| |
| |
| |
Poëtische klanken.
Victor Hugo, Les Chansons des rues et des bois.
Het zou zeker geen oorspronkelijk denkbeeld zijn, wanneer deze beschouwing van den jongsten dichtbundel van Victor Hugo met den weemoedigen uitroep begon: la poésie s'en va! Maar 't zou tevens even weinig juist als nieuw zijn. De dichters mogen soms schijnen heen te gaan; de poëzie blijft. En sedert wanneer zou ze ook vertrokken zijn? Toch niet sedert Göthe en Schiller, Byron en Burns, de Lamartine en Béranger, Bilderdijk en da Costa ons gemoed deden trillen, onze verbeelding ontvonkten, onzen geest opwekten en vormden? Zou ze ons welligt ongemerkt hebben verlaten, toen Alfred de Musset en Emile Augier, Longfellow en Tennyson, Heine en Freiligrath, Potgieter en Beets in de koorden van het speeltuig grepen? En zoo ze nog niet is vertrokken, maakt ze zich dan misschien in dezen oogenblik tot de afreis gereed? Neen, welke magt en invloed de versnelde middelen van gemeenschap ook in onzen tijd mogen uitoefenen, naar de eenige wijkplaats, waar de poëzie zich zou kunnen en willen terugtrekken, is nog geene koncessie verleend.
Stellen wij ons gerust. Zoolang op deze wereld geleden, gestreden en gebeden zal worden, zoolang de mensch de behoefte zal gevoelen om zich te verheffen boven de stof en naast de zinnelijke ook naar eene onzigtbare wereld te streven, zoolang eene nostalgie naar de hoogere dingen hem vervult, zal de poëzie niet alleen bij, maar in hem wonen. En zelfs indien hij geene andere aandoeningen en begeerten gevoelde dan die der materie, dan nog zou de poëzie zich blijven ver- | |
| |
schuilen in zijne hartstogten, in zijn kamp met het lot en de natuur om hem heen. Des menschen leven in al zijne volheid is de rijkste en belangrijkste stoffe der poëzie, en in welken vorm zij zich uite, of ze zich binde aan metrum en rhythmus, iedere uiting zal lyrisch of dramatisch zijn.
Voorzeker niet ieder tijdvak is even rijk aan dichterlijke talenten; na de jaren des overvloeds komen ook op dit gebied soms onvruchtbare jaren, maar het is eene dwaling te meenen, dat de eene tijd bij uitnemendheid dichterlijk, de andere prozaïsch moet worden genoemd. Wat onze eeuw betreft, wij hebben inderdaad geene reden ons te beklagen; de snelle vooruitgang der technische wetenschappen heeft het poëtisch element niet verstikt. Naast de helden der industrie staan de helden van het gevleugelde woord. Wij verwonderen ons daarover niet. Waar de beweging het sterkst, de strijd het hevigst, de tegenstelling het scherpst is, daar leeft ook de poëzie haar hoogste leven en zal zij winnen aan innigheid, aan diepte en pathos. Iedere nieuwe verovering, op welk gebied zij worde behaald, komt haar ten goede; vermeerdering van kennis is vermeerdering van hare kracht en van haar vermogen, en die poëzie is de hoogste en schoonste, die zich niet tot taak stelt onze aandoeningen op te wekken en ons te ontroeren, maar die zich rigt tot ons verstand en ons tot nadenken dwingt. Het wezen der poëzie - ook in den engeren grens des woords - is niet haar vorm, maar haar inhoud; niet hare muziek, maar hare gedachte. Welluidende frases zijn het kleed, dat haar voegt, maar zijn ook niet meer dan hare bekleeding. Aan den rijkdom en de diepte harer gedachten, aan de waarheid en intensiteit van haar gevoel, aan de vlugt harer verbeelding zal men haar gehalte kennen, niet aan de weelderigheid harer vormen. Het moge geene onaangename gewaarwording zijn, zich te wiegelen op zacht-kabbelende gekadanseerde strofen, dat genot kan ons echter hoogstens brengen tot een behagelijk insluimeren en tot zoete droomen, zoo de melodie niets te zeggen had aan ons verstand, of aan ons gevoel, dat slechts een onbewust verstand, of aan onze verbeelding, die slechts een ongedisciplineerd verstand is.
De dichter behoort te zijn een ridder van den geest. Heb ik hiermede gezegd, dat hij den vorm zijner kunst straffeloos kan verwaarlozen? Het tegendeel; de kunst, die hij beoefent, eischt even als elke andere eene volkomene harmonie tusschen
| |
| |
uitdrukking en inhoud. Hoe zal eene schoone gedachte mij kunnen treffen en zich graveren in mijne herinnering, wanneer ze onzuiver van lijnen tot mij komt, of haar beeld in verwarde omtrekken voor mij schemert? De juistheid en klaarheid der uitdrukking, het ware woord voor de ware zaak is het abécé van de dichterlijke techniek. Zoo zijne kunst mij ook zinnelijke genietingen naast en geëvenredigd aan de intellektueele weet te verschaffen, ik zal er den dichter te dankbaarder voor zijn. Ik savoureer met dubbel welgevallen eene ware gedachte in kristalhelderen vorm, die als muziek mij in de ooren ruischt, maar ik ben niet gestemd mijn hof te maken aan den poëet, die mij op niets anders dan die wellust der ooren vergast.
- Words, words, nothing but words - kunnen dan alleen worden genoten, wanneer een lieve stem ze voor ons uitspreekt en we inmiddels aan geheel iets anders denken dan aan de beteekenis of zinledigheid der klanken, die wij vernemen; wanneer we meer de lieve lippen bewonderen, die zich reppen, dan de berijmde frase, die zulk een zoete schuilplaats verlaat. Mephistopheles moge de leer verkondigen:
- Schon gut! Nur muss man sich nicht allzu ängstlich quälen;
Denn eben wo Begriffe fehlen,
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein,
wij weten allen te wel, dat de man-zelf eene andere meening was toegedaan, en in zijn gemoed - zoo de duivel gezegd kan worden een gemoed te bezitten - den student gelijk gaf:
- Doch ein Begriff muss bei dem Worte sein.
Daar was een tijd, dat men ten onzent de poëzie niet uit dit oogpunt beschouwde. De maatstaf, dien men haar aanlegde, bestond in het karakter harer bewegingen; men prees statige alexandrijnen; men sprak ook soms van gespierde, zonder blijkbaar aan dat woord eene andere beteekenis te hechten dan die van niet-zoetklinkendheid; men bewonderde huppelende metra, een zangerig rhytmus; een trippelenden kadans; men had jamben en trochaeën, dithyramben en spondeën lief, niet om hetgeen ze uitdrukten, maar om haar vorm; eene vloeijende versifikatie was de eerste en laatste eisch, dien men den dichter deed. La rime riche was het toppunt der poëzie. Het hing
| |
| |
zamen met de bestemming der dichtkunst in die dagen; men las de verzen niet, maar men deklameerde ze. De katechismus der poëtische kritiek bestond uit vier bijvoegelijke naamwoorden: statig, vloeijend, gespierd en zangerig. Niets daarboven, maar ook niets daarbuiten. Ik ben niet ongevoelig voor deze eigenschappen; ik geloof ook, dat men l'amant léger de Flore en vers légers schilderen moet; ik erken de waarheid van het voorschrift, dat de os met een zwaren, deftigen tred de vlakte moet afstappen, en dat het zachte beekje in zoete verzen behoort te murmelen, in tegenstelling van de schuimende golven van den bergstroom, die in donderende regels - zoo als 't pas geeft - naar beneden moeten rollen; maar ik zie in deze geheele poëtische les niet de suprematie, maar de harmonie der uitdrukking, in verband tot den inhoud, verkondigd. De goede abt kende de theorie der ars poetica te wel, om iets anders te bedoelen. Men zal mij echter welligt tegenwerpen, dat het gemakkelijk is voor de stuurluî, die aan wal staan, om te zeggen, hoe zij het schip in behouden haven zouden hebben gebragt. Ik mag mij dus op die stuurmanskunst van 't hoekje van den haard niet beroepen; zij kan met een weinig kennis van prosodie, een weinig aesthetiek en een weinig nadenken worden verkregen. Ce n'est pas plus malin que ça. Ik heb echter krachtiger en welsprekender bondgenooten. Schiller in zijn besten tijd, Göthe gedurende zijn geheele kunstenaarsleven, Victor Hugo bij den aanvang van zijn dichterlijke loopbaan, getuigen van die noodzakelijke evenredigheid tusschen vorm en wezen. Waar die evenredigheid verbroken is en de schaal van den inhoud zwaarder blijkt, daar ontstaat het gevaar, dat de dichter den invloed, dien hij moest uitoefenen, verspeelt, door aan de opdelving van het kostbare erts een te zwaren en langdurigen arbeid te verbinden en zijn schatten slechts voor enkele noeste gravers toegankelijk te maken.
Maar duizendmaal liever is mij de dichter, die aan deze zijde zondigt en mij de taak oplegt in het zweet mijns aanschijns mijn genot en mijne studie te koopen, dan die andere, die mij de teleurstelling bereidt onder de schoonste en weelderigste vormen een volstrekt gemis aan inhoud te verbergen.
Acht men onzen tijd welligt in dien zin onpoëtisch, omdat ons de smaak ontbreekt, de kleuren der zeepbellen te bestuderen of ons bezig te houden met zangerige klanken, die ons
| |
| |
niets te vertellen hebben? Zeker, aldus opgevat, missen wij het poëtisch orgaan; maar is de poëzie, gelijk wij meenen, iets hoogers en beters dan dat; hebben wij ons niet vergist in haar wezen en hare roeping, dan wordt hare heerschappij zonder voorbehoud ook door de tweede helft der negentiende eeuw gehuldigd.
Victor Hugo, wiens Chansons des rues et des bois wij in een oogenblik van ligtzinnigheid op ons genomen hebben bij de lezers van dit tijdschrift in te leiden, heeft zich in den laatsten tijd zwaar aan zijn publiek vergrepen. Hij heeft het veroordeeld tot den mijngraversarbeid, waarvan wij zooeven spraken, om te geraken tot de teleurstelling, die wij hierboven noemden. En niet gering was de taak. Reusachtige rotsblokken hebben wij op zijde moeten werken om tot de kennis te komen, dat er niets onder verborgen lag. De enkele dunne ader toch, die wij hier en daar bloot woelden, was de moeite der opdelving niet waard. Welk een monumentaal boek van meer dan vierhonderd bladzijden; welk een rijkdom van papier en eene weelde van typografie voor..... erotische poëzie van een zestigjarige!
Maar op hoe onmeêdoogende wijze het hoofd der vroegere romantische school in Frankrijk gedurende de laatste jaren zijn talent moge hebben gekaskadeerd, de piëteit verbiedt zijne werken met stilzwijgen voorbij te gaan. Een grooter blijk van vroegere achting wordt hem gegeven door eene ernstige afkeuring en een bitter beklag, dan door la mort sans phrase. Hij mag niet dood worden verklaard, al ware 't voor zijn roem wenschelijk geweest, dat zijne komplete werken reeds vóór lang het licht hadden gezien. Wanneer ik spreek van piëteit, dan geldt zij alleen den letterkundige, den dichter. Het ‘honneur aux vaincus’ mag evenmin op Victor Hugo worden toegepast als de titel van doorluchtigen balling, waarmede hij zich met meer koketterie dan waardigheid bij iedere gelegenheid pleegt te bekleeden. Die titel is weinig meer dan affektatie en draperie. Daar is iets aandoenlijks en sympathetisch in de eigenschap van banneling. Hauteville-house op Jersey is geen onaardige toespeling op St. Helena. Met welbehagen sluit de dichter zich in zijn toevlugtsoord dan ook op, ofschoon de vrije toegang tot zijn geboorteland hem openstaat, ofschoon zijne politieke beginselen zich vrij wel zouden kunnen verdragen met een imperialisme, dat op den bodem der
| |
| |
demokratie wortelt en de Napoleontische dynastie menigmaal een lofzang aan zijn lier heeft ontlokt. Een vrijwillig martelaarschap ter wille van het dramatisch effekt mist echter in mijn oog alle aantrekkelijkheid; niet een ieder is een slagtoffer, die het wenscht te schijnen. Moedwillig ontzegt Victor Hugo zich het verkeer met zijn volk; met halsstarrigheid zet hij eene afzondering voort, die thans nog slechts eene schilderachtige draperie mag heeten. Droomer en fantast van nature, heeft de afzondering al de schaduwzijden van zijn kunstenaarskarakter ontwikkeld en hem het eenige korrektief - het leven in de werkelijkheid - onthouden.
Is het mij vergund het oordeel aan te halen van een schrander kritikus, die tot een ander kamp dan het mijne behoort, van den katholieken en legitimistischen Armand de Pontmartin? De verdraagzaamheid klimt met de jaren; naarmate men ouder wordt, wint de overtuiging veld, dat er zoowel binnen de muren van Troje gezondigd wordt als daarbuiten, en dat de waarheid soms gevonden kan worden bij hen, die wij krachtens onze beginselen plegen te bestrijden. Wat dunkt u van de juistheid der volgende uitspraak?
- ‘Il ne pouvait arriver à M. Hugo - zegt Pontmartin - rien de plus funeste que de se séparer ainsi, pendant longues années, de l'esprit français et de la société française; de se tailler à lui même, homme d'un siècle adouci et amoindri, un rôle dans les antiques histoires de Promethée enchaîné, d'Eschyle exilé, de Dante errant, d'Homère mendiant.’ Zoo wij de politieke denkbeelden - neigingen welligt - van den dichter van Hernani beschouwen, zullen wij getroffen worden niet door de wijziging, maar door de volstrekte omkeering, die in den loop des tijds daarin heeft plaats gehad.
- Son père vieux soldat, sa mère Vendéenne,
debuteerde Victor Hugo in 1820 als een warm royalist, een jakobiet, gelijk de term dier dagen luidde. - ‘Laissons faire le temps,’ zeide de generaal Hugo van zijnen zoon, - ‘l'enfant est de l'opinion de sa mère; l'homme sera de l'opinion de son père.’ - In de Oden en Balladen ademt die royalistische geest; zijne ‘littérature et philosophie mêlées’ geven ons echter reeds naast den jakobiet den liberaal, of juister nog, den revolutionair te aanschouwen. Wij mogen den dichter niet
| |
| |
te hard vallen over dezen overgang; de politiek was bij hem een kunstelement en de banneling van St. Helena was eene even poëtische stoffe als de koning-martelaar. Maar er is meer dan wijziging in staatkundige voorliefde, en hier kan ik niet nalaten, ten gevalle van den Heer Groen van Prinsterer, de waardeering van Vinet weder te geven, die zeker koren op zijn molen is, in zooverre ze het geliefkoosd verband tusschen ongeloof en revolutie parafraseert:
- ‘Mais la transformation politique - merkt de Heer A. Vinet op - en a produit une autre, ou du moins s'est opérée en même temps qu'une autre. Le jacobite est chrétien, le révolutionnaire ne l'est plus. Le jacobite tonne contre les adversaires du christianisme; à ses yeux Voltaire a tourné contre le ciel cette puissance intellectuelle, qu'il avait reçue du ciel; on doit imputer à cet infortuné une grande partie des choses monstrueuses de la révolution; Voltaire et Marat sont dans le rapport de la cause à l'effet; enfin les écrivains du dixhuitième siècle sont ces vieux et effrontés coupables, qui osent réclamer notre admiration. Le jacobite est plein de sympathie pour les défenseurs du christianisme; à ses yeux M. de la Mennais est aidé dans sa force par la force d'en haut; ils doivent se confier en la sainteté de leur entreprise, ceux qui apportent aux nations enivrées la véritable nourriture de vie et d'intelligence; les peuples désabusés se presseront autour d'eux et leur diront comme Jean à Jésus: “A qui irions-nous? Vous avez les paroles de la vie éternelle.” Ainsi parlait le jacobite; chez le révolutionnaire, pas la moindre trace de ce langage et de ces opinions. Encore s'il les reniait! s'il se rétractait expressément, s'il se réfutait lui-même! Nous le voudrions, parce qu'alors nous pourrions croire que sa conviction a changé, ce qui supposerait qu'il en avait une. Mais qu'est-ce que cette religion qui tombe sans mot dire, et s'esquive furtivement avec le système politique auquel elle faisait compagnie? En était-elle donc une dépendance? Etait-ce affaire de costume, affaire de poésie peutêtre, manteau brillant qu'on avait jeté à la hâte sur un
corps décrépit, et qui, n'ayant plus d'épaules à recouvrir, s'en va honteusement à la friperie?’
De laatste vraag zal ook door den religieus-gestemden hoogleeraar bevestigend zijn beantwoord, want inderdaad zijn godsdienst en politiek, ik zou er bijna durven bijvoegen, zijn gedachten en begrippen bij Victor Hugo slechts eene kwestie van
| |
| |
kostuum. Hij was legitimist en katholiek, omdat in de dagen zijner jeugd eene soort van royalistische en middeneeuwsche renaissance in de lucht zat, omdat het koloriet hem toelachte, omdat de mystiek zijne sensuëele verbeelding prikkelde en aantrok.
Ik wensch niet de gevolgtrekking te onderschrijven, die Vinet uit de gelijktijdige wisseling van godsdienstig en staatkundig kleed gelieft af te leiden. Het komt mij voor, dat de voorstander der absolute monarchie had kunnen veranderen in een demokraat, zonder dat hij ophield christen te zijn, even zeer als ik mij kan voorstellen, dat de vurige katholiek tot het rationalisme kan overgaan zonder de leer der volkssouvereiniteit te omhelzen, of de monarchie te veroordeelen. De koïncidentie heeft voor mij geene andere beteekenis dan de weinige ernst, die den dichter zoowel voor de eene als voor de andere bezielde, en zij wordt voor mij niet uit zich zelve, maar uit een derde verklaard. Dat derde was de eisch der kunstrigting, waarin zich Victor Hugo al spoedig bewoog.
By de ernstige en diepzinnige kritiek, waaraan de Heer Vinet-zelf in zijne studiën over de Fransche letterkunde in de negentiende eeuw de eerste en de schoonste van Hugo's werken onderwerpt en beurtelings les feuilles d'automne en les Rayons et les Ombres; de Odes et Ballades en les Orientales; les Voix Intérieures en les Chants du crépuscule; Lucrèce Borgia en Ruy-Blas ontleedt met eene fijnheid en schranderheid, die slechts door enkele pedantismen wordt ontsierd, zegt hij, dat de dichter bij het intreden der kunstenaarsloopbaan duizend dingen tegelijk wilde, die zich oplosten in het woord romantisme, doch die door het woord vrijheid beter zouden zijn weêrgegeven. Vrijheid, maar eene zeer gestrenge vrijheid, die alles opnam in haar gebied, om alles te onderwerpen aan eene zelfde wet: de volmaking van den vorm. Victor Hugo verklaarde zich in de litteratuur tegen het gezag der traditie, voor hetwelk hij het gezag der beginselen, dat is: het gezag zijner meeningen in de plaats wilde stellen. Wie dit feit aanneemt, vindt daarin tevens de toelichting van des dichters weinige standvastigheid op religieus en politiek gebied.
Met eene ijdelheid, zijnen landaard eigen, kon ook Victor Hugo aan de verleiding geen weêrstand bieden, de rol van renovator te spelen; poseeren was voor hem als voor de Lamartine en de Chateaubriand eene behoefte. De schitterende roeping van het hoofd eener nieuwe school paste bij uitnemendheid voor zijn
| |
| |
roemzuchtig gemoed. Maar even als hij de letterkunde in eene andere bedding wilde sturen, even zoo moest hij breken met een godsdienstig en staatkundig geloof, dat dreigde te verouderen. Aan de demokratie scheen de toekomst te behooren; het geloof was aan het ebben; de vrije gedachte vierde triomf op triomf. Er was niet meer noodig voor de bekeering van een jeugdig dichter, wien het eigenlijk wel-beschouwd slechts om den vorm te doen was.
Demokratie en rationalisme zullen echter verstandig handelen, door op dezen bondgenoot geene kasteelen te bouwen; er is geen vat op hem, want er is geene materie, en indien de anthithese of de paradox kolossaler belooft te zijn aan de zijde van katholicisme en legitimiteit; indien deze laatste rijker oogst kunnen leveren van schitterende metaforen, zal de kunstenaar aanstonds - ik durf zeggen, schier onbewust - van jagtveld veranderen, niet ongelijk aan dien troupier, qui change de maítresse comme de garnison.
Op dezen oogenblik is hij demokraat en socialist met een zeer sterke voorliefde voor diktatuur en staatsalmagt. Hij erkent geen ander regt dan het regt van het volk, dan zijne onbeperkte souvereiniteit; hij huldigt de leer van het regt op den arbeid; zijn ideaal is de opheffing der ellende en der armoede, door den staat en door de wet. Die volkssouvereiniteit sluit de opdragt van het gezag aan een individu niet uit; de eigenaar toch der souvereiniteit kan haar tijdelijk in bruikleen afstaan; men heeft dan de diktatuur.
Met deze staatkundige beginselen staat niets den dichter in den weg tot het keizerlijke Frankrijk terug te keeren. Zijne begrippen van politieke vrijheid en van socialistischen voorspoed behooren slechts eene kleine wijziging te ondergaan; de grondtoon is echter dezelfde als die der napoleontische symfonie, die thans in zijn vaderland wordt gespeeld.
Het moedwillige en ongemotiveerde zijner ballingschap blijkt vooral uit den geest, die in zijne laatste werken ademt.
- ‘Dans le passé - aldus oordeelt Pontmartin over les Misérables - étroite et héroïque alliance du patriotisme et du bonapartisme vaincu; dans le présent, assimilation de plus en plus intime de l'idée napoléoniene et de l'esprit démocratique, telles sont, ou nous ne savons pas lire, les deux principales inspirations des Misérables. En vérité, après une lecture attentive de ces volumes, nous sommes forcés de nous demander quel obstacle
| |
| |
peut désormais empêcher M. Victor Hugo de rentrer dans sa bonne ville de Paris.’ -
Wij hebben ons echter welligt reeds te lang met de niet zeer ernstige politieke meeningen van den auteur bezig gehouden; het wordt tijd, dat wij den kunstenaar beschouwen, die met zooveel geestdrift aan den ingang van den tempel ontvangen werd.
Victor Hugo debuteerde op een leeftijd, waarop de meeste onzer nog niet de banken der lagere school of van het gymnasium hebben verlaten. Bedeeld met eene weelderige fantasie, een vurigen geest en een zeldzaam geëvenaarde virtuositeit als stylist, sloeg hij in volle vrijheid de wieken uit en stoorde zich niet aan het keurslijf der konventioneele poëzie. Het klassicisme met zijne stroeve wetten van het Schoone, met zijne enge begrenzing van het gebied der dichtkunst, met zijne preutschheid en nuffigheid, zijne geijkte rijmen en maten, zijn naauw-omschreven begrip van het Verhevene, het klassicisme van de Restauratie was zijn schrikbeeld en zijn Scylla. Hij was niet de eerste, en zal niet de laatste zijn, die daardoor op Charybdis verviel. Met eene onbesuisdheid en eene overdrijving, zijn leeftijd eigen, verklaarde hij den oorlog aan de oude school en meende het ideaal te hebben bereikt, wanneer hij slechts zorgde het tegenovergestelde te doen van hetgeen zij voorschreef en aanbeval.
In plaats van goden en godinnen, helden en heldinnen, bragt hij de vertegenwoordigers van de onderste lagen der maatschappij ten tooneele; wat het klassicisme als abject en walgelijk, als beneden de poëzie verwierp, werd door hem opgeraapt en bezongen en tegen de deklamatie en het pathos stelde hij het kleurige, afwisselende metrum, de taal des gemeenen levens, of welligt de gemeene taal des levens over. Vrees voor konventie dreef hem tot brutaliteit; de ziekelijke overbeschaving deed hem vlugten naar eene krachtige natuurlijkheid en naar eene plastische veraanschouwelijking van hetgeen meest primitief, en soms meest leelijk was. Men herinnert, zich het beruchte devies: ‘rien n'est beau que le laid; le laid seul est aimable,’ dat men den jeugdigen zanger tot wapenschild gaf.
Naast de geestdrift, die zijne verschijning opwekte, ontbrak het niet aan ernstige waarschuwing tegen de verkeerde rigting, die zijn talent reeds aanstonds bleek op te gaan. Onder de welmeenende vrienden ontmoeten wij Vinet en dien veteraan der
| |
| |
oude garde van de letterkundige kritiek in Frankrijk, Gustave Planche.
Omdat de voorstanders van een zoogenaamd klassicisme vormelijkheid in de plaats van waardigheid hadden gesteld - waarschuwde Vinet - moest Victor Hugo zich daardoor niet laten bedriegen; hij moest aan het leelijke en het triviale geene letterkundige rol leenen, die hun niet toekwam. Hij moest zich niet verbeelden de wereld te kunnen beduiden, dat de poëzie vooruitging, wanneer zij proza werd, en dat de liefde tot het schoone verwijfd en ziekelijk mogt worden genoemd. Voorzeker, ook het kwaad, het wanstaltige, de ellende en de ondeugd bezitten hunne poëzie, maar het is dan ook hunne poëzie en niet hun proza, die wij verlangen te leeren kennen. Maar verdiept in het beitelen van den vorm, had de jonge dichter geen oor voor de wenken, hem omtrent de keuze zijner stoffen gegeven. Hij wilde de taal kneden naar zijne behoeften; hij vergde van haar, met dat zij spreken, maar dat zij schilderen en voorstellen zoude. Aan helderheid van uitdrukking, aan rijkdom van woorden en beelden moest zij toon en koloriet paren. Geen verwijt worde hem daarvan gemaakt, want wat hij beproefde werd met goeden uitslag bekroond; niets natuurlijker dan die hartstogt om het meesterschap te verkrijgen van het instrument, dat hij wilde bespelen. Zonder die heerschappij is het voor den dichter onmogelijk aan zijne inspiraties den weg te banen tot het gemoed zijns volks. Het verwijt, dat hem dadelijk treffen moest en in steeds klimmende mate treft, is de onevenredigheid tusschen vorm en inhoud, is de uitsluitende zorg voor den eerste met opoffering van den laatste. Maar zelfs van onevenredigheid kan thans geen sprake meer zijn; de inhoud ontbreekt geheel: de stoffage is alles geworden. - Ook in dezen heeft het Victor Hugo, bij den aanvang van zijn kunstenaarsloopbaan, niet aan ernstige en scherpzinnige teregtwijzing ontbroken. In de kritiek, die Gustave Planche van 1835 tot 1838 aan Lucrèce Borgia en Marie Tudor; aan le Roi s'amuse en Angelo Malipieri; aan Ruy-Blas
en les Voix Intérieures wijdde, heeft hij met toenemenden ernst gewezen op de fout, die bestemd was den dichter te doen ondergaan.
- ‘Qu'est-ce que la parole, qui se réduit à ébranler l'air à frapper l'oreille, et qui n'exprime aucune idée? M. Hugo professe pour l'image, prise en elle-même, un respect indéfini et il ne paraît pas soupçonner que l'image est à la pensée, ce
| |
| |
que la, draperie est à la chair. L'image sans l'idée n'est qu'un jeu d'enfants ou de rhéteurs.’ - Wat in den jongeling te verschoonen was, zal het niet meer zijn bij den rijperen kunstenaar:
- M. Hugo, doué d'une aptitude singulière pour le maniement de la langue, quoiqu'il lui airive parfois de la traiter avec brutalité, devait appliquer d'abord ses éminentes facultés à la partie extérieure de notre poésie, et certes il y aurait de l'injustice à méconnaître ce qu'il a fait pour l'enrichissement de la rime, pour la mobilité de la césure, pour la variété du rhythme, pour l'analogie et la continuité des symboles, mais dans ses romans comme dans ses drames, comme dans ses odes, il a presque toujours dissimulé par l'éclat des images l'absence des idées, que le public attendait.
‘...........Il ne lui restera que la gloire d'avoir enseigné à ses contemporains le doigté d'un instrument, pour lequel il n'a pas écrit de musique.’ -
Het aantal van Hugo's opera moge niet groot zijn, het is echter onbillijk te beweren, dat hij niets zoude hebben gekomponeerd en slechts als exekutant in onze herinnering verdient te leven. Zijn bij uitnemendheid lyrisch talent heeft in menigen bundel, in de Odes et Ballades, les Voix Intérieures, les Rayons et les Ombres, les Feuilles d'automne, zich op schitterende wijze geopenbaard; dat is de muziek, die hij voor zijn instrument geschreven heeft. Ook in deze lyrische poëzie lag den dichter het beeld nader aan 't hart dan de gedachte, en bewonderen wij bovenal den behendigen taktikus, die ingewijd is in al de krijgslisten der versifikatie en zijne gedisciplineerde strofen, zijne cesuur en zijn rijm met ongeëvenaard veldheerstalent laat manoeuvreeren. Maar wij bewonderen tevens de weelderigheid zijner fantasie, het treffende zijner vergelijkingen en meer nog het aangrijpende zijner kontrasten.
Zoo hoog wij de lyrische poëzie van Hugo waardeeren, gelijk ze uitgestort werd in zijne eerste werken, zoo weinig zijn wij ingenomen met zijne dramatische scheppingen. Geene der figuren van zijne vrij talrijke drama's heeft ons ooit den indruk gegeven van een bestaanbaar wezen; zij verschijnen ons als aangekleede abstrakties, als vleesch-geworden thesen, door een overspannen dichterbrein uitgebroeid.
Zou de zwakheid van den dramatist niet te verklaren zijn uit zijne eigen persoonlijkheid; uit zijne hooggestemde zelfgenoegzaamheid, die hem belet met onbevangen blik de wereld om hem
| |
| |
heen gade te slaan en de roerselen der handelingen van zijne medemenschen te bespieden? Hervormer, aanvoerder eener partij, ten wolken-troonende Jupiter, heeft deze dichter zich nooit thuis gevoeld in zijne maatschappij en in zijn volk; heeft hij zich teruggetrokken in de draperiën van zijn genie en in de mysteriën zijner eigene verbeelding in plaats van een open oog te vestigen op het dagelijksch leven, het lief en leed, het goede en het kwade der gewone menschenkinderen. Armand de Pontmartin zoekt de verklaring dezer tekortkoming in het normaalgebrek - zal ik liever zeggen, de chronische kwaal? - van den dichter. Hij schrijft haar toe aan zijne gewoonte om de waarheid aan de beeldspraak, het feit aan de inkleeding, de gebeurtenis aan de antithese op te offeren, en Gustave Planche heeft ongeveer dezelfde meening uitgesproken, wanneer hij zegt, dat Victor Hugo in het drama niets anders ziet dan eene eeuwige zedewet, ontsproten uit eene eeuwige antithese, en in de geschiedenis en in de menschheid niets anders dan tegenstellingen.
Eene gezonde ziel in een gezond ligchaam is hem te alledaagsch; poëtischer schijnt het hem toe in een wanstaltigen vorm den zieleadel, in een schoon omhulsel de laagste ondeugd te schilderen. Waar geen schreeuwend kontrast bestaat, vindt Hugo ook geene poëzie.
Men weet, hoe spoedig de jonge dichter onder de restauratie van het kamp der legitimiteit naar dat der revolutie overliep; hoe hij na de Julij-omwenteling zich aansloot aan de konstitutioneele monarchie en met den titel van Graaf zitting nam in de Kamer der Pairs; men herinnert zich, hoe 't socialisme meer en meer zijne verbeelding boeide en de sociale republiek weldra zijn ideaal werd; hoe hij zich aansloot aan de bergpartij, en na den Napoleontischen staatsgreep zijn vaderland ontvlugtte en zijn banbliksems slingerde tegen den nieuwen overweldiger.
Want het is Victor Hugo ten allen tijde ongenoegzaam geweest dichter te zijn; hij wilde vooral staatsman en wijsgeer worden genoemd en zich den schijn geven van een diepzinnig denker. De inspiratie maakte hoe langer hoe meer plaats voor de berijming van systemen en formulen, voor analyse en deduktie. Deze voorliefde zou onschuldig zijn geweest en geene bedenkelijke gevolgen hebben gehad, indien ze uit iets anders dan ijdelheid voortgekomen, indien ze inderdaad door de kracht en de gave van het denken gesteund en gewettigd geworden ware.
| |
| |
Dit bleek evenwel niet het geval te zijn; het vermogen van wijsgeerig denken bleek hem ten eenenmale te ontbreken en het noodlottige gevolg was, dat duisterheid en woordenpraal, schitterende luchtverhevelingen van eene ontstelde verbeelding, woorden en nogmaals woorden, metaforen en nogmaals metaforen, de oneindige ruimte moesten aanvullen, die de gedachte openliet.
Vergeefs riep Vinet hem toe, dat aan den dichter de inspiratie, de magtige synthese, de onmiddellijke aanschouwing, de naïeve verkondiging behoorde; dat de wijsgeerige pretentie en de doktorale gezwollenheid hem schade zouden doen; de helling, waarop Hugo zich bevond, was te steil, dan dat hij zijn verdere vaart kon stuiten.
Treurig is het schouwspel van die snelle vaart naar het graf van zijn roem; wij volgen hem met weemoed in de Contemplations, in de Légende des Siècles, in de Misérables, in zijn William Shakspere en de Travailleurs de la Mer. De afstand van het talent scheidt de werken van het tijdvak van verval van de poëzie van het hoofd der jonge romantische school. Al de gebreken van den romantist zijn gebleven en hebben zich tot reusachtige proportiën ontwikkeld; de weelderigheid is bombast, de overheersching van den vorm is absolute verstikking van de gedachte geworden; de schilderachtige en kleurige stijl is ontaard in een schitterende woordenpraal, die geen begrip van soberheid meer kent. Zijne liefde tot de antithese, tot het kolossale en enorme is de eenige leefregel geworden zijner verzen, en waar we vroeger een woest, maar schoon landschap bewonderden, en luisterden naar een bruischenden bergstroom, daar dompelt zich nu onze blik in een chaos, waarin de woeste wateren zijn losgebroken over velden en bosschen.
- ‘Victor Hugo - zegt Pontmartin in zijne meergenoemde beschouwing van les Misérables - enfourchant son dada, se livre à une de ces énumérations, où l'on dirait qu'il se grise de noms propres. Ainsi dans ces morceaux à grand fracas, qui caractérisent la manière actuelle de l'auteur et qui sont ses ut de poitrine, l'inconsistance du raisonnement le dispute aux énormités du style, l'audace sacrilège des rapprochements rivalise avec la creuse sonorité des métaphores. Sa gaieté est celle des lions et des aigles: il ne sait ni rire ni sourire.......
Ce qui nous semble plus incontestable encore, c'est que
| |
| |
la pensée de M. Hugo suit désormais une marche à-peu-près invariable, qui commence par la réflexion et finit par l'hallucination.......
L'imagination de M. Hugo est omnipotente et, comme presque tous les despotes, elle est esclave de sa toute-puissance. Ce qu'elle voit, ce qu'elle décrit, ce qu'elle raconte, ce qu'elle invente, tout cela s'absorbe et se fond pour elle dans une sorte de chaos, sillonné d'éclairs magnifiques, où elle règne sans partage.’
Wij gelooven, dat er weinigen zijn die ter goeder trouw dit oordeel zouden tegenspreken. De geestdrift, die een nieuw werk van den schrijver van Notre-Dame de Paris thans nog bij zijne landgenooten heet op te wekken, is een bloot konventioneel enthousiasme, eene oppositie-opgewondenheid ter wille van enkele republikeinsche en socialistische orakels, die op deze of gene bladzijde door den onbegrepen en onbegrijpelijken hoogepriester zijn uitgesproken. Bij sommigen is 't een krans op het graf van een geliefden doode. Want populair is Victor Hugo niet; hij is het zelfs niet geweest in de dagen, toen hij optrad als het hoofd der nieuwe school; noch zijn stijl, noch het gehalte zijner gedachten hebben ooit de geletterden kunnen bevredigen; zij zijn het tegenovergestelde van klassiek in de hoogere beteekenis van harmonische evenredigheid tusschen vorm en wezen. Zoo zwaar en vermoeijend, zoo overweelderig en overstelpend als de eerste is, zoo weinig helder en juistomgrensd, zoo vaag en overspannen, zoo ligt en digt mag de laatste worden genoemd. Victor Hugo mist in de oogen zijner landgenooten ten eenenmale die eigenschap, welke zij met zooveel welgevallen l'esprit français noemen. In zooverre l'esprit français omschreven wordt als: ‘un voyageur expéditif, habile à resserrer ses bagages sous un très-petit volume, et par conséquent toujours prêt à partir, toujours sûr d'arriver,’ kunnen wij ons volkomen met de definitie vereenigen, indachtig aan het weinige schoone linnen, dat een franschman op reis pleegt meê te nemen. Maar zoo die geest gekarakteriseerd wordt als: ‘cette puissance de propagande, cette rapidité de circulation intellectuelle, cette facilité d'assimilation,’ teekenen wij het voorbehoud aan, dat eene propaganda, die slechts de oppervlakte der maatschappij wijzigt, eene intellektuëele reis, die zelden de grenzen
overschrijdt, en eene assimilatie van de resultaten en technische termen eener wetenschap, door andere natiën
| |
| |
door wijsgeerige studie verkregen, meer geschikt zijn ons een hoogen dunk te geven van het expeditief karakter dan van het ernstige doel der fransche reizigers. In een valies kan trouwens niet veel wetenschap geborgen worden.
Het is nu zoo verre met dezen dichter gekomen, dat de verschijning van een nieuw werk van zijne hand eenvoudig wordt beschouwd als de uitgifte een er action industrielle. Noch de slagen op den tam-tam, noch de nagebootste geestdrift der trouwe adepten en de behendige taktiek van het boekverkoopersleger zijn in staat eenige wezenlijke belangstelling op te wekken. Nieuwsgierigheid is eene andere zaak; - de meerbeschreven reiziger is van nature nieuwsgierig, en Victor Hugo blijft voor hem: ‘une curiosité merveilleuse, un prodige de nerfs et de muscles.’
Wij mogen zelfs beweeren, dat de belangstelling in omgekeerde rede staat tot de produktiviteit van den dichter en dat Torquemada, drama in vijf bedrijven, en la Grandmère, komedie in éen bedrijf, die binnen een paar maanden het licht zullen zien, nog minder de aandacht zullen trekken dan Les Travailleurs de la Mer, welke onlangs verschenen is. In Frankrijk leven over 't algemeen de dichters niet lang, en Victor Hugo kan uit het treurige voorbeeld van de Lamartine leeren, dat groote vruchtbaarheid den snelsten dood verzekert. Béranger en Alfred de Musset met hun bescheiden duodecimo's, zoo uitnemend geschikt voor den reiszak van den franschen geest, zullen zeker de ontelbare deelen van de dichters van Hernani en Jocelyn eene eeuw overleven.
Wij hebben door deze lange inleiding ons zelven de beschouwing der Chansons des rues et des bois gemakkelijk trachten te maken. Indien men de R in een N verandert, heeft men ons oordeel uitgesproken. Hier is bijna alles orfèvrerie Christofle, zoowel de naïveteit als de filosofie, zoowel de glimlach als de minnarij, de pathos als de schalkheid; alleen de verbeelding is iets anders: zij is klatergoud. Ofschoon wij herhalen, dat deze bundel als erotische poëzie mag worden bestempeld, zoo is echter de liefde - en het strekt den grijzen dichter tot eer - zoo weinig natuurlijk, zoo onmogelijk opgesmukt, zoo magistraal voorgesteld, dat we ook hier meer moeten gelooven aan eene wijsgeerige theorie, dan aan 't op heeter-daad bespieden der natuur. Welk een verschil tusschen de Chansons van Désaugiers en van Béranger en deze! Een verschil even groot als
| |
| |
dat tusschen den habitué van den Caveau en den bewoner der wolken. Met welk doel heeft Hugo zich aan dit genre gewaagd? Zoo wij eene gissing mogen opperen, dan vermoeden we, dat hij aan de verbaasde menschheid heeft willen toonen, hoe uitnemend virtuoos hij is, hoe juist hij ook deze ongewone snaar op zijn instrument weet te bespelen. Van het laatste heeft hij waarschijnlijk zijne lezers niet overtuigd, en de verbazing zal, naar wij meenen, niet tot bewondering zijn overgegaan. Wij willen niet beweeren, dat deze nieuwe bundel geene schoone en echt-dichterlijke regels bevat; daar is een Dizain de femmes, daar zijn verzen aan Doña Rosita Rosa, daar is een gedicht l'amour de l'eau en een ander le Poète est un riche, waaraan wij gaarne hulde brengen. Maar de gebreken van dezen auteur, toegepast op de poëzie, zijn zoo domineerend, dat welligt geen enkel vers met onverdeeld genot zal worden gelezen. Geene bladzijde althans, die niet ontsierd wordt door eene verblindende en vermoeijende overlading van figuren, door het uitspinnen van beelden en vergelijkingen tot ze een doolhof van draden vormen, door eene pretentie van diepe wijsbegeerte en encyklopedie, welke alle geur en frischheid aan de dichterlijke idee ontnemen.
In dezen bundel heeft Victor Hugo op nieuw bewezen, dat hij geene gedachte loslaat vóór hij een geheel regiment woorden er overheen heeft laten loopen. De gedachten zijn weinige, de beelden vele en de herhalingen ontelbaar en onmeetbaar. Het is bijna ondoenlijk het thema vast te houden, bij de rustelooze en buitensporige variatiën, waaraan het wordt onderworpen, en zoo 't onzen lezers gaat als ons, zullen ze bij het einde van menig gedicht het onderwerp vergeten hebben, dat er in behandeld werd, tengevolge van den stortvloed van metaforen. Hier is van volkomen toepassing, dat men door al de boomen het bosch niet kan zien en door al de draperiën het wezen uit het oog verliest.
De indruk, dien dit werk moet achterlaten, is die van versuftheid of van grenzenlooze hilariteit. De laatste schijnt ons 't verkieslijkst. Willen we beproeven op het makke bruintje der kritiek den Pegasus van dezen reusachtigen dichter bij te houden? De taak is ligter dan ze zich laat aanzien. Terwijl Pegasus zijn tijd verliest met steigeren, kan onze ruin langzaam maar zeker zijn weg vervolgen of nu en dan uitblazen.
De voorrede, die uit weinig regels bestaat, leert ons, dat
| |
| |
het menschelijk hart een Debet en Credit heeft, waarop Jeugd en Wijsheid geschreven staan. Dat Debet en Credit zal men in dit boek vinden, waarin de werkelijkheid is weêrgegeven, gewijzigd door alles wat in den mensch boven het werkelijke gaat. Het boek is zamengesteld uit veel drooms, uit een weinig herinnering, want het droomen is den overwonnenen; de herinnering den eenzamen vergund.
Ingevolge dit plan is de bundel, waarvoor droomen de grondstof en de werkelijkheid een weinig toekruid hebben geleverd, verdeeld in twee boeken: Jeugd en Wijsheid. De eerste heeft la part du lion; de ruimte, aan de Wijsheid gegund, is slechts honderd van de vierhonderd bladzijden. Wij zullen de laatste zijn ons daarover te beklagen. Het was van een romantist te verwachten, dat ieder boek weder in hoofdstukken zou worden verdeeld, en het was bij Victor Hugo zeker, dat ieder hoofdstuk een pompeusen titel zou dragen. Floréal; les Complications de l'Idéal; pour Jeanne seule; pour d'Autres; Silhouettes du temps jadis; l'Éternel petit Roman, vormen het eerste boek; het tweede wordt gerangschikt in: Ama, Crede; Oiseaux et Enfants; Liberté, Égalité, Fraternité en Nivose. Een proloog en een epiloog ‘au Cheval’ opent en sluit den bundel.
Men zou zich evenwel bedriegen, wanneer men in de stoffe zelve de rangschikking der titels terug hoopte te vinden. De verbeelding van den dichter ontspringt den band, dien hij ter wille van eene bevallige groepeering om zijne verzen heeft gestrikt. Zoo de Jeugd spreekt, dan doet zij 't evenzoo in het tweede als in het eerste boek, en zoo de Wijsheid ons hare lessen predikt, zij slaat haar kansel ook te midden der minnekozende boschjes op. Van trouw aan leus en orde is geen spoor te ontdekken. Niet het gemis aan systematische rangschikking is echter onze grief, maar wel de schijn, alsof men haar had bedoeld en zich aan haar had onderworpen. Daar is voor ons Hollanders, zelfs waar het verzen geldt, geene onaangenamer gewaarwording dan het bewustzijn, dat we ons aan bedriegelijke uithangborden vergapen. Ons gevoel van eigenwaarde wordt er door beleedigd, en wij plegen onbarmhartig te zijn jegens hen, die ons nuchter verstand geweld willen aandoen en ons beet willen nemen.
Reeds de proloog geeft ons den maatstaf van den genialen onzin, dien de dichter ons wel voor diepzinnige filosofie zou wenschen te zien aannemen. Nadat wij in den aanhef vrij wel
| |
| |
overtuigd zijn, dat met ‘le grand cheval de gloire’ Pegasus bedoeld wordt, brengt de maalstroom van vergelijkingen ons in zulk eene verwarring, dat wij eindigen met de vraag, of ook welligt het genie, de geest of de fantasie door den dichterhengst wordt voorgesteld. De figuur, in een aantal koepletten volgehouden en geschakeld aan beelden, waarvan de toepasselijkheid twijfelachtig is, geeft echter hier en daar de stoffe voor gelukkige regels. Indien we den palfrenier in den berijder mogten verwisselen, zouden we hulde brengen aan dit koepiet:
Son écurie, ou vit la fée,
Veut un divin palefrenier;
Le premier s'appelait Orphée
Et le dernier, André Chénier.
Van relatieve naïveteit getuigen ook de verzen aan het veld der liederen gewijd, waarheen de dichter het onstuimig ros der afgronden (?) stuurt:
Je le tirais vers la prairie
Où l'aube qui vient s'y poser,
Fait naître 1'églogue attendrie
Entre le rire et le baiser.
C'est-là que croît, dans la ravine
Où fuit Plaute, où Racan se plaît,
L'épigramme, cette aubépine,
Et ce trèfle, le triolet.
Wij zijn niet afkeerig van de kokette natuurlijkheid, die in deze regelen heerscht en die ook in de slotstrofe teruggevonden wordt, waarin Pegasus in de wei wordt gebragt. Op een onbescheiden vraag van Virgilius, wat hij daar doet, antwoordt de dichter:
- Maître, je mets Pégase au vert.
Hoe gelukkig zou 't voor de lezers van het boek zijn geweest, indien werkelijk Pegasus in de wei gebleven ware. Wat al idyllen had hij daar kunnen afgrazen! Maar helaas, die rust wordt hem niet gegund. Zijn fantastische meester zadelt hem bij dag en nacht om kleine uitstapjes met hem te doen naar de wolken en naar de kolken, naar onbekende werelden,
| |
| |
bevolkt door onmogelijke diersoorten. Die reizen geschieden met geen ander doel dan om de voorraadschuren van vergelijkingen en beelden te vullen. Alles wat bestaat en niet bestaat heeft in de oogen van dezen dichter geene andere bestemming dan de verpligte leverantie van metaforen.
Floréal is eene jubelsymfonie op de lente, die gelijk al de komposities van dezen maëstro getiranniseerd wordt door de variaties, waartoe niet alleen Orpheus, Eschylus, Shakspere, Molière, maar zelfs de Thebaansche sibylle, Zoroaster en Phyllis de stoffe leveren. Uit menig koeplet waait ons een frissche buitenlucht te gemoet en eene opwekking om de stad te ontvlugten voor het bosch, die ons weldadig verkwikken. Maar wat zullen wij zeggen van een gedicht als ΨΤΧΗ? Het is, dunkt ons, de juiste uitdrukking van de zonden van den tegenwoordigen Victor Hugo. Wij vinden daarin niet alleen die weelderigheid van klanken, gepaard aan onbeduidendheid van gedachte terug, maar tevens eene andere gevaarlijke zijde van zijne ziekelijke aanmatiging van denker: namelijk, de profanatie. Hoewel niets gemakkelijker is dan een dichter als deze ten toon te stellen, door het aanhalen van sommige onzinnige verzen, en wij ons van die methode van beoordeeling zooveel mogelijk wenschen te onthouden, zoo zijn wij evenwel verpligt van dit argument te dezer plaatse gebruik te maken. Psyche is in des dichters kamer gekomen en hij vraagt aan dien vlinder:
Nomme-moi la chose sacrée.
Est-ce l'ombre? est-ce le rayon?
Enseigne-moi l'endroit du livre
Où Dieu pensif pose son doigt
Quelle est la chose, humble et superbe,
Faite de matière et d'éther,
Où Dieu met le plus de son verbe
Et l'homme le plus de sa chair?
Qu'est-ce qu' Orphée et Zoroastre,
Et Christ que Jean vint suppléer,
En mêlant la rose avec l'astre,
Auraient voulu pouvoir créer?
| |
| |
Qu'est-ce que, pour l'homme et la terre,
L'infini sombre a fait de mieux?
Quel est le chef-d'oeuvre du père?
Quel est le grand éclair des cieux?
Psyché m'a dit: C'est le baiser.
Beaucoup de bruit pour un baiser, wagen wij te zeggen. Welk een omhaal van zoogenaamde diepzinnige beelden om tot zulk een resultaat te geraken! En dit heet une chanson. Het is een model van het gehalte van Victor Hugo's liederen, die zoo geleerd, zoo wijsgeerig, zoo verheven en hoogdravend zijn, dat wel niemand den lust zal gevoelen ze te zingen. Ze vormen tezamen een kursus - een vrij oppervlakkige ongetwijfeld - van theologie, filosofie en mythologie met een weinig fysika en chemie, linguistiek en grammatika, politiek en historie, mechanika en botanie, maar het zijn geen chansons.
In een volgend gedicht, getiteld: ‘le poète bat aux champs,’ heerscht eene gekunstelde naïveteit, een hartstogt van vergelijkingen en tegenstellingen tusschen het klassisch Arcadie en de moderne rusticiteit, welke ons het genot der villeggiatura voor een goed deel bederven. De aanbeveling der natuur zou welmeenender klinken, indien ze minder geleerd ware, indien we van Sèvres en Pontoise, van Montfermeil en Yvry, van Babet en Larifla niet telkens naar Haliartus en Hybla, Blandusium en Athene, Pholoé en Evohé getrokken werden, waardoor ons landelijk uitstapje alle rust en lust verliest.
Wij hebben geene herinnering over voor de kinderachtige erotische regelen, die ons als eene Interruption à une lecture de Platon worden opgedischt. De jonge gymnasiast late zich door Turlurette aftrekken van Plato, wij hebben er vrede meê, maar het was onnoodig dit gewigtige feit te bezingen.
Dezelfde mania van uitspinnen, dezelfde overlading van truffes, hetzelfde pralen met geleerdheid, dat onveranderlijk naspeuren van een ‘filet d'eau jusqu'à la vase,’ ontmoeten wij in Genio libri, maar wij ontmoeten er tevens een koepiet in, dat ons te meer doet betreuren, dat de dichter de wijze les, die hij daarin geeft, niet allereerst voor zich zelven heeft toegepast.
| |
| |
Fais ce que tu voudras, qu'importe!
Pourvu que le vrai soit content,
Pourvu que l'alouette sorte
Parfois de ta strophe en chantant.
Waarom wordt dit pourvu honderdmaal herhaald? Met de vervulling der twee voorwaarden in bovenstaande regelen zou, wat dezen bundel betreft, aan onze wenschen zijn voldaan.
Daar is in klimmende mate in de poëzie van Victor Hugo wat men in schilderkunst een ‘trant’ noemt en waaronder die atelierloopjes worden begrepen, die een schilder in een gelukkig oogenblik heeft uitgevonden en waarmede hij voortaan van een gemakkelijk succes verzekerd meent te zijn. Bij den dichter zijn 't geijkte vergelijkingen en tegenstellingen, telkensweêrkeerende beelden, konventioneele geestigheden. Opgespoord in dezen bundel, mogen wij daaronder rangschikken de vergelijkingen der jaargetijden en maanden, waarbij April de hoofdrol speelt; de kontrasteering van liefde en huwelijk, van ongelijkgepaarde echtgenooten, van naïveteit en klassicisme, van une fille belle en un garçon bête. Wie eenigzins het métier kent, roept onwillekeurig bij de ontmoeting dezer trucs: ‘Hoe vaart ge, welkom weêr hier; ik heb je dikwijls meer gezien.’
Les complications de l'idéal - inderdaad een zeer frisch opschrift voor een lied - worden ingeleid door de opsomming van al de geleerde studiën en diepzinnige raadsels, waaraan de dichter zich pleegt te wijden en die hij nu vaarwel zegt om de liefde of de natuur - zij zijn hier bijna synoniem - te genieten, overtuigd als hij is, dat hij den adelaar, die hem nu een oogenblik voorbij zal streven, wel weêr zal weten in te halen.
Wat dunkt u van de nasporingen van dezen nagemaakten franschen Faust?
Je sors de l'énigme et du songe.
La mort, le joug, le noir, le bleu,
L'échelle des êtres qui plonge
Dans ce gouffre qu'on nomme Dieu;
Les vastes profondeurs funèbres,
La sombre enquête des ténèbres,
Le procès que je fais au mal;
| |
| |
Mes études sur tout le bagne,
Sur les Juifs, sur les Esclavons;
Mes visions sur la montagne;
J'interromps tout cela; vivons!
J'ajourne cette oeuvre insondable;
J'ajourne Méduse et Satan.
Et je dis au sphinx formidable:
Je parle à la rose, va-t'en.
Wij zien, welk een ernstig en magistraal man deze dichter is, die zich gaat verwaardigen met de roos te praten en daartoe aanklopt bij April, den portier van den zomer. De studie van den infinitesimalen afgrond, van het Bagno, van Blaauw en Zwart zegt hij vaarwel om der natuur een bezoek te brengen. De natuur voelt zich vereerd, maar niet op haar gemak; zij begrijpt niet de komplimenten, die haar door den geleerden denker worden gemaakt, als hij haar vergelijkt met dingen, waarvan zij nooit gehoord heeft, om de eenvoudige reden, dat ze alleen in de buitensporige fantasie van haren gast bestaan. Zij zou ook kunnen zeggen, dat zij wenschte vlijtiger gelezen en minder geprezen te worden; maar zij zegt het niet, omdat ze haar contenance geheel kwijt geraakt is.
Maar wij mogen niet op deze wijze met de ontleding van den bundel voortgaan. Daar zijn een viertal gedichten, die opmerking verdienen om hunne aardige antithesen; ze zijn: Hilaritas, Meudon, Bas à l'oreille du lecteur en Senior est Junior.
Ook hier zijn de antithesen als rag uitgesponnen en van eene kracht van herhaling, die zeker niet aan franschen geest herinnert. 't Zijn evenwel verzen, die den stempel van 't genie dragen, en naar onze meening gunstig afsteken bij de overige in dit hoofdstuk van het eerste boek. Omtrent een van deze: Paupertas, veroorloven wij ons eene aanmerking. Blijkbaar heeft Victor Hugo hierin zijne virtuositeit ook in het erotische genre willen toonen en ongetwijfeld is hij ook zeer gedekolleteerd.
‘Le craquement du lit de sangle
Est un des bruits du paradis.’
Ziedaar twee regels, die er genoeg van zeggen. Hoe men nu echter in zulk eene stemming nog twintig koepletten schrijven kan, is moeijelijk te begrijpen, tenzij de dichter alleen
| |
| |
volgens souvenirs theoretiseert. In hetzelfde opzigt zijn ook de slotstrofen van Senior est Junior uitnemend stichtelijk; de vermenging der veelweterij met eene zaak, waarbij zoo weinig wetenschap te pas komt, vormt een hybridisch genre, tot dus verre bij de erotische muze onbekend.
Het hoofdstuk Pour Jeanne seule bestaat uit een zevental verzen, waarvan wij vergeefs den indruk zoeken weêr te vinden, dien ze op ons zouden kunnen hebben gemaakt. We herinneren ons dat Jeanne veel heeft liefgehad - moge den dichter daarom veel vergeven worden! - dat er om haar geduelleerd wordt, dat de dichter naar buiten gaat en dat Jeanne deze en gene bekoorlijkheid bezit, waarvan elke een honderdtal vergelijkingen inspireert. Te midden dezer verliefde fadaises verrassen ons regels van een eenvoud als de volgende:
Dans de la terre normande
Pour mon vers, que l'air secoue,
Les pommiers sont suffisants,
Et mes bergers, je l'avoue,
Les étoiles filantes, waarmede deze afdeeling wordt besloten, vertoonen in de hoogste mate het hybridisch karakter, dat wij zooeven hebben aangewezen. Sensualisme en naïveteit aan de eene zijde, onverstaanbare wijsbegeerte aan den anderen kant vormen de bestanddeelen van dezen schotel, die met veel lang nat is overgoten. Hier is het tijd om ons te bergen tegen den zondvloed van metaforen, die ons dreigt te verzwelgen en ons met ietwat walging en ergernis af te wenden van een erotisme van slecht allooi, ons door een grijsaard voorgezet. Zoo wij echter aan dezen zondvloed zijn ontsnapt, mogen wij ons nog niet veilig achten. Hetzelfde gevaar zal ons bedreigen bij nog menig gedicht uit dezen bundel, o.a. bij de Choses écrites à Créteil en bij le Chêne du parc détruit, aan wiens grafschrift niet minder dan twintig bladzijden worden gewijd. In het hoofdstuk Pour d'autres verschijnt ons een oasis in het reeds geroemde Dizain de femmes, en in de Silhouettes du temps jadis mogen wij de regelen niet onopgemerkt laten, door den jeugdigen revolutionair in 1827 geschreven. De politieke toestand wordt daarin met hartstogt veroordeeld en gebrandmerkt.
| |
| |
Rijker aan aantal dan aan verscheidenheid van verzen is het hoofdstuk, dat l'Éternel petit Roman tot opschrift draagt. Alle hulde aan den titel, die alleen voldoende zou zijn geweest om een waarlijk erotisch dichter te inspireeren. Die onsterfelijke roman der liefde, dat oude en altoos nieuwe thema, bood der muze een vruchtbaar veld aan en is het ware domein van het lied. Om dat gebied te veroveren behoort men een warm en frisch hart, eene heldere stem, veel gevoel en weinig verbeelding te bezitten en als voetreiziger aan te kloppen. Victor Hugo, die met zware waggons vrachtgoederen aankwam, kon onmogelijk de enge poorte doorgaan. Hooren wij, hoe hij zich aan den drempel aanmeldt. Het vers heet: Le doigt de la femme:
Il y mit l'ombre du voile,
Le tremblement du berceau,
Quelque chose de l'étoile,
Quelque chose de l'oiseau.
Le Père, qui nous engendre,
Fit ce doigt, mêlé d'azur,
Très-fort pour qu'il restât tendre,
Très-blanc pour qu'il restât pur.
Dieu, lorsque ce doigt qu'on aime
Sur l'argile fut conquis,
S'applaudit, car le suprême
Est fier de créer l'exquis.
Ayant fait ce doigt sublime,
Dieu dit aux anges: Voilà!
Puis s'endormit daus l'abîme;
Le diable alors s'eveilla.
Bedriegen wij ons niet, dan is zulk eene volubiliteit en zulk een bombast het beste soporifiek tegen, de liefde. Hoe geheel anders zou Segrais, zou Désaugiers of Béranger een fijngevormd, blaauw-geaderd vrouwenhandtje geteekend en den druk van dien vinger weêrgegeven hebben!
Wij hebben reeds melding gemaakt van de bevallige koepletten, die Doña Rosita Rosa bevat, en wij mogen 't overbodig
| |
| |
achten de opmerkzaamheid van den lezer te vestigen op den uitstekenden vorm, de schoone versifikatie, het gemakkelijk rythmus, de volmaakte techniek in éen woord, waardoor de verzen van dezen dichter uitmunten. In dit opzigt is hij een onovertroffen maëstro, en zijn meesterschap is zóo duidelijk en tastbaar, dat eene opzettelijke aanwijzing ons zelfe onnoodig voorkomt. Maar de schoone woorden omhullen geene schoone gedachte; zij drapeeren slechts hunne eigen zinledigheid en kunnen alleen hen bevredigen, die in de poëzie slechts een wellust der ooren zoeken.
Daar zijn verzen, waarin Victor Hugo den waren toon van het lied heeft aangeslagen, b.v.:
Dit is allerliefste erotische poëzie; ook het volgende:
La supposer fausse et plâtrée,
Non, justes dieux! je suis épris.
Je ne commence point l'entrée
Au paradis par le mépris.
De beste fransche chansonnier zou zich dergelijke verzen niet behoeven te schamen; ze zijn wat ze wezen moeten: onpretentieus. Le Nid geeft ons daarentegen weder eene proeve dier ongeëvenredigde antithesen, waardoor de dichter zijne beste produkten bederft.
Ten einde tot de slotsom te komen, dat het schoonste werk, de verhevenste inspanning daarin, bestaat, dat de bek van het vogeltje een grashalm ontvlecht tot een nest, worden we gewezen op de moeijelijkheid om Scylla en Charybdis te vermijden, den Hekla en den Etna uit te dooven, de opgaande zon aan te steken, het uitspansel juist zooverre te openen, dat de wind er doorheen kan blazen, de dieren met bloeddorst te bezielen, den donder te voorzien van geraas, den gorgel der orkanen te vullen met het gefluit van den nacht, de schaduw te bevolken, jaarlijks den schors, en dagelijks de zee te doen zwellen en andere titanswerken van die reusachtige arbeiders, die men goden noemt. Wij vragen, of hier evenredigheid bestaat tusschen middelen en doel?
| |
| |
Maar ziehier ter vertroosting A propos de Doña Rosa, een klein meesterstuk in het genre:
O Mérante, il n'est rien qui vaille
Ces purs attraits, tendres tyrans,
Un sourire, qui dit: Bataille!
Un soupir, qui dit: Je me rends!
Wij buigen ons ook neder voor de volgende beschrijving van den duivel:
De tous les Pour il est le Contre;
Il est Ie Non de tous les Oui.
Men kan niet beter zeggen en het was onnoodig de figuur verder te teekenen met eene profane weelderigheid, die niet eens de verdienste bezit van geestig te zijn. Veel geestiger, veel beter van toon en koloriet zijn de slotregels:
Je lui dis: - Que pensez vous d'elle?
Contez-moi ce que vous savez.
- Son désir de t'être fidèle,
Dit-il, est un de mes pavés.
Dit is verrukkelijk. De goede bestrating van de hel is boven allen twijfel verheven.
Wie zich een denkbeeld wil vormen van den rijkdom van variaties, die de dichter uit het eenvoudigste thema weet te putten, leze de Dénonciation de l'Esprit des Bois, maar hebbe daarbij tevens zin voor het metrum van dit vers en van het daaropvolgende antwoord.
Wij nemen hiermede afscheid van het boek der Jeugd en openen dat der Wijsheid. Ama, Crede heet het eerste hoofdstuk, of liever de eerste afdeeling, en de la femme au ciel vormt daarvan het begin.
Indien we niet reeds zooveel hadden afgeschreven, wij zouden deze would-be wijsgeerige overpeinzing gaarne aan onze lezers wedergeven; de opvolging van den aartsengel op den minnaar, van het firmament op de kus, van de ster van het oneindige op het nestje is van eene kracht, waarvoor alle redeneering staat. Hier is geen sprake van begrijpen, maar hier is zelfs geen mogelijkheid om te gelooven en lief te hebben. Van an- | |
| |
der en beter gehalte is l'Église. Deze kerk is de groene kerk der natuur, van bloemen en bladeren gebouwd, door dieren bevolkt. Beide, de menagerie en de botanie, zijn er in vollen omvang vertegenwoordigd en leveren den dichter de stoffe tot oneindige uitweidingen en beeldspraken. Met eene naïveteit, die door haar postiche karakter meer het kinderachtige dan het eenvoudige nadert, wordt ons elke bloem en heester, elke vogel en elk insekt beschreven, en hoewel wij vrede hebben met het volgende beeld:
- Ami, me dit une araignée,
La grande rosace est de moi,
zoo gelooven wij, dat de naïve geestigheid den toets van den goeden smaak niet kan doorstaan, die ons in dit koeplet wordt opgedischt:
Et l'on mariait dans l'église,
Sous le myrte et le haricot,
Un oeillet nommé Cydalise
Avec un chou nommé Jacquot.
De Chou is weder een der garçons bêtes, die aan eene fille belle worden uitgehuwelijkt.
Zoo wij niet mistasten is dit vers, volgens des dichters eigen meening, een der schoonste en meest oorspronkelijke van den bundel. Wij vinden toch hetzelfde thema met blijkbaar welgevallen uitgewerkt in la Sainte Chapelle en in Ce jour-là trouvaille de l'église.
Een treffend schoon gedicht: Saison des Semailles le soir, sluit deze afdeeling; het ademt een ernst, die weldadig afsteekt bij de voorafgaande niaiseries, en dien wij ons verheugen terug te vinden in Une alcove au soleil levant. Victor Hugo heeft een groot talent om kinderen te bezingen; van dat talent is het laatste vers eene nieuwe proeve. Vol gevoel en verhevenheid is de apostrofe aan het sluimerende kind, en beter-gekozen woorden om eene schoone gedachte uit te drukken, hebben wij zelden gelezen. Deze poëzie van het gemoed valt binnen het dichterlijke domein van Victor Hugo, maar hoe de sombere Ziener en Profeet, de Balling en Martelaar zich heeft durven wagen aan 't hem zoo vreemde gebied van het lied, ziedaar wat ons ten eenenmale onverklaarbaar zou zijn, indien we in ijdelheid
| |
| |
aan de eene en financiëele spekulatie aan de andere zijde niet de verklaring meenden te mogen vinden. Zal het lied weêrklank ontmoeten, het moet wellen uit een frisch, een luchtig en levenslustig gemoed; vrolijkheid en joligheid, onbezorgd genot en naïve geestdrift moeten het inspireeren, en de opmerking zal wel overbodig zijn, dat Victor Hugo's talent aan geen dezer voorwaarden voldoet. Nergens is bij hem die dartele levenslust, die gulle, hartelijke lach, dat anakreontisch zoet en zout te bespeuren, zonder welke een chansonnier ondenkbaar is. In zijne vrolijkheid is eene plooi, die aan kiespijn herinnert, en zijn breede schaterlach maakt ons bang om 't harte en met onze figuur verlegen. Wij gevoelen, dat deze meistreel in hoogere sfeeren thuis behoort, dat hij verdwaald en zijn toon een fausset-klank is; dat het hem beter voegde op ons, arme stervelingen, te donderen dan als minnezanger voor ons op te treden en voor ons te neuriën.
Vandaar de superioriteit van Liberté, Égalité, Fraternité hoven zijne Comédie dans les feuilles. In het eerste wordt de dwaze zucht naar krijgsroem in ernstige verzen geschilderd, en hoewel de figuur van den dronken Jean Sévère eene koncessie is, die de dichter aan het luchtige lied heeft meenen te moeten doen, zoo hebben wij niets dan bewondering over voor het verhaal van den ouden krijgsman, die al de schitterende en liefelijke voordeelen opsomt, die hem zijn soldatenglorie heeft opgebragt. Tot dezelfde reeks behooren de Célébration du 14 Juillet dans la forêt en de Souvenir des vieilles guerres. Onder den ouden eik wordt het herinneringsfeest gevierd.
Il est le vieillard des bois;
Dans sa racine Autrefois,
Et Demain dans son feuillage.
Tegen dergelijke beelden hebben wij geene bedenking, maar wij hebben er eene tegen het woord imperdable, waarmede de dichter eene ster kwalificeert. De haren der puristen moeten er bij te berge rijzen.
Niet aangenamer zal de gewaarwording zijn, die l'Ascension humaine, de schildering van het ideaal van den vooruitgang en van de gouden eeuw, op hen moet maken. Zulk eene opeenstapeling en zulke reusachtige symbolen en metaforen zal men moei- | |
| |
jelijk bij eenigen anderen dichter vinden. Wat zegt ge van deze vergelijking:
Quand Dieu pose sur l'eau sombre
L'arc-en-ciel comme un siphon,
en wat dunkt u van deze kolossale beelden:
Pour régier ce jeu sublime,
Ces balancements d'abîme,
of van deze tegenstellingen:
Dieu fait l'épi, nous la gerbe;
Il est grand, l'homme est fécond;
Dieu créa le premier verbe
Wij hebben hiermede genoegzaam de gebreken van den dichter gekarakteriseerd; al de koepletten zijn van hetzelfde gehalte en dezelfde buitengewone evenredigheden.
Daar zijn in deze afdeeling nog twee gedichten, waarvan het eene: Égalité, ons, in weêrwil der schoone regels, onbevredigd laat, en het andere: la Méridienne du Lion, ons vergeefs heeft doen zoeken naar het verband, dat tusschen de beschrijving van den slapenden leeuw en Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zou kunnen bestaan.
Wij kunnen over de laatste afdeeling: Nivose getiteld, kort zijn, ofschoon ze in dichterlijke verdienste zeker niet de minste is; wij hebben reeds den vinger gestrekt naar drie verzen: Pendant une maladie, Amour de l'eau, le Poète est un riche, die zoowel wat techniek als gevoel betreft, de eerste plaats bekleeden in den bundel. De nadering van den dood; de nachtwind, die den kranke omhuift, maar tevens het verklaard gezigte, dat hem geschonken wordt, vormen de stoffe van eene inderdaad ernstige en verhevene poëzie, die in ons oog onberispelijk zou zijn, wanneer het laatste koeplet er aan ontbrak. De gedachte toch ‘que c'est Dieu, que le fossoyeur creuse,’ wil er bij ons evenmin in als de benaming van ‘vieille ouvreuse,’ - ver- | |
| |
moedelijk van de loge van den donkeren schouwburg - waarmede de dood wordt aangesproken.
Een schooner beeld is dat, waarbij de kronkelende rivier wordt vergeleken:
Elle erre; on dirait qu'elle écoute;
Recevant de tout un tribut,
Oubliant comme lui sa route
Et, comme lui, sachant son but,
en eene schoonere beschrijving is de volgende van den rijkdom des dichters:
Et plus d'un brin de mousse tombe
De leur nid dans notre chanson.
Nous habitons chez les pervenches
Des chambres de fleurs, à crédit;
Quand la fougère a, sous les branches,
Une idée, elle nous la dit.
Ook hier valt wederom te betreuren, dat het thema, dat de geheele schepping den dichter behoort - een thema, op zichzelf rijk genoeg - onder allerlei variatiën begraven wordt, die den eersten frisschen indruk verzwakken. Dezelfde stoffe tot beklag wordt ons trouwens door bijna al de verzen van Victor Hugo, door Notre ancienne dispute, zoowel als door La sainte Chapelle en Ce jour-là, trouvaille de l'église, gegeven.
Eén vers mag evenwel niet onvermeld blijven; het is welligt het meest subjektieve van den bundel en karakteriseert de rol van martelaar, die de dichter zich heeft opgelegd. Deze zelfbeschouwing of zelfbewierooking is getiteld: à un Ami. Victor Hugo beklaagt zich daarin over den haat, de vervolging en den smaad, waaraan hij voortdurend ten doel staat in zijn vaderland. De gemakkelijkheid en losheid der verzen zou ons bijna tot het ondeugende vermoeden leiden, dat het martelaarschap voor hem niet zoo bijzonder pijnlijk is:
Qu'importe! les coeurs sont ivres.
Les temps qui viennent feront
Ce qu'ils pourront de mes livres,
Et de moi ce qu'ils voudront.
| |
| |
Dit zijn schoone regels, die wij met eerbied en sympathie lezen; maar, helaas! waarom moet ook deze indruk voor een anderen plaats maken, wanneer ons de dichter ten slotte verzekert, dat hij zich troost met de beschouwing van een takje bloeijende lavendel, buigende onder het wigt eener honigbij?
Het is toch moeijelijk te gelooven, dat een man van zulk een exuberante kracht, van zooveel hartstogt en sensualiteit, van zooveel bewustheid van eigenwaarde en zulk eene sombere en toomlooze verbeelding, zich van den bitteren wrevel, dien miskenning en verguizing in zijn gemoed moeten opwekken, zou kunnen doen aftrekken door de zoete aanschouwing van een bloem in de velden van Honfleur. Veeleer zouden wij meenen, dat hij een sympathetischen echo voor zijne gemoedsstemming zou gaan zoeken in het bruischen der golven tegen de barre rotsen van zijn kustland. Voorwaar, hij is de man niet om rustig het veld te bebouwen, terwijl ‘dans maint journal l'invective grince et me prend aux cheveux.’ Het is eerder te verwachten, dat hij meten en betalen zal met dezelfde maat en munt, waarmede hij gemeten en betaald wordt. -
Nu is de oogenblik gekomen, waarop Pegasus weder naar stal wordt gebragt en bedankt voor de gewigtige diensten, in die betrekking den dichter bewezen. Hem wordt de vrijheid gelaten het wonder na te jagen, en dat wonder is de toekomst, het geïdealiseerde leven, de hemel, die afstand doet van straffen; het heelal bloem en God daauw geworden.
Ons ruintje is mede moê geworden en verlangt naar rust; ook wij ontslaan hem onder dankbetuiging, maar wij meenen meer in zijn geest te handelen door hem een wèlgevulde ruif dan de wonder-toekomst voor te zetten.
Joh. C. Zimmerman.
|
|