De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Bibliographisch album.Geschiedenis der ontwikkeling van het Christologiesch Dogma in de Grieksche kerk, 325-680. Eene bijdrage ter waardering der historiesch-kritiesche beschouwing van het dogma, door J.P. Müller, laatst predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Rotterdam. Amsterdam, Joh. Müller. 1865.De geachte schrijver deelt in het ‘Voorberigt’ mede, wat hem tot de bewerking en uitgave dezer monographie gebracht heeft. Bij het verlaten der Kweekschool van de Doopsgezinden, had hij een specimen geleverd over ‘de geschiedenis der Christologie tot aan het concilie van Efezus, bepaald met het oog op den strijd der alexandrijnsche en antiocheensche school.’ Het was toen (in 1853) zijn voornemen dit stuk om te werken tot een latijnsche dissertatie, die hem zou kunnen dienen om de doctorale waardigheid aan de Leidsche academie te verwerven. Met dat doel vatte hij aanstonds op zijn eerste standplaats den arbeid weder op, getroostte zich de moeite de nieuwe latijnsche redactie nog eenmaal aan eene herziening te onderwerpen, waarbij ook het latijn voor de moedertaal ter zijde werd gesteld, toen een ernstige ongesteldheid hem noodzaakte niet alleen deze studie te staken, maar ook zijn werkkring in de gemeente van Rotterdam te verlaten en op den gezonden Gelderschen bodem nieuwe kracht voor lichaam en geest te zoeken. ‘Ik meende,’ schrijft hij, ‘de rust, mij daardoor bereid, niet beter te kunnen gebruiken, dan wanneer ik mijn gestaakten arbeid weêr opvatte. Wel was het mij onder 't werken een pijnlijke gedachte, dat ik mijn voornemen niet geheel zou kunnen ten uitvoer brengen, maar mijn werk zelf troostte mij en gaf gedurig afleiding aan mijn verontrustende gedachten en de noodige kalmte om tot den einde toe voort te gaan.’ | |
[pagina 590]
| |
Het gebeurt ons niet dagelijks een boek in handen te krijgen, welks onderwerp den schrijver een twaalftal jaren heeft beziggehouden. Zou reeds daarom alleen dit werk bijzondere aandacht verdienen, de inhoud maakt mede een opmerkelijke uitzondering op hetgeen men in dezen tijd haast regel voor theologische literatuur zou kunnen noemen. Blijft het ons een raadsel hoe de theologen der 17de en 18de eeuw tijd hebben kunnen vinden voor geschriften, waarvan de lectuur alleen een goed deel van een menschenleven vordert, latere geslachten zullen er zich mogelijk nog meer over verbazen, hoe de theologische auteurs der 19de kans zagen hunne wijsheid binnen zulke enge proportiën samen te persen. Van folianten en kwartijnen kan geen sprake meer zijn. Zoover zijn wij reeds gekomen, dat een boek, een wezenlijk boek een zeldzaamheid is geworden. Een brochure van twee, drie vel druks is al wat onze coryphaeën noodig hebben om hunne orakelen wereldkundig te maken. De diepste philosophische en sociale vraagstukken worden daarin met een bewonderenswaardige vaardigheid afgehandeld. Des noods, als het onder de hand vergeten mocht zijn, doet men in een postscriptum het Godsbegrip nog af. Gelukkige eeuw, wier kinderen zonder eenige studie alles weten, zonder eenig bewijs alles durven beweren. Heeft niet een nog onlangs in eene brochure, waarin even het determinisme werd van kant gemaakt, in goeden ernst den wensch geuit, dat van al wat ooit over philosophie geschreven was een groot auto-da-fe mocht worden gehouden, opdat ieder voortaan vrij op zijn eigen hand zou kunnen philosopheeren. Sic itur ad astra! De Heer Müller is nog een ouderwetsch man. Hij schrijft een boek en wel een boek, welks inhoud alleen vrienden van degelijke, ernstige studie bekoren kan. Het is waar, geheel onbesmet door den tijdgeest bleef hij ook niet. Onder den naam van ‘Inleiding’, voegt hij aan zijn onderzoek een verhandeling toe over den invloed van Strausz' Leben Jesu, over eenige medearbeiders aan het tijdschrift Waarheid in Liefde en nog veel anders, waarvan mogelijk iemand niet zonder reden zou vragen, hoe dat den lezer tot het recht begrip der leer van Athanasius en Arius inleiden zal. Maar heeft men eenmaal die brochure, die bij ongeluk aan het boek vastgeraakt schijnt, achter den rug, dan komt men op een geheel ander terrein. Reeds aanstonds toont een opgave der bronnen boven de opschriften der hoofdstukken, dat de auteur zijne taak ernstig heeft opgenomen. Hij heeft de kerkleeraars, wier denkwijze hij wilde beschrijven, zelve geraadpleegd en naar eigen inzicht hun leer ontvouwd en beoordeeld. Dit is geen kleine verdienste, waar men onder zijne voorgangers mannen heeft als F.C. Baur. De vraag of diens welbekende monographie: ‘Die Christliche Lehre von der | |
[pagina 591]
| |
Dreieinigkeit und Menschwerdung Gottes in ihrer geschichtlichen Entwicklung, om van Dorner en anderen niet eenmaal te spreken, een vernieuwde behandeling van hetzelfde onderwerp niet eenigzins overtollig heeft gemaakt, schijnt bij den schrijver niet te zijn opgekomen. Zij wordt althans door hem evenmin opgeworpen als beantwoord. Zal men hem daarom de bedoeling toeschrijven iets beters dan Baur te geven? Het zou, in mijn oog, een groote onbillijkheid zijn. Wie heeft het aan latere schilders ooit kwalijk genomen als zij zich na Rafaël nog weder aan eene Madonna waagden? Neen! onafhankelijk van het oordeel over de wijze, waarop de poging van den Heer Müller gelukt is, verdient die poging zelve onze ongeveinsde hulde. Ieder, die zich ooit met patristische literatuur heeft bezig gehouden, weet hoe weinig uitlokkend de vorm is, hoe veel moeite het kost zich in dien kring van gedachten te verplaatsen en aan de schrijvers volkomen recht te laten wedervaren. Als men dan toch die inspanning niet vreest en eerlijk naar een volledige en onpartijdige opvatting zoekt; als men zich niet laat ontmoedigen door het vooruitzicht, dat men voor zijn werk slechts in zeer beperkten kring belangstelling zal vinden; als men bovendien, gelijk onze auteur, nog met andere bezwaren van ‘kwijning naar ligchaam en geest’ heeft te worstelen, en men houdt toch uit liefde voor de wetenschap jarenlang rusteloos vol, dan mag men van hen, die de waarde van zulk een arbeid kunnen beoordeelen, wel iets meer dan een beleefde plichtpleging verwachten. Er komt nog meer bij. Onze auteur heeft niet alleen zijne geschiedenis van het christologisch dogma zorgvuldig uit de bronnen bewerkt, het is ook zijn streven geweest wezenlijke geschiedenis te leveren. Niet tevreden met een verslag van de meeningen der strijdende partijen en de uitspraken der kerkvergaderingen, heeft hij er zich op toegelegd in de verschijnselen de ideën op te sporen, de verschillende opvattingen terug te brengen tot het verschil van wereldbeschouwing waarin zij wortelen en den ontwikkelingsgang van leven en denken in dit gedeelte der kerk organisch op te vatten en te teekenen. Als proeve hoe die methode door den schrijver wordt toegepast, neem ik eene bladzijde over uit het laatste hoofdstuk, waarin hij de slotsom van geheel zijn onderzoek samenvat. Nadat hij de meening heeft afgewezen, dat de discussiën van de 4de tot de 7de eeuw niet anders zouden geweest zijn, dan een ijdele logomachie, gaat hij blz. 357 aldus voort: ‘In de hoofdzaak hebben die discussies deze beteekenis, dat zij betrekking hadden op de vraag, of op het gebied van het christelijk denken de voorrang aan het monisme toekomt, dan wel aan het dualisme, of het realisme de rigting is die het meest overeenkomt met den geest der godsdienst van Christus, dan | |
[pagina 592]
| |
of wij, om het daarmeê eens te worden, wederom tot het idealisme moeten terugkeeren. Werkt God van buiten op, of werkt Hij in de wereld? Heeft zij haren oorsprong aan het wezen Gods ontleend, of is haar ontstaan een daad van willekeur, die in den tijd haar beslag heeft gekregen? Brengt ons begrip van het goddelijk wezen mede, dat wij ons God moeten voorstellen als in zich zelv' volmaakt, als een wezen dat aan zich zelf, aan zijn eigen bestaan genoeg heeft? Of ligt er nog iets anders in dat begrip, namelijk dat openbaring van zich zelv' het ware wezen is des Allerhoogsten? En waarin heeft de wereld haar bestaan, in God of in zich zelve? Zijn het waarlijk goddelijke vermogens, die het oog van den beschouwer allerwege in haar zamenstel opmerkt? telkens nieuwe en voortgaande openbaringen van dezelfde groote kracht, waaraan zij ook hare wording heeft te danken? Of zijn het zuiver stoffelijke krachten en stoffelijke verschijnselen, die tegenwoordig aan het werk zijn en zich aan onze oogen voordoen? verschijnselen dus van anderen aard dan die zamengewerkt hebben bij haar ontstaan en die haar deze gedaante hebben gegeven? die niet uit het wezen Gods zijn en die integendeel scheiding maken tusschen het wezen Gods en het wezen der wereld? Wat is inzonderheid het Christendom in de wereld? Is ook de Christus een product van willekeur, of staat zijn openbaring in de wereld in het naauwst verband met de openbaring van het goddelijk wezen? Moest hij komen, met noodzakelijkheid komen? of kan men zich voorstellen, dat zijn komst ook achterwege had kunnen blijven? Is hij een schakel in het groote geheel van den κόσμος, of staat zijn openbaring niet regtstreeks in verband met de cosmische verschijnselen, die haar voorafgegaan zijn? Heeft zij aan de wereld het welbehagen Gods geopenbaard, of heeft het oneindige zelf in hem eene gedaante gekregen? Is God de abstractie, dat wil eigenlijk zeggen, de negatie van den mensch, of is deze, naar zijn aanleg althans, de type van het goddelijk wezen? De Schrift noemt hem kind van God, maar heeft hij dien naam van nature, of is die kinderlijke betrekking een attribuut, dat met zijn oorspronkelijken aanleg niets gemeen heeft? Is hij waarlijk van het geslacht van den Oneindige, of is zijne natuur van dien aard, dat hij met God niet regtstreeks in verband staat? Noemt hij God zijn vader op grond van inwendige verwantschap, of op grond van een ander regt, hem van buiten, in den loop der tijden, gegeven? Ik zou nog meer daarbij kunnen voegen; maar ziedaar althans het merg, om het zoo te noemen, van hetgeen de verschillende partijen, van het begin der vijfde tot het laatst der zevende eeuw, achtereenvolgens hebben afgehandeld.’ | |
[pagina 593]
| |
Uit deze eenigzins breede aanhaling kan ieder opmaken hoe de schrijver tracht tot het wezen der zaak door te dringen en in den strijd der meeningen een strijd van beginselen op te sporen. Het was evenwel, bij het overnemen dier woorden, niet alleen mijn doel daarop te wijzen. Er is, naar het mij voorkomt, hier aanleiding tot een bedenking, die mij ook bij andere gedeelten van het boek voor den geest kwam. Als iemand deze woorden aandachtig had overgelezen en men vroeg hem: waarover liep nu de kerkelijke discussie van die dagen? zou het onbillijk zijn als hij antwoordde met de wedervraag: waarover liep zij niet? Bijna geen deel of onderdeel der dogmatiek, dat niet medegerekend wordt als constitueerend element van dat ‘merg’, waarvan de gevoerde strijd dan de beenderen zal hebben uitgemaakt. Nu kan men wellicht beweren, dat in een quaestie als de Christologie was voor de geloovigen van die dagen geen enkel deel der dogmatiek of wereldbeschouwing geheel buiten rekening bleef, maar rechtvaardigt dat een verklaring als die ons hier werd aangeboden? Het zal wel waar zijn, dat de trilling van het stemgeluid geen enkel deel van het menschelijk organisme onaangedaan laat, maar wie zal daarom op de vraag: wat is spreken? ten antwoord geven: een aandoening van het geheele lichaam. Gesteld, onze auteur had in de plaats van die lange reeks van vragen, als het wezen van den Christologischen strijd eenvoudig opgegeven: ‘de oude kerk heeft gezocht in de leer van de volstrekte eenheid van God en mensch in den persoon van den Christus, het Christendom als de absolute godsdienst te verklaren en te handhaven,’ zijne lezers zouden wel zoo goed geweten hebben waarom het bij dien strijd te doen was. Het ontbreekt hier te veel aan juistheid en scherpte van bepaling. En niet hier alleen. Het trof mij aanstonds, bij het lezen van het eerste hoofdstuk (de geschiedenis van 325-381), hoe onmogelijk het moest zijn voor iemand, die niet vrij nauwkeurig met de data dezer geschiedenis bekend was, uit de hier gegeven beschrijving zich een voorstelling van den stand der partijen te vormen. Als punt van uitgang wordt genomen het concilie van Nicea. Zeer goed. Maar het besluit van Nicea was weder het eindpunt van een voorafgaande discussie, wier aanvang reeds in den tijd der apostelen moet worden gezocht. Nu was het toch noodig geweest de ontwikkeling van het dogma gedurende de drie eerste eeuwen zoo in groote trekken te teekenen, dat de logische samenhang van het latere met dat verleden daaruit begrepen kon worden. Wel komt de schrijver nog even op Origenes terug, maar op eene wijze, die bij den lezer een volledige bekendheid met de denkwijze van den grooten Alexandrijner onderstelt. Er wordt niet duidelijk gezegd | |
[pagina 594]
| |
wat Origenes geleerd heeft en hoe zijne formule een overgang tusschen den voorafgaanden en den volgenden strijd heeft gevormd. Ook elders meende ik hetzelfde op te merken, dat er over de meeningen der partijen werd gesproken zonder dat eerst die meeningen zelve in haar geheel waren medegedeeld. Dit moge tot de wetenschappelijke waarde van het boek niet afdoen, voor de bruikbaarheid is het niet zonder belang. Ik geloof aan de meesten van hen, die dit geschrift ter hand zullen nemen, geen onrecht te plegen als ik onderstel, dat zij wel gaarne een degelijke behandeling van een belangrijk gedeelte der dogmengeschiedenis zullen lezen, maar daarbij in de eerste plaats behoefte hebben aan inlichting, waardoor de schimmen, die uit hun examentijd in hun geheugen zijn overgebleven, weder met vleesch en bloed worden bekleed. Ik vermoed dat de Heer Müller onder het schrijven te uitsluitend aan zijn onderwerp, te weinig aan zijne lezers heeft gedacht. Het tijdschrift waarvoor deze aankondiging bestemd is, schijnt mij een minder geschikte plaats voor uitvoerige kritiek over bijzonderheden, die, onder het lezen van het geschrift, mijne aandacht getrokken hebben. Ik onthoud mij daarom liever van een oordeel over de teekening der verschillende richtingen en partijen; een degelijke kritiek op zulk een werk kan ook eigenlijk alleen door een ander werk over hetzelfde onderwerp geleverd worden. Met nog ééne opmerking van meer algemeene strekking wil ik eindigen. In hetzelfde laatste hoofdstuk, waaruit ik reeds vroeger een gedeelte heb aangehaald, werpt de schrijver blz. 359 de vraag op, welke de resultaten van dien strijd van vier eeuwen zijn geweest. ‘Wel is het oordeel hard, dat ik thans ga uitspreken,’ verklaart hij zelf en, dat die waarschuwing niet geheel overbodig was, zal ieder toestemmen, die onmiddellijk daarop hoort volgen: ‘de wezenlijke, de positieve resultaten van het apollinarisme zoowel als van het nestorianisme en cyrillianisme, van het monophysietisme en monotheletisme: die resultaten zijn gelijk nul, en vergeefsch is al de inspanning van krachten geweest, waarmeê de strijd van weêrskanten van het begin tot aan het einde gevoerd is.’ Geheel onvoorbereid op die uitkomst was de lezer niet. Hij had reeds op blz. 54 vernomen ‘dat de Christus van Athanasius een logiesche en historiesche karrikatuur is;’ op blz. 82 ‘dat het gansche betoog van Apollinaris staat op eene petitio principii en dat van de meest onhandige, want zelfs de oppervlakkigste denker kan een stelling van dien aard onmogelijk gewonnen geven;’ op blz. 96 dat de bestrijders van den Laodicener ‘het niet veel verder brengen dan tot eene openbaring van den Logos per accommodationem;’ op blz. 189: ‘En het resultaat van al die twisten (over het Nestorianisme)? 't is | |
[pagina 595]
| |
waarlijk treurig en beschamend tevens, zoo weinig als, ik zeg niet eens de kerk, maar de zaak zelve daarbij baat gehad heeft.’ Maar ik staak mijne citaten, om er liever aan toe te voegen dat het vonnis: die resultaten zijn gelijk nul! later door den schrijver weder eenigzins verzacht wordt door de erkenning van eenige goede uitkomsten, waartoe de strijd geleid heeft. Daartoe rekent hij blz. 372, ‘het evidente bewijs dat in de toekomst geen andere christologie ook maar van verre kans heeft te slagen, dan die voortaan tot stand komt volgens de zuiver historiesche methode;’ op blz. 374 het bewijs, ‘dat geen christologie waarborg van duurzaamheid heeft, die niet geheel aangelegd is op den grondslag eener zuiver ethiesche beschouwing en waardering van den Christus;’ blz. 377 het bewijs, ‘dat men ten behoeve der christologie vergeefs zijn krachten inspant, tenzij men uitga van het stelsel eener wezenlijke en voortdurende gemeenschap van den mensch met God, of van hunne onderlinge zedelijke verwantschap.’ Dit alles komt dus in mindering van: die resultaten = nul. Maar ook dat in aanmerking genomen, blijft het vonnis nog van dien aard, dat men, naar mijn oordeel, niet mag nalaten daarvan appèl aan te teekenen. Ik kan er natuurlijk niets tegen hebben, dat men de poging der oude kerk om de zuivere formule voor de eenheid van God en mensch te vinden, mislukt noemt, en het onvermijdelijke van dat mislukken uit hare dualistische wereldbeschouwing verklaart. Beweert de Heer Müller dat van de formulen der toenmalige orthodoxie niets meer bruikbaar is voor ons, als wij geroepen worden onze overtuiging aangaande Jezus uit te spreken, hij heeft van mij althans geen tegenspraak te wachten. Het zou kunnen zijn dat hij niet anders dan dit met de aangehaalde woorden heeft bedoeld. Maar heb ik hem wel verstaan, dan ging zijne bedoeling verder. Dan heeft hij zich ook hier, mogelijk slechts voor een oogenblik, laten medeslepen door eene niet ongewone methode om de waarde van het verleden te beoordeelen naar hetgeen wij ons daarvan kunnen toeëigenen. Het is die ongelukkige methode der pragmatisten om de geschiedenis te beoefenen, met het doel, in haar wijze leeringen te vinden. Als het daarom te doen is, waartoe al die omhaal? Niemand vindt toch ooit iets anders in haar dan hetgeen hij lang te voren reeds wist of althans heel wat gemakkelijker uit zijn naaste omgeving te weten kon komen. Werpt de historische studie ongedwongen en ongezocht vruchten van goede voorbeelden, treffende uitspraken, heilzame lessen af, die mij voor mijn eigen denken en leven nog goede dienst kunnen bewijzen, ik zal ze dankbaar aannemen, maar niet om die te vinden, heb ik mij tot die studie gezet. Waar het mij gelukt zoo het verleden te leeren kennen, dat ik de ontwikkeling van een grooter of kleiner deel | |
[pagina 596]
| |
der menschheid waarlijk begrijp, daar ben ik voldaan, want daarmede heb ik mijn doel bereikt. ‘De resultaten zijn nul,’ - wil dat zeggen, dat niets wat toen als voldoend resultaat werd aangemerkt, nog daarvoor bij ons kan gelden? Zou men niet veeleer aan die resultaten alle waarde moeten ontzeggen, indien zij nog even goed voor ons konden dienen als voor de vaders der groote conciliën? Maar indien de Christus van Athanasius, die ‘logiesche en historiesche karikatuur’, zoo aan de behoeften van den kerkvader heeft voldaan, dat deze daardoor Athanasius kon zijn, de man die geheel een menschenleeftijd door de energie van zijn geloof de kerk heeft bezield en beheerscht; indien de christologische formulen der 5de eeuw aan de kloekste denkers van die dagen een christelijke philosophie hebben geleverd, die het hun mogelijk maakte het christendom als de absolute godsdienst aan te nemen en op de barbaarsche volksstammen over te planten; zijn er dan geen resultaten genoeg om den historicus, hoe vreemd hem overigens alles moge zijn wat toen als hoogste waarheid gold, zulk een tijdperk met liefdevolle belangstelling te doen bestudeeren? Maar mogelijk heb ik te veel uit dat woord van onzen schrijver afgeleid en is hij de eerste om mij dit alles toe te stemmen. Men vermoeit zich niet jaren lang aan zulk een taak als hij heeft volbracht, wanneer men de geschiedenis alleen om utilitarische bijoogmerken beoefent. Zeker koos men dan een ander gedeelte boven dat, waaraan deze monographie is gewijd. Bij het klein getal van hen, die in ons vaderland zelfstandig de geschiedenis der oude kerk tot voorwerp hunner studie maken, is een medearbeider van zooveel bekwaamheid en volharding als de Heer Müller dubbel te waardeeren. Het strekt mij daarom tot bijzondere vreugde, hier te kunnen bijvoegen dat niet alleen de vrees die hem somtijds bij dezen arbeid dreigde te ontmoedigen niet is vervuld, maar ook de verbeterde staat zijner gezondheid het hem mogelijk heeft gemaakt, aanstonds een nieuw wetenschappelijk onderzoek te beginnen, waarvoor hem voortdurende lust en kracht worde toegewenscht en waarvan wij later de rijpe en rijke vruchten hopen te ontvangen.
Leiden. L.W.E. Rauwenhoff. | |
[pagina 597]
| |
Letters from Egypt, by Lady Duff Gordon. London, 1865.Het was tot herstel eener zwakke gezondheid, dat Lady Gordon in October 1862 naar Egypte vertrok, waar zij, een uitstapje naar Marseille uitgezonderd, twee en een half jaar vertoefd heeft. Ver het grootste gedeelte van dien tijd bracht zij door te Luxor (El-Uksur), in de nabijheid der ruïnen van Thebe, te midden van Arabieren en Kopten, wier levenswijze zij aannam en door wie zij als eene zuster bemind werd. Wij leeren haar uit deze brieven, deels aan haren echtgenoot, deels aan de vriendin geschreven, die dezen bundel heeft uitgegeven, kennen als eene zeer beminnelijke en hoogst ontwikkelde vrouw, merkwaardig vrij van vooroordeelen, zonder pretensies, en met een hart, zooals men slechts bij de edelsten van hare sexe aantreft, waarin plaats is voor al het lijden en al de vreugde harer broederen en zusteren. Zulk eene vrouw, en zij alleen, is in staat de slagboomen te ontsluiten, die den Moslim van den Christen, den Oosterling van den Europeaan scheiden. Voor haar openen zich huizen en harten; zij leert het inwendige leven des volks kennen zooals geen reiziger dit vermag. Bij hare mededeelingen over Caïro, de levende Duizend en ééne Nacht, zooals zij de stad met juistheid betitelt, zal ik niet stilstaan. Alleen troffen mij hare opmerkingen omtrent ‘de veelbesproken vuilheid’ der Arabische bevolking. Een mijner vrienden, die verleden jaar eenige weken te Caïro doorbracht, schreef mij dat hij meermalen gelegenheid had gehad om de groote nauwkeurigheid van Lane, den bekenden schrijver van ‘the Manners and Customs of the modern Egyptians’, te bewonderen, doch dat deze niet genoeg de vuilheid en smerigheid der menschen, huizen en straten had doen uitkomen. Hij denkt dat Lane er langzamerhand aan gewend is geworden, en geeft verscheidene staaltjes om zijne eigene bewering te bevestigen, o.a. dit, dat men zooveel kinderen ziet, met een korst vuil om de oogen, waarop een dozijn vliegen heel vreedzaam zit te zuigen, zonder dat de moeders een hand uitsteken om die dieren te verjagen. Daarentegen zegt Lady Gordon: ‘ik onderstel dat men mij bepaald van paradoxen zal beschuldigen, wanneer ik de veelbesproken vuilheid ontken. De nauwe, vochtige, door ouderdom gebruinde, met een korst van stof bedekte, ongeplaveide straten van Caïro zijn aangenaam als rozen, vergeleken met die van het “centrum der beschaving”; bovendien eene Arabische menigte stinkt niet, zelfs onder deze zon. - De menschen zijn in lompen gehuld, slordig | |
[pagina 598]
| |
en met stof bedekt, maar zij wasschen zich het lijf en verspreiden nooit die walgelijke menschenlucht, die ons in de beschaafdste landen van Europa ergert.’ En later: ‘de zoogenaamde vuilheid is slechts groote armoede. De arme zielen zijn zoo zindelijk als Nijl slijk-en-water hunne lichamen maar kan maken, en zij hebben geen tweede hemd, noch eenig bed dan gedroogde klei.’ En zoo verder. Het is moeilijk hier een oordeel te vellen, maar toch misschien niet onmogelijk. Mijn vriend was te Caïro in de heete Julidagen; de brieven door Lady Gordon uit Caïro gedateerd, zijn in lente of herfst geschreven. Voor stof en ongedierte maakt dit verschil van jaargetijde zonder twijfel een groot onderscheid. En wat de persoonlijke reinheid betreft, zelfs voor het genoemde feit van de verwaarloozing der kinderen is eene verklaring te vinden. Een bijgeloof, dat door elken Egyptenaar gedeeld wordt, is, dat het oog des benijders een zeer schadelijken invloed uitoefent. Lane verhaalt daarover o.a., dat een zijner Egyptische vrienden zich bij hem beklaagde dat de Pasja zijn vleeschmonopolie had opgegeven, zoodat de slagers nu voor eigen rekening slachtten. ‘Want,’ zeide hij, ‘het is waarlijk aanstootelijk, zulke heerlijke schapen met staart en al op deze wijze aan ieders blik blootgesteld te zien, zoodat ieder voorbijgaand bedelaar er afgunstig op kau worden; men kan wezenlijk even goed vergif eten, als zulk vleesch.’ Lane's eigen kok waagde het ook niet van dat vleesch te koopen, maar getroostte zich de wandeling naar een ander deel der stad, om bij een man te koopen, die zoo voorzichtig was zijne waar binnenshuis te houden. Vrees voor het booze oog, ziedaar hoogstwaarschijnlijk ook de sleutel tot het schijnbaar onnatuurlijke gedrag der Egyptische moeders jegens hare lievelingen. Men moet zich inderdaad geheel in de denkwijze van een volk hebben kunnen verplaatsen, om bij zulke voor ons aanstootelijke verschijnselen, onzen standaard niet toe te passen en niet een voor dat volk weinig vleiend besluit te trekken. Lady Gordon geeft een ander voorbeeld. Men zal een Arabier bijna altijd, als hij het een of ander voorwerp aan een der tegenwoordigen toebehoorende prijst, er hooren bijvoegen: ‘maar ik, of mijne vrouw en dochters bezitten dit of dat, wat nog prachtiger of kostbaarder is,’ en daarover uitweiden. Deze in onze ooren onaangename blufferij is enkel en alleen beleefdheid. Hij wil slechts duidelijk laten zien dat hij niet afgunstig is, opdat de bezitter niet bang voor het nijdige oog behoeft te zijn. - Men verbaast zich de familie van een man, die slechts eene armoedige hut bewoont, zonder bedden, stoelen, tafels en bijna zonder keukengereedschap, met zooveel kostbare versiersels bedekt te zien. IJdelheid zal er wel iets mede te maken hebben, maar enkel ijdelheid is het niet. De waarheid is, dat er geen veiliger middel van oppotten | |
[pagina 599]
| |
is. - Vele reizigers spreken over de luiheid der Arabieren. Lady Gordon komt daar met nadruk tegen op. Ja, zij zijn lui, als zij door den Pasja of zijne handlangers uit hun dorp gesleurd worden, om misschien etlijke dagreizen verder aan kanaal of spoorweg te arbeiden, waar het loon nauwelijks toereikend is om hun honger te stillen en waar stokslagen aan de orde zijn. Maar men zie hen aan hun eigen werk of in dienst van een redelijk man, die den arbeid betaalt, dan werken zij zooals geen Europeër doet. - Zij liegen en bedriegen - ja, maar het eerste geschiedt meest uit vrees. ‘Zij durven geen verschil van meening uiten tegen een Europeaan en zeggen vaak een leugen om zich te redden van verlegenheden, waarin blinde gehoorzaamheid hen dikwijls gebracht heeft.’ En wat het andere betreft, zij zien de Engelsche reizigers doen wat alleen de grootste Pasja's doen, b.v. voor zich alleen een boot huren; zij besluiten daaruit dat hun rijkdom onmetelijk is. En bovendien in het Oosten is het niet de verkooper of verhuurder, maar de kooper of huurder, die den prijs bepaalt. De eerste noemt maar een prijs in 't wild, een maal of tien te veel, als opening van den handel. Een vreemdeling, die de helft afdingt, betaalt nog vijfmaal de waarde. Maar hij, die de gebruiken des lands kent, zet zich rustig op de bank des koopmans neder, drinkt diens koffie, rookt zijn pijp, en blijft geduldig wachten tot de handelaar eindelijk, als alle kunstgrepen - de plechtige verzekeringen, het beroep op de omstanders - vruchteloos gebleken zijn, tot het voorgestelde cijfer nadert. Maar deze uitweiding is reeds lang genoeg geworden. Het is tijd Lady Gordon te volgen, wanneer zij zich, door een reis van eenige dagen, uit het midden der levende Noeroddin's en Aladdin's verplaatst heeft in een ander stuk levende geschiedenis, maar thans tientallen eeuwen terug. Hier is Abraham, omringd door zijn gezin en zijne kudden, gastvrij als van ouds; Sara en Hagar ontbreken niet; ginds ziet men Boaz op den akker of op den dorschvloer; daar komt Rebekka met de kruik op hoofd of schouder en nadert Eliëzer; zelfs Melchisedek, de prototype der verdraagzaamheid, wordt niet gemist. Doch daar is ook Jacob, die aan Farao zegt, dat de dagen der jaren zijns levens weinig en kwaad geweest zijn; daar is Josef, die de schaarschte van de volgende jaren vooruitziet en het koren opkoopt, zoodat de arme onderdanen nog meer Farao's knechten worden; daar is Mozes, die in ijver ontsteekt voor zijne broederen en Farao's belastingheffer en werfofficier doodslaat; daar is zelfs Mirjam, die haren krijgszang met de tamboerijn begeleidt. De bevolking van het dorp, waar Lady Gordon zich vestigde, bestond voor 't grootste gedeelte uit Arabieren, die Moslims en Kopten, die Christenen zijn. De laatsten trokken haar het minst aan. | |
[pagina 600]
| |
Zij zijn zeer bigot en wel in 't bijzonder haten zij alle andere Christenen; hunne gemoedsstemming is somber; gierigheid en huichelarij zijn de ondeugden van velen hunner, en naar omstandigheden zijn zij kruipend of despotisch, evenals hunne bigotterie met dronkenschap en losbandigheid afwisselt. Dit is het oordeel van Lane over de afstammelingen der oude Egyptenaren. Zoo ongunstig is dat van Lady Gordon niet; zij beperkt het namelijk tot den lageren stand en de priesters, hoewel zij meermalen zegt, dat de Kopt de aangeboren wellevendheid mist, die den Arabier overal kenmerkt. Juist hierdoor trokken al dadelijk de laatsten haar zoozeer aan. Zij uit telkens hare verbazing van zelfs in de armoedigste hut den ‘perfect gentleman’ aan te treffen. De ridderlijke eerbied, welken de edele Arabier voor elke vrouw heeft, werd aan de ‘Sitt Inkelizïeh’ in dubbele mate bewezen en verhoogde den gunstigen indruk. Omgekeerd wist zij door hare vriendelijkheid, door hare gesprekken, door de verpleging der zieken de harten harer Moslimische dorpsgenooten te winnen, en weldra werd zij hun als eene zuster en zoo geheel eene Bint el-Beled (dochter des lands), dat zij in een harer laatste brieven schrijft over het ongelukkig lot van ‘ons, arme felláhs’. Lane spreekt over de Arabische felláh's lang niet in zoo gunstige termen als de schrijfster dezer brieven, maar hij had vooral het oog op de bevolking der Delta, die haar ras niet zoo zuiver heeft gehouden en langer onderdrukt is dan de Arabieren van Opper-Egypte, die veel onafhankelijker en manlijker zijn. Mag Lady Gordon ook een weinig geïdealiseerd hebben, aan verdichting kan men niet denken. De vriendin, die hare brieven heeft uitgegeven, zegt daarover: ‘Aan deze ruime en verdraagzame menschlievendheid is de schrijfster haar vermogen verschuldigd om gedachten en gevoelens te begrijpen, onverstaanbaar voor de meeste Europeërs; om het punt te zien waar de veruiteenliggende maar convergeerende stralen der waarheid elkander ontmoeten; om die trekken der natuur te voelen, die de geheele wereld tot ééne familie maakt. Zonder twijfel zal hare bewondering voor hare Arabische vrienden menigeen overdreven of ongegrond voorkomen, en de toegevendheid waarmede zij sommige hunner gebruiken beschouwt, als buitensporig. Maar haar doel was niet om te laken, maar om te verstaan, en het eerste en onmisbaarste vereischte hiervoor is volstrekte onpartijdigheid. Niemand kan dat verstaan wat hij met een gevoel van tegenzin nadert.’ Een van de merkwaardigste persoonlijkheden uit hare omgeving was Sjeikh Joesof, haar leermeester in de Arabische taal, ‘het aangenaamste schepsel in blik en manier, dat ik ooit aanschouwde, zoo fijn beschaafd en zoo eenvoudig,’ schrijft zij aan haar echtgenoot. ‘Ik wou dat ik Joesof voor u kon photographeeren; de gevoelens | |
[pagina 601]
| |
en vooroordeelen en denkbeelden van een beschaafden Arabier, zooals ik die langzamerhand leer kennen, zijn merkwaardig buiten vergelijking. Het meest in 't oogloopende is de zachtheid en fijnheid van gevoel, de vrees om iemand te kwetsen. Een paar dagen geleden maakte ik hem mijne excuses, daar ik onnadenkend het “Salám alcikom” beantwoord had, dat hij natuurlijk tot Omar (haren Moslimischen dienaar) richtte en dat voor Moslems sacramenteel is. Joesof kreeg een kleur als vuur, raakte mijne hand aan, kuste de zijne en zag er bepaald ongelukkig uit. - Gisteravond kwam hij binnen en verraste mij door een “Salám aleiki” tot mij gericht; hij had er blijkbaar over nagedacht, of hij het wel tot mij mocht zeggen, en was tot de conclusie gekomen, dat het niet verkeerd was. “Zekerlijk,” sprak hij, “het is goed voor alle schepselen Gods om vrede (salám) tot elkander te zeggen.” Tot zulk een besluit zou een onopgevoede Moslem nooit gekomen zijn. Omar zou voor mij bidden, werken, liegen, ja alles doen, zelfs geld opofferen; maar ik twijfel of hij het “salám aleikom” tot iemand dan een Moslem zou uiten. Ik antwoordde wat ik gevoelde: “vrede, o mijn broeder, en God zegene u.” Het was alsof een Katholiek priester door menschlievendheid er toe gebracht was om de communie aan een ketter aan te bieden.’ In geen van de volgende brieven verliest Sjeikh Joesof iets van dit beminnelijk karakter; zijne ware vroomheid, zijne boven geloofsverdeeldheid verheven menschenliefde worden bijna in elken brief door eenig voorbeeld of gezegde bevestigd. Uit zijn voorbeeld is voor menigeen ook in ons land nog wat te leeren. Eens sprak hij met Lady Gordon over den lust der menschen om proselyten te maken, en ik, verhaalt zij, uitte die eeuwige bêtise: ‘o, maar zij meenen het goed.’ - ‘'t Is waar, o Lady,’ antwoordde hij: ‘misschien meenen zij het goed, maar Alláh zegt in den verheven Koran, dat hij, welke die Christenen beleedigt of kwelt, wier gedrag niet slecht is, alleen ter wille van den godsdienst, nimmer de geur van het paradijs zal inademen. Nu, als de menschen beginnen een ander van geloof te doen veranderen, is het uiterst moeilijk voor hen, ze niet te beleedigen of te kwellen; en daarom vind ik dat het beter is er zich geheel van te onthouden, en zie liever dat de Christen een goed Christen en de Moslim een goed Moslim is.’ - ‘Geen wonder,’ laat de schrijfster volgen, ‘dat een vrome oude Schot mij laatst verhaalde, dat de waarheid, die ongetwijfeld in den Islám bestond, het werk van Satan was en dat de ulemáGa naar voetnoot1 zijne dienaars waren. Die goede, heilige Joesof, een dienaar van Satan! Ik geloof werkelijk | |
[pagina 602]
| |
dat ik eenige “Moslimische nederigheid” geleerd heb, want ik verdroeg zijne aanmerkingen, zonder met hem te disputeeren. Maar alsof Satan zelf het zoo wilde hebben, de fakíh's waren juist bezig in de zaal den Koran te lezen, en Omar, die dien dag een khatmehGa naar voetnootl gaf op eigen kosten, kwam binnen en bood den Schot beleefd eenige lekkernijen aan, voor de gelegenheid klaargemaakt.’ ‘Mijne conclusie,’ zegt Lady Gordon elders, ‘is de kettersche meening, dat het ongerijmd is, hier van bekeering te droomen, ja, wat meer zegt, verkeerd. Al wat noodig is, is verspreiding van kennis en opvoeding, en de godsdienst zal zichzelf zuiveren en ontwikkelen; de elementen zijn dezelfde als die van het Christendom, evenals dit door ascetisme en onverdraagzaamheid bedorven wordt. Het geloof is eenvoudiger en er zijn geen priesters.’ Er is niets dat den blik zoo verruimt en het vergif der onverdraagzaamheid zoo van kracht berooft als andere volken en vreemde godsdiensten te leeren kennen. Wat schermen wij niet met ‘Christelijke deugden’, alsof men Christen moet zijn om die deugden te kunnen betrachten. Was Jezus van Nazareth niet een Jood? En noemt niet de Moslim juist die verhevene hoedanigheden, welke de edelsten van ons geslacht bezitten, ‘Moslimische deugd?’ Het hoogste compliment, dat een hooggeëerd, achtenswaardig Moslim Lady Gordon wist te geven, toen zij zich door geen vrees voor besmetting had laten terughouden om in de armste hutten troost en hulp te komen brengen, was dat zij de liefde eener Moslima had getoond, waarvoor Alláh haar zou beloonen; dat zij behoorde tot Christenen, die welke ‘leiding hebben ontvangen’ en van welke onze heer Mohammed gezegd heeft, ‘dat zij geen hoogmoed hebben, dat zij in goede werken met elkaâr wedijveren en dat God hunne belooning zal vermeerderen.’ Een oude man kleedde het aldus in: ‘o Lady, waar gij ook begraven wordt, gij zult zeker in een Moslim graf liggen.’ Want het geloof is, dat als een booze Moslim sterft, de engelen hem uit zijn graf nemen en een braven Christen in zijne plaats leggen, zoodat deze zeker is van zijn eeuwig behoud. Het is bijna onnoodig hierbij te voegen, dat deze mate van verdraagzaamheid op verre na niet aan elken Moslim behoort. De Arabieren onderscheiden zich daardoor in 't algemeen gunstig; geheel anders is het met andere Mohammedaansche volken gesteld. Lady Gordon had er zelve een treurig bewijs van, hoe een negermeisje, door haar opgevoed en aan haar gehecht, door den invloed van Maghribijnsche Moslims geheel van haar, als Christin, vervreemde. Zij roept bij het verhaal daarvan bijna met bitterheid uit: ‘hoeveel ge- | |
[pagina 603]
| |
makkelijker is het, iemand het slechte van eenen godsdienst in te gieten dan het goede.’ De jaren 1863 en 1864 waren voor Egypte recht treurig. De veepest, die thans hier hare offers eischt, woedde er zoo ontzettend, dat de landbouw, die bijna uitsluitend met ossen gedreven wordt, bijkans stil stond, terwijl de prijs der levensmiddelen verdriedubbelde. Natuurlijk werd de ramp aan de regeering geweten, tout comme chez nous, en door de vromen als eene straf des hemels verklaard. Misschien had het goevernement betere maatregelen van voorzorg moeten nemen, maar het is geen wonder, dat de arme felláh ook de aansprakelijkheid voor deze volksramp toeschreef aan zijne beheerschers, aan wie zij zooveel kwaads te danken hebben. Aan allerhande groote en kleine knevelarijen staat de bevolking des Nijldals steeds bloot en verzet is onmogelijk. Caïro is de eenige plaats, die weerstand kan bieden; de regeering zorgt er dus voor de bevolking dezer stad in eene goede luim te houden. De hoofdstad wordt gevoed met den roof der plattelandbewoners. Het bebouwde land aan beide oevers der rivier, is smal en niet dicht bewoond. Samenwerking is daardoor onmogelijk en bij het minste verzet stuurt de Pasja zijne troepen om het weerspannige dorp ‘als met een bezem weg te vegen.’ Lady Gordon beleefde daarvan een treurig voorbeeld niet ver van hare woonplaats. De felláh's beschouwen de regeering dan ook niet anders dan de Israëlietische dichter van Jotham's fabel, als een kwaad, niet eens als een noodzakelijk kwaad. De schrijfster woonde eens een gesprek bij over America, welken naam zij Amellica uitspreken. Men vroeg haar of de koning van dat land zoo krachtig was, dat het rijk el-Meleke (de Koninginnen) genoemd werd? Neen, antwoordde zij, allen zijn daar koningen; gij zoudt er een koning zijn als de rest. - ‘Als allen koningen zijn,’ was de repliek, ‘dan moeten zij allen bezig zijn elkander het geld te ontnemen’, - ‘een vermakelijk begrip van de roeping eens konings,’ voegt zij er bij. Zoo algemeen is het wantrouwen tegen alles wat met de regeering in betrekking staat, dat, toen bij de ziekte te Luxor, waar Lady Gordon zich zoo verdienstelijk maakte, een goevernementsgeneesheer kwam om te helpen, alle deuren zich voor hem sloten en allen verklaarden gezond te zijn. ‘Zij wachtten tot hij vertrokken was, en kwamen toen weder tot mij met hunne kwalen. Ik knorde, en zij zeiden allen: “Walláh, o Sitt, o Emierah, dat is de Básj HakiemGa naar voetnoot1, en hij wil ons naar het hospitaal te Kinè sturen, en daar zullen zij ons vergiftigen; bij uwe oogen, wees niet boos op ons, noch houd op | |
[pagina 604]
| |
medelijden met ons te hebben om deze zaak.” Ik zeide: “Alí Efendí is een Arabier, en een Moslim, en een Emier, en hij gaf mij goeden raad, en zou meer gegeven hebben, enz. enz.” Alles te vergeefs. Hij is de goevernementsgeneesheer, en zij willen liever sterven, en zijn bereid alles van de Sitt Noer alá NoerGa naar voetnoot1 in te slikken. Dat is een fraaie toestand.’ De meer ontwikkelden denken er eveneens over. Een aanzienlijk Sjerief van Neder-Egypte zeide eens in eene vergadering van 30 à 40 mannen, welke de schrijfster bijwoonde: ‘gij weet of ik een goed Moslim ben of niet. Welnu, ik bid den Allerbarmhartigste dat Hij ons Europeanen zende om ons te besturen en ons van deze slechte menschen te verlossen.’ Door hetgeen Lady Gordon van het lijden harer broeder-felláh's verhaalt, is haar boek een beroep op de sympathie harer landgenooten geworden. En voor zulk een beroep sluit de groote, edele Engelsche natie de ooren niet. In April 1856 werd de laatste brief uit Egypte verzonden en nu reeds heb ik den derden druk voor mij liggen. M.J. de Goeje. |