ik, hier het geval zijn, waar, naar het mij ten minste schijnt, geen oorzaak bestond, om de voorkeur te geven aan eene expeditie over land, terwijl ze als van zelve voor de zeemagt scheen aangewezen. Men huivert inderdaad bij het lezen van wat de troepen, vooral bij dien noodlottigen terugtogt, al geleden hebben, maar nog meer bij de gedachte, hoe welligt, bij eene betere keuze der middelen om tot het beoogde doel te geraken, vele menschenleyens gespaard zouden gebleven zijn. Wel moeten er bij Verspijck overwegende en alles afdoende redenen bestaan hebben, om op die wijze tegen Tongka te opereren, in weêrwil dat men het langs de Mantallat-rivier, door middel onzer maritieme magt, zeker gemakkelijker en met minder opoffering had kunnen doen. In Allei was de vijand meester der wildernis, terwijl in vele distrikten op nieuw gestreden en in anderen dag aan dag gepatrouilleerd moest worden, om vijandelijke benden te verjagen, waarbij bevolkingspatrouilles, onder welke verkleede inlandsche soldaten verdeeld werden, goede diensten bewezen. Bleef Antassari inmiddels voortgaan zijne magt bij goenong | |
[pagina 79]
| |
Tongka te versterken, liet hij de Ayo en Mantallat versperren en met een aantal veldwerken op de uitspringende hoeken voorzien, terwijl de versperringen, op de soengej Boentoek aangebragt, door de marine al spoedig bereikt, vermeesterd en later met behulp van koelies opgeruimd werden, zoo lieten echter onze troepen weinig rust aan Hidayat, die zich toen op de grenzen van het oude sultansrijk te goenong Halon-Halon scheen op te houden. En al moesten de onzen tegen de benting te Pagger het hoofd stooten, zoo werden evenwel in Allei de brandals uit eene sterke stelling verjaagd, ofschoon dit voordeel door het doodelijk verwonden van den dapperen Hojel te duur werd gekocht. Zijn dood was voor het leger een onherstelbaar verlies, al scheen zijn onovertroffen moed in zijne soldaten en vooral in den braven Smit over te gaan; deze dapperen zwoeren hun geliefden aanvoerder zijner waardig te wreken, en welligt is nimmer aan een eed zóó trouw gestand gedaan. Ofschoon onze stoomschepen menige benting langs de boven-Kapoeas vernielden, en de in vele soengej's aangebragte versperringen opgeruimd werden, toch bleef de bevolking in dat stroomgebied, door den verderfelijken invloed van Antassari's zendelingen, ons hier en daar steeds vijandig gezind, en viel op de bewoners, die ons trouw schenen, weinig te rekenen, terwijl eene nieuwe expeditie naar Tongka werd voorbereid, ten einde Antassari vandaar te verjagen, zoodra de beloofde inval der Koeteinezen in Doesoen Oeloe zou plaats grijpen. Ieder oogenblik bemerk ik, dat het zeer moeijelijk valt, in een betrekkelijk gering aantal bladzijden, een verkort aaneengeschakeld overzigt te geven van wat er achtereenvolgens in de verschillende distrikten van het Bandjersche rijk voorviel. Ik zie mij daarom, hoe ongaarne ook, genoodzaakt, slechts de voornaamste punten even aan te stippen, en menigen togt onzer zee- en landmagt onvermeld te laten. De vijand toch, die in zijne voor ons leger zoo afmattende taktiek, om overal te zijn en bijna nergens stand te houden, volhardde, vertoonde zich dan hier dan daar. Waande men hem in 't Noorden verslagen, een onverhoedsche aanval in 't Zuiden deed dien waan spoedig verdwijnen. Was heden een benting genomen en geslecht, morgen wapperde de oproervaan van eene andere, uren ver vandaar opgeworpene sterkte, en naauw meende men in het Oosten het vuur des opstands uitgedoofd, of de uit het westen opstijgende rookwolken verkondigden, dat het daar met vernieuwde kracht ontvlamde. | |
[pagina 80]
| |
Onder een tal van vijandelijke ontmoetingen, welke den voorgenomen togt naar Tongka voorafgaan, verdienen vooral de bestorming van Batoe Poetih en die van twee bentings te Ramonia genoemd te worden. Al vielen ons bij de eerste, welke door de kolonne de Veer de Rochemont met eene verrassende snelheid werd uitgevoerd, de oorlogsvlag van Antassari, verscheidene brieven en een aanzienlijke voorraad buskruid, padie en zout in handen, het voordeel, dat de kolonne van Vloten bij Ramonia behaalde, waar Schade van Westrum en Luchtmans zich bijzonder onderscheidden en eene menigte wapens, alsmede een vaatje buskruid, van de Onrust afkomstig, werden buit gemaakt, kostte het leven aan van den Hoek, die bij het rigten van den houwitser door een doodelijk schot in de borst getroffen werd. Hoewel de vermeestering van Ramonia een schoon begin mogt heeten voor den togt tegen Antassari's schuilplaats, zoo moest van Vloten echter van den marsch over land afzien, en werden daarom door Verspijck de noodige maatregelen genomen, dat beruchte Tongka langs de Mantallat te bereiken. Maar ziet, daar wordt op eenmaal zijne aandacht van het oorlogstooneel afgeleid door een even onverwacht als verrassend feit. Van dertig volgelingen vergezeld, meldde demang Lehman zich (2 October) bij den regent van Martapoera aan en legde den eed van trouw af aan de Nederlandsche regering. Weinige dagen later werd dat voorbeeld door andere voorname Hoofden gevolgd. Lehman, in eene vergadering te Bandjer voor den resident verschijnende, bedankte dezen voor de grootmoedige wijze, waarop hij bij zijne onderwerping behandeld was, en herhaalde de plegtige belofte, toen afgelegd, het gouvernement trouw en eerlijk te zullen dienen. Ten einde een openlijk bewijs van vertrouwen te schenken, liet Verspijck, die echter zijne maatregelen tegen een mogelijk verraad genomen had, hem eenige dagen daarna met een twintigtal Hoofden en ongeveer vijfhonderd volgelingen uit Martapoera vertrekken, om de nog rondzwervende brandals op te sporen en in onderwerping te brengen, hetgeen, naar hij hoopte, dan spoedig door de terugkomst van Hidayat zou worden gevolgd. ‘Hoewel Lehman van dezen geen andere melding maakte, dan dat hij van tijd tot tijd brieven zond naar zijne vermoedelijke verblijfplaats, had zijne houding toch het aanzien van opregt te zijn. De bevolking hield zich rustig; er heerschte veiligheid op de wegen, en zelfs de verklaringen en bekentenis | |
[pagina 81]
| |
der nieuw onderworpen Bandjerezen - waaruit bleek dat het bestuur tot nu toe zoowel door de bevolking als door de meeste Hoofden schandelijk misleid was - droegen het kenmerk van waarheid en opregtheid.’ Terwijl dit alles voorviel, werd in de afdeeling Amoenthay, waar de geestelijkheid zich een groote magt had aangematigd, de bevolking door die dweepzieke kaste op nieuw tot den heiligen krijg aangevuurd; en niet dan na de meest volhardende inspanning onder hun beleidvollen aanvoerder, den dapperen van der Heyden, mogt het onze toepen gelukken zich van het hardnekkig verdedigd Penitie Biroe meester te maken. Uit dat roofnest tartte Karta Negara, een der meest getrouwe aanhangers van Hidayat, de onzen als tot een tweegevecht uit. Van der Heyden nam de uitdaging aan,.... en weldra stegen de vlammen uit de puinhoopen van de verwoeste benting omhoog. Bovendien had men nog met een anderen vijand te strijden. Als een natuurlijk gevolg van de doorgestane ontbering en vermoeijenis, liet de gezondheidstoestand over 't algemeen veel te wenschen over, terwijl sommige hier en daar onder onze officieren en soldaten waargenomen ziekteverschijnselen aan vergiftiging deden denken. Al bleek het spoedig, dat er door demang Lehman nog geene enkele poging was aangewend, om Hidayat tot het aanbieden zijner onderwerping over te halen, toch moest men weldra alle verdenking laten varen, die nog tegen hem mogt bestaan. Vele Hoofden immers kwamen met de vrouwen van den demang naar Martapoera, leverden gewillig hunne wapens over en stelden zich geheel in onze magt. Het door Lehman gegeven voorbeeld vond zelfs in het tot hiertoe zoo oproerig gezinde Amandit gereede navolging; ook in Tanah Laut kwam een der Hoofden, die op de hardnekkigste wijze den strijd in dat gewest had volgehouden, met een honderdtal der zijnen in onderwerping. Keerde dientengevolge in de Zuidelijke provinciën de nog omzwervende bevolking allengs naar hare kampongs en kwam daarmede de rust al meer en meer terug, in het noorden brandde de oorlogsfakkel feller dan ooit, en maakte Antassari van den in Amoenthay tot razernij opgevoerden godsdienstijver, die door ons kartetsvuur aanvankelijk wel eenigzins bekoeld, maar niet uitgedoofd was, gretig gebruik, om, waar hij slechts kon, de oproervaan op nieuw te planten. | |
[pagina 82]
| |
Deze kunstmatig opgewekte geestdrijverij droeg al weder het kenmerk van dat eigenaardig karakter van den Bandjerschen krijg, waarbij zoo vele verrassende gebeurtenissen of plotselinge keeringen zich afwisselden en waarbij de priesters zulk een groote rol speelden. Onder hunne verderfelijke leiding gaf de bevolking, soms dagen achtereen, zich over aan het zoogenaamde beratip beamaäl (hartstogtelijk bidden om onkwetsbaar te worden), stortte zich dan òf tandakkende (dansende), òf in blinde woede met gevelde lans of opgeheven klewang op onze bajonetten of de monding onzer stukken en deinsde niet terug, voordat stroomen bloed en 't sneuvelen der voorvechters het vrij krachtig bewijs leverden, dat hare gebeden onverhoord waren gebleven: dan kwam zij, maar te laat, tot bezinning. De zedelijke invloed van den mufti en de krachtige bemiddeling van drie der voornaamste panghoeloes, door Verspijck naar Amoenthay gezonden, deden het beratip beamaäl wel eenigzius ophouden, maar, daar het spoedig naar andere gewesten oversloeg moest er nog menig slagtoffer door vallen. Inmiddels was de reeds meermalen door verschillende omstandigheden mislukte of uitgestelde togt naar Tongka eindelijk met een gelukkigen uitslag bekroond. Na gedurende tien dagen langs ongebaande wegen en langs de afwisselend steile, moerassige of digtbegroeide oevers dea Mantallat in twee kolonnen, onder van Vloten en de Roy van Zuydewijn, te zijn opgerukt, hadden onze troepen de zoo beruchte versterking, het palladium van 't onbekende gebied van Antassari, bereikt. Terwijl de Roy op den linkeroever tegenover de op een heuvel gelegene sterkte eene goede stelling inneemt, heeft van Vloten, in den waan dat de benting slechts zwak bezet is, zich door zijnen moed laten verleiden en wil trachten, ze bij den eersten aanloop te veroveren. Aan het hoofd der stormkolonne, op welke al spoedig een hevig vuur geopend wordt, snelt hij voorwaarts, maar valt weldra doodelijk getroffen in de armen zijner makkers. De Roy, onmiddellijk van den anderen oever ontboden, om het kommando over te nemen, vindt van Vloten reeds stervende. Terwijl deze zijn opvolger de hand drukt, is het stamelend uitgebragte: ‘Zeg aan majoor Verspijck, dat ik als een braaf soldaat gevallen ben’.... zijne laatste bede, en het naauwelijks meer hoorbare: ‘Jongens! wreek me;’.... zijn laatste bevel. Na verschillende beschikkingen voor een tweede bestorming genomen te hebben, welke, hoe dapper ook ondernomen en | |
[pagina 83]
| |
uitgevoerd, echter door eene onvoldoende medewerking onzer hulptroepen mislukte, begreep de Roy te regt, den aanval tot den volgenden dag te moeten uitstellen. Die aanval echter werd hem door den vijand bespaard, want deze had des nachts de benting in stilte verlaten. Bij het krieken van den dag wapperde de driekleur boven Antassari's vaan op de verlaten omwalling, en terwijl zij, wier hulp in 't hagchelijk oogenblik niet was opgedaagd, thans in de benting naar hartelust roofden en plunderden, zag men de eenvoudige Sihonners onder den braven Soeta Ono reeds toebereidselen maken tot den terugmarsch, en onze soldaten buiten de versterking onder de wapens staan, gereed hun aanvoerder de laatste eer te bewijzen. En toen, onder het gejuich deiwoeste plunderaars, de vlammen van 't vernielde Tongka knetterend omhoog stegen, stonden de onzen bij twee geopende graven aan den oever der Mantallat. Het stoffelijk overschot van van Vloten en van den gesneuvelden sergeant-majoor Abenhalder werd der vreemde aarde toevertrouwd, en menige traan biggelde langs de bruin gezengde wang van hen, die de beide groeven vulden. De val van Tongka, dat men onneembaar had geacht, dat door Antassari, Soerapati, hunne zonen en andere voorname Hoofden was verdedigd, maakte op den Dajak wel een diepen indruk, maar belette niet dat er toch nog gedurig schermutselingen en gevechten plaats hadden, welke onder anderen den val van Benoea Lawas ten gevolge hadden. Ook in de afdeeling Allei had men tegen de beratip beamaäl te kampen, en hoewel de waanzinnige geestdrijvers daar evenmin veel heil vonden in hunne vermeende onkwetsbaarheid, kostte het echter aan velen der onzen het leven. Karta Negara, de heldhaftige verdediger van Penitie Biroe, die reeds eenmaal van der Heyden den handschoen had toegeworpen, daagde hem op nieuw uit, zich met zijne brandals te komen meten. Ook nu liet onze wakkere kapitein zijn tegenstander niet lang op antwoord wachten, verjoeg hem na een hardnekkig gevecht uit al zijne stellingen en beteugelde zijn overmoed door hem in de wildernis terug te drijven. Deze gelukkige uitkomst en de tijding dat Hidayat in de Riam Kawa, ziekelijk, in lompen gekleed, bijna zonder voedsel, door slechts weinigen omringd, daar reeds vele Hoofden en vrouwen der vorstelijke familie ten gevolge van leed en ont- | |
[pagina 84]
| |
bering bezweken waren, eindelijk het oor leende aan Lehman's voorstellen, konden echter den treurigen indruk eener andere tijding niet uitwisschen. De mare, dat een onzer controleurs met zijn geleide te Margasarie verraderlijk vermoord en eene patrouille, niet ver vandaar overrompeld, tot den laatsten man onder het zwaard van de opstandelingen gevallen was, bleek helaas! maar al te waar te zijn. Deze droevige tijding, ter kwader ure te Martapoera aangebragt, goot alsem in den vreugdebeker, die aan onze dapperen na zoo vele beproevingen was bereid. Dáár toch staat Verspijck tegenover eene ridderschaar, gereed de eereteekenen uit te reiken, door den Koning aan zoo veel moed, beleid en trouw geschonken, en de namen af te lezen van hen, die eene eervolle melding dubbel hebben verdiend. In dat zelfde Martapoera, dat nog onlangs door muitende benden werd bedreigd, is de bevelhebber thans door zijne getrouwen omringd; daar drukt hij de nieuw benoemde ridders zoo hartelijk de hand en dankt hun met diep bewogen stem voor al wat zij met en onder hem voor koning en vaderland hebben gedaan, terwijl menige traan, in het mannelijk oog opgeweld en langs de wangen heengegleden, de eenige uitdrukking is van het overkropt gemoed, van het dankbaar hart, dat zich door geen woorden lucht kan geven. Dáár zal straks de schuimende beker rondgaan;..... maar waartoe die beschrijving te vervolgen? Verspijck zal in die vreugde niet deelen: de zoo even ontvangen tijding roept hem naar Bandjer terug en werpt een droevig waas over het ridderfeest te Martapoera. Ten einde de rooverbende die in en om Margasarie de onzen vermoord en in de wildernis eene schuilplaats gevonden had, in handen te krijgen, bood de resident, Pangerang Moeda, den sedert lang met den vijand heulenden vorst van Tjingal, Menoengoel en Bangkalaän, die na herhaalde bevelen eindelijk te Bandjer verschenen was, de gelegenheid aan, om door de opsporing en uitlevering dier brandals, een bewijs te geven van zijne op het minst genomen twijfelachtige trouw. De listige Bandjerees nam het aanbod aan; het hoofd der bende, zekere goesti Kassan, kwam spoedig door toedoen van den pangerang in onderwerping en werd met velen der zijnen in genade aangenomen. Later echter bleek het, dat Moeda zulks alleen verkregen had, door op verregaande wijze misbruik te maken van de hem opgedragen last, daar hij, voorgevende als gemagtigde der regering op te treden, in strijd met hare waardigheid, | |
[pagina 85]
| |
vernederende beloften had afgelegd en alzoo slechts door het verleenen van titels en andere voordeelen, de moordenaarsbende tot eene bedriegelijke onderwerping had overgehaald. Even als vroeger, had hij ook nu weêr eene verraderlijke rol gespeeld, en bij zijn vertrek kon de sluwe bedrieger zich beroemen, de regering misleid en den opstand al weder in de hand gewerkt te hebben: weldra toch keerde de zoogenaamde onderworpen bende naar de wildernis terug om op nieuw de wapens tegen ons op te vatten. Eindelijk (26 December) kwam demang Lehman te Martapoera met een brief van Hidayat en met de tijding dat hij deze zelf spoedig volgen zou. Nadat hij op nieuw naar Riam Kanan vertrokken was, met een vrijgeleide van Verspijck, dat den pangerang en zijn gevolg voor elke aanranding zou beveiligen en met een brief van den regent van Martapoera, waarin deze Hidayat den raad gaf, in persoon vergeving te komen vragen, keerde de demang den 28sten Januarij met den ex-rijksbestierder van het ontbonden rijk van Bandjermasin, door vele Hoofden en rijksgrooten vergezeld, naar Martapoera terug. Twee dagen later verklaarde Hidayat in eene plegtige vergadering, dat hij uit eigen beweging gekomen was, om vergiffenis te smeeken voor 't geen hij en de zijnen misdreven hadden, en dat hunne onderwerping opregt gemeend was. De luitenant-kolonelGa naar voetnoot1 resident deelde daarop den pangerang mede, ‘dat hij, als hoogste vertegenwoordiger van het gouvernement in deze gewesten, gemagtigd en geneigd was hem de gevraagde vergiffenis te verleenen, evenwel onder eenige voorwaarden,’ waarvan de voornaamste waren, dat hij het eiland na verloop van acht dagen verlaten en zich vooreerst naar Batavia begeven zou; dat hij verder eene publicatie zou uitvaardigen, waarbij hij o.a. de bevolking moest aanbevelen uit liefde voor hem en tot haar eigen heil, in onderwerping te komen en alle vijandelijkheden te staken, ten einde aan den kommer en de ellende, waaronder een groot gedeelte van het Bandjersche volk thans gebukt ging, voor goed een einde te maken. Het antwoord van pangerang Hidayat Oellah luidde: dat hij volkomen bereid was aan alle hem gestelde voorwaarden te voldoen. Toen het uur van bidden daar was, vroeg hij toestemming zich te mogen verwijderen en nam afscheid met een diep gevoel van dankbaarheid in het hart. | |
[pagina 86]
| |
In een later meer vertrouwelijk gesprek gaf Hidayat den resident nopens het ontstaan en de verbreiding van den opstand eenige ophelderingen, waardoor op nieuw het onstaatkundig gedrag van het toenmalig bestuur voor den dag kwam, en waaruit tevens scheen te blijken, dat er weinig of geen verband had bestaan tusschen de handelingen van Hidayat en die van Antassari. Aan die verklaringen mag echter niet dan eene zeer betrekkelijke waarde gehecht worden. In eene tweede vergadering werd de vroeger bedoelde publicatie aan het Bandjersche volk, waarin de pangerang met ernst en waardigheid de bevolking aanspoorde de wapens neder te leggen en tot rust terug te keeren, vastgesteld, voorgelezen en door Hidayat met zijn tjap (zegel) voorzien. Toen kort daarna alles ten genoege van den vroegeren rijksbestierder overeengekomen, en ook zijn vertrek naar Java op den 3den Februarij geregeld was, keerde Verspijck naar Bandjer terug, de verdere uitvoering en inscheping aan den majoor Koch overlatende. Reeds in den avond van den dag vóór dien, waarop de inscheping bepaald was, bestond er eenige vrees dat demang Lehman den verrader spelen en Hidayat's vertrek verhinderen zou. Terstond werd hiervan kennis gegeven aan den resident, die op dat berigt ('s nachts ten vier ure) onmiddellijk per prauw naar Martapoera vertrok. Evenwel had de inscheping den volgenden dag zonder stoornis plaats. Naauwelijks echter hadden de prauwen, waarin Hidayat en de zijnen gezeten waren, en welke door Koch, het distriktshoofd, en een detachement in een laadschouw werden gevolgd, eenige honderden schreden afgelegd, of zij hielden naar den wal aan, legden aan, werden met den meesten spoed ontruimd, en... in een oogwenk was Hidayat met zijne volgelingen onder het volk verdwenen. Koch, denkende dat de pangerang in de nabij gelegen missigit nog een laatste gebed wilde doen, volgde hem aan wal en sprong tusschen het volk, dat digt opeengedrongen en gewapend aan den oever stond. Daar vernam hij van de opgewonden menigte dat hun pangerang ontvlugt en reeds in het nabijgelegen Passeyangan aangekomen was, en, dat zij hem liever in de wildernis zouden volgen, dan toe te laten dat hij naar Java werd overgebragt. Bij de aankomst van Verspijck werden verschillende maatregelen beraamd, om den vlugteling tot een vrijwilligen terugkeer te overreden of hem door wapengeweld er toe te dwingen. | |
[pagina 87]
| |
Ik ga hierbij de bijzonderheden van het verraad, door den trouweloozen Lehman, die inmiddels uit Martapoera verdwenen was, gepleegd, voorbij. Ook spreek ik niet van de vele valsche en tegenstrijdige geruchten omtrent Hidayat's verblijf, door welke weder aan onze troepen menige vermoeijende marsch en contramarsch bezorgd werd. De genomen maatregelen, van welke vooral een streng afsluitingsystema goede vruchten droeg, maakten, dat reeds den 22sten Wira Kesoema [halfbroeder van Hidayat] als een weldaad verzocht, om met zijne vrouwen en kinderen uit de wildernis afgehaald en alzoo uit hunne diepe ellende verlost te worden. Spoedig daarop bragt men ook de moeder, de kinderen en het gevolg van den vlugteling uit hunne bijna ontoegankelijk schuilplaats gevankelijk binnen Martapoera. En eindelijk zag ook Hidayat, wien het gelukt was met een paar vrouwen te ontkomen, in de wildernissen van Riam Kanan, even als overal elders, niets dan gebrek en honger hem tegengrijnzen, zoodat hij van toen af zelf niets liever wenschte dan zich over te geven. Brieven, reeds den 4den Februarij geschreven, waaruit bleek dat hij, on. bewust van het plan tot zijne ontvoering, dat door demang Lehman en zijne moeder gesmeed was, zijns ondanks door de bevolking medegetrokken, en als 't ware tot de vlugt gedwongen was geworden, kwamen Verspijck eerst den 24sten in handen. Op het geruststellend antwoord, dat de resident, die het zwak, aarzelend en angstvallig karakter van Hidayat kende, hem gaf, en op een begeleidenden brief van Wira Kesoema, verzocht hij door het distriktshoofd van Riam Kanan te worden afgehaald, en kon men ieder oogenblik zijne vrijwillige terugkomst tegemoet zien. Werkelijk kwam dan ook omstreeks het middernachtsuur van den 28sten Februarij, een man met twee vrouwen, een kind en vijf volgelingen, allen in lompen gekleed, met de onmiskenbare teekenen van kommer, gebrek en uitputting op het gelaat, binnen de versterking van Martapoera. Die man was Hidayat, de pangerang, de rijksbestierder, de sultan: die vrouwen waren prinsessen van den bloede: dat kind was pangerang Salèh, Hidayats zoon! ‘Sedert drie dagen waren wortels en boombladeren hun voedsel geweest. Met ootmoed vroeg de diep vernederde vorst vergiffenis voor het kwaad dat hij bedreven had, zonder te weten wat hij ondernam; hij smeekte om medelijden.’ Wie zou hem dat | |
[pagina 88]
| |
medelijden in zijn deerniswaardigen toestand hebben geweigerd? Nadat hij eenig voedsel had gebruikt, werden zijne moeder ratoe Sitie en zijne wettige vrouw ratoe Màs Bandhara bij hem toegelaten. In ootmoed zonk de pangerang, het hoofd ter aarde gebogen, voor zijne moeder neder. Uit den doordringenden blik, dien zij op den voor haar neêrgeknielden man wierp, was niets dan verachting te lezen. 't Was noch het oog der diep gekrenkte maar toch vergevingsgezinde moeder, noch dat der hooghartige maar toch medelijdende vrouw, dat op hem rustte. Met denzelfden verontwaardigden, minachtenden blik, waarmede de heerschzuchtige vorstin haar zoon reeds eenmaal de woorden toegeworpen had: ‘Zoo ge u ooit mogt overgeven, zal ik de borst vervloeken die u gezoogd heeft,’ zag zij een oogenblik op hem neêr,... en ging toen met fieren trots den knielende voorbij. De laatste hoop van ratoe Sitie was dan ook met de onderwerping van Hidayat verdwenen; de zoon was der moeder ontrouw geworden. Volgens zijn getuigenis ‘was die onbezonnen vlugt geheel buiten hem om beraamd: hij was van het plan onkundig gebleven. Ter hoogte van de missigit had pembekkel Mail hem aangeroepen; toen naar den wal roeijende, had men hem gezegd dat de soldaten hem op de hielen zaten en wilden dooden; men had hem te gelijker tijd bij de armen tusschen het volk getrokken; met de rest zijner familie - hem in allerijl gevolgd - had hij in den looppas Passeyangan bereikt. Eigenlijk was hij gevlugt zonder te weten wat er met hem gebeurde.’ Den 3den Maart werden Hidayat en zijne bloedverwanten, die inmiddels ten gevolge zijner oproeping te Martapoera waren aangekomen, met den stoomer van Os naar de Bali overgebragt. In den avond van dienzelfden dag ligtte dit stoomschip het anker, en voerde den pangerang met een zeventig volgelingen naar Java over. Met Hidayat, den wettigen opvolger van den sultanstroon, verloor de bevolking haar heer, haar steun, haar afgod. Voor het vorstenhuis en voor den adel verdween de laatste zinsbegoocheling en de laatste hoop op herstel van het Bandjermasinsche rijk. Met Hidayat, het hoofd der kerk, zonk de magt, de grootheid en de invloed der priesterkaste in het niet. Met zijne verwijdering was alzoo de krachtigste hefboom van den | |
[pagina 89]
| |
opstand gebroken: door zijne aftreding van het tooneel, was het zoogenaamde staatkundig gedeelte van het Bandjersche drama afgespeeld. Niet plotseling echter keert een volk uit een staat van langdurige overspanning tot kalmte en bezinning; een land, zoo fel door den oorlog geteisterd, tot rust en vrede terug. En al was de algemeene geestdrift voor den heiligen krijg zoo goed als uitgedoofd, den opstand het regt van bestaan als 't ware ontvallen, zoolang Antassari, Amin Oelah, en demang Lehman met hunne benden het veld hielden en de vorsten der oostkust hen ondersteunden, viel er aan geen bestendige rust te denken. Met volhardenden ijver en rustelooze inspanning werd de vervolging van die nog weêrspannige hoofden dan ook doorgezet. Vooral de hoop om den verrader demang Lehman meester te worden, deed onze troepen, die door groote volkspatrouilles ondersteund werden, alle vermoeijenis vergeten. Hij toch was het die, ontevreden met zijn toekomstig lot en in zijn eerzucht gekrenkt, de vlugt van Hidayat beraamd en in de hand gewerkt, diens terugkomst zoolang mogelijk belet had. En al bleef hij voortgaan, met verregaande onbeschaamdheid zijn aandeel in die ontvlugting te loochenen en den resident door brieven te bewegen, om toch hem alleen zijn vertrouwen te schenken en de soldaten te doen inrukken, de onzen bleven voortgaan, al het mogelijke te doen om den muiteling in handen te krijgen. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij den inhoud der tusschen demang Lehman, Amin Oelah en den resident gewisselde brieven, alsmede het wedervaren van zoo menige tegen hen uitgezondene patrouille wilden mededeelen. Hiervoor moet ik nogmaals den lezer naar het werk van den heer van Rees verwijzen. 't Bleek echter uit de briefwisseling al spoedig dat beide Hoofden, hoewel zij zich vereenigd en in ontoegankelijke wildernissen teruggetrokken hadden, vanwaar zij hunne stroopende benden het omliggend land lieten afloopen, hun hagchelijken toestand zeer goed schenen in te zien, vooral nu er weinige kans bestond, om in genade te worden aangenomen, en dat zij ook wel geneigd waren elkaâr te verraden. Toen dit echter geen afdoend resultaat opleverde, brak Verspijck alle correspondentie af en trachtte zoowel door eene onafgebroken | |
[pagina 90]
| |
vervolging als door het afsnijden van alle gemeenschap met omliggende distrikten, hen tot overgave of onvoorwaardelijke onderwerping te dwingen. Bovendien was de invloed dezer Hoofden zóó verminderd, dat de bevolking uit eigen beweging patrouilles zamenstelde, om aanrandingen van zwervende muitelingen te voorkomen, en was de verslagenheid over het vertrek van Hidayat naar Java zóó groot, dat een aantal kamponghoofden onmiddellijk in onderwerping kwam of beloofde eerlang vergeving te komen vragen. Van dien gunstigen toestand maakte Verspijck gebruik om, zonder te groote krachtsinspanning, het gouvernementsgezag van lieverlede ook in het noorden uit te breiden, waar Antassari, die door de zijnen inmiddels tot hoofd van den Islam in het Bandjersche rijk was aangesteld, en Soerapati, beide met hunne zonen, nog steeds de oproervaan hielden opgeheven. Wilde men echter voor goed een einde maken aan den krijg, dan moest aan deze aanvoerders de toevoer van wapens en leeftogt worden afgesneden, welke hun tot hiertoe nog altijd door eenige ons vijandige, prinsen uit Koetei, door den sultan van Passir en door pangerang Moeda was verstrekt. Daarom stoomde de Vecht den 9den Mei naar de Oostkust, met den last, Koetei, Passir en eenige andere rijken aan te doen, daar het meer dan tijd was, de leenpligtige vorsten, die reeds te lang met den opstand hadden geheuld, aan onze oppermagt te herinneren, en zoo noodig tot gehoorzaamheid te dwingen. Door de flinke houding echter van den assistent resident van Koetei, was geweld onnoodig. Deze ambtenaar, met de Vecht naar Passir stoomende, bewoog den sultan het hoofd in den schoot te leggen en met hem mede te gaan, ten einde van zijne goede gezindheid te Bandjer te doen blijken, zoodat het stoomschip reeds den 12den Junij voor onze hoofdplaats ankerde, en weldra de vorst van Passir, op zijn verzoek door zijn bloedverwant pangerang Moeda vergezeld, voor den resident verscheen, die, om een nieuwen oorlog te vermijden, de door den sultan ingebragte verontschuldigingen en zijne beloften van beterschap aannam. Wijders bragt hij den vorst onder het oog, dat tot nu toe het Passirsche rijk door hem bestuurd was op eene onwettige wijze, daar hij nog nooit eene aanstelling ontvangen, of het vereischte contract met het gouvernement gesloten had. Daarop word hem door Verspijck een ontwerp-contract aangeboden, waarvan de aanneming, hoe- | |
[pagina 91]
| |
wel ze hem om den vrijgevigen inhoud door zijne vertrouwelingen was aangeraden, echter achterwege bleef ten gevolge van den heilloozen invloed van pangerang Moeda, die, zelf ongenegen een nieuw contract aan te gaan, ook den sultan aanspoorde in zijne weigering te volharden, en hem zelfs tot een bepaald verzet trachtte over te halen. Dit vernieuwde blijk van tegenwerking en die zucht tot kwaad stoken bij dien sluwen Bandjerees, die reeds vroeger zoovele bewijzen van ontrouw had gegeven, en wien het slechts te doen was zich aan zijne leenpligtigheid te onttrekken, maakten het noodig hem met strengheid te behandelen; en toen iedere poging tot overreding schipbreuk leed op onwil en verzet, was de resident wel verpligt hem in zijne betrekking te schorsen en ‘wegens ongehoorzaamheid aan zijn opperheer, de Nederlandsche regering,’ naar Java te zenden. Naauw was deze op den sultan hoogst schadelijk werkende invloed geweken, of hij verklaarde zich bereid het contract te teekenen, hetgeen dan ook met de daarbij vastgestelde ceremoniën plaats had, waarop hij, zeer tevreden over den afloop der zaken, met de Vecht naar zijn rijk terugkeerde. Zoo liep ook de installatie van den opvolger van pangerang Moeda zonder botsing af. De onttrooning van dezen had blijkbaar een grooten indruk gemaakt en de vorsten tot meerdere pligtsbetrachting en medewerking gestemd. Ten gevolge dezer maatregelen, waarbij ons gouvernement aan de oosterstranden van Borneo in aanzien, gezag en invloed toenam, waren tevens de slagaderen afgesneden, door welke uit dat gedeelte van het eiland de opstand ondersteund en de krijg gevoed was. Al de bij verschillende gelegenheden gevoerde onderhandelingen vindt men, met de gevolgen die daaruit zijn voortgevloeid, in het werk van van Rees zakelijk en beknopt aangegeven. Onze militaire operatiën echter hadden, ofschoon de nog overgeblevene oproerige Hoofden al meer en meer werden ingesloten, evenwel noch hunne onderwerping, noch hun geheelen ondergang kunnen bewerken. Om dat doel te bereiken, moest nog menige togt ondernomen worden, welken ik stilzwijgend voorbij ga, hoewel ik, om den lezer eenig denkbeeld te geven van de eigenaardige moeijelijkheden daaraan verbonden, hem toch wil overhalen, onze troepen op één daarvan te volgen. Die togt, welke door iemand, die zelf daaraan deel | |
[pagina 92]
| |
nam, is beschrevenGa naar voetnoot1, en waarbij den vijand een gevoelige slag werd toegebragt, zal hem onze brave soldaten in al hunne waarde leeren kennen. Van de drie kolonnen, bestemd om het Petapsche gebied van de voornaamste brandalhoofden te zuiveren, zullen wij die, welke onder het bevel van Eichelberg te Pringin geformeerd was, op een gedeelte van haren marsch, en wel naar boekit of goenong Hauk, vergezellen. 't Was, na reeds eenige dagen onder eene brandende hitte en het aanhoudend geweervuur van een onzigtbaren vijand, dan eens langs een steil bergpad, dan weder door diepe ravijnen of modderpoelen gemarcheerd, en den vorigen dag uren lang in de wildernis omgedoold te hebben, dat onze kolonne, in den vroegen morgen van den 25sten Julij 1862 weêr tot den afmarsch gereed stond. Na een moeijelijk te beklimmen bergrug in de bedding der Balangan te zijn afgedaald, bleven wij, zegt de schrijver, zoolang het water niet hooger kwam dan tot aan de borst, steeds in de rivier marcheren; werd zij ondoorwaadbaar, dan klauterde de kolonne langs de bijna loodregte helling der met zwaar geboomte begroeide oevers verder, of sprongen wij als klipgeiten van den eenen steen op den anderen. Kon men aan den eenen oever zich aan niets meer vastklemmen, dan werd de snelvlietende stroom langs een touw, van rottan gevlochten en aan beide oevers bevestigd, met pak en zak overgetrokken, en tegen het vallen van den avond op eene zandplaat gebivakkeerd. Zoo was de kolonne den 26sten, na een togt even vermoeijend als die van den vorigen dag, onder hevige regenbuijen, genaderd aan den voet van 't gebergte waaruit de Balangan ontspringt. Van alle zijden ingesloten door 't gebergte, dat geheel met een maagdelijk, welligt nimmer door 's menschen voet betreden, woud bedekt was, zocht de Balangan al kronkelend haren weg naar het dal. Ieder ander dan de vermoeide soldaat zou dat heerlijk schouwspel in verrukking hebben aangestaard. Daar bouwen millioenen slingerplanten en parasiten, aan de toppen van 't hooge geboomte vastgehecht of in duizende festoenen zich door elkander slingerende, die geheimzinnige gewelven, waar 't zonlicht naauwelijks doorhenen schemert, of vormen zij dat onuitwarbaar net, waardoor de half wilde Dajak zich | |
[pagina 93]
| |
niet dan met bijl en kapmes een weg weet te banen. Maar ook in dat heerlijk oord, zoo als alleen de rijke tropische natuur ze te aanschouwen geeft, waarvan de woestheid en pracht door niets ter wereld geëvenaard, wier aanblik nimmer vergeten wordt, diende een zandplaat den soldaat tot rustbank, waarop hij het afgematte ligchaam eenige uren kon uitstrekken. En nog bleef die korte rust niet ongestoord. Omstreeks een uur na middernacht hoorde men in 't gebergte een dof gerommel. Op het geroep van ‘bandjir, bandjir!’ (een stortvloed, een stortvloed!) sprongen allen op en vlugtten naar het midden der plaat, om niet door den woedenden stroom te worden medegesleept. Ware de bandjir heviger geweest, ware die zandplaat in het midden niet droog gebleven, wat zou er, vraagt de verhaler, zijn teregt gekomen van de 200 mannen, ‘die daar, op vijf of zes dagmarschen van hunne naaste hulpbronnen, midden in eene woeste wildernis in den donkeren nacht, op eene zandplaat in de rivier om de Nederlandsche vlag stonden zamengedrongen? Daar hielp geen bajonetaanval, daar knalden geen schoten of deed de hoorn hare opwekkende aauvalstoonen weêrgalmen, welke ook den meest uitgeputten en met den dood worstelenden soldaat nog een straal van vuur aan de reeds doffe oogen ontrukt: er viel niets te doen dan....... te wachten wat er volgen zou.’.................... En.... er volgde een heerlijke morgen; een morgen, waarin die verheven schoone natuur op nieuw al haren luister en rijkdom ten toon spreidde; maar een morgen, waarmede onze troepen tevens een nieuwen, nog moeijelijker dag te gemoet gingen. Vele soldaten waren reeds zonder schoeisel en van de meesten waren de beenen en voeten sterk gezwollen of gekneusd en verwond. Thans werd de bedding der Balangan verlaten en ging het dwars over 't gebergte, in de hoop, dat men des vijands legerplaats aan de Petap nog vóór den avond bereiken zou. En die hoop alleen was den soldaat tot steun bij een marsch, zoo als hij er nog nimmer een gemaakt had. Na een hoogen bergrug beklommen te hebben, waar men bijna niets vond om zich aan vast te klemmen, dan rottan doeri, aan wier scherpe doornen dan ook menig stuk vel en vleesch bleef hangen, na later, al glijdende en klauterende, door diepe ravijnen en over steile hoogten te zijn getrokken, waarbij nog eenige arme koelies met hunne vracht in den gapenden afgrond verdwenen, was men des namiddags, circa vier ure, tot op | |
[pagina 94]
| |
een half uur afstands de Petap genaderd, welker dof geruisch zich verre beneden de kolonne deed hooren. En toch moest de vijand nog dienzelfden avond overvallen worden, wilde men het doel van den togt niet mislukt zien. Nadat onze voorhoede met de uiterste krachtsinspanning de rivier bereikt en doorwaad had, werd zij, bij het omgaan eerier bogt, even spoedig door de brandals ontdekt, als hun kampement zich aan haar vertoonde. Aan schieten viel hier niet te denken; met gevelde bajonet ging het er op los. Kort en hevig was de strijd, waaraan zelfs vrouwen deel namen; maar aan ons bleef de zege. Demang Lehman gelukte het in 't ondoordringbaar woud te ontsnappen, terwijl eene zijner meest geliefde vrouwen, op het oogenblik dat zij gereed stond haar kris een onzer officieren in den rugte stooten, doodelijk getroffen, ter neêr viel. Amin Oelah en Karta Negara, hoewel zwaar gewond, werden door de opoffering hunner volgelingen gered. Eene menigte kostbaarheden, vooral goud en edelgesteenten, viel den onzen in handen; de vijand had zware verliezen geleden; onze overwinning was volkomen en in de veroverde legerplaats had ons dapper troepje zich weldra een zachte rustplaats bereid. Die rust, ze duurde echter kort. Wegens gebrek aan voedsel, werd reeds den volgenden dag de terugtogt aangenomen. Thans moest de bedding der Petap stroomafwaarts gevolgd worden, zoo als men die der Balangan eenige dagen vroeger stroomopwaarts was langs getrokken; en... deze weg was nog moeijelijker dan de eerste. Den 31sten werd Pringin bereikt;.... maar hoe? Met geheel ontvelde beenen en voeten, zonder ander voedsel dan wat drooge rijst en water, aan de felste koortsen ten prooi, sleepten onze mannen zich voort, altijd door de rotsachtige bedding der rivier, omdat zij de kracht niet meer hadden den steilen oever te beklimmen; maar hoe menige kreet van smart steeg uit de hijgende borst omhoog, als de scherpe rotswand door het raauwe vleesch naar binnen drong of de wankelende voet een puntigen steen ontmoette! De spreijen der inlandsche soldaten dienden tot verband en vervoer van de zieken en gekwetsten, wier smarten door niets te verzachten waren. Geen enkel geneesmiddel was meer voorhanden. Wel kostte het moeite, zegt de berigtgever, den armen gevallene van het steenen bed waarop hij neêrzeeg, weêr op te beuren, of den soldaat des morgens tot den afmarsch te bewegen, ‘wanneer hij | |
[pagina 95]
| |
door den kouden nacht, onder den blooten hemel doorgebragt, verkleumd, door niets gesterkt of opgewekt, zijne, door de rust eenigzins zamengetrokken, open beenen en voeten aan eene nieuwe marteling moest overgeven;’ maar bij al dat leed, bij al die ontbering, bij al die ellende werd overigens geen klagen of morren gehoord. - Bijna allen werden in het hospitaal opgenomen. Zóó liep die togt ten einde; voor velen hunner was zij de laatste. Zóó liepen meer togten ten einde!... Zij is eentoonig, die Indische krijgsgeschiedenis.
Al was de bevolking het juk van den dwingeland moede, toch bleef Antassari in het noorden een hoogst verderfelijken invloed ook op andere gewesten uitoefenen, en wees hij iedere vredelievende poging om hem tot onderwerping te brengen, met fierheid van de hand. Reeds in September kwam het gerucht in omloop, dat de pest in Lahey en Teweh was uitgebroken, en in weêrwil, dat Antassari onmiddelijk zijne woning verlaten en naar het gebergte van Doesoen-Oeloe de wijk genomen had, was hij, zoo als later bleek, den 11den October aan die heerschende ziekte bezweken. Eene in diezelfde maand uitgevaardigde algemeene amnestie, een togt onder de leiding van den chef der expeditie naar de Boven-Teweh ondernomen, waar de bevolking, hoewel zij toen veelal voor de onzen ep de vlugt ging, echter kort daarna eene meer vredelievende houding aannam, het ten onderbrengen eindelijk van eenige rooverbenden, die sommige streken nog onveilig maakten, dit alles deed voorzien dat het einde van den krijg nabij was. Karta Negara, die sedert zijne verwonding te boekit of goenong Hauk niets meer van zich had doen hooren, was in Januarij 1863 weêr als rooverhoofdman in het veld verschenen, en 't was den kapitein van der Heyden voorbehouden zijn vroegeren uitdager nog eens te bestrijden, om hem eindelijk den genadeslag te geven. Toen het moedig en onverschrokken Hoofd tot geene onderwerping te bewegen was, en hij het planten der vredevlag voor het op nieuw door hem versterkte Penitie Biroe, onmiddellijk met het hijschen der oproervaan had beantwoord, tastte van der Heyden zijne stelling aan, en joeg hem, thans voor altijd, in het woeste gebergte terug. Alzoo waren de meeste Hoofden, die zich in dezen oorlog | |
[pagina 96]
| |
een naam verworven hadden, gesneuveld, ter dood gebragt, verbannen, òf in genade aangenomen. Van de nog overgeblevenen, die geen genade te verwachten, of te veel verlangd en daardoor alles verloren hadden, werd Amin Oelah later in ballingschap uaar Java gezonden en demang Lehman, die eindelijk in onze handen was gevallen, den 23sten Februarij 1864, na door een krijgsraad ter dood te zijn veroordeeld, voor al het verraad en al de ontrouw aan ons gepleegd, met den strop gestraft. Zóó ontving ieder zijn loon. Maar welke belooning, vraagt de belangstellende lezer, verkreeg toch wel het hoofd der expeditie, aan wiens beleid, standvastige volharding en moed men dien goeden uitslag had te danken? Hij leze de laatste bladzijden van De Bandjermasinsche krijg. ‘Hidayat werd door kracht van wapenen, Verspijck doormiskenning, zedelijk gedwongen Bandjermasin te verlaten.’ Niettegenstaande de hooge Indische regering hem drie jaren had zien arbeiden, en toen gezien had dat die arbeid goed was; niettegenstaande de gouverneur-generaal zoowel over de handelingen jegens den sultan van Passir, als over de schorsing van pangerang Moeda, meer dan eens zijne tevredenheid betuigd had, ‘was er evenwel niet meer noodig dan één leugenschrift, één klaagtoon van pangerang Moeda, om die goedkeuring in strenge afkeuring, om die tevredenheid in hooge ontevredenheid te doen veranderen.’ ‘De gouverneur-generaal, die in het belang van het land dat hij diende, met één pennestreek den regtmatigen troonopvolger van zijn erfgoed beroofd en een oud vorstengeslacht van Bandjer verdreven had, vond zich eensklaps bezwaard over de verwijdering van een Hoofd, dat op onregtmatige wijze zich van het bestuur eeniger landschappen had meester gemaakt en het Nederlandsch gezag op de Oostkust ondermijnde; vond die verwijdering strijdig met de waardigheid der regering.’ ‘De gouverneur-generaal zag in pangerang Moeda niet den oproerigen leenheer, die zich van de Nederlandsche souvereiniteit poogde vrij te maken, en weigerde de bevelen van zijn Souverein te gehoorzamen; maar hij zag in hem den dapperen, trouwen ridder, die zijne vrijheid boven alles lief had en niet vrijwillig een overeenkomst wilde teekenen, waardoor die vrijheid werd aangerand.’ ‘De gouverneur-generaal zag in pangerang Moeda, die den | |
[pagina 97]
| |
sultan van Passir als werktuig wilde gebruiken om zich zelf en de vorsten der Oostkust onafhankelijk te maken, een slagtoffer, dat als werktuig gediend had om den sultan van Passir zedelijk te dwingen het contract te teekenen. Hij zag in dien onbeschaamden leugenaar, die, ofschoon zijn gewest geen 600 weerbare mannen telde, evenwel voorgaf met 2700 man tegen Hidayat te velde te willen trekken, en die niets deed, - een trouwen miskenden onderdaan, die goed en bloed veil had gehad om Hidayat in handen te krijgen; door wiens bemiddeling waarschijnlijk (?) Hidayat naar Martapoera was afgekomen!’ Op het enkele getuigenis van een doortrapt Hoofd, verweet de gouverneur-generaal den chef der expeditie, die, wel is waar, dikwijls dupe zijner opregtheid was geweest, maar die zelf nooit den weg der misleiding betreden had, dat hij zedelijken dwang had gebezigd om den sultan van Passir een contract te doen teekenen; eene handeling, die hij, gouverneur-generaal., vroeger zelf goedgekeurd en bekrachtigd had. ‘Op dat zelfde getuigenis geloofde de gouverneur-generaal, dat pangerang Moeda de opstandelingen met een krijgsmagt had aangevallen en afbreuk gedaan, beweringen, van wier bepaalde onwaarheid de gouverneur-generaal zich gemakkelijk had kunnen overtuigen.’ Op grond van zoodanig getuigenis, vaardigde de gouverneur-generaal een bevel uit, waarbij gelast werd pangerang Moeda naar Bandjermasin terug te zenden, onder mededeeling, dat hij den chef der expeditie bereid zoude vinden hem in zijne regten te herstellen, wanneer hij vergiffenis vroeg voor zijne oneerbiedige houding tegen den resident aangenomen, en beloofde aan zijne verpligtingen jegens de regering te zullen voldoen en de belangen zijner bevolking te zullen behartigen. ‘In staat tot de grootste zelfverloochening, die men van den krijgsman kan vorderen, ontbrak het echter den diep gekrenkten chef der expeditie aan kracht om de vernedering te ondergaan die hem als resident werd opgelegd.’ Den sluwen bedrieger die hem en zijne brave troepen den eerepalm van het hoofd rukte, dien hij onwaardig keurde aan het hoofd van een wingewest te staan, dien man in zijne waardigheid te herstellen, - dat was te veel gevergd. ‘Als gunst vroeg hij ontheven te worden van de betrekking die hij bekleedde, en die hij niet gevraagd had, opdat een | |
[pagina 98]
| |
ander belast mogt worden met de herstelling van pangerang Moeda in zijne regten.’ ‘Den 8sten Maart 1863 gaf de luitenant-kolonel het civiel bestuur en het militair kommando aan den kolonel Happé over, nam daarna afscheid van zijne brave troepen en vertrok den 10den naar Java.’ Heeft de schrijver ongelijk, als hij zegt: ‘Hidayat werd door de kracht van wapenen, Verspijck door miskenning zedelijk gedwongen Bandjermasin te verlaten.’ Dat was zijn loon: dat was de belooning hem door een gouverneur-generaal van Neêrland's Indië toegedacht. Een der eerste beginselen van staatkunde, dit namelijk, dat, waar openlijke erkenning van goed en kwaad de zedelijke kracht eener regering verhoogt, elke miskenning daarentegen altijd vernederend op haar terugwerkt, daar zij toch veelal een uitvloeisel is van onkunde, van zwakheid, of van onwil om eigen dwaling te erkennen, dat beginsel, werd hier niet alleen vergeten of verkracht, maar men beging nog eene andere fout, door het leger, waaraan èn Indië èn het moederland zooveel is verpligt, in de miskenning van een zijner meest geliefde aanvoerders, grievend te krenken. En wanneer men na dat alles, diezelfde regering, welke door het desavoueren van haar vertegenwoordiger op Borneo zich een slag in het aangezigt gaf, later ziet terugdeinzen voor de uitvoering van wat zij toen verlangd hadGa naar voetnoot1, is het dan zoo vreemd, als men hoort vragen, waarom eene zoodanige regering niet tot verantwoording werd opgeroepen voor staatkundige fouten, die vooral in Indië, zelden vergeven en nimmer vergeten worden? Is het vreemd, openlijk te hooren verkondigen, dat, op die wijze, door onkunde en flaauwheid de kracht van ons gezag ontzenuwd, ons zedelijk overwigt verlamd, het vertrouwen ondermijnd wordt, en ons prestige in Indië verloren gaat? Eenmaal zal de onverbiddelijke geschiedenis een regtvaardig vonnis vellen, wanneer zij vrij van partijgeest, vrij van de indrukken van het oogenblik, personen en zaken hunne juiste plaats zal hebben aangewezen; waarbij dan noch eigenbelang, noch | |
[pagina 99]
| |
misbruik van gezag, noch toevallige standverheffing meer in aanmerking komen. Dan zullen de namen van Andresen, van Verspijck en van zoo velen, die zich een welverdienden lauwer om de slapen vlochten, nog met eere worden genoemd. Dan ook zullen die van zoo vele anderen, tot hunne werkelijke onbeduidendheid teruggebragt, in het stof der vergetelheid begraven worden, en welligt alleen ter wille van den ambtstitel niet geheel verloren gaan. Ook op dit gedeelte der geschiedenis wordt misschien later teruggekomen, wanneer het eens gelukken mag, over zooveel wat in onze dagen op Indisch gebied plaats vindt, het rein en helder licht der waarheid te doen schijnen.
Groningen, Maart 1866. A.J.A. Gerlach. Majoor der Artillerie. |
|