De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 491]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De studie der wieren.L. Rabenhorst, Flora europaea algarum aquae dulcis et submarinae, Sect. I et II. Lipsiae, 1865.‘Nog niet lang geleden,’ zoo begint een hedendaagsch engelsch schrijver van een populair werkje over zeewieren zijnen arbeid, ‘zou een boek over de studie der zeewieren het tegenovergestelde van populair zijn geweest. Voor vijftig jaren werd op haar, zelfs van de catheders van sommige hoogescholen, met minachting neêrgezien. Wij hoorden van een student uit die periode, die eenige fraaije zeewieren aan de zeekust had verzameld, en den inhoud van zijn botaniseerbus aan den professor liet zien om eenige inlichting daarover te vragen. De professor keek hem aan, zette zijn bril op; “bah!” heette het, “een hoop zeewier, mijnheer! een hoop zeewier!” en hij schoof het ver van zich weg.’ Wie deze professor geweest is en òf hij er geweest is, doet er niet veel toe. Misschien is hij alleen voor de bepaalde gelegenheid geïmproviseerd, om een behoorlijk begin voor het stuk te leveren, en zoo moge hij ook hier nog eenmaal dienst doen. Zeker is het, dat de wieren thans uit een wetenschappelijk oogpunt, wel verre van onverschillig of minachtend, met groote belangstelling worden gadegeslagen, en dat zij bovendien met hare bevallige vormen en kleuren menigen dilettant bekoren, en, onschuldige sirenen als ze zijn, tot zich doen nederbukken aan den oever. In duizende gestalten bevolken zij de zee en het zoetwater; bloemlooze planten, en toch niet onderdoende in de fijnste kleurenpracht voor Flora's kinderen op het land. Van de draden af tot sierlijk vertakte stengelachtige vormen, van het teêrste vlies tot de gedaante van een stevig, leerachtig blad, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soms in schijn een vormloos slijm, doch onder het mikroskoop de fijnste structuur verradend, wisselen zij in tallooze vormen af, en openbaren zich vooral met dat werktuig beschouwd in haren vollen luister. Zij behooren tot de eenvoudigste gewassen. Het komt bij haar nog niet tot de scheiding van stengel en blad, die twee grondorganen, welke in harmonische verscheidenheid het ligchaam der hoogere plant opbouwen; geen ware wortel is aanwezig; het geheel is een loof, en uit den verschillenden aanleg en ontwikkeling van dat eene deel wordt de geheele rijkdom van vormen geboren. Eigenlijke bloemen ontbreken; de vruchtdeelen kunnen slechts bij uitzondering met het bloote oog worden gezien, in elk geval niet zonder mikroskopische vergrooting worden bestudeerd; doch met behulp van dit werktuig vertoonen zij verschijnselen, die teregt tot de meest merkwaardige in het plantenleven worden geteld. Het geheele ligchaam is slechts uit één soort van elementaire organen, gewone cellen, opgebouwd, soms uit eene enkele cel gevormd; maar die cellen zelve bieden dan eene verscheidenheid aan, welke nergens elders in die mate wordt aangetroffen. Nu eens tot sterren of andere sierlijke, symmetrische figuren uitgegroeid, dan weder de wand met kiezel doortrokken, helder als glas, en met de fijnste lijnen en stippels geteekend, is de enkele cel bij die hoogst eenvoudige mikroskopische ligchamen in zoo vele bijzonderheden uitgewerkt, als anders slechts het resultaat zijn van vereeniging van vele deelen. Nu eens zoo klein, dat zij met het sterkst gewapend oog nauwelijks kunnen worden gezien, zijn zij een andermaal zoo groot, dat zij alle andere plantencellen in dit opzigt overtreffen. De verschijnselen van het leven der cel, hare wording, haar groei, hare vermenigvuldiging, hare oplossing, zijn bij uitnemendheid duidelijk bij planten uit deze groep waar te nemen, wier studie dan ook belangrijk tot de kennis van deze grondverschijnselen van alle plantaardige ontwikkeling heeft bijgedragen. Gelijk bij deze plantenklasse tegelijk de kleinste en de grootste cellen voorkomen, bevat zij, naast de nietigste mikroskopische gewassen, tevens de grootste van de geheele plantenwereld. De Sargassums, in groote hoeveelheid in het midden van den Atlantischen Oceaan, de naar haar genoemde Krooszee, vereenigd, vormen daar een onontwarbaar plantennet, dat soms schepen in hun voortgang kan belemmeren. Lessonia's, dik als het middel van een man en tien voet hoog, staan als boomen op den bodem der zee in het zui- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijk halfrond. Macrocystis-soorten, de grootste van alle, groeijen daar tot een lengte van verscheiden honderden voeten, en overtreffen zelfs die bekende reuzen van het plantenrijk, welke op de Californische bergen zijn ontdekt, en waarbij onze statige eiken en fiere sparren staan als kleine kinderen tot een volwassen man. Bijzonder nuttig zijn de wieren niet; nl. zij leveren weinig voor keuken of apotheek. Hier en daar worden ze als veevoeder gebruikt; ook door menschen worden ze gegeten, zelfs als lekkernij, die dan vooral door de bijgevoegde specerijen smakelijk wordt gemaakt. Hare natuur is geleiachtig; zij leveren de stof, waaruit de bekende eetbare vogelnestjes worden opgebouwd en het carragheen of iersch mos is eveneens een wier, aanvankelijk bruinrood, doch dat gedroogd en gebleekt in den handel komt, en, in kokend water gebragt, de bekende gelei levert. Eene enkele soort is of was als wormverdrijvend middel in gebruik, of liever eene enkele heeft er den naam van, want in werkelijkheid bevat het wormmos der apotheken nog eene menigte andere kleine zeewieren door elkander. Belangrijker is de bereiding van soda, en daarbij van jodium uit hare asch; tot dit kelpbranden worden evenzeer de meest verschillende, groote en kleine, soorten gebezigd, want alle bevatten deze stof in meerdere of mindere mate. Doch meer dan zulke voordeelen lokken de onuitputtelijke verscheidenheid en schoonheid van vormen, de rijkdom der levensverschijnselen tot de studie van deze voorwerpen der natuur. ‘Ik wensch u geluk,’ schreef een bejaard en hoogst beminnelijk naturalist tot zijn jongeren vriend, ‘met uw leeftijd, die u het uitzigt van nog vele jaren van studie schenkt; bijna zou ik, die reeds het grootste deel achter den rug heb, u dit benijden; doch ik zou getroost het oogenblik te gemoet zien, waarin ik dit wereldrond zal moeten verlaten, indien ik hopen mogt, mijne lievelingsplanten, die mij bij verdere studie steeds meer aan zich hebben geboeid, aan gene zijde van het graf weder te vinden.’ Door de redactie van ‘de Gids’ uitgenoodigd, het aan het hoofd van dit opstel genoemde werk, over de zoet- en brakwaterwieren van Europa, aan te kondigen, was ik met haar van oordeel, dat eene bloot wetenschappelijke kritiek voor de meeste lezers van dit tijdschrift even ongenietbaar zou zijn als de lectuur van het boek zelf, hetgeen, overeenkomstig zijn titel, bestaat uit eene reeks beschrijvingen, in latijnsche termen vervat, van voorwerpen, die, hoeveel belang zij den kruidkundige mogen inboezemen, den niet-botanicus nauwelijks meer dan bij name | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend kunnen worden geacht. Ondertusschen was het werk van te veel belang, ook voor de studie van de bedoelde, voorwerpen in ons vaderland, om het niet gaarne te bespreken, terwijl die studie zelve zoo veel schoons en aanlokkelijks heeft, dat men hopen mogt, dat zij, bij eenige nadere kennismaking, ook buiten den engen kring van hare beoefenaars, belangstelling wekken kon. Een blik op de ontwikkeling dezer studie en haar tegenwoordig standpunt scheen daarom doelmatig, terwijl daardoor tevens de gereede aanleiding gegeven werd om de plaats aan te wijzen, die het werk van Rabenhorst in de litteratuur over dit onderwerp inneemt, en de waarde die daaraan moet worden toegekend. Het verwondere dus den lezer niet, dat hij eerst aan het einde dezer schets iets van het aangekondigde werk vernemen zal, en zich, om met het begin aan te vangen, voorloopig in de grijze oudheid, bij onze voorgangers in de wetenschap, de Grieken en Romeinen verplaatst ziet. Met dezen hebben wij ons echter niet lang bezig te houden. Het meeste wat zij ons hebben geleverd zijn eenige namen, als: fucus, ulva, conferva, alga, waarvan de drie eerste als namen van geslachten, de laatste voor de geheele klasse tot heden zijn bewaard gebleven. Dat deze namen met den tijd eenigzins van beteekenis zijn veranderd, zal niemand bevreemden; maar die verandering is hier nog al aanzienlijk. Zoo werd fucus of phycos, bij de oudste grieksche schrijvers in het algemeen voor zeewier gebezigd, later meer bepaald gebruikt voor zeegewassen, die een roode, als blanketsel gebruikte kleurstof leverden, hetzij dan echte zeewieren (Rytiphlaea tinctoria), gelijk sommigen meenen, of de orselle-plant, die thans nog de orseille en het lakmoes levert, een korstmos, doch voorkomende op rotsen aan zee en ook in vorm aan sommig wier herinnerende. Vervolgens werd daarmede de kleurstof zelve, het blanketsel aangeduid, en eindelijk blanketsel in het algemeen. Vandaar de overdrachtelijke beteekenis van verbloeming, ophef, enz., en vandaar ook, dat met denzelfden naam eene geheel andere plant, kruidachtig landgewas, kon worden aangewezen, nl. de Anchusa tinctoria, alleen omdat uit den wortel van deze plant eveneens zoodanige kleurstof gewonnen werd. In de wetenschap werd later fucus ingevoerd, als de naam van het geslacht, waartoe het meerendeel der zeewieren werd geteld; naarmate het aantal bekende soorten toenam, werden nieuwe geslachten opgesteld, die nieuwe namen verkregen, en het gebied, dat den naam fucus bleef dragen, kromp daarbij weder in, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoodat thans nog maar weinige soorten onder dien oorspronkelijken naam vereenigd zijn. Vrij algemeen noemt men echter nog steeds de tak der wetenschap, die op de wieren betrekking heeft, Phykologie, om het hybride Algologie te vermijden, en liever dan het lange en tevens niet geheel juiste Hydrophytologie, destijds door den teregt op dit gebied beroemden Lyngbye voorgesteld. Ofschoon in de Middellandsche zee vele en schoone wieren worden aangetroffen, kenden de Grieken en Romeinen daarvan slechts weinige. Theophrastus onderscheidt eenige soorten van phykos, waarvan de namen als zee eik, den, wijnstok, vijg, dadel op eenige, al is het dan ook verwijderde, overeenkomst met deelen van deze bekende planten wijzen. Dodonaeus en de andere schrijvers der herbarii hebben met groote nauwgezetheid getracht hunne waarnemingen met de nomenclatuur der oude schrijvers in verband te brengen, en gemeend, dat b.v. eerstgenoemde eik niet anders zijn kon dan het ook aan onze zeeweringen meest algemeen bruine zeewier (door Linnaeus Fucus vesiculosus genoemd); vandaar dat de eigenlijk uit het grieksch overgenomen naam later, niettegenstaande de vrij poëtische vergelijking die zij uitdrukt, als de oorspronkelijk hollandsche benaming voor dit wier is aangemerkt. Als bryon, later met zeemos vertaald, beschrijft hij de zeesalade (Ulva Lactuca L.), kennelijk aan het op salade gelijkend loof, maar over het geheel ontbreken beschrijvingen, zoodat het slechts bij uitzondering met eenige waarschijnlijkheid blijken kan, welke plant met den gegeven naam is bedoeld. Onder den naam Ulva wordt thans een geslacht van groene, vliesvormige wieren verstaan; maar Dillenius, die de plaatsen bij de Latijnsche schrijvers vergeleek, bevond, dat het bij hen eenvoudig een collectiefnaam was voor allerhande slappe oeverplanten. Hij verving dien naam daarom door Tremella, doch Linnaeus voerde hem weder in, terwijl de naam Tremella in later tijd van het Dilleniaansche geslacht verhuisde, met die soorten, welke niet tot de wieren maar tot de zwammen bleken te behooren. Als Conferva eindelijk beschrijft Plinius draadwier (flab) uit stroomend zoetwater; hij leidt den naam af van conferriminare (sic) en verhaalt de wonderbare genezing van een houtbakker, die, uit een hoogen boom gevallen zijnde, en bijna alle beenderen gebroken hebbende, in buitengewoon korten tijd herstelde, enkel doordien men hem in conferven wikkelde en deze vochtig hield. Over het geheel ontmoeten wij echter niet zoodanige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooge opinie omtrent de Algen; inutilis alga, dejectā vilior algā, ziedaar minder vleijende epitheta. Lamouroux haalt ergens een brief van keizer Julianus aan, waarin deze iemand, die in het binnenland woont, geluk wenscht, dat hij zich niet bevindt ‘te midden van de alga en van de planten, waaraan men zich niet verwaardigt een naam te geven, even onaangenaam voor den reuk als voor het gezigt, die de zee op hare oevers werpt.’ Onder deze algen is zeker mede verstaan het zeelint (zostera), ook later nog wel als zoodanig beschreven en afgebeeld, en thans, als vulsel van matrassen gebezigd, onder de beide even onjuiste namen van zeewier en zeegras bij ons bekend. Na de lange sluiting gedurende de middeleeuwen, heropenen de bekende Kruydtboeken of Herbarii het tooneel der wetenschap; eigene, zelfstandige nasporingen van de natuur worden weêrgegeven en zoo veel mogelijk met de mededeeling der oude classici in verband gebragt. In die herbarii vinden wij ook enkele bladzijden aan de wieren toegewijd, en eenige soorten, al is het dan ook nog onvolledig en gebrekkig, beschreven. Bovendien, en dit is eene groote aanwinst, zijn zij even als de andere planten door figuren opgehelderd, en bij onzen Dodoens of Dodonaeus, om bij dien eenen te blijven, die als de meest naauwkeurige wordt geroemd, zijn eenige van onze meest gewone zeewieren duidelijk in de houtsnede te herkennen. Ziedaar dus eene eerste, niet geheel onbruikbare bouwstof. Dat niet meer werd geleverd, kan bezwaarlijk verwondering wekken, wanneer men bedenkt, dat het geheele plantenrijk, als een braakliggend veld, voor den arbeid van deze mannen openlag, en dat hunne aandacht in de eerste plaats was gevestigd op de hoogere, bloeijende planten, waarmede men met iedere schrede meer onmiddellijk in aanraking kwam, en waarin men bovendien, wegens de nuttige produkten die zij leveren, meer dadelijk belang stelde. Het gebruik toch der planten stond bij hen nog geheel op den voorgrond. Ook bij verdere ontwikkeling der wetenschap bleef de aandacht langen tijd uitsluitend, of althans bij voorkeur, op de phanerogame planten gerigt. Trouwens, de voorraad van deze alleen nam door telkens nieuwe ontdekkingen zoodanig toe, dat men eer mogt vragen, hoe het steeds toevloeijend materiaal naar behooren zou worden verwerkt, dan verlangen, dat opzettelijk nieuwe, moeijelijker te ontginnen mijnen werden opgezocht. Reeds in de 17de eeuw werden, deels door onderzoekingen in Europa zelf, deels door reizen en ontdekkingen in andere werelddeelen (Hermann, Rheede, Rumphius, Kaempfer, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sloane vallen in dezen tijd), een schat van planten uit alle hemelstreken aan het licht gebragt. Maar nog meer groeide de voorraad aan in het luisterrijk tijdvak van de 18de eeuw, de eeuw van den grooten Linnaeus, die met zijn reuzengeest de geheele natuurhistorische wetenschap omvatte, haar hervormde, eenheid en regel bragt in de beschrijving en benoeming der voorwerpen, al het voorhanden materiaal aan kritiek onderwierp, scheidde en schiftte en tot een ordelijk geheel samenstelde. Nimmer heerschte er een algemeener geestdrift als toen voor de natuurhistorische wetenschap. Eerst van uit het vaderland van den beroemden Zweed, daarna ook uit de andere landen van Europa, werden als om strijd wetenschappelijke expeditiën uitgerust, reizen door alle deelen der wereld ondernomen; bijna onafgebroken volgden zij elkander op, ook nog in deze eeuw; het vuur werd niet uitgedoofd, al was hij, die het had ontstoken, na een lang en bij uitnemendheid werkzaam leven, van het tooneel der wereld afgetreden; en zijn geest bleef nog geruimen tijd heerschen in de wetenschap, waarover hij zoo lang den ijzeren scepter had gezwaaid. Waren er in dit lange, en voor de systematische kennis der zichtbaar bloeijende gewassen bij toeneming vruchtbare tijdperk, betrekkelijk weinigen, die zich rustig met het moeijelijker en bij oppervlakkige beschouwing minder aanlokkelijk onderzoek van de lagere gewassen, en zoo ook der wieren, konden bezig houden, des te meer verdient de arbeid van die weinigen te worden op prijs gesteld. In de 17de eeuw zijn het vooral drie mannen, die, schoon dan ook als bijzaak bij hunne overige, uitgebreide studiën van het plantenrijk, bijdragen leverden tot de kennis van de hier beschouwde groep. Het zijn, in het begin der eeuw, Caspar Bauhinus, hoogleeraar te Bazel, zoozeer beroemd wegens zijne bewerking van de synonymie der plantenbeschrijvingen tot zijnen tijd; later Ray, een engelsch geestelijke, die zich weldra onverdeeld aan het onderzoek der planten toewijdde, en Morison, bekend wegens zijne bewerking der schermdragende planten, de eerste botanische monographie. In de 18de eeuw ontmoeten wij het eerst Réaumur, lid van de Parijsche academie van wetenschappen, die eenige wiersoorten in haar geheelen ligchaamsbouw meer uitvoerig bestudeerde, hare vegetatieve organen en ook hare vruchten onderzocht en afbeeldde, zoo naauwkeurig als dit met het bloote oog of met een enkel vergrootglas geschieden kon. Hij bedroog zich in den aard van sommige deelen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hij voor mannelijke bloemen aanzag, maar in zijne beschrijving wordt zoo goed onderscheid gemaakt tusschen het onmiddellijk waargenomene en hetgeen met meer of minder waarschijnlijkheid omtrent den aard der deelen werd gegist, dat hem die dwaling, later door onzen Baster, en op gelijke gronden omslachtiger door Gmelin wederlegd, bezwaarlijk tot verwijt kan worden aangerekend. Later gaf Dillenius, een duitscher van geboorte, doch hoogleeraar te Oxford, den eersten opzettelijken arbeid over bedekt-bloeijende gewassen, nl. zijne beroemde Historia muscorum, in het licht; onder deze mossen rekende hij ook de geslachten Converva en Tremella (later Ulva), welke thans tot de wieren worden geteld, en zoo bekleedt hij ook in de geschiedenis der Phycologie eene volle plaats. Werden hier inzonderheid zoetwaterwieren beschreven en afgebeeld, in 1768 gaf Gmelin, naar dit model, eene monographie van het geslacht Fucus; de hollandsche kust bij Katwijk en in Zeeland was het terrein, waarop hij het eerste materiaal voor dezen arbeid verzamelde; later begaf hij zich naar Frankrijk, terwijl hij eindelijk, in Rusland teruggekeerd, zijn werk nog verrijken mogt met eene verzameling fuci, door Steller in Kamschatka bijeengebragt. Met dankbaarheid vermeldt hij, hoe de als zoöloog zoozeer beroemde Pallas hem bij den aanvang zijner studiën opwekte en ondersteunde, en hem niet slechts de zeewieren mededeelde, welke hij zelf tegelijk met Zoophyten had ingezameld, maar bovendien zijne geheele overige verzameling zeewieren, uit Engeland, de Middellandsche Zee en de beide Indiën afkomstig, tot dit doel ten geschenke gaf. Het werk van Dillenius verscheen in 1741, dus twaalf jaren voor de eerste uitgaaf der Species plantarum van Linnaeus; zijne resultaten konden dus al aanstonds in het groote algemeene werk opgenomen worden. Dat van Gmelin zag het licht tegen het einde van de wetenschappelijke loopbaan van Linnaeus, drie jaren voor de uitgaaf der tweede mantissa, en zes jaren voor de dertiende uitgaaf van het systema vegetabilium, welke door Murray, bij het leven van Linnaeus, onder diens oog werd bewerkt. Van de eerste Mantissa tot in deze editie van het Systema vegetabilium wordt eene geheele nieuwe bewerking van het geslacht Fucin aangetroffen, waarin de waarnemingen van Gmelin opgenomen zijn, en evenzoo de opgaven in de Flora danica. Dit werk, van 1766 af, eerst door Oeder, later door Muller en anderen bezorgd, is ook in zooverre merk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardig, dat het voor het eerst de gekleurde afbeeldingen van wieren bevat. In het Linnaeaansche stelsel vonden de Algen, gelijk men weet, eene plaats in de klasse der Cryptogamia; doch de orde die daar baren naam draagt, omvatte, behalve de Algen, gelijk men die thans onderscheidt, ook nog de levermossen en korstmossen, en bovendien een zeker getal voorwerpen, welke sedert tot de klasse der Fungi zijn overgebragt. Aan den anderen kant was het geslacht Chara (kranswier), thans tot de Algen gerekend, en ook door Linnaeus aanvankelijk onder die rubriek gebragt, sedert de uitgaaf van Mantissa I naar de Monoccia monandria verhuisd. Dit alles in rekening brengende, vinden wij bij Linnaeus, in het geheel en volgens de laatste bewerking, omstreeks honderd soorten van Algen met hare namen en beschrijvingen opgesomd, waaronder bijkans twintig die door hem zelven voor het eerst beschreven zijn. Ziedaar dus een klein begin, wanneer men het vergelijkt met het aantal wiersoorten die thans worden onderscheiden, en ook een gebrekkig begin, wanneer men het gehalte der waarnemingen met de tegenwoordige kennis dier voorwerpen vergelijkt. Al spoedig maakte men de opmerking, doch die aanvankelijk met grooten schroom, als het ware toegefluisterd werd, dat vele der beschrijvingen van dien aard waren, dat de soorten er niet met zekerheid uit konden worden herkend; dat, bepaaldelijk bij de lagere vormen, eene beschrijving paste op vaak vele soorten, die, met behoorlijke vergrooting beschouwd, de meest verschillende kenmerken verrieden. Het mikroskoop was volstrekt noodig, om die voorwerpen behoorlijk te leeren kennen, zelfs om sommige te zien, en Linnaeus had geen mikroskoop gebruikt. Voorts ontmoette men met iedere schrede vormen, die hem zeker geheel onbekend waren geweest. Eindelijk moest men het wel erkennen, dat het onderzoek der Algen nog zoo goed als van voren af aan moest worden aangevangen. Wie zou daarover den grooten meester hard vallen? 't Zou het grootst mogelijk onregt zijn. Hij had meer gedaan dan men van een menschenleven verwachten kon. Voor het geheele gebouw der natuurhistorische wetenschap had hij de grondslagen effen gemaakt, eene groote massa onbruikbaar puin verwijderd, de voorhanden bouwstof voorloopig ordelijk zamengesteld, zelf zeer veel daaraan toegevoegd. De toestand van het geheel kon nu gemakkelijk worden overzien; aanwezige leemten vielen duidelijk in het oog, en konden derhalve ook des te gereeder worden aangevuld. Rus- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tig kon men zich wijden aan monographisch onderzoek, aan nauwkeurige, mikroskopische nasporing. Van nu af kon de natuurlijke methode het plan worden, waarnaar het gebouw, als een harmonisch geheel, werd opgetrokken. Wij leven in een tijd van statistiek, en ik waag het daarom, eenige cijfers te noemen, waaruit eenigermate kan worden opgemaakt, in hoe sterke verhouding het onderzoek der plantenwereld, en inzonderheid dat der lagere gewassen waartoe de Algen behoorden, na den tijd van Linnaeus is toegenomen. Uit het werk van Pritzel, dat de geheele botanische litteratuur tot aan 1847 zoowel in alfabetische orde der auteurs als systematisch naar de vakken, en hier weder chronologisch aangeeft, kan gemakkelijk een soort van boekenstatistiek worden opgemaakt, waarvoor Jessen reeds een aantal cijfers heeft gegeven. Het totaal der botanische litteratuur, in Pritzel vermeld, bedraagt 11906. Hieronder worden verstaan afzonderlijk uitgegeven werken, niet verhandelingen in periodieke geschriften. Trekt men van dit getal af de werken over boschwezen, horticultuur, catalogussen van kruidtuinen en reisbeschrijvingen, dan blijven 9905 over, aldus over de hoofdafdeelingen en naar tijdvakken verdeeld:
Hieruit ziet men in de eerste plaats, dat over het geheele vak meer boekwerken zijn verschenen in de eerste helft van deze eeuw, dan in alle vroegere tijden te zamen. Vervolgens valt in het oog, hoe de beschouwing der planten uit het oogpunt van nuttigheid, die aanvankelijk geheel op den voorgrond stond, later heeft moeten wijken voor de meer zuiver wetenschappelijke opvatting. Maar wat ons tegenwoordig onderwerp aangaat, in de afdeeling systematiek zijn de cijfers aldus verdeeld: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet: flora's, dus het botanisch onderzoek van bepaalde streken, en monographiën, het uitvoerig onderzoek van bepaalde planten en plantengroepen, hebben de overhand verkregen. In deze beide, juist opgevat, ligt voor een goed deel de toekomst der wetenschap. Flora's leveren, in verband met physiologische kennis en die van lokale verschijnselen van klimaat, bodem enz., de bouwstof voor plantengeographie; tevens dragen zij bij, als zij kritisch behandeld zijn, tot de naauwkeurige kennis der enkele soorten. Uit monographiën, niet enkel zich bepalende tot den uitwendigen vorm, maar van lieverlede meer in zich opnemende het onderzoek van structuur, ontwikkeling en levensverschijnselen, wordt het gebouw der wetenschap opgetrokken volgens het plan der natuurlijke methode, die, in haar ideaal, een beeld der geheele plantenwereld, als harmonisch geheel in al zijn deelen begrepen, voor oogen stelt. De monographiën eindelijk zijn aldus verdeeld:
Wat derhalve de monographische behandeling der Cryptogamen aanvankelijk bij die der Phanerogamen ten achteren was, is zij later betrekkelijk vooruitgegaan, terwijl van de Algenlitteratuur, tot dien tijd 151 afzonderlijke werken bevattende, 80 pCt. valt binnen de eerste helft van deze eeuw. Het is duidelijk, dat men, om een zuiveren maatstaf te verkrijgen, de boekwerken niet alleen zou moeten tellen, maar ook haar in- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houd en gehalte in aanmerking nemen. Dit is uit den aard der zaak onmogelijk, althans om in cijfers uit te drukken; maar zooveel is zeker, dat de proportie alsdan nog zeer in het voordeel van den tegenwoordigen tijd zou toenemen. Bovendien is bij deze optelling niet begrepen, wat in reisbeschrijvingen, in algemeene werken, en vooral in periodieke geschriften is medegedeeld, welke laatste, zelden refererende, maar doorgaans rijke verzamelingen van oorspronkelijke verhandelingen bevattende, thans een zoo groot deel der nieuwe onderzoekingen in zich hebben opgenomen. Dit belangrijk gedeelte der litteratuur medegerekend, bedraagt voor de Algen, tot het meergemelde tijdstip toe, het aantal auteurs alleen reeds meer dan 300. Hieruit alleen volgt reeds, dat het onmogelijk wezen zou, van de ontwikkeling der Phycologie in deze eeuw een overzigt te geven, waarin aan alle, of zelfs aan de belangrijkste onderzoekers op dit gebied regt gedaan werd, zonder te vervallen in eene dorre, voor den niet botanischen lezer geheel onverstaanbare opsomming, of in eene uitvoerige behandeling van de plantengroep zelve en van de verschijnselen en vormen die zij successivelijk aan het onderzoek aanbood. Ik bepaal mij dus bij het aanwijzen van de rigting, waarin het onderzoek zich bewogen heeft, en vermeld slechts enkele mannen, die òf in eenig opzigt het initiatief hebben genomen, òf om eene andere reden een beslissenden invloed op den gang van het onderzoek hebben uitgeoefend. Die rigting, wij zeiden het reeds, is de rigting van het volledig, mikroskopisch onderzoek. De overtuiging, dat dit werktuig bij de studie der Algen volstrekt onontbeerlijk is, werd in het begin dezer eeuw gevestigd, en een dergenen, die het eerst zoodanige waarnemingen verrigtten, nl. Muller, noemden wij reeds onder de bewerkers van de Flora danica. Doch zonder hem en anderen te kort te doen, kunnen wij hier als type stellen het werk van Vaucher, predikant en hoogleeraar in de kruidkunde te Genève: Histoire des conferves d'eau douce, dat in 1803 het licht zag. Hier heerscht reeds een geheel andere geest, dan die van korte, dorre diagnosen met twijfelachtige kenmerken. 't Is in waarheid eene geschiedenis der conferven, die, de grenzen van het gebied in aanmerking genomen (zij strekt zich uit over 59 soorten, en de gebezigde vergrooting is 50 malen), een waar model heeten mag. Behalve aan de studie van den ligchaamsbouw in zijn geheel, wijdde hij zijne aandacht aan de fructificatie, waarvan nauwelijks iets hekend was. On- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermoeid was hij in zijne nasporingen; de eene soort werd na de andere bestudeerd, dikwijls opzettelijk aangekweekt en gevolgd, tot het hem eindelijk gelukte de vruchtvorming waar te nemen. En dan weder werden die vruchten in het water geplaatst en met geduld bespied, totdat met de ontdekte kieming de kring der levensgeschiedenis voltooid was. Bij zijn Ectosperma, door Decandolle te zijner eer Vaucheria genoemd (welken naam het geslacht ook thans nog draagt), ziet hij hoe het geheele, vaak vertakte ligchaam uit eene enkele, fijne buis (cel) bestaat; zijdelings ziet hij daaraan de vruchten ontstaan; hij let op het verschil, dat bij onderscheiden soorten ten opzigte van vorm en vereeniging dezer vruchtjes bestaat, bespeurt hij naast deze eigenaardige haakvormige ligchaampjes, en vermoedt reeds hunne ware natuur als mannelijke organen, ofschoon hij in zijne verklaring dwaalt en de werkelijke ontdekking voor later tijd bewaard blijft. Met zorg beschrijft hij de fraaije groene spiraalbanden of andere figuren in de leden (cellen) van zijne Conjugatae; na vergeefsche pogingen, om in de vrije natuur de vruchtvorming waar te nemen, gelijk die door Muller het eerst was afgebeeld, kweekt hij de plant aan zijne woning, en ziet eindelijk, hoe uit ieder van hare leden (cellen) een uitwas voor den dag komt, dat zich met een overeenkomstig uitsteeksel van een nabijgelegen draad vereenigt, en hoe daarna de geheele inhoud uit een van de verbonden leden in het andere overgaat, en zich daarmede tot éénen klomp vereenigt, om, gezamenlijk vervormd, het zaad (spoor) te leveren. Niet ten onregte over het verschijnsel opgetogen, verhaalt hij, hoe het Waternet (Hydrodictym), reeds door Dillenius onder den naam van Conferva reticulata beschreven, inderdaad een fijn net met meestal vijfhoekige mazen vormt, en hoe, binnen ieder van de staafjes (cellen), die elk een kant van de mazen vormen, een geheel nieuw net in miniatuur ontstaat, dat, weldra uit de enge kluis ontsnapt, aangroeit tot de grootte van het oorspronkelijk, nu vernietigd, moedernet. Dit alles geldt zoetwaterwieren, en bij deze, welke over het geheel fijner van maaksel zijn dan de zeewieren, werd dan ook de onontbeerlijkheid van het mikroskopisch onderzoek het eerst gevoeld. In de beschrijvingen en afbeeldingen van de hoogere zeewieren, gelijk b.v. de Historia Fucorum van Turner, vergenoegde men zich toen nog grootendeels met den uitwendigen vorm. Eerst later werd het fijner onderzoek ook tot deze uitgestrekt, en het zijn inzonderheid Fransche natuuronderzoe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kers geweest, die in dit opzigt een loffelijk voorbeeld hebben gegeven. Na de systematische werken van Lamouroux, in het begin der eeuw, volgden daar de onderzoekingen van Bory de St. Vincent, de Brébisson, Duby, Thuret, Decaisne, en niet het minst Montagne, dezer dagen in hoogen ouderdom gestorven. Niet slechts werd door hen en anderen door de nauwkeurige beschrijving van soorten, in Frankrijk aangetroffen of uit vreemde hemelstreken aangebragt, het aantal bekende soorten uitgebreid, maar vooral ook leverde menige speciale arbeid over afzonderlijke groepen, over fijnere structuur en levensverschijnselen, bijdragen van blijvende waarde voor de grondige kennis van deze voorwerpen der natuur. Ongaarne onthoud ik mij hier van bijzonderheden, die echter tot te groote uitvoerigheid zouden leiden. Het land, waar de Algenstudie het meest populair is geworden, is wel dat van onze Britsche overburen. Van alle kanten door de zee omgeven en met eene rotsige kust, waar vele van de schoonste zeevormen worden aangetroffen, gaf die ligging zelve er ruimschoots aanleiding toe. Ook het schoone geslacht bleef niet afkeerig van het inzamelen en bestuderen van deze voorwerpen, die er trouwens, naar eisch gepraepareerd, met de noodige zorg onder water over papier uitgespreid en daarna gedroogd, volstrekt niet onbevallig uitzien. Integendeel, wat fijnheid en verscheidenheid van vorm en kleuren betreft, kunnen zij tot de meest aanlokkelijke voorwerpen worden gerekend. Het meest munten de purperwieren uit, zoogenoemd wegens hunne helder roode kleur, nu draadvormig en fijn vertakt, dan weêr vliesachtig uitgebreid of verrassend gelijkende op een sierlijk blad. Ons vaderland mist, tegelijk met rotsige kusten, vele van die schoone vormen, vooral de zoodanige, welke in diep water worden aangetroffen; de groote massa wordt, aan onze zeeweringen, gevormd door de bekende, glibberige bruinwieren, met hun olijfgroen loof, door den vloed bedolven, bij ebbe droogliggend, en met die eigenaardige luchtblazen, knappende onder den voet; tusschen deze ontbreken wel is waar fijnere, sierlijk gevormde soorten niet; doch zij vallen eerst bij naauwkeurig onderzoek in het oog. Aan het vlakke zandige zeestrand zelf groeijen in het geheel geen zeewieren, maar uit hetgeen daar na storm en vloed wordt opgeworpen, kunnen wij over den rijken schat van onze naburen eenigermate oordeelen. Onder de werken nu, die aan gindsche zijde der zee, als uitkomst van wetenschappelijke onderzoekingen op dit gebied, en tot gids voor verdere nasporingen, verschenen, moeten wij, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behalve die van Turner en Stackhouse over de Fuci, het werk van Dillwyn, over de Conferven vermelden, terwijl voor later tijd namen als Gréville, Berkeley, Hassall (zoetwater-algen), en vooral Harvey, genoeg zijn, om den beoefenaar van dezen tak der wetenschap eene reeks van kostbare plaatwerken, belangrijk voor zijn studiën, voor den geest te roepen. En terwijl in deze werken het mikroskopisch onderzoek geenszins ontbreekt, schoon zij in fijnheid van détails bij die van vele Fransche en Duitsche onderzoekers achterstaan, hebben daarentegen Engelschen in dit opzigt het voorbeeld gegeven bij de studie der Diatomeën en Desmidiëen, welke beide met hooge volkomenheid in de werken van een Smith en Ralfs worden behandeld en in voortreffelijke afbeeldingen voorgesteld. De laatstgenoemde voorwerpen zijn grootendeels zoo klein, dat zij alleen door het mikroskoop kunnen worden gezien; zij werden dan ook het eerst door middel van dit werktuig ontdekt. In den aanvang deels tot de mikroskopische dierenwereld der infusoriën, deels tot het plantenrijk gerekend, werden zij het eerst door C.A. Agardh in hun geheel bij de wieren gevoegd. Deze Zweedsche geleerde, die eene hoogst roemvolle plaats in de geschiedenis van de studie der wieren inneemt, gaf in 1824 zijn Systema Algarum in het licht, een werk, waarin voor het eerst al de bekende wieren, zoowel van de zee als van het zoetwater, opzettelijk en gezamenlijk werden behandeld. Tal van soorten, in vele geslachten en dan weêr tot groepen zamengesteld, worden daar beschreven. 't Zijn niet meer weinige vormen, die eene nederige plaats vinden in eene enkele onderafdeeling van het plantensysteem; de groep is tot haar regt gekomen en vormt in de natuurlijke rangschikking eene aanzienlijke klasse, zelve weder in hare eigene familiën verdeeld. Eene van die familiën is die der Diatomeën, waarvan alleen hij reeds meer soorten beschrijft, dan ten tijde van Linnaeus in het geheel wiersoorten bekend waren. Aanzienlijke uitbreiding, tot het vijfvoud toe, onderging deze onder-afdeeling nogtans weder door de ontdekkingen van Ehrenberg, die zich door zijne studie der lagere mikroskopische organismen teregt eene zoo groote vermaardheid heeft verworven. Hij beschreef ze in zijn groot Infusoriën-werk, onder de polygastrische infusiedieren, en gaf naderhand een schat van waarnemingen over het merkwaardige fossiele voorkomen dezer mikroskopische wezens, die in het kolossale, wel wat omslachtige prachtwerk ‘Mikrogeologie’ werd saamgevat. Het bleek, dat op vele plaatsen aanzienlijke aardlagen alleen of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdzakelijk uit de overblijfselen van diatomeën zijn gevormd, terwijl tevens het merkwaardig resultaat werd verkregen, dat vele van die soorten, de tijdgenooten dus van overigens alle uitgestorven monsters der voorwereld, thans nog levend in de wateren der aarde worden aangetroffenGa naar voetnoot1. Inmiddels was Kützing opgetreden, om deze voorwerpen nader te leeren kennen en hare plaats in het plantenrijk op nieuw en voor goed te vindiceren. Een uitgebreid werk, ‘Die Bacillarien,’ was geheel aan hen gewijd. In eene inleiding worden de ligchaamsbouw, de aard der cellen, de samenstelling van hare wanden, met de eigenaardige figuren van lijnen en stippels, uitvoerig behandeld en de analogie met andere plantencellen aangetoond. Nadat hij voorts van de eigenlijke Diatomeën met kiezelwanden, de weekcellige vormen (Desmidieën), als op zich zelf staande groep heeft afgezonderd, worden nog omstreeks 800 soorten door hem beschreven en op door hemzelven gegraveerde platen afgebeeld. Deze op zich zelf reeds omvangrijke arbeid werd weldra door een anderen opgevolgd, de Phycologia generalis, waarin, met gebruikmaking van hetgeen reeds voor een deel der Algen op die wijze was verrigt, al de vormen van deze groep in haar geheel aan een naauwkeurig mikroskopisch onderzoek worden onderworpen, de structuur van het weefsel, de vruchtvorming in bijzonderheden nagegaan, en alles, naar deze eigenschappen, in natuurlijke familiën gerangschikt. Nog weinig tijd verloopt, en zijne Species Algarum verschijnt (ongeveer gelijktijdig met een dergelijk werk van den jongeren Agardh (J.), dat evenwel voor de lagere vormen niet werd voltooid). Alle hem bekende soorten zijn daarin beschreven en volgens het stelsel der Phycologia generalis gerangschikt. Haar getal bedraagt tusschen de zes en zevenduizend, maar dit schrikt hem niet af om de reuzentaak te aanvaarden, al die vormen ook nog af te beelden, en, gelijk hij met zijne vroegere werken gedaan had, zelf op steen te brengen. Reeds verschenen aldus de afbeeldingen van omstreeks drie duizend soorten en vormen, alle of in haar geheel mikrokopisch vergroot, of met mikroskopische analysen voorzien, en nog steeds wordt die arbeid met rustelooze volharding voortgezet. Ongetwijfeld is Kützing degene, die zich ten opzigte van de studie der Algen, waaraan hij geheel zijn leven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft gewijd, van allen het meest verdienstelijk heeft gemaakt. Met hem is een nieuw tijdperk voor die studie aangevangen, het beginsel van het mikroskopisch onderzoek op al de vormen, zonder onderscheid, volledig toegepast. Zijne werken vormen het rigtsnoer, de basis voor verder onderzoek. Niet zelden is, vooral in den beginne, de klagt vernomen, dat Kützing bij zijn naauwkeurig onderzoek te ver in bijzonderheden afdaalde, de onderscheiding te ver voortzette; dat onder zijne soorten vele zijn, die zich slechts moeijelijk van hare naburen laten onderscheiden, en volgens het oordeel van anderen, geen eigenlijk soortelijk verschil, slechts een verschil van variëteit of vorm met deze vertoonen. Wij komen met dit onderwerp op een moeijelijk gebied en raken den grondslag van alle natuurhistorisch onderzoek. Wat is eene soort? In de eenvoudige, historische opvatting van het begrip, zeker niet anders dan de vereeniging of het collectiefbegrip van voorwerpen, waartusschen een zoodanige graad van gelijkheid bestaat, als regelmatig tusschen voorwerpen van dezelfde afkomst wordt waargenomen. Uit de waarneming van deze gelijkheid vloeide het begrip der soortelijke eenheid voort, en al kan men ook niet omgekeerd beweren, dat soortelijke gelijkheid het bewijs levert voor feitelijke eenheid van afstamming, de vraag die men zich stelt, wanneer men te beslissen heeft, of twee voorwerpen tot ééne, dan wel tot twee verschillende soorten moeten worden gerekend, is altijd in den grond deze, laat het zich als mogelijk denken, uit analogie met hetgeen bij voorwerpen van geconstateerd gelijke afstamming wordt opgemerkt, dat de twee in quaestie van hetzelfde voorwerp afstammen of niet? De vraag is eenvoudig, doch het antwoord niet altijd gemakkelijk. Ik heb hier niet het oog op de veranderingen der erfelijke eigenschappen over zeer lange geologische tijdvakken, die door sommigen ondersteld, ofschoon geenszins bewezen zijn. Binnen het gebied der waarneming zelve ziet men tusschen voorwerpen van gelijke afkomst speling, hier enger, ginds ruimer, die aanleiding geeft tot de onderscheiding van variatiën, variëteiten en eindelijk, als de verandering erfelijk blijft voortbestaan, tot rassen, binnen den kring der enkele soort. Hieruit vloeijen bezwaren voort. Het moeijelijkst is de onderscheiding tusschen rassen, of, gelijk zij bij de planten heeten, subspecies, ondersoorten, en echte soorten. Om met zekerheid te beslissen, zou men de afstamming zelve moeten kennen: bij gebreke hiervan worden overeenkomst en verschil (in vorm | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en levensverschijnselen) geraadpleegd, en haar gewigt door analogie met als zoodanig bekende, zoo na mogelijk verwante species en rassen bepaald. Variëteiten worden bij planten die afwijkingen genoemd, welke bij vermenigvuldiging door verdeeling, niet bij werkelijke voortplanting, blijven voortbestaan. Hier beslist dus de kweeking uit zaden; vormen of variatiën zijn individuele afwijkingen, die somwijlen afhankelijk zijn van uitwendige omstandigheden, andermaal ook zonder bekende oorzaak ontstaan. Ook hier is de waarneming van opvolgende geslachten, hetzij door verdeeling (stekken, bollen, enz.), of door zaden verkregen, beslissend. Nu heeft men, bij de phanerogamen, tallooze voorbeelden van planten, die in opvolgende geslachten gemakkelijk waargenomen kunnen worden en ook waargenomen zijn; bij het heirleger van gekweekte voorwerpen heeft men ruime gelegenheid, over de relatieve standvastigheid der kenmerken te leeren oordeelen; de invloed van uitwendige omstandigheden en de omvang der individuële afwijkingen is in vele voorbeelden bekend. Waar de analogie niet voldoende wordt geoordeeld, is het experiment der cultuur op zich zelf aan geene groote bezwaren onderworpen. Toch zijn er onder die boogere planten nog altijd geslachten, waar verschil bestaat over de opvatting van het soortsbegrip. Men denke b.v. aan het geslacht Rubus, waarin door den een tal van soorten, door den ander weinige soorten met talrijke variëteiten worden aangenomen. Bij de lagere gewassen, en daaronder de Algen, mist men den maatstaf, dien de langdurige waarneming van gekweekte vormen levert, en is het experiment in den regel met meer bezwaren verbonden, in vele gevallen onmogelijk. De analogie moet van veel verder worden gezocht, en een zekere tact, als vrucht van veelvuldige vergelijking van vormen, die met elkander, kennelijk als één broed, maar dan niet zelden onder eenigzins variërende omstandigheden worden aangetroffen, moet hier veel meer dan elders het ontbrekende aanvullen. Voorts geldt ook hier, dat men, zooveel mogelijk de voorwerpen in het leven trachtende te bestuderen, toch steeds vele te onderzoeken heeft, waarover men slechts uit enkele, gedroogde, of door anderen ingezamelde voorwerpen oordeelen kan. Er is dus plaats voor verschillende opvattingen, en altijd blijven er, ook voor den meest ervaren waarnemer, twijfelachtige gevallen over. Bij deze acht ik van het hoogste belang, in het oog te houden, dat eene vermenging van vormen, die later blijken tot afzonder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke soorten te behooren, tot verwarring aanleiding geeft, die niet altijd weder hersteld kan worden, terwijl de scheiding van vormen, die later blijken tot ééne soort te behooren, eene latere vereeniging zonder verder bezwaar toelaat. Bovendien strekt het eerste alligt om sommige fijne bijzonderheden te verwaarloozen, terwijl het andere voortdurend scherpt tot een naauwkeurig onderzoek. Het spreekt van zelf, dat men ook hier kan afdwalen. Verwaarloost men, zooveel voorwerpen te vergelijken als men kan, of de levende natuur, voor zoo ver men daartoe in de gelegenheid is, te bestuderen, dan loopt men gevaar, aan toevallige of individuele verschillen te veel gewigt te hechten, en ten slotte zelfs individus, in plaats van variëteiten of soorten te beschrijven. Maar die fout is dan niet het gevolg van overdrijving der naauwkeurigheid van het onderzoek, maar van nalatigheid ten opzigte van een gewigtig element voor het grondig oordeel. Kützing, die de voorwerpen, zooveel het hem mogelijk was, in levenden toestand onderzocht (hij geeft bij zijne beschrijving altijd op, of hij ze aldus, of enkel in gedroogde specimina heeft waargenomen), heeft naar mijn oordeel over het algemeen de juiste maat in het onderscheiden der vormen getroffen, waarvan hij zelf overigens dikwijls erkent, dat voor het oogenblik niet beslist kan worden of zij alleen als vormen, dan wel als zelfstandige species moeten worden beschouwd. Heerscht alzoo in zijnen arbeid, volgens sommigen, een exces van naauwkeurigheid, aan den anderen kant is ook weder door verschillende beoefenaars van deze wetenschap met zooveel ijver op den ingeslagen weg voortgegaan, dat sommige deelen al weder bij nieuwe bewerkingen achterstaan, en op hunne beurt als reeds verouderd moeten worden beschouwd. In de eerste plaats geldt zulks van de bewerking der Diatomeën. Deze sierlijke voorwerpen met hare fijn geteekende figuren hebben in Engeland, zoowel bij liefhebbers als bij wetenschappelijke mannen, groote belangstelling gevonden. Toegerust met de buitengewoon sterk vergrootende en scherpe objectiefstelsels, welke vooral daar te lande met steeds klimmende volkomenheid werden vervaardigd, ontdekten zij menige bijzonderheid, die met de beste hulpmiddelen van vroeger niet te ontdekken waren. Een tal van soorten, bij Kützing en Ehrenberg als glad beschreven, bleken ook fijner geteekend te zijn. Vele vormen, vroeger bezwaarlijk te onderscheiden, bleken nu duidelijk verschil op te leveren; nieuwe, van te voren onbekende vormen werden ontdekt, hun gezamen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk aantal bijna verdubbeld. Ook de levensverschijnselen, de structuur en de aard der cellen werden beter bekend, hare plantaardige natuur in een nog helderder daglicht gesteld. Wij vermeldden reeds, dat de Britsche Diatomeën, volgens deze meer volkomene bewerking, door Smith werden beschreven en afgebeeld. Eene laatste algemeene behandeling van alle bekende soorten vindt men in de laatste editie van het werk van Pritchard, over de Infusoriën; daarbij zijn tevens de Desmidieën opgenomen en, even als de Diatomeën, bewerkt door Ralfs, dezelfde, die vroeger zijn bij uitnemendheid keurig werk over de Britsche Desmidieën in het licht gaf. Behalve de hier genoemde, zijn nog meer en vooral van de mikroskopische vormen niet meer voldoende of volledig in de werken van Kützing vertegenwoordigd. De zoogenoemde eencellige Algen, waaraan het eerst Nägeli een afzonderlijk werk toewijdde, vonden vervolgens weder in Alex. Braun een grondigen bewerker, terwijl ook door anderen menige bijdrage tot hare kennis werd geleverd. Ten opzigte van deze is bepaaldelijk eene revisie van het stelsel noodig geworden. Dat voorts, bij de algemeene deelneming aan het onderzoek, en bij de ontdekkingen, die elkander als onafgebroken opvolgen, het geheele overzigt niet langer dan een oogenblik volledig wezen kan, spreekt wel van zelf. In hooge mate hebben de wieren in den laatsten tijd de aandacht getrokken, niet slechts wegens hare schoone vormen, welke, naarmate het onderzoek verder doordringt, zich in des te rijker verscheidenheid openbaren, maar vooral wegens de merkwaardige levensverschijnselen die zij opleveren, en om het belang dat hare waarneming heeft voor de kennis van de structuur en de ontwikkeling van het plantenligchaam in het algemeen. Wat die verschijnselen betreft, behoef ik slechts te noemen de merkwaardige vruchtvorming door copulatie, welke bij sommige wordt waargenomen; de fecundatie door middel van spermatozoïden; de geschiedenis der zwermsporen, welke Unger aanleiding gaf tot zijne voorstelling van de verandering van plant in dier; de bewegingsverschijnselen van Diatomeën, van Oscillaria's enz., naar welker verklaring nog slechts wordt gegist; de strooming van het celsap, waarvan Nitella een zoo schoon voorbeeld voor de waarneming oplevert. Wat het tweede punt aangaat, herinner ik aan de onderzoekingen van Mohl, later van Pringsheim, aangaande de natuur van het protoplasma, die werkplaats van het plantenleven, en aangaande het proces der celverdeeling, dat fun- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
damentele verschijnsel van alle plantaardige ontwikkeling, tot welke nasporingen inzonderheid zoetwater-algen het materiaal hebben geleverd. Ook de vrije celvorming, waar valt zij duidelijker na te gaan dan in de vruchtcellen van Spirogyra of Oedogonium, of bij het schoone Hydrodictyon? en de geschiedenis der celmembranen, waarbinnen zich andere cellen hebben ontwikkeld, waar kan zij beter worden vervolgd dan bij draadwieren als Spirogyra en Cladophora, in hare regelmatige verbreking bij Oedoonium, in hare successieve oplossing bij Gloeocapsa enz. Eindelijk levert ons deze plantengroep, in geleidelijke opklimming, menige hoogst merkwaardige reeks van vormen, van de allereenvoudigste af, waar eene enkele cel het geheele ligchaam vormt, tot zeer zamengestelde toe, waar die elementaire deelen naar een telkens meer ingewikkeld plan tot weefsels verbonden zijn; duidelijker dan ergens elders wordt het ons hier zigtbaar, hoe de vorm en ontwikkeling van het ligchaam hun grondslag vinden in de meer of min zamengestelde, doch immer vaste wetten van celdeeling en groei. Bij de waarneming der levensverschijnselen eindelijk bieden de Algen het dubbel voordeel aan, dat daaronder hoogst eenvoudige vormen worden aangetroffen, welke zonder kwetsing in haar geheel onder het mikroskoop kunnen worden beschouwd, en dat zij in het water leven, derhalve in haar natuurlijk element, levend, met dit werktuig kunnen worden waargenomen. Gelijk het proces der fecundatie bij Fucus vesiculosus en andere Algen onmiddellijk is nagegaan, kan dit bij andere planten, waar doorsneden moeten worden gemaakt, en bij welke evenzeer het toegevoegde vocht verandering kan veroorzaken, nimmer geschieden; evenmin kunnen elders de verschijnselen van groei en celdeeling, gelijk hier, onmiddellijk worden waargenomen. Ziedaar in het kort een tal van zaken opgesomd, die ieder op zich zelf voor de kennis van het plantenleven van het allerhoogste gewicht zijn. Is alzoo de studie der wieren niet slechts op zich zelve aanlokkelijk en belangrijk, maar ook in verband met de geheele kruidkunde van gewigt, het valt niet te ontkennen, dat zij, in ruimen omvang opgevat, voor velen praktische en materiële bezwaren oplevert. Ik bedoel hier niet geoefendheid in mikroskopische waarnemingen en het bezit van goede werktuigen, die de wetenschappelijke natuur- of geneeskundige ook overigens voor zijne studiën niet ontberen kan, maar speciaal voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Diatomeën zijn weder de fijnste mikroskopen noodig, met zoo sterke vergrootingen, als men anders in den regel niet behoeft, en voor het geheel een apparaat van boekwerken, die, al bepaalt men zich tot enkele hoofdwerken, toch tot de zeer kostbare behoort. Elke poging derhalve, die wordt aangewend, om òf het geheele gebied òf een deel daarvan gemakkelijker toegankelijk te maken, verdient op hoogen prijs te worden gesteld. Reeds Kützing heeft daartoe bijgedragen. Naast zijn algemeen werk, de Species Algarum enz., gaf hij in zijne Phycologia Germanica gelegenheid, het enger gebied der Duitsche algenflora afzonderlijk te bestuderen, terwijl hij aan het werkje een sleutel der geslachten toevoegde, naar gemakkelijke kenmerken opgemaakt, en waardoor ook de aanvanger in staat werd gesteld, zijn weg in het stelsel te vinden. Maar inzonderheid verdient onder degenen, die eensdeels de studie der Algen krachtig hebben bevorderd en zelf daaraan deelgenomen, anderdeels haar toegang gemakkelijker hebben gemaakt, Dr. L. Rabenhorst te Dresden, de schrijver van het hierboven aangekondigd werk, te worden genoemd. Toen voor de studie der Diatomeën de kostbare werken van Ehrenberg en Kützing de voornaamste hulpbronnen waren, gaf Rabenhorst een overzigt van de zoetwatervormen, volgens eene eenvoudige methode gerangschikt, en kort en eenvoudig, doch op het toenmalig standpunt der wetenschap voldoende beschreven en afgebeeld. Dit werk, voor geringen prijs verkrijgbaar, had zijne wetenschappelijke waarde, maar gaf bovendien den aanvanger gereede gelegenheid, zich alvast met de in zijne onmiddellijke omgeving voorkomende vormen bekend te maken. Voor vele jaren ving Rabenhorst de uitgave aan, eerst van Diatomeën, daarna van Algen in het algemeen, in gedroogde exemplaren. Zoodanige uitgave van de voorwerpen zelve is in het algemeen, maar inzonderheid voor de lagere planten van gewigt, waar zelfs afbeeldingen niet altijd met zekerheid de identiteit kunnen doen constateren, en de voorwerpen bovendien gelegenheid geven, op de beschrijving kritiek uit te oefenen en haar, zoo noodig, aan te vullen. Diatomeën, op glas of mica gedroogd, kunnen op die wijze terstond onder het mikroskoop worden bestudeerd, het best, indien vooraf door gloeijing of oxyderende middelen al de organische inhoud is verwijderd; andere Algen, zorgvuldig op papier uitgespreid en gedroogd, kunnen daarna worden opgeweekt en hernemen dan, min of meer volledig, haren oor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spronkelijken vorm. Reeds vroeger was door Chauvin eene dusdanige collectie Algen, van de Normandische kust, gepubliceerd, eene verzameling die, wat keurigheid van toebereiding en keus der exemplaren betreft, door geene latere is overtroffen. Bekend is voorts de cryptogamen-collectie door Desmazières uitgegeven, waarin ook een aantal Algen zijn opgenomen. Ook nog door anderen, waaronder b.v. door Kützing, zijn soortgelijke verzamelingen in het licht gegeven, welke alle voor de studie van den plantengroep van het hoogste gewigt zijn. Op groote schaal nu werd zoodanige arbeid door Rabenhorst voor al de kryptogamen, eerst van Saksen, daarna van verder Europa ondernomen. Lichenes, Fungi, Musci, Hepaticae werden door hem uitgegeven, en zoo worden ook zijne Algendecaden, die reeds eene zeer aanzienlijke collectie vormen, nog bij voortduring voortgezet. Hij stelde zich, ook ten behoeve dier uitgave, met tal van verzamelaars en onderzoekers op onderscheiden plaatsen in betrekking, en werd aldus het middelpunt, waarhenen van alle zijden voorwerpen toevloeiden, om, gedetermineerd of herzien en in zijne decaden opgenomen, op nieuw in alle rigtingen te worden verspreid. Het kan niet anders, of hij moest op deze wijze, terwijl hij de studiën van anderen bevorderde, voor zich zelven een schat van kennis omtrent de europesche Algenflora opdoen, die hem bij uitnemendheid in staat stelde een geheel daarvan te ontwerpen. Gelijk nu zijne Algendecaden bij voorkeur zoet- en brakwater-algen bevatten, zoo is ook het thans door hem uitgegeven werk aan de opsomming en beschrijving van de bewoners dier lokaliteiten toegewijd. Twee deelen zijn verschenen, terwij een derde weldra wordt verwacht. Dit werk beveelt zich om meer dan eene reden aan. Sedert de uitgave der Phycologia germanica en Species Algarum van Kützing, zijn zoovele nieuwe ontdekkingen binnen het gebied van ons werelddeel gedaan, ook zooveel soorten beter bekend geworden, dat een boek, waarin de resultaten van later onderzoek met den overigen voorraad worden zamengevoegd en het geheel naar het tegenwoordig standpunt onzer kennis bewerkt, niet anders dan met ingenomenheid kan worden ontvangen. Wij merkten reeds op, hoe bepaaldelijk ten opzigte van de Diatomeën en andere lagere Algen de wetenschap sinds dien tijd is vooruitgegaan; van de uitbreiding van het aantal bekende soorten getuigt reeds menige decade van de door den schrijver zelven uitgegeven verzameling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede plaats zijn aan het werk afbeeldingen toegevoegd, en wel afbeeldingen in houtsnede, die met uitnemende zorg zijn uitgevoerd. Van elk geslacht is eene karakteristieke soort gegeven, en vooraan in elk deel heeft men, in een hoogst gemakkelijk overzigt, al die typen met hare korte beschrijvingen bijeen. Deze afbeeldingen zijn een zeer nuttig toevoegsel, en inzonderheid van grooten dienst voor dengene, die voor de studie dezer voorwerpen niet overigens over uitgebreide litterarische hulpmiddelen beschikken kan. Na dit overzigt worden voor elk geslacht de afzonderlijke soorten opgesomd, hare beschrijving, afmetingen en groeiplaatsen opgegeven, voorts de voornaamste litteratuur en synonymen vermeld, en achter elke beschrijving aangeteekend, of de schijver zelf de plant levend of in droogen toestand heeft waargenomen, dan of hij zich op het getuigenis van anderen, welke bron dan wordt geciteerd, heeft moeten verlaten. Het geheel getuigt, gelijk men van den schrijver ook niet anders verwachten kon, van zelfstandig, kritisch onderzoek. De hoofdverdeeling, die door den schrijver wordt aangenomen, berust vooreerst op den aard der cellen, waardoor de Diatomeën wegens het kiezelgehalte harer celwanden worden afgezonderd, en voorts op de kleur van den celinhoud. De overige Algen verdeelt hij dienvolgens in Phycochromophyceae (phycochromwierne), Chlorophyllophyceae (bladgroenwieren), Melanophyceae (bruinwieren), en Rhodophyceae (purperwieren). De Diatomophyceae worden in het eerste, de Phycochromophyceae in het tweede der tot heden uitgegeven stukken behandeld. Deze beide zijn ongetwijfeld natuurlijke groepen. Bij de tweede, waarvan het geslacht Oscillaria als type kan worden beschouwd, en waarvoor de naam Oscillarinae, door Kützing gegeven, had kunnen behouden worden, zijn teregt de Chroöcoccaceën mede opgenomen, die reeds door den ouden Agardth als de eenvoudigste leden dezer reeks werden aangemerkt. Hoe de verdere rangschikking voor de volgende groepen zijn zal, moet uit het vervolg blijken, want in den aanvang van het werk is alleen de genoemde hoofdverdeeling vermeld. Die hoofdverdeeling naar de kleurstof is niet zonder bedenking. De volgende afdeelingen beantwoorden namelijk niet aan typen van gelijke waarde als de beide eerste, maar omvatten meer typen, die elk op zich zelf in gelijken rang naast de overige verdienen te worden gesteld. Ook geeft die kleurstof niet overal eene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
natuurlijke scheiding. Doch wij willen niet vooruitloopen, maar liever afwachten, hoe de schrijver de bezwaren, in het algemeen aan eene natuurlijke groepering der Algen verbonden, zal trachten te overwinnen. Ook de wijzigingen die hier en daar in de opvatting of begrenzing der geslachten zijn gebragt, zullen wij thans niet nader beschouwen. Alleenlijk zij nog opgemerkt, dat het werk ook bijzonder belang heeft voor ons vaderland; de resultaten van het phycologisch onderzoek hier te lande zijn mede opgenomen, en het voorkomen der soorten binnen dit gebied, wanneer zij niet tot de overal verspreide behooren, afzonderlijk vermeld. Voorts zijn de Algen, welke in dit werk worden beschreven, juist die welke de hoofdmassa van onze Algenvegetatie uitmaken. Eigenlijke zeewieren bezitten wij slechts weinige aan onze zeeweringen, terwijl die, welke aan het strand worden aangespoeld, slechts zeer betrekkelijk tot onze Flora kunnen worden gerekend. Daarentegen is een rijke schat aanwezig in onze binnenwateren; in de zachtstroomende rivieren, in beken, in vijvers, in slooten; in onze veenstreken, in de brakke wateren nabij de kust, leven een tal van soorten, die zich, in ons waterrijk land, als van zelve voor het onderzoek aanbieden. Het is een gebied, waarmede men niet zonder voldoening kan kennis maken, waarop zonder twijfel nog veel te ontdekken valt, en voor welks verdere exploitatie het werk van Rabenhorst eene uitnemende handleiding oplevert.
Leiden, Maart 1866. W.F.R. Suringar. |
|