| |
| |
| |
Zomer- en winterstormen.
De titel welken het toeval mij in de pen gaf, toen ik zes maanden geleden in dit tijdschrift onzen binnenlandschen politieken toestand besprak, past welligt ook nog het best aan het hoofd van de volgende bladzijden. Ik wensch nu eene soortgelijke taak te vervullen als ik toen op mij nam, en weet het verschil of liever de identiteit van toestand al dadelijk niet beter uit te drukken dan door eene eenvoudige omzetting van woorden: zomer- en winter- voor winter- en zomerstormen. De woeste horizont, waarheen men ons zes maanden geleden met zooveel voorliefde verwees, is het woelig terrein geworden van onze tegenwoordige bewegingen, en van dat terrein rust het oog weder op een anderen gezigteinder, reeds nu vol onheilspellende winterstormen.
En ach, niet over die rusteloosheid wordt geklaagd. Wij zijn niet strijdensmoede. Integendeel, wij weten dat stormen in het parlementaire leven passen, ja, de onmisbare voorwaarden van zijne ontwikkeling uitmaken. Als wij klagen, dan geldt die klagt veelmeer den aard der stormen, die over ons komen. Wij zouden zou gaarne in onze eigen maatschappij iets gevoelen van hun verfrisschenden invloed; wij zouden zoo gaarne den parlementairen strijd met hart en ziel medestrijden. Maar hoe wij ons ook inspannen, het gaat niet. Wij mogen doen wat wij kunnen om ons warm te maken voor het parlementair debat; wij mogen, denkende aan dat debat, ons zelven voorhouden: tua res agitur, het baat niet; de ware geestdrift blijft ontbreken. De storm gaat buiten ons om; wij zien een drama opvoeren, dat ons niet regtstreeks aangaat; wij trachten de oogen wijd open te zetten en met aandacht te luisteren; maar ook dit wil niet altijd gelukken: het vleesch
| |
| |
is zwak, en - het groote woord moet er uit - het kost ons dikwijls verbazend veel moeite om attent te blijven. Hoeveel jaren moeten wij in de geschiedenis terug om een oogenblik te vinden waarop wij het duidelijk gevoelden, dat de Staten-Generaal ook en allermeest om den warmen strijd, die in hun midden gestreden werd, de waarachtige vertegenwoordigers waren van het Nederlandsche volk; een oogenblik waarop elk onzer, voor zoover hij in het politieke leven belang stelt, met heel zijne ziel deze of gene staatkundige partij aanhing, in hare teleurstellingen deelde, hare triomfen als de zijne aanmerkte? Van waar zoo groote verandering; hapert het ons aan echte belangstelling, of is de strijd, die tegenwoordig veelal in onze kamers gevoerd wordt, eene kunstmatige, zonder wortel of vertakking in de natie? Ik laat de vraag onbeantwoord en constateer alleen de bestaande onverschilligheid.
Ik vind o.a. een bondgenoot voor mijn gevoelen in den Heer van Nierop, die in eene zijner vele redevoeringen, bij de behandeling van de cultuurwet uitgesproken, klagten aanhief over de weinige belangstelling van het publiek in de handelingen van de Staten-Generaal, en den wensch uitsprak, dat het wat meer dan tot nog toe van het Bijblad mogt kennis nemen. Men kan dien wensch deelen - en ik doe het zeker - en toch van oordeel zijn, dat het oogenblik zonderling gekozen was voor het uitspreken van dergelijken wensch. Wanneer een bedachtzaam vriend van het parlementaire stelsel de voortreffelijkheid van dat stelsel ook voor ons uit de stukken zelven mogt willen aantoonen, dan stel ik mij voor, dat hij in de keuze van de meest geschikte stukken met groote voorzigtigheid zou te werk gaan; dat hij lang zou aarzelen alvorens te bepalen, welke jaargang van de handelingen onzer Staten-Generaal het best voor zijn doel zou kunnen dienen. Dit staat echter bij mij vast, dat de bedachtzame vriend dien ik mij voorstel, den jaargang 1865/1866 geheel zou ter zijde laten, als allerminst geschikt om bij te dragen tot het doel, dat hij voor oogen had.
Inderdaad het jaar 1865/1866 zal, naar ik vrees, eene zeer eigenaardige, maar ook zeer treurige vermaardheid behouden in de parlementaire geschiedenis van Nederland. Zij die willen vernemen hoe eene groote nationale partij zelfmoord pleegt, zullen nog langen tijd naar dien jaargang van ons Bijblad worden heengewezen, als bij uitnemendheid leerrijk uit dit oogpunt.
| |
| |
Men ga een oogenblik in gedachte tot September 1865 terug; 't is alsof reeds jaren tusschen beide liggen, zoo groot is het verschil tusschen den politieken toestand van die dagen en van het tegenwoordige oogenblik. Het Ministerie stond toen nog in zijne volle kracht tegenover de vertegenwoordiging; hier en daar mogt men sporen van vermoeidheid ontdekken - noodzakelijk gevolg van de inspanning, welke een vierjarig bestuur gevorderd had - maar blijken van verval waren nergens te vinden. Het Kabinet beschikte in de Kamer over eene belangrijke meerderheid, welker voornaamste fout misschien hierin gelegen was, dat het haar te dikwijls aan zelfstandigheid haperde tegenover den invloed der Regering. Naast die meerderheid stond eene minderheid, zeker woelig genoeg, maar ook niets meer dan woelig; eene minderheid, welke het eerste bewijs van haar politieken tact nog geven moest, en die, terwijl zij uit alle incidenten, vooral de onbeduidendste, wapenen trachtte te smeden tegen het kabinet, met de meerderheid krakeelde over haar regt van bestaan, hare beteekenis en zelfs haar naam. Met geen andere dan zulke vijanden tegenover zich, kan eene Regering oud, zeer oud worden. Gevaarlijke incidenten, welke soms in één oogenblik het vernietigingswerk voltooijen, waaraan stelselmatige oppositie jaren lang, maar vruchteloos, hare beste krachten wijdde, schenen nergens in aantogt; één groot politiek vraagstuk, de koloniale hervorming, beheerschte den toestand van het oogenblik, en ten aanzien van dat vraagstuk, - ook nu nog durf ik deze meening wagen, - kon de Regering, althans in de Tweede Kamer, op krachtige ondersteuning van de meerderheid rekenen.
Welnu, dit Ministerie, schijnbaar zoo krachtig, werd in weinige maanden gesloopt, en wel op eene wijze zoo erbarmelijk als slechts kan worden uitgedacht; geen plotselinge wijziging in de openbare meening, geen kloek beleid van de tegenpartij, welke zich bij verrassing van het gezag meester maakte, heeft het Ministerie verslagen; maar door eene opeenstapeling van fouten in eigen boezem gepleegd, is het in den volstrekten zin van het woord uiteengescheurd. Eene daad van groote politieke onvoorzigtigheid beroofde het Kabinet op het einde van November van een zijner voornaamste elementen; naauwelijks een maand later verloor het zijn hoofd, ten gevolge van geschillen over eene oorzaak zoo nietig, dat vriend en vijand geruimen tijd weigerden, die oorzaak als de ware te erkennen;
| |
| |
en nu laatstelijk stortte ook het overschot ineen, allereerst en allermeest onder de slagen, te midden van allerlei pligtplegingen door eigen medestanders en vroegere medeleden toegebragt. Laten wij het voor alles erkennen, dat zelden eenig ministerie hier te lande een zoo treurigen dood heeft gevonden als het tweede Kabinet-Thorbecke.
Ik wensch mij niet meer dan hoognoodig is met retrospectieve beschouwingen in te laten: in het politieke leven hebben wij veelal genoeg aan de actualiteit. De ontwerp-cultuurwet - ik hoop het zeer althans - vindt wel eens haren geschiedschrijver, en deze zal misschien met meer onpartijdigheid dan nu nog mogelijk is, de fouten aan weêrskanten begaan, kunnen optellen en wegen. Alleen in zooverre de afstemming van het wetsontwerp de onmiddellijke oorzaak is geworden van het optreden eener nieuwe regering, heeft zij nu nog waarde voor ons en valt zij binnen den kring der beschouwingen aan den tegenwoordigen staat van zaken toegewijd.
Vóór alles wensch ik dan dit te constateeren, dat het in elk geval een ongeluk was, dat de drang der omstandigheden juist de koloniale kwestie tot de kabinetskwestie bij uitnemendheid had gemaakt. Stel dat die kwestie zuiver ware uitgemaakt, dat de meerderheid van de Kamer daaromtrent eene duidelijke meening hadde uitgesproken, en wel de meening door den Heer Mijer voorgestaan, welke waarborg zou er dan nog bestaan, dat deze, als hoofd van een nieuw ministerie, in het algemeen regeringsbeleid op de ondersteuning van de vertegenwoordiging zoude kunnen rekenen? Zou de meerderheid ophouden anti-conservatief te zijn, omdat zij ten aanzien van een enkele kwestie - een kwestie waarbij het niet zoozeer geldt verschil van beginselen, als wel verschil over de meer of minder snelle toepassing van beginselen, waaromtrent ongeveer allen het eens zijn - het gevoelen deelde, dat meer in het bijzonder door de conservatieven verdedigd wordt? Ware het niet ligt mogelijk, dat zulk een ministerie, homogeen met de Kamer op koloniaal gebied, toch in elk ander opzigt slechts eene minderheid voor zich had; en mogt dit zoo wezen, welke waren dan de kansen van zijn voortbestaan? Dit bezwaar kon vooral na de gebeurtenissen van Januarij niet worden gekeerd, maar wat men wel had kunnen voorkomen is dit, dat het nieuwe ministerie optrad zonder eenigen waarborg, dat het althans in koloniale aangelegenheden werkelijk eene meerderheid voor zich heeft.
| |
| |
Durft iemand, die de discussiën over de cultuurwet met eenige oplettendheid volgde, beweren, dat dit nu inderdaad het geval is; dat de Heer Mijer, om zich tegenover de Tweede Kamer te handhaven, slechts behoeft vast te houden aan het koloniaal programma, dat hij in den laatsten tijd als lid van de Kamer verdedigde? Ik kan het moeijelijk gelooven: men maggissingen wagen omtrent de eigenlijke wenschen van de meerderheid, met betrekking tot de cultuurwet, iets zeker te dien aanzien is volstrekt niet gebleken. Niemand mag de Tweede Kamer van inconsequentie beschuldigen, wanneer zij in den aanstaanden winter het budget van koloniën met overgroote meerderheid mogt afstemmen. De Heer Mijer moge vrij inde Eerste Kamer beweren, dat de discussiën over de cultuurwet niet geheel onvruchtbaar zijn gebleven, dat althans op sommige punten van de meening der meerderheid duidelijk gebleken is, men behoeft al het optimisme van een pas opgetreden minister, om zich bij dergelijke uitspraak neêr te kunnen leggen. Moet er uit de discussie iets gebleken zijn, dan zou ik niet anders weten te noemen dan de ongeschiktheid van de Kamer om soortgelijk onderwerp te behandelen.
En ziedaar reeds dadelijk eene openbaring van den zonderlingen toestand waarin wij geplaatst zijn: wij hebben een ministerie ad hoc, zoo als de Heer Groen van Prinsterer zoude zeggen; een ministerie met een bepaald koloniaal mandaat, en geen sterveling, de Minister zoo min als iemand anders, kan zeggen wat eigenlijk in dat mandaat ligt opgesloten; Vanwaar die onzekerheid? Zij is dunkt mij het gevolg van twee oorzaken: het beleid van de conservatieven en de voorbeeldelooze verwarring, welke de discussiën over de cultuurwet kenmerkte. Het beleid van de conservatieven vooreerst: ik heb daarvan reeds te dikwijls kwaad gesproken om nu niet rondborstig te erkennen, dat de eer van den jongsten grooten strijd op koloniaal gebied, over het algemeen aan haar toekomt, en tevens, dat zij volkomen geslaagd is in hare tactiek om de beslissing van de hoofdgedachte der cultuurwet - eene beslissing, welke zij vreesde en waarlijk niet zonder grond - te voorkomen, door allerlei technische bezwaren op te werpen, welke de vergadering ligt van het spoor konden brengen. De ondersteuning van het amendement Poortman door de geheele conservatieve partij, is in mijn oog de behendigste manoeuvre, welke de oppositie gedurende haar vierjarig bestaan heeft uit- | |
| |
gevoerd; zij besliste inderdaad den strijd door op het voorstel van eene bevriende hand afkomstig en met de beste bedoelingen in de wereld gezonden, een vijandelijk stempel te drukken en zoodoende de voorgenomen verzoening onmogelijk te maken.
Als men zegt dat eene minderheid door beleid zegeviert, dan wordt tevens erkend, dat de meerderheid fouten heeft gepleegd, want juist daarin schuilt het beleid, dat men de fouten der tegenpartij tot eigen voordeel heeft weten aan te wenden. En inderdaad, die fouten liggen hier voor de hand: de discussiën over de cultuurwet blijven een afschrikwekkend voorbeeld van parlementaire anarchie. Onder de beste voorteekenen nemen de beraadslagingen een aanvang: de meeningen, aanvankelijk voorgedragen, zijn helder als kristal; maar reeds spoedig komt er verandering, en die verandering, in plaats van uitzondering te blijven, wordt allengs grooter en meer algemeen. De hoofdzaak van het debat geraakt op den achtergrond en wordt verdrongen door overwegingen, op zich zelve hoogst belangrijk zeker, maar waaraan men toch vroeger geen zoo groot gewigt had toegekend. Personen, die bij het voorloopig onderzoek eensgezind waren in hun oordeel over die punten van betrekkelijk ondergeschikt belang, beginnen nu onderling van meening te verschillen; men komt met bedenkingen te voorschijn, waaraan vroeger zelfs niet werd gedacht, en ter wederlegging van die bedenkingen vindt men aan de andere zijde al ras argumenten, even nieuw en verrassend, als de bezwaren, welke zij bestemd zijn uit den weg te ruimen. De luisterende meerderheid, welke bij den aanvang van het debat eene welgevestigde eigen meening dacht te bezitten, en, dank zij die eigen meening, een afdoende contrôle op de sprekers konde uitoefenen, wordt allengs onrustiger en minder zeker van haar zaak; al die nieuwe motieven en argumenten brengen haar van het regte spoor; zij is niet meer in staat die dadelijk te verwerken, het juiste van het onjuiste, het ware van het overdrevene te onderscheiden, maar geraakt meer en meer onder den indruk van het debat om eindelijk een speelbal te worden van elken spreker die optreedt. Bijna elke stap voorwaarts is een stap naar de duisternis, waar alleen nog maar het toeval
beslissen kan. Midden in die duisternis valt het schot, en de zaak is beslist. Toen de nevel opklaarde, bleek het, dat het schot gekomen was niet uit het vijandelijk
| |
| |
kamp, maar uit de rijen der medestanders. Er zijn in den oorlog voorbeelden genoeg, dat manschappen door een ongelukkig toeval hunne eigen officieren dooden, maar dat men op die wijze ook het leven beneemt aan den generaal en chef, ziedaar wat alleen denkbaar is, wanneer alle orde en discipline heeft opgehouden te bestaan.
Ieder die eenigzins vertrouwd is met de practijken van groote vergaderingen, weet hoe soms over die vergaderingen een noodlot hangen kan, dat haar volstrekt magteloos maakt. Iedereen gevoelt dat men op een verkeerden weg is, en niemand is in staat daarin verandering te brengen; elk lid staat dan geïsoleerd, geheel overgelaten aan eigen indrukken; niemand is bij magte, ook maar bij benadering, de meening van de vergadering te raden, en geen wonder, want die meening is nergens te vinden. Een individu te regt te brengen, dat van het goede pad is afgedwaald, kan soms moeijelijk genoeg zijn, maar aan eene in de onmetelijke ruimte voortzwevende vergadering den vasten bodem terug te geven, dien zij verloren heeft, is eene reuzentaak, waarvoor slechts zeer weinigen berekend zijn. Aan heldhaftige pogingen om de orde in de beraadslagingen te herstellen, heeft het niet ontbroken; maar zij die het beproefden, slaagden niet, en zij, die misschien konden slagen, hebben het niet beproefd. De Minister van Koloniën, ofschoon anders meester in het parlementair debat, was allerminst in staat de verbroken orde te herstellen, niet omdat het hem aan gezag haperde, maar omdat men de kwestie had overgebragt op een hem geheel vreemd gebied.
Het amendement Poortman is de eigenlijke openbaring van de babylonische spraakverwarring, waartoe men al disputerende in de Kamer gekomen was. Voorgedragen als een schild ter bescherming van het Ministerie, wordt het van den anderen kant aangegrepen als een wapen, uitnemend geschikt om dat Ministerie te dooden; en ten slotte vereenigen zich drie fractiën, welke onderling niets gemeen hebben, in één zelfde votum: zij die niets willen van de wet; zij die, ingenomen met het hoofdbeginsel, erkenning van eigendomsregt onnoodig achten om dat hoofdbeginsel te verwezenlijken; en zij, die met den voorsteller eenvoudig de kwestie van eigendomsregt op zijde willen schuiven, niet omdat zij gestemd zijn tegen dat regt, maar omdat zij door opoffering van hetgeen naar hun inzien slechts een woord is, de tweede fractie voor het wetsontwerp
| |
| |
willen winnen. Het is deze prachtige combinatie, welke aan de cultuurwet het leven heeft gekost. Waren de voorstanders van de geheele wet, en met name de Minister zelf, op het oogenblik van de stemming beter geïnspireerd geweest; hadden zij in plaats van het amendement half te bestrijden en half te vergoêlijken, kort en bondig gezegd wat hij, Minister, daags na de stemming zoo volkomen juist aanmerkte: ‘Een van beiden, Mijneheeren, óf het amendement is een woordenspel, en dan is de vergadering het aan haar eigen waardigheid verschuldigd, zich daarmede niet te vereenigen; óf het verandert een der hoofdbeginselen van mijn ontwerp, en dan zal ik elk votum vóór het amendement als een votum tegen de wet aanmerken;’ - wie weet of de Heer Fransen van de Putte zijne plaats in het hooge en leelijke gebouw op het Plein niet nu nog zoude innemen.
Ik zeide zoo even, dat de debatten over de cultuurwet volstrekt onvruchtbaar zijn gebleven: die meening is echter te absoluut. Één zaak is bij de discussiën in de liefelijke Meimaand zonneklaar gebleken, namelijk de onhoudbaarheid van het stelsel van beraadslagen, dat nu nog door onze Tweede Kamer gevolgd wordt. Sinds meer dan twee jaren slingert in die Kamer een voorstel van vijf leden, om het reglement van orde te herzien en eene betere wijze van beraadslaging in te voeren; maar vergis ik mij niet, dan bleef tot nog toe zelfs het voorloopig onderzoek van dat voorstel achterwege. Waarom? Toch niet omdat men overtuigd is, dat de discussiën in onze Kamer als een toonbeeld van goede orde bekend staan, of omdat de ervaring de doelmatigheid zoude hebben bewezen van de methode van wetten maken, welke hier te lande gevolgd wordt? Sinds 1848 heeft onze Tweede Kamer het regt van amendement, en zij is tegenwoordig even handig of onhandig in de uitoefening van dat regt al achttien jaren geleden; getuige de wording van de medische wetten en de dood van de cultuurwet. Zonderling, de meerderheid der Tweede Kamer, van welke men dagelijks in allerlei bladen en boekjes kan lezen, dat zij is de incarnatie van het radicalisme, dat zij door blinde sloopingswoede geleid, aan al het historische den dood gezworen heeft, die radicale meerderheid buigt eerbiedig het hoofd voor een oud en doelloos gebouwtje, een wonderlijk en omslagtig zamenstel van commissiën van rapporteurs, voorloopige verslagen en memoriën van antwoord, uitgedacht voor een tijd, toen
| |
| |
men het gemis van het regt van amendement op de eene of andere wijze moest vergoêlijken, maar in elk geval in onze dagen een volslagen anachronisme.
Het is hier de plaats niet om de gebreken van het bestaande in bijzonderheden aan te wijzen, maar dit mag in elk geval wel worden geconstateerd, dat de behandeling van de cultuurwet op nieuw bewezen heeft, hoe groot de behoefte is aan eene meer zelfstandige commissie van rapporteurs, welke de leiding der beraadslagingen op zich neemt en eenige policie houdt bij de uitoefening van het regt van amendement. Of wil men dit niet, op grond dat eene, trouwens zeer onvolledige, ervaring vroeger opgedaan, tegen dat stelsel zoude getuigen, dat men dan althans op het voorbeeld van België en zoo vele andere landen bepale om, voor de eindbeslissing over het geheele ontwerp, nog eens al de aangenomen amendementen en al de verworpen artikelen aan eene definitieve stemming te onderwerwerpen. Had dit voortreffelijk systeem hier gegolden, dan blijft het zeer de vraag of de vergadering zich ook ten tweedemale met het amendement-Poortman zou hebben vereenigd. Immers voor nog de stemming plaats had, ontstond er eene zonderlinge discussie over de gevolgen, welke uit de aanneming van het amendement moesten voortvloeijen. Naar het oordeel van den voorsteller konde men met enkele uitzonderingen de volgende artikelen behouden en aan de uitoefening der gebruikregten op den grond, bij artikel I den Javanen toegekend, dezelfde voorwaarden verbinden als de Regering aan het eigendomsregt verbonden wilde hebben. Naar het oordeel van de conservatieven was dit echter eene onmogelijkheid, en moesten verreweg de meeste van de eerstvolgende artikelen noodzakelijk vervallen, wanneer eenmaal het eerste amendement zou zijn aangenomen. Met andere woorden, de zin door de vergadering aan dat amendement gehecht, zou eerst duidelijk blijken bij de behandeling der opvolgende artikelen. Bleven die artikelen naar den wensch van den Heer Poortman behouden, de conservatieven zouden dan bij de eindstemming het eerste amendement natuurlijk verworpen hebben, omdat het dan gebleken ware, dat het niet de
beteekenis bezat, welke zij daaraan aanvankelijk hadden gehecht. Vervielen daarentegen de andere artikelen, de reden waarom een deel van de liberale partij het eerste amendement had ondersteund, zou dan blijken niet meer te bestaan, en zoowel in het een als in het ander geval ware het amendement
| |
| |
niet in de wet opgenomen. Misschien faalt mijne berekening, maar dit staat in elk geval vast, dat wanneer eene tweede stemming had plaats gehad na de behandeling van het geheele wetsontwerp in al zijne onderdeelen, men niet als nu zou behoeven te vragen: wat heeft de vergadering bedoeld?
Mogten de langgerekte discussiën over de ontwerp-cultuurwet althans leiden tot de spoedige invoering van een verbeterd reglement van orde, de tijd aan die discussiën besteed zou dan niet geheel verloren zijn geweest.
Ter juiste beoordeeling van den tegenwoordigen politieken toestand, moeten wij intusschen nog wijzen op een ander incident, dat de discussiën over de cultuurwet kenmerkte: ik bedoel de scheuring tusschen de leden van de liberale partij, blijkbaar uit de houding, door den Heer Thorbecke aangenomen. Thorbecke ‘is de moordenaar der wet’, zegt Groen van Prinsterer, en ik zou niet durven beweren, dat die verklaring onjuist is. Ik bespreek dit onderwerp met den grootsten weerzin en ook daarom zoo beknopt mogelijk. Men heeft in de laatste jaren met toenemende verbittering aan de groote meerderheid van de liberale partij hare bijzondere ingenomenheid met Thorbecke verweten. Arme radicalen, men maakt u een grief niet slechts van hetgeen gij hebt gesloopt, maar ook van het niet sloopen dezer groote reputatie; arme rationalisten, uwe koude ongevoeligheid is geen grooter fout dan uwe warme piëteit voor eene groote historische figuur! Gij hebt thorbeckianisme en liberalisme verward omdat gij in lange jaren van zware beproeving altijd dezelfde trouwe hand om hetzelfde vaandel zaagt vastgeklemd; omdat gij de vaste overtuiging met u omdraagt, dat zonder die hand en zonder die leiding de grondwet van 1848 met hare gezegende gevolgen nimmer uw erfdeel zou zijn geworden. Al mogt uwe ingenomenheid met den leider uwer partij nu en dan in vooringenomenheid ontaarden, zwakheid uit politieke dankbaarheid voortgevloeid, is eene te zeldzame ondeugd in onze maatschappij dan dat ik zou durven wagen die te wraken. Daarenboven ook al hadt gij ontrouw willen worden aan uwen beproefden leidsman, waar is de man aan wien gij in zijne plaats de behartiging van uwe belangen zoudt hebben moeten opdragen? Sinds 1848 is een geheele vloed van politici over Nederland gekomen, maar hoevelen zijn er onder die politici, wier naam ook maar een jaar nadat hun politieke arbeid is afgesponnen, in de heugenis van het volk blijft voortleven?
| |
| |
Aan pretendenten is zeker geen gebrek, maar de wettige erfopvolgers van Thorbecke, waar moeten wij ze zoeken?
Gunnen wij dus aan de heeren van de tegenovergestelde partij de weinig benijdenswaardige eer, dat zij zich spoediger dan wij van deze historische bagaadje hebben losgemaakt, maar laten wij tevens erkennen, dat wij in Thorbecke voor alles het vaandel lief hebben, dat hij draagt, en dat wij ontrouw zouden worden aan zijne eigen traditien, aan het goede voorbeeld dat hij ons gegeven heeft, wanneer wij om zijn persoon het vaandel in den steek lieten en afzagen van onze bevoegdheid om als vrije en zelfstandige mannen ook tot hem te zeggen: dit is goed en dat is slecht.
Welnu van dat standpunt aarzel ik niet te zeggen, dat de houding van den Heer Thorbecke bij de jongste discussiën naar mijne bescheiden meening niet te verdedigen is. Ik zoek niet met anderen daarin eene grief, dat nu de kiezers te Groningen werden teleurgesteld, want wanneer heeft Thorbecke zich door een programma de handen laten binden tegenover zijne kiezers, en waar heeft hij ooit geleerd, dat de volksvertegenwoordiger, alvorens zijne stem uit te brengen, het oordeel zijner kiezers behoort in te winnen? Wanneer de heeren te Groningen vóór alles hebben gezocht naar een verdediger van de cultuurwet, dan moet ik bekennen, dat zij blijken hebben gegeven van de grootst mogelijke onhandigheid, door na al het gebeurde en na al hetgeen men bij geruchte vernomen had, juist den Heer Thorbecke als dien verdediger aan te merken. Ik deel ook geen oogenblik in het vermoeden, dat het oordeel door den Heer Thorbecke over de cultuurwet uitgesproken, meer het uitvloeisel zoude zijn geweest van persoonlijke antipathiën dan van een welgevestigde overtuiging: zijn geheele publieke leven protesteert tegen zulke vermoedens, en niemand heeft regt die zonder deugdelijke bewijzen te onderstellen. Zoo als hij over de cultuurwet sprak, heeft hij er van den aanvang af over gedacht, maar juist daarom mag men vragen: hoe is het mogelijk, dat de Heer Thorbecke niet heeft ingezien, dat zoolang de cultuurwet niet was afgedaan, gronden van betamelijkheid en van politiek beleid hem verboden het mandaat van volksvertegenwoordiger aan te nemen? Tusschen de afgetreden leden van een kabinet en hunne vroegere ambtgenooten, blijft zedelijke solidariteit bestaan voor het werk, dat gezamenlijk is ondernomen; die solidariteit werd hier zon- | |
| |
der noodzaak verloochend en daardoor, hoe men het ook verbloeme, te kort gedaan aan de eerste eischen van politieke moraliteit. Kon de Heer Thorbecke de cultuurwet niet verdedigen, hij had het mandaat van afgevaardigde niet
mogen aanvaarden; door het te aanvaarden nam hij de verpligting op zich om hetgeen men genoemd heeft ‘de voortgezette koloniale politiek van zijn eigen kabinet’ te steunen.
Ook met de eischen van politiek beleid is de aangenomen houding naar mijne opvatting moeijelijk overeen te brengen. Zonder nog daarvan te spreken, dat die houding het gezag van den Heer Thorbecke in de Kamer aanmerkelijk verzwakt en de krachten van zijne partij, trots hare meerderheid, voor het oogenblik schier geheel neutraliseert, zoo moet het dunkt mij in het oog vallen, dat zij een valsch licht werpt, zoowel over de vorming van het tweede ministerie Thorbecke, als over zijne ontbinding. Toen dat ministerie in den aanvang van 1862 het bewind in handen nam, deed men zeer sterk de meening gelden, dat er groote behoefte bestond aan een streng homogeen kabinet: geen alliage van welken aard ook mogt bij de zamenstelling in aanmerking komen; elke eenigzins twijfelachtige kleur werd ten strengste gemeden. Om dit doel te kunnen bereiken moest men mannen buitensluiten wier medewerking een grooten steun zou hebben opgeleverd, en voor sommige departementen de toevlugt nemen tot onbekenden, wier later gebleken onbekwaamheid het kabinet reeds dadelijk verzwakte. Men verdedigde dit alles in het belang eener volstrekt onmisbare eenheid van regeringsbeginselen; maar met welk regt, wanneer later moest blijken, dat tusschen het hoofd van het kabinet en den Minister van Koloniën, over de politieke wet bij uitnemendheid een verschil van meening bestaan kon als tusschen wit en zwart, ja en neen? Kon men meer openlijk constateeren dan nu bij de jongste discussiën heeft plaats gehad, dat die strenge homogeneïteit louter op eene fictie berustte? De mazen van het net zijn waarlijk niet naauw geknoopt als zij de geheele cultuurwet kunnen doorlaten.
Ook de ontbinding van het tweede ministerie Thorbecke is na de jongste gebeurtenissen minder verklaarbaar dan ooit. Men mogt verschillend denken over de vraag: of een strafwetboek voor Indië al of niet bij koninklijk besluit behoort te worden vastgesteld, de openbare meening scheen eenstemmig van oordeel, dat de gerezen kwestie buiten alle verhouding
| |
| |
nietig was, vergeleken bij de nadeelen welke uit eene ontbinding van het kabinet noodzakelijk moesten voortvloeijen. Toch eerbiedigde men het gevoelen van den Heer Thorbecke: eene kwestie kan soms in het oog van enkelen eene waarde hebben welke anderen vruchteloos daarin zoeken. Maar hoe rijmt men met die vasthoudendheid op dit enkele punt, het geheele gemis aan vasthoudendheid op het gebied van algemeene politiek? Het hoofd van de regering trekt zich terug omdat de meerderheid in het ministerie zich tegen hem verklaart in eene zuiver dogmatische kwestie, zonder regtstreekschen invloed op de maatschappij; en te gelijker tijd toont hij zich bereid met zijn gezag een wet te dekken, welke, volgens zijn later ontwikkeld gevoelen, vermetel ingrijpt in de Javaansche huishouding en daardoor onze koloniën met zeer wezenlijke en zeer groote gevaren bedreigt. Waarom zoo weinig inschikkelijkheid voor kleine zaken, wanneer men daar, waar het levensvragen geldt, van zoo groote inschikkelijkheid blijken geeft? Ik stel de vraag, maar waag het niet die te beantwoorden.
Eene scheuring als nu onlangs hier te lande bij de liberale partij voorkwam, is zeker geen vreemd verschijnsel in parlementaire vergaderingen, en de ervaring leert gelukkig, dat de wonden dus geslagen, geenszins tot de ongeneeslijke behooren. Zal het hier ook zoo zijn? Ik hoop het hartelijk en geloof het tevens. Wanneer het reeds ondoenlijk schijnt om het juiste verschil tusschen conservatieven en liberalen op te sporen, hoe zal men dan op den duur twee fractiën van dezelfde partij onderscheiden, die geheel dezelfde beginselen toegedaan, enkel om zeer persoonlijke redenen tijdelijk van elkander zijn vervreemd geraakt? Het gemeenschappelijk belang behoeft slechts de stem te verheffen om al die persoonlijke redenen op zijde te dringen. Bij gemis van andere getuigen zou zelfs de Heer Groen ons kunnen leeren, hoe ligt men zich verzoent, wanneer die verzoening, zij het ook maar van verre, eenig voordeel belooft.
Bestaat er reeds op dit oogenblik aanleiding voor de liberale partij om met ter zijdestelling van alle oude en nieuwe veeten zich naauw aaneen te sluiten, ten einde dus vereenigd te strijden tegen een dreigend gemeenschappelijk gevaar? Zie daar eene tweede vraag welke ik te beantwoorden heb, en die
| |
| |
mij van zelf brengt tot eene beoordeeling van het nieuwe bewind, dat de plaats der vorige regering heeft ingenomen. Alles is ongewoon en vreemd in onzen politieken toestand van het oogenblik, niet het minst dit feit, dat het ministerie zijn programma moest komen indienen niet bij de Kamer, welke getuige van den jongsten veldslag, ook de materie voor het nieuwe kabinet geleverd heeft, maar bij de andere Kamer, welke in het debat over de cultuurwet niet gemengd, een volkomen neutraal standpunt innam en geacht moest worden niet te weten waarom de mannen, die het een paar maanden geleden aan de groene tafel voor zich zag en met wie zij op den meest vertrouwelijken voet verkeerde, nu plotseling en spoorloos verdwenen waren. Een eerste gevolg van dien ongewonen toestand was dan ook, dat de discussiën over het programma der nieuwe ministers doorweven werden met lijkredenen ter eere van hen, die deel hadden uitgemaakt van de vorige regering, lijkredenen welke de gelukkige erfgenamen zeker in plegtige houding, met gevouwen handen en eenigzins vochtig oog zullen hebben bijgewoond.
Maar dat de dooden in vrede rusten; ik heb nu nog slechts met de levenden te doen, en wel met de eerste levensteekenen in hun breedvoerig programma gegeven. Welke soort van kabinet hebben wij voor ons? Geen partij-kabinet, roept de Minister van Buitenlandsche Zaken, en zijne ambtgenooten voor Kolonien en voor het binnenlandsch bestuur herhalen die woorden om strijd. ‘De Regering heeft reeds opgemerkt’ - zegt de Heer Heemskerk - ‘en ik hecht er aan, dat de leden dezer Kamer daarvan acte nemen, dat dit kabinet geen partij-kabinet is, en dat het hoofddoel van zijne zamenstelling, het wezenlijke magtpunt waarvan het is uitgegaan, is geweest: de oplossing van de koloniale quaestie.’ Uitnemend, ik zou de laatste zijn om 't zij in het algemeen, 't zij in deze bijzondere omstandigheden, het raison d'être van een conciliatoir ministerie te betwisten. Conciliatoire regeringen zijn soms, ik zou bijna durven zeggen: zijn in den regel eene wezenlijke behoefte. Maar vergun mij er bij te voegen: het conciliante karakter, dat men wil aannemen, moet niet steunen op eene enkele verklaring, maar gewaarborgd worden door de zamenstelling van het kabinet. Wanneer men wil, dat eene corporatie, uit een aantal individuen zamengesteld, het middenpad bewandele, dan moet men bij hen, die ter regterzijde plegen
| |
| |
af te wijken, anderen voegen voor wie het links gaan een gewoonte is geworden, opdat de een den ander tegenhoude, en dus allen te zamen in het midden blijven; althans wanneer men, zooals zeker hier te lande het geval is, geen eigenlijk, centrum bezit. Vindt men nu zulk een waarborg van verbroedering in het tegenwoordige kabinet? 't Valt moeijelijk ja te zeggen; want al de politieke notabiliteiten, in dat kabinet opgenomen, waren, indien ik mij niet bedrieg, tot nog toe gewoon aan eene en dezelfde zijde.... ik had haast gezegd mank te gaan. Zoo er al eenig alliage in het ministerie voorkomt, dan is het van anti-revolutionairen aard, en de bijvoeging van dat bestanddeel, al is het dan ook maar in kleine dosis, kan waarlijk niet veel bijdragen tot geruststelling van de liberalen. En nu verschuile men zich niet achter de bewering, dat het ministerie op koloniaal gebied een bepaald mandaat heeft uit te voeren, want aangezien naar de eigen verklaring van den Heer Mijer eene sterke fractie van de liberale partij zich bij zijn koloniaal programma heeft neergelegd, zoo kan hierin allerminst eene reden worden gevonden voor de uitsluiting van die fractie. Een van beiden dus, Mijne Heeren: of gij moet erkennen, dat de leden van de linkerzijde, uwe vroegere tegenstanders, geen waarborg hoegenaamd bezitten voor dat conciliatoir karakter, dat gij nu zoo sterk op den voorgrond stelt; of gij begint met te erkennen, dat het vroeger trekken met den regter voet meer eene slechte gewoonte was, eene soort van affectatie, dan het gevolg van uwen bijzonderen ligchaamsbouw. In elk geval, men zal het toegeven, was de afgelegde verklaring, dat men geen partij-kabinet wilde zijn, geenszins overbodig; niemand zou het de heeren hebben aangezien.
Naast deze verklaring vinden wij in het ministerieel programma eene klagt over de middelen, welke de oppositie-bladen reeds dadelijk hadden te baat genomen om het nieuwe bewind te bestoken: men had het anti-revolutionair gescholden en beweerd, dat herziening van de schoolwet, ja zelfs grondwetsherziening het eigenlijk doel was dat men voor oogen had. Ontzag voor de Eerste Kamer belette den Minister van Koloniën van dit oppositie-middel alles te zeggen wat hij er van dacht, maar zooveel bleek duidelijk, dat hij het afschuwelijk vond. In elk geval kon hij met de hand op het hart verzekeren, dat al die geruchten louter leugen en laster waren.
| |
| |
Men vurgunne mij hier twee opmerkingen: eene over den aard van het gekozen oppositiemiddel, en eene andere over het meer of minder billijke van de klagt door de Regering tegen de oppositie aangevoerd.
De aard van het gekozen oppositiemiddel is inderdaad opmerkelijk. De Minister heeft volkomen gelijk: bij zijn optreden heeft de tegenpartij, als het ware instinctmatig, in alle hoeken van het land en in alle kringen één zelfden oorlogskreet aangeheven: ‘het ministerie is anti-revolutionair; de volksschool wordt bedreigd!’ Welken indruk heeft die oorlogskreet bij den Heer Groen van Prinsterer achtergelaten? Hij was er, vooral in de twee laatste jaren, onder den invloed van eene magtige verbeeldingskracht, toe gekomen om zijn eigen partij als het ware voetje voor voetje met de groote nationale partij te vereenzelvigen. De weerzin tegen de schoolwet had naar zijne opvatting reusachtige proportiën aangenomen: het geduld van het volk was uitgeput, de beker van verontwaardiging tot aan de boorden gevuld; nog één druppel, en de schoolwet zou, beladen met den vloek van eene christelijke natie, op welke wijze dan ook, vernietigd worden. De Tijd, geheel in dezelfde gemoedsstemming verkeerende, maar meer precies dan de Heer Groen, had nog onlangs verzekerd, dat in schoolwetzaken vier vijfde deel van de bevolking door het overblijvende één vijfde werd onderdrukt. Welnu, wanneer die voorstelling ik zeg niet juist ware, maar de waarheid ook slechts van verre raakte, dan had men dunkt mij moeten zien, dat bij het vernemen van den aangehaalden oorlogskreet de groote meerderheid van het volk het nieuwe ministerie jubelend te gemoet kwam, God dankende dat het oogenblik der verlossing eindelijk was aangebroken. En wat gebeurt? Niet hier of daar, maar schier overal weten de vijanden van de regering, wel bekend met de meeningen in hunne districten heerschende, geen giftiger wapen tegen die regering uit te denken, dan vervat is in de woorden: ‘Zij heeft het op de schoolwet gemunt.’ En het ministerie, als gevoelde het al de gevaren in het gebruik van dit wapen opgesloten, maakt van de eerste
gelegenheid gebruik om tot de vertegenwoordiging te zeggen: ‘De Hemel beware ons voor zulk een gruwel!’ terwijl het Dagblad, dat weinig weken vroeger op zeer vriendschappelijken voet met den Heer Groen van Prinsterer raadpleegde over de meest geschikte wijze om tot schoolwetherziening te geraken, er nu met edele verontwaar- | |
| |
diging bijvoegt: Schandelijke oppositie, welke durft wagen het nieuwe bewind als een vijand van ons gezegend schoolwezen voor te stellen! Men zal moeten toegeven, dat de antipathie tegen de schoolwet zich op zonderlinge wijze openbaart, en de Heer Groen van Prinsterer, die nog kort geleden beweerde, dat het mij in schoolwet-zaken minder aan goeden wil dan aan kennis van feiten haperde, zal zeker wel toestaan, dat ik ook deze belangrijke bijzonderheid op mijn register van waargenomen feiten overboek.
Maar in de politiek als in het volkenregt is het gebruik van een geducht wapen niet altijd geoorloofd. Kan men nu beweren dat de oppositie oneerlijk spel speelde, toen zij de Regering voorstelde als vijandig ten aanzien van de schoolwet gestemd? Zeker, er zou boos opzet bestaan wanneer men thans nog, nu het Ministerie zich duidelijk heeft verklaard, soortgelijke bewering voorop mogt willen stellen; maar vroeger? De dagbladen hebben eenvoudig in hunne gewone hyperbolische taal, dat wil zeggen met groote overdrijving, als waarschijnlijk voorgesteld, wat de groote menigte in gemoede voor waarschijnlijk hield. Bestond er nu geen grond voor dergelijke voorstelling? Neen, zegt men, want de Heer Mijer was hoofd van het kabinet, en niet de Heer van Zuylen. Aangenomen dat men het wist en moest weten, ofschoon ook nu slechts blijkt, dat beiden te zamen het ministerie gevormd hebben, wat had men, dan nog aan die wetenschap? Was het dan niet bekend, dat de Heer Mijer twee jaren lang met niet minder kracht dan eenig ander, op schoolwet-herziening aangedrongen en het den minister Thorbecke bitter verweten had, dat hij de behoefte aan zulk eene herziening nog maar altijd niet wilde erkennen? Gaat de oppositie te ver wanneer zij onderstelt, dat het hoofd van een kabinet als minister zal uitvoeren wat hij als lid van de Kamer dringend noodig achtte? Zoo ja, men vergeve haar die naïveteit, en erkenne tevens het vleijende dat er voor den minister in de onderstelling gelegen was.
Trouwens niet alleen de oppositie heeft zich aan deze naïveteit schuldig gemaakt: de Heer Groen wenscht vurig wat de liberalen zoo sterk vreezen, en schijnt aanvankelijk even stellig als zij te gelooven dat het gebeuren zal. Beter ingelicht dan het groote publiek, duurt echter zijne illusie minder lang, maar in beginsel oordeelt hij toch als de liberalen Er is bij
| |
| |
hem iets tragisch in dat langzaam verzwakken van die eerst zoo krachtige illusiën. Half April, vóór nog de koloniale strijd begint, is men vol moed en met onwankelbaar vertrouwen ten aanzien van de conservatieven vervuld: ‘Ook zal voor de schoolquaestie een conservatief kabinet tamelijk anti-revolutionair zijn, al worden de anti-revolutionairen met angstvallige zorg gekeerd.’ Nog een maand later en weinig dagen voor dat de beslissing valt, blijft de Heer Groen althans welgemoed, en schrijft hij, opgebeurd door een vriendelijk artikel van het Dagblad: ‘Thans, dit mag ik voorop stellen, ontwaart de conservatieve rigting, dat de schoolguestie de kabinetsquestie bij uitnemendheid is; dat daarin, tegen het thorbeckianisme, door zamenwerking der Christenen van alle gezindten, de nationale kracht ligt.’ Na het intrekken van de cultuurwet en het optreden van de tegenwoordige regering komt er wijziging in de gemoedsstemming: de bewering, dat de conservatieven in schoolzaken per se anti-revolutionair zullen zijn, wordt niet herhaald, maar veeleer verzekerd dat het opnemen van een der vrienden in het conservatief kabinet een niet overtollige waarborg is voor de christelijk historische rigting. De beteekenis van die conservatief-antirevolutionaire combinatie is overigens voor den Heer Groen op dat oogenblik nog geen andere dan voor de liberalen: ‘Men behoeft het programma van het kabinet Mijer niet af te wachten om te weten, dat het conservatief ministerie, waarin één lid der christelijk historische rigting is opgenomen, bepaaldelijk ook voor de onderwijsquestie, vergelijkenderwijs met Thorbecke c.s. merkbare winst is.’ Zoo als men ziet, de opgewondenheid is niet groot meer: beter iets dan niets, heet het nu. Maar toch men heeft iets gedaan, namelijk Graaf van Zuylen opgenomen, en wel bepaaldelijk ook voor de schoolquestie.
Intusschen reeds spoedig hoort men mompelen, dat die opvatting van den Heer Groen de juiste niet is. Graaf van Zuylen werd opgenomen in het Kabinet niet om maar in weerwil van zijne rigting, enkel als geroutineerd diplomaat, en - dus voegt men er fluisterend bij - hij zal niet minder in de binnenlandsche dan in de buitenlandsche aangelegenheden dien titel van geroutineerd diplomaat trachten te regtvaardigen. Onder den indruk van al dergelijke geruchten schrijft de Heer Groen deze merkwaardige woorden: 4 Junij. Kabinetspro- | |
| |
gram. Heden in de Eerste Kamer. Wat zal dit zijn? Liefst ‘sluit ik, eer het mij bekend is.’ Welk een vertrouwen spreekt er niet in die voorbarige sluiting, 't Is alsof men zeggen wil: ‘een booze tijding komt altijd vroeg genoeg.’ Toch zal de Heer Groen, vóór die tijding tot hem komt, nog eens zijne meening zeggen en het minimum van zijne eischen stellen. Daarom voegt hij er bij: ‘Begrijp ik de kabinetsformatie wel, dan is een mijner vrienden, als uitstekende specialiteit, opgenomen in een conservatief kabinet. Doch niet enkel als specialiteit, maar als hooggewaardeerd lid der christelijk-historische rigting. Daarom vooral, niet ofschoon, maar omdat, ten waarborg eener regeling van de onderwijsquestie, in den zin en geest der (bij het naderen, van 12 Junij, zonder afspraak, tot stand gekomen) anti-schoolwet-coalitie.’ Die woorden zonder afspraak in den laatsten tusschenzin, zijn waarlijk onbetaalbaar.
Het regerings-programma verschijnt eindelijk, en hoe oordeelt nu de Heer Groen?... ‘Het Ministerie doet niet wat ik, geraadpleegd zijnde, zou hebben verlangd. Het doet ook niet wat men, in verband met den loop der omstandigheden en de verhouding der partijen, billijkerwijs te gemoet zag. Het gaat echter, wat het onderwijs aangaat, zoo ver als (in verband met de niet onbekende denkwijs van den Minister van Binnenlandsche Zaken) de collectieve verantwoordelijkheid vergunt.’ Zwakke troostgrond voorwaar, want indien men het werkelijk ernstig meende met het onderwijs, waarom dan niet door de keuze van een anderen ambtgenoot voor het binnenlandsch bestuur - aan candidaten onder de eigen partij was, zegt men, geen gebrek - het bezwaar voorkomen, nu in den eisch van collectieve verantwoordelijkheid opgesloten?
De aangehaalde woorden zijn op het oogenblik dat ik schrijf, de laatste welke de Heer Groen in het licht gaf. Zij werden geschreven op 7 Junij 1866, denzelfden dag waarop de nadere discussie over het regerings-programma in de Eerste Kamer plaats had, maar blijkbaar vóór nog de uitslag van die discussie bekend was. Eene tweede voorbarige sluiting dus, en waarlijk niet zonder grond. Indien nu de eerstvolgende aflevering van de Parlementaire Studiën geen duidelijke sporen draagt van de verontwaardiging des schrijvers, dan zal ik erkennen, dat de Heer Groen tot die menschen behoort wier
| |
| |
mond niet overvloeit van hetgeen geheel hun hart vervullen moet.
Het voorgaande zal, naar ik vertrouw, voldoende zijn om de oppositie vrij te pleiten: zij had regt te denken en aanvankelijk te beweren, dat het nieuwe kabinet vijandig gestemd was ten aanzien van de schoolwet. Keeren wij nu tot het programma terug. Wat komt het ministerie doen? Voor alles de koloniale zaken regelen; hierin ligt, zooals de Heer Heemskerk zich eigenaardig uitdrukte, het wezenlijke ‘magtpunt’ van het Kabinet, en natuurlijk dan ook, dat men dit in de eerste plaats bespreekt. Hoe zal men die zaken regelen? Vooreerst door uit te voeren het welbekende programma, dat de Heer Mijer vroeger in de Tweede Kamer ontwikkelde, een programma waarvan toen de Heer Godefroi zeide, dat het meer door zijn evasief karakter dan door duidelijkheid uitmuntte. In de tweede plaats zal men te gelegener tijd eene nieuwe cultuurwet ontwerpen, gebouwd op grondslagen, welke later zullen worden medegedeeld. Maar niet alles kan aan de toekomst worden overgelaten; men meende reeds dadelijk te moeten handelen, en vandaar het besluit om den Gouverneur-Generaal op te dragen onmiddellijk eene proclamatie uit te vaardigen waarbij aan de Javanen het regt op hun grond gewaarborgd wordt, geheel in den geest van het Poortman-amendement. ‘Aan de Javanen het regt op hun grond waarborgen!’ hooren wij nu den Heer Duymaer van Twist verschrikt uitroepen. Welk eene stoutmoedigheid! Maar weet gij dan niet, dat gij zoodoende het cultuurstelsel met één pennestreek vernietigt, daar het regt van de Regering om vrij te beschikken over die gronden der Javanen, toch wel tot het wezen van dat stelsel behooren zal. Stel u gerust, luidt echter het wederantwoord, aan die bevoegdheid van vrije beschikking willen wij zeker niet te kort doen. Niet te kort doen! Maar dan komt uwe verklaring eenvoudig hierop neder: dat gij de regten van den Javaan op zijn grond zult eerbiedigen, voor zooverre gij ze eerbiedigen zult. Het gewigt van de mededeeling staat niet in juiste
verhouding tot den omslag aan het uitvaardigen van een algemeene proclamatie verbonden. ‘Verba et voces’, mompelt de oude landvoogd, terwijl hij zijne zitplaats weder inneemt.
Ik zeg zeker niet te veel wanneer ik beweer, dat de toekomstige koloniale politiek zich op dit oogenblik nog vrij nevel- | |
| |
achtig voordoet, en indedaad het kan niet anders, zoolang niet duidelijk blijkt wat ten aanzien van dit onderwerp de eigenlijke meening is van de Vertegenwoordiging.
Nu volgt het onderwijs. Wat zegt het regerings-programma daaromtrent? De wet op het hooger onderwijs zal in de volgende zitting ter tafel komen. Voortreffelijk, althans wanneer blijken mogt, dat de indiening werkelijk zal leiden tot afdoening van dit moeijelijk onderwerp. De wet op het middelbaar onderwijs zal worden ten uitvoer gelegd in den geest, waarin zij werd opgesteld. Zeer heugelijke boodschap, behalve voor de partijgenooten, conservatieven en anti-revolutionairen, die met warmte gestreden hebben en waar het voorkomt nog strijden, juist tegen den geest van die wet.
Maar nu het lager onderwijs? Vóór alles geen grondwetsherziening. Art. 194 Grondwet is de vrucht van eene transactie; ‘aan die transactie te roeren zou deze Regering hoogst onstaatkundig vinden, en zij zal er de hand niet toe leenen.’ Dus oordeelt niet enkel de betrokken minister, maar de Regering, ook de minister van Buitenlandsche Zaken, die er ten overvloede nog bijvoegt, dat hij zich niet herinnert ooit op herziening van art. 194 der Grondwet te hebben aangedrongen. Ik herinner het mij ook niet; maar evenmin, dat Graaf van Zuylen, die den titel: ‘erfgenaam van de politiek van den Heer Groen’ onlangs openlijk aanvaardde - natuurlijk onder betuiging van zijne onwaardigheid - ooit heeft te kennen gegeven, dat hij juist deze hoofdzaak uit den boedel van den grooten erflater repudiëerde.
Maar ook met behoud van de Grondwet kan door herziening van de schoolwet alleen reeds aan heel wat bezwaren worden te gemoet gekomen. Zal men het doen; zal men vooral voldoening geven aan het bezwaar bij uitnemendheid? Zal men van de school weren die godsdienst boven geloofsverdeeldheid, welke volgens Thorbecke onmisbaar, volgens Groen van Prinsterer de school nog erger en ergerlijker maakt dan godsdienstloos, en ten slotte daarop moet uitloopen dat de geheele bevolking voor het moderne ongeloof gewonnen wordt; die algemeene godsdienst dus, welke, zooals Graaf van Zuylen in December 11. in bijzonderheden aantoonde, van het Christendom slechts den naam behoudt en waartegen te agiteren, naar zijn schriftelijk advies van April 11., pligtsbelrachting is? Het antwoord is zoo cathe- | |
| |
gorisch mogelijk: de Regering zal aan dit alles niets doen; de neutrale staatsschool, ‘neutraal op godsdienstig gebied, maar doordrongen door de groote beginselen van zedelijkheid en godsvrucht, die de onderwijzer uit een Christenvolk nooit ter zijde kan stellen bij de opleiding der jeugd’, die staatsschool acht zij onaantastbaar. Van die zijde is dus geen hulp te wachten, en niet alleen geen hulp, maar tegenstand en ernstige tegenstand. ‘Iedere poging, die zou strekken om op de openbare school, zoo als die bij ons is gevestigd, eenige smet te werpen, zou door deze Regering ten sterkste bestreden worden.’ Men zij dus gewaarschuwd, en zorge die groote hoeveelheid smetstof, in de laatste twee jaren met vijandige bedoelingen tegen de staatsschool bijeengebragt, zoo spoedig mogelijk op te ruimen. Zoo spreekt het conservatief ministerie, ‘waarin’ - dus werd ons door Mr. Groen van Prinsterer medegedeeld - ‘één lid der christelijk-historische rigting is opgenomen, bepaaldelijk ook voor de onderwijsquestie.’
Zal men dan niets doen voor het onderwijs? Zeer zeker. Men zal vooreerst constateren, dat er is eene minderheid tegen de staatsschool ingenomen; men zal erkennen, dat die minderheid is eerbiedwaardig, ja zelfs dat er iets goeds steekt in hare oppositie; en voor het overige zal men hare wenschen en grieven met evenveel sympathie als welwillendheid onderzoeken. Wat de Regering echter nu van de geuite wenschen kent, als wenschen over het subsidiëren van bijzondere scholen en de verpligte heffing van schoolgeld, acht zij weinig aannemelijk; maar zij zal voortgaan met te onderzoeken, ernstig te onderzoeken, en mogt het haar dan blijken, dat de geopperde grieven billijk zijn en zonder wijziging van de schoolwet niet kunnen worden uit den weg geruimd, ‘dan zal zij niet schromen voor hare overtuiging uit te komen en aan de vertegenwoordiging voor te stellen wat zij noodig acht.’
Mag ik vragen of de liberale partij ooit iets anders heeft gezegd? Men legge naast de verklaring van den Heer Heemskerk eene van de talrijke redevoeringen, door den Heer Thorbecke, als minister van Binnenlandsche Zaken, aan de verdediging van de schoolwet toegewijd, en de overeenstemming tusschen beiden zal elkeen in het oog vallen. De woorden des Ministers kwamen bijna onveranderlijk hierop neer: Ik ben een oud vriend van de vrijheid van onderwijs; wordt zij bedreigd,
| |
| |
houd u verzekerd, dat gij in mij een krachtigen medestrijder zult vinden. Noem mij slechts feiten. En wat antwoordde de oppositie? Feiten noemen! Maar wij hebben er honderden genoemd; zij komen van alle kanten opdagen; de geheele wereld kent ze, en gij alleen zijt nog niet ingelicht! Men hoore slechts den geachten afgevaardigde uit Zwolle, nu minister van Koloniën: ‘Is het niet redelijk en billijk, dat men te gemoet kome aan regtmatige gewetensbezwaren van een deel der bevolking, en dat men voldoe aan eene behoefte, die bij ervaring gebleken is op zeer vele plaatsen te bestaan? Ik meen die vraag bevestigend te moeten beantwoorden, en dus den minister van Binnenlandsche Zaken op nieuw het denkbeeld in overweging te moeten geven, dat ik reeds in het vorige jaar besprak. De vraag, die ik toen aan den Minister heb voorgehouden, doe ik nu weer. Het zal mij aangenaam zijn indien de Minister de goedheid zal willen hebben daarop te antwoorden, en wanneer hij nog niet overtuigd mogt zijn van de noodzakelijkheid eener wijziging der wet, zoo als door mij wordt bedoeld, tevens te verklaren door welke gronden, feiten en redeneringen hij gebragt kan worden tot eene andere overtuiging. Mij dunkt die gronden zijn reeds voldoende aangevoerd, en ik moet verklaren niet te weten, wat de Minister nog verder zou noodig hebben om te kunnen komen tot het voorstellen van eene wijziging der wet. Ja, ik geloof, dat zoodanig voorstel aanspraak zou hebben niet alleen op onze medewerking en ondersteuning, maar ook op toejuiching.’ Dus sprak het hoofd van de tegenwoordige regering op 27 November 1865: op dien dag was de zaak naar zijn inzien in staat van wijze; nu acht ook hij het noodig, dat het onderzoek nog eens van meet af aan begonnen worde; op 27 November kende hij al de feiten; op 4 Junij daaraanvolgende, waren ze hem glad door het hoofd gegaan, misschien wel ten gevolge van de drukte, in de laatste weken voorgekomen.
Men zal moeten erkennen, dat wanneer er ooit op politiek terrein volte-face gemaakt werd, die manoeuvre hier voorkwam. En waarom? Graaf van Zuylen, die nog meer dan een zijner ambtgenooten door antecedenten werd gebonden en nu - ik moet het openhartig verklaren - op jammerlijke wijze met die antecedenten gebroken heeft, trachtte twee redenen van verschooning aan te voeren. Vooreerst beriep hij zich op het
| |
| |
gevoelen des konings, die geen partij-ministerie wilde. Wel erkende hij, dat die wil geen onderwerp van debat mogt uitmaken, maar toch meende hij nadrukkelijk te moeten constateeren, ‘dat de oorsprong en de aard van het mandaat’ in den wil des Konings liggen. Zeer zeker, maar zou men niet weldoen hier het antwoord toe te passen, dat de Heer Groen van Prinsterer eenigen tijd geleden voor een ander kabinet gereed maakte? ‘De vraag is niet, Mijneheeren, wat de Koning u gezegd heeft, maar wat gij hebt geantwoord. Het mandaat is door u aanvaard, de voorwaarden zijn door u aangenomen, beiden komen dus uitsluitend voor uwe rekening.’
Het tweede argument is althans niet meer afdoende. Graaf van Zuylen zou als vroeger blijven een vijand van de gemengde school, maar hij mogt niet vergeten, dat zijn gevoelen daaromtrent het gevoelen is van de minderheid, en dat deze hare beginselen niet aan de meerderheid kan opdringen. O neen, maar gij zult de wereld niet ligt overtuigen, dat hij die er ernstig en hartelijk naar streeft om het beginsel van de minderheid te doen zegevieren, den goeden weg bewandelt wanneer hij tijdelijk voor de meerderheid partij kiest en dus zelfs het regt verbeurt om voor zijn eigen zaak te strijden.
Niet het minst opmerkelijke gedeelte van deze discussie over de schoolwet is de laatste rede van den Heer Duymaer van Twist, die Graaf van Zuylen verschooning komt vragen voor de gewaagde onderstellingen, waarvan hij aanvankelijk was uitgegaan. ‘De Minister (van Buitenlandsche Zaken) heeft, het woord tot mij rigtende, gezegd: ik wensch beoordeeld te “worden naar mijne eigen daden.” Daarin heeft de Minister volkomen regt. Ik moet erkennen, dat ik niet terstond begreep, waarop hij doelde, toen hij dat woord tot mij rigtte. Thans geloof ik, dat de Minister bedoelde, dat ik hem ten onregte onder de anti-revolutionaire partij had gerangschikt. Ik erken het feit. Ik meende dat het was van algemeene bekendheid. Ik meende te goeder trouw, dat de Minister er een eer in stelde, tot die partij te behooren. Heb ik gedwaald, de Minister gelieve het slechts te verklaren. En voor dat geval vraag ik nu reeds den Minister verschooning voor mijne dwaling, en neem gaarne alles terug, wat ik daaromtrent gezegd heb.’
| |
| |
De verontschuldiging wordt als ernstig gemeend aangenomen, maar zekerheidshalve nog eens gewezen op de kloof, welke Graaf van Zuylen van de anti-revolutionairen gescheiden houdt. ‘In 1860 ben ik voor het eerst als minister van Buitenlandsche Zaken op het staatstooneel in Nederland getreden met mijne eigen beginselen, die gegrond waren op eene veeljarige ondervinding in de dienst van den Staat opgedaan. Vóór dien tijd ben ik niet in aanraking geweest met de anti-revolutionaire partij; en nu moet ik verklaren de grootste hoogachting en de meeste vriendschap te koesteren voor den staatsman, die aan het hoofd dier partij staat, en dat tusschen ons omtrent zeer vele punten volkomen homogeneïteit bestaat, maar ik moet protest aanteekenen tegen den mij gestelden eisch, om al de stellingen van dien staatsman te omhelzen.’ De Minister gaat nog verder: hij meent te moeten opmerken, dat hij nooit vrede heeft kunnen hebben met dat woord antirevolutionair en dit om de redenen, welke hij nu kortelijk uiteenzet. Misschien was de Kamer zeer dankbaar voor dit ongevraagd advies, maar misschien ook was menig lid met mij van oordeel, dat dergelijke mededeeling beter had geklonken in het kabinet van den Heer Groen, dan in de zaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Zal ik nog stilstaan bij de andere deelen van het ministerieel programma? 't Is dunkt mij overbodig, nu eenmaal is gebleken, hoe de Regering denkt over de twee groote punten van verschil tusschen de partijen in Nederland, namelijk de koloniale aangelegenheden en de schoolwet. Trouwens, behalve van deze twee zaken wordt alleen nog maar melding gemaakt van de finantiën, welker beheer naar het oordeel van het tegenwoordig gouvernement, de meest mogelijke behoedzaamheid vordert. Men kan met die verklaring volkomen instemmen en toch tevens erkennen, dat ook die behoedzaamheid niet uitsluitend aan de conservatieve partij eigen is. De Heer van Bosse heeft hetzelfde beginsel althans niet minder krachtig uitgesproken en dien overeenkomstig gehandeld. Het nieuwe Bewind erkent dit dan ook dankbaar, maar ik zou haast zeggen met zekere affectatie, als wilde het in dit opzigt eene scheiding maken tusschen de Heeren van Bosse en Betz, en de blaam van onvoorzigtigheid in het geldelijk beheer geheel op de schouders van laatstgenoemde overbrengen. Reeds in de Eerste Ka- | |
| |
mer heeft men geprotesteerd tegen dien toeleg, en mij dunkt met volle regt. Voor zoover de maatregelen van den Heer Betz de sanctie van de wetgevende magt erlangden, is de verantwoordelijkheid van hem, minister, op haar, wetgevende magt, overgegaan; en wat betreft het mogelijk tekort op de begrooting van het loopende jaar, niemand zal betwisten, dat dit voor alles een uitvloeisel zoude zijn van de tegenwoordige politieke verwikkelingen, verwikkelingen, welke in het najaar van 1865 moeijelijk konden worden voorzien. Wie ook de begrooting van 1866 mogt ontworpen hebben, zijne berekeningen zouden niet minder hebben gefaald dan die van den Heer Betz.
En nu de conclusie van dit alles. Ik hoop niet te worden misverstaan, en dit zou zeker het geval zijn, wanneer men het voorgaande aanmerkte als eene soort van wapenkreet tegen het nieuwe gouvernement. Integendeel: het doel van mijn schrijven was zoo vredelievend mogelijk; immers mijn gansche betoog had geen ander doel dan aan te toonen, dat voor zoover het programma der regering duidelijk is en klaar, hare leden zich voordoen als menschen van gelijke beweging als de mannen, die hen in de leiding van het bestuur zijn voorafgegaan. Indien ik oppositie maak dan is het tegen de stelselmatige oppositie, waaraan het tweede ministerie Thorbecke vier jaren heeft bloot gestaan. Die oppositie had geen raison d'être, want stelselmatige bestrijding van eenig bewind is alleen dan geregtvaardigd, wanneer men voor het regeringsbeginsel van dat bewind een geheel ander beginsel in de plaats wil stellen. Zulk een beginsel nu is nergens te vinden. Anderhalf jaar geleden trachtte ik aan te toonen, dat de leden van de Tweede Kamer er na een strijd van vele dagen zelfs niet in geslaagd waren eene dragelijke onderscheiding te maken tusschen liberaal en conservatief, en heden wenschte ik te betoogen, dat wat men in theorie niet vermogt, men het ook in de practijk niet doen kan: de Heeren conservatieven copiëren een liberaal programma en daarmede is het uit. Neen, er is meer: de onderscheiding waarop men zich gisteren nog zooveel liet voorstaan, wordt
| |
| |
heden geheel geïgnoreerd. Het hoofd van het Kabinet, de Heer Mijer, verpligt de woorden conservatieve partij te noemen, voegt er in parenthesi bij: ‘ik zal haar nu maar met denzelfden naam bestempelen,’ als wilde hij te kennen geven, dat wij hier louter met een verkeerd spraakgebruik, hoogstens eene nuttelooze theoretische onderscheiding te doen hebben. Nog niet tevreden met die enkele zinspeling, meent dezelfde minister eenige oogenblikken later het volgende te moeten verklaren: ‘Ik geloof, dat het mij weinig moeite zou kosten aan te toonen, dat het onjuist is te beweren, dat tusschen de tegenwoordige staatspartijen in Nederland een verschil bestaat zoo groot als tusschen dag en nacht.’ O zoo weinig! Maar hoe gemakkelijker het valt, hoe moeijelijker ik het achten zou om voor het forum der politieke moraliteit, de verdediging op mij te nemen van die vierjarige stelselmatige oppositie, welke juist in naam van het conservatisme gevoerd werd.
Wil dit nu zeggen, dat wij eene regering van indringers voor ons hebben; eene regering van mannen, die hoegenaamd geen regt bezitten op de plaats, welke zij innemen? Allerminst. De Heer Mijer heeft in de Eerste Kamer volkomen naar waarheid gezegd, dat het regt van de conservatieven om te regeren daarin gelegen is, dat de liberale partij vrijwillig de plaats heeft geruimd. Om welke reden dan ook, de meerderheid heeft verklaard, dat zij voor het oogenblik buiten staat is te regeren, zij heeft den Koning verzocht naar andere raadslieden om te zien. De staat der Nederlanden kan niet worden gelijk gesteld met een onbeheerden boedel; wil de meerderheid niet regeren dan heeft de minderheid regt hare plaats in te nemen. De politieke toestand waarin wij geraakt zijn, blijft niettemin hoogst zonderling. Wij hebben een Kabinet met een speciaal mandaat, zonder dat van den inhoud van dat mandaat iets duidelijk blijkt. Het komt in de Kamer tegenover eene meerderheid te staan, welke, voor het oogenblik onvermogend zelf te regeren, allezins het vermogen heeft behouden om anderen het regeren onmogelijk te maken. De minderheid, waaruit het Kabinet voortkwam, is bij de jongste verkiezingen niet alleen niet versterkt, maar zij wordt nog daarenboven met groote verliezen bedreigd, daar na al het gebeurde de duurzame ondersteuning van de anti-revolutionairen althans hoogst problematisch is geworden. Prachtige verhouding inderdaad! Wij zijn
| |
| |
nu door de parlementaire kunstenarijen tot een toestand gebragt, welke zoowel het voor- als het achteruitgaan onmogelijk schijnt te maken.
Wie waagt het onder dergelijke omstandigheden ook maar de naaste toekomst te voorspellen? Ik allerminst. Maar al kunnen wij ons niet uitlaten over het waarschijnlijke, over het wenschelijke toch wel. En het wenschelijke is naar mijn inzien dit, dat de levensduur van het tegenwoordig Kabinet niet al te beperkt zij, in de onderstelling altijd, dat het aan zijn liberaal programma volkomen getrouw zal blijven. Het zou, dunkt mij, geen fair play zijn van de meerderheid, wanneer zij anderen belette de taak te verrigten, welke zij zelve heeft afgewezen, zoo lang althans die anderen in haren geest arbeiden. Ik betwijfel het daarenboven of de meerderheid zelve reeds nu weder tot regeren in staat is; de scheuring in haar midden ontstaan, wordt niet in weinige weken geheeld, en al mogt het anders wezen, de liberale partij heeft, geloof ik, na al het gebeurde behoefte aan een zuiveringsproces, dat zich langzaam moet ontwikkelen, wanneer men althans recidive van de jongste kwalen wenscht buiten te sluiten. Maar geheel afgescheiden van deze beschouwingen, acht ik op dit oogenblik eene zoogenaamde conservatieve regering in het eigenlijk belang van de liberale partij, omdat zij aan deze twee uitstekende diensten kan en ook zal bewijzen. Vooreerst het smoren van de schoolwet-agitatie, welke vooral in het laatste jaar een grooten omvang had verkregen. De liberalen mogen regeren zoo als zij willen, zij zijn buiten staat die agitatie te bevredigen; hunne protesten baten niets. Het staat nu eenmaal vast, dat zij de bevolking der lagere scholen voor de moderne rigting willen winnen, en die meening zult gij in geen geval kunnen overwinnen. Welnu, sta uwe plaats af aan de Heeren van de tegenpartij: een conservatief anti-revolutionair Kabinet heeft in 1856 de schoolwet gemaakt; dat nu tien jaren later een Kabinet van gelijken stempel, een Kabinet, waarin eenige hoofden van de anti-schoolwet-coalitie zitting hebben, de verklaring komen afleggen, dat de grondslagen waarop vroeger
die schoolwet werd gebouwd, onaantastbaar zijn. Wat kunnen wij meer verlangen?
Bij deze dienst komt een andere. De conservatieven moeten ons al regerende komen bewijzen, dat er werkelijk geen con- | |
| |
servatieven zijn, dat die naam, tot nog toe gevoerd, slechts een strijdleus was, welke niemand meer in den mond neemt als eenmaal de vesting genomen is. Er is in de laatste maanden veel kwaad gesproken van het liberalisme: de Heer Groen noemde het een versleten rigting en had de goedheid te verklaren, dat de partij, welke die rigting was toegedaan, in staat van faillissement verkeert. Mij dunkt de Heeren van de andere partij zijn nu beter dan wij zelven in staat, onze reputatie te herstellen. Zij mogen nu bewijzen, dat wanneer men al soms langs eene anti-revolutionair ladder het bewind bereiken kan, het liberalisme toch nog altijd de onmisbare balanceerstok is voor allen, die boven gekomen, wenschen staande te blijven. Zij mogen bewijzen, dat die versleten liberale vlag ook een conservatief kabinet op zeer doelmatige wijze versieren kan, en dat in elk geval die vlag in top moet blijven waaijen, wil men de lading gedekt zien. Zij mogen bewijzen, dat in deze dagen van onzekerheid en wantrouwen eene liberale firma de eenige is, welke hier te lande op politiek terrein eenig crediet heeft overgehouden.
De conservatieven moeten ons bewijzen, dat er geen conservatieven zijn. Is dan dat resultaat op zich zelf zoo begeerlijk? Ik zal het niet zeggen: integendeel, het groote geheim van dat politiek malaise, dat ons zoo vele jaren kwelt, schuilt naar mijne opvatting eigenlijk hierin, dat wij - de anti-revolutionairen daargelaten - allen au fond dezelfde meening zijn toegedaan. Ons parlementair stelsel zou zich, dunkt mij, beter ontwikkelen, wanneer in ons midden een meer wezenlijk en meer algemeen verschil van beginselen kon worden waargenomen. Waar echter zulk verschil niet bestaat, kan het ook niet door eene fictie worden in het leven geroepen, zonder het gezag van de vertegenwoordiging in wezenlijk gevaar te brengen. Indien onze overeenstemming van beginselen hare slechte zijde heeft, laten wij dan toch ons voordeel doen met hetgeen er goeds schuilt in die overeenstemming; laten wij vooral van de gelegenheid gebruik maken om de beste krachten voor de regering te bestemmen en zoodoende voorkomen, dat haar gezag schade lijden door het bestuur van incapaciteiten. Nederland is niet zoo rijk aan politieke mannen, dat het zonder nadeel voor zich zelf vele van dezen ongemotiveerd kan buitensluiten. Mij dunkt vooral de tegenwoordige dagen prediken luide en
| |
| |
welsprekend de behoefte aan zamenwerking en eensgezindheid, overal waar die zonder opoffering van beginselen bevredigd worden. In het licht der tegenwoordige wereldgebeurtenissen en het oog gevestigd op de ontzettende geheimen, welke eene misschien reeds zeer aanstaande toekomst zal ontsluijeren, is er niets in onze binnenlandsche twisten, dat de aandacht trekken kan dan hunne onbeduidendheid en nietigheid. Nederland is door alle eeuwen heen een land geweest van scheuring en verdeeldheid; maar zelden had de twist minder realiteit dan in onze dagen. Vergeleken bij den reuzenstrijd elders, is ons twisten louter kinderspel. Kunnen wij dat spel niet geheel opgeven, laten wij het dan althans staken, totdat vrolijker dagen zullen zijn aangebroken.
Nog één woord ten slotte. Wanneer het hoofd van de anti-revolutionaire partij straks, als afgevaardigde van Leiden, zijne vroegere plaats in de Tweede Kamer der Staten-Generaal weêr mogt gaan innemen, welke zal dan zijne verhouding zijn tegenover het nieuwe Kabinet, meer bijzonder tegenover den minister van Buitenlandsche Zaken, zijn vriend en bondgenoot? Het zoo even verschenen No. 25 van de ‘Parlementaire Studiën en Schetsen,’ laat het antwoord op die vraag reeds doorschemeren. Nu de verkiezingen zijn afgeloopen en daarmede elk motief is komen te vervallen om zich langer achter een voorzigtig stilzwijgen te verschuilen, aarzelt de Heer Groen van Prinsterer ook niet van zijne teleurstelling te doen blijken, en naar alle waarschijnlijkheid zal die teleurstelling zich ook later openbaren in zijne houding tegenover het nieuwe Kabinet.
Toen ik zes maanden geleden de discussiën over de schoolwet, kort te voren in de Tweede Kamer gehouden, met een enkel woord besprak, noemde ik de oppositie van de conservatieven tegen die wet een comediespel. De Heer Groen van Prinsterer heeft in der tijd die uitdrukking zeer gelaakt en zich veel moeite gegeven om hare onjuistheid in het licht te stellen. ‘De Heer Buijs’ - zeide hij onder anderen - ‘zou deze uitdrukking waarschijnlijk geschrapt hebben, zoo hij niet onder den indruk eener hoofdgedachte, die overal doorstraalt, gestaan had. Namelijk het pikante van het politieke drama
| |
| |
ligt, gelijk hij te kennen geeft, voor hem hierin dat, terwijl ik mijn geduchten stok, de geliefde onderwijsquaestie, aan de conservatieven opdring, ik zelf aan de conservatieven ten speelbal verstrek, dat ik zelf, vroeg of laat, bij de uitkomst, dupe van hun comediespel zijn zal.’ Niet onwaarschijnlijk zal die toen afgekeurde hoofdgedachte nu ook den strijd bezielen, welken de Regering van den kant der anti-revolutionairen te gemoet mag zien.
Het zou onedelmoedig zijn, wanneer ik uit de jongste geschriften van den Heer Groen al de illusiën wilde bijeenzamelen, waarmede hij zich in de laatste maanden gevleid heeft, ten einde dus een helder licht te werpen op de bittere teleurstelling, welke hij in deze dagen ondervinden moet. Ik laat die taak aan wie er lust in heeft, al geloof ik ook, dat de liberale partij in den laatsten tijd weinig motieven heeft gehad om zich bijzonder edelmoedig te toonen tegenover den schrijver van de ‘Parlementaire Studiën en Schetsen’. Liever wil ik erkennen, dat men met den Heer Groen een wreed spel heeft gespeeld, maar er dan ook dadelijk bijvoegen, dat het lot, waardoor hij nu getroffen wordt, niet onverdiend kan heeten. De man, die twee jaren geleden zoo luide verkondigde: ‘Mijn isolement is mijn kracht;’ die brochures schreef om te betoogen, dat liberalisme en conservatisme twee namen zijn voor één zelfde zaak: het rationalisme; twee vruchten van één zelfden boom: het ongeloof; die man heeft sedert tijd noch moeite gespaard om met zijne natuurlijke vijanden een bondgenootschap aan te gaan, dat van zijn kant evenmin welgemeend kon wezen als van hunne zijde. En waarom? Om door parlementaire tactiek een doel te bereiken, dat men langs den koninklijken weg niet bereiken kon; om niet langer te zijn de tragische figuur, waarvan onlangs Dr. Jonckbloet gewaagde, heeft de eenzame strijder zijn welafgebakend eigen kamp verlaten, en, trots de ervaring in vroeger jaren opgedaan, al zijne kansen op één worp gesteld, op het gevaar af van, bij teleurstelling, zijnen landgenooten als een vrij wat stuitender figuur onder de oogen te komen. Hoe oneindig veel beter dan hij was die vriend in de koloniën geïnspireerd, uit wiens correspondentie de Heer Groen van Prinsterer nog onlangs eene enkele bladzijde mededeelde: ‘Zoo we maar gedachtig blijven aan het: zij, die gelooven,
haasten niet; zoo we de vrucht maar geen uur vroeger plukken wil- | |
| |
len dan ze rijp is; zoo we maar, geleerd door de ervaring van 1853 en 1856, ons niet meer laten gebruiken als speelbal van politieke partijen; zoo we maar weten te wachten tot we onze overtuiging in den boezem der natie hebben overgestort; dan, ik ben er zeker van, zullen we onze goede zaak winnen.’
Gulden woorden inderdaad! Geen parlementaire tactiek, ook de behendigste niet, is in staat de overtuiging van een volk te wijzigen.
Leiden, 24 Junij 1866.
J.T. Buijs.
|
|