| |
| |
| |
De zegeliederen van Pindarus.
Dr. A. de Jongh, Pindari Carmina Olympia cum annotatione critica, interpretatione Latina et commentario. Trajecti ad Rhenum, ap. Kemink et Fil. 1865.
De klassieke schrijvers - met welke uitdrukking voor het oogenblik bedoeld worden alleen die auteurs, wier werken in tegenstelling met de producten van het talent den stempel van het genie dragen - kunnen vergeleken worden bij de beelden, die Lord Elgin van de fries van het Atheensche parthenon naar het Britsch Museum heeft overgevoerd. Toen de gelegenheid geopend was om die merkwaardige overblijfselen der Grieksche beeldhouwkunst van alle kanten te bezien en te bestudeeren, kwam het voor het eerst na twee duizend jaar aan het licht, dat die gedeelten, die naar den wand gekeerd en dus niet bestemd geweest waren ooit door een menschelijk oog beschouwd te worden, even zorgvuldig bewerkt waren als het overige. Eveneens is het met de oude letterkunde gegaan. Van welk standpunt ook beoordeeld en genoten, al koos men zijn uitgangspunt geheel verschillend van dat, waaruit de schrijver zijn werk wilde beschouwd hebben, het bleven altijd kunstwerken van den eersten rang. Die het eerst de oude literatuur als voorwerp van studie behandeld hebben, ik meen de Alexandrijnsche Grammatici, bepaalden zich over het geheel bij het uitwendige van den vorm en verkondigden, dat de meesterstukken der letterkunde rigtsnoer moesten zijn voor al wie zich op schoone vormen en zuivere taal wilde toeleggen. De eerste Christenen bemerkten in diezelfde boeken veel wat hun
| |
| |
eigen heilige literatuur evenzoo had opgevat en vroegen zich met verbazing af, hoe de menschelijke rede zonder openbaring het spoor had kunnen vinden der goddelijke waarheid. Na eeuwen van vergetelheid toetste de een wederom diezelfde geschriften aan zijn ideaal van het schoone; een ander vond meer behagen in de spranken van bijna Christelijke moraal; een derde bewonderde de eenvoudigheid, de sierlijkheid of de soberheid van stijl; een vierde de diepe wijsheid en het politiek doorzigt zijns schrijvers. Die zelf den aandrang in zich voelde, om schepper van een kunstwerk te worden, begon naar vermogen na te volgen: de een mogt zich Tacitus, een ander Virgilius tot model kiezen; doch allen verklaarden uit éénen mond: de oude letterkunde is eenig en geniaal.
Het was onzen tijd voorbehouden het betrekkelijk goed regt van al deze uiteenloopende beschouwingen te erkennen, doch ruimer blik en vrijer oordeel hebben gemaakt, dat wij in het waardeeren zekerder tact bezitten dan onze voorgangers. De aesthetica, iets meer en iets anders, naar ik meen, dan een onberedeneerd bewonderen, dat maar al te dikwijls de plaats heeft moeten innemen van nauwkeurig begrijpen, grondt zich juist op de resultaten dier zoogenaamde lagere kritiek, die als noodwendige voorbereiding dient. In onderscheiding van vroegere inzigten bestaat het streven van den tegenwoordigen tijd voornamelijk in het beschouwen der kunstwerken als geheel. Schoone taal moet het kleed zijn van schoone gedachten. Wij weigeren den hoogsten eereprijs aan bevallige onbeduidendheid of stamelende diepzinnigheid. Eenheid en harmonie van vorm en inhoud: ziedaar den toetssteen, waarop elk kunstwerk moet beproefd worden.
Buiten den kring der mannen van het vak, vinden de oude schrijvers tegenwoordig in Nederland weinig lezers. Voor het oogenblik hechten wij niet aan de vraag, of door die verminderde belangstelling de maatschappij eenig wezenlijk verlies heeft geleden. Ook doet het hier niet ter zake af, dat de philologen zelven thans een moeijelijker strijd hebben te voeren, nu zij, verwend door vroegere hulde, moeten toezien, dat de mode achtereenvolgens andere wetenschappen omhelst en met geringschatting den blik afwendt van hetgeen zij vroeger zoo vurig had bewonderd. Dat de philologie thans bevrijd is van het gegons van een aantal ongeroepen beoordeelaars, strekt haar veeleer tot voordeel; maar schade zou het zijn, kwam het
| |
| |
zoover, dat haar de gelegenheid benomen wierd, nu en dan voor èen onpartijdig publiek de grondslagen bloot te leggen van het gebouw, waaraan zij arbeidt. Voor haar is het roeping en pligt zich in het openbaar rekenschap te geven van den weg, die gevolgd wordt: zulk een stilstaan bij de hoofdpunten is bij wijlen te nuttiger, naarmate de menigte bijzonderheden soms dreigen het overzigt over het geheele veld te verstoren. Pindarus, wiens naam mij naar aanleiding van Dr. de Jongh's werk uit de pen vloeit, zal welligt een geschikt voorbeeld zijn, om aan te toonen wat ik bedoel.
Wel vermoedelijk zal ieder lezer van dit opstel zich herinneren op hoe hoogen toon Horatius spreekt van den volstrekt onnavolgbaren Pindarus. Pindarum quisquis studet aemulari...... zoo dacht hij en velen met hem. Ten gevolge van die bewondering, welke Pindarus in de oudheid genoot, bezitten wij door de zorg der afschrijvers in een aantal redelijke handschriften eene verzameling zijner liederen, die onder de voortreffelijkste gerekend werden: zijne zegezangen. Doch wat gebeurt? Was deze poëzij verloren gegaan, niemand zou woorden genoeg hebben om den omvang van die onherstelbare ramp te schetsen; doch, nu zooveel bewaard is, bemerken wij met verbazing dat het aantal lezers, zelfs onder de philologen, zeer gering is. De aanleiding tot deze nalatigheid is ligtelijk aan te geven: men vindt Pindarus eerder duister dan wel verheven, voelt geene sympathie voor zijne helden en mist in zijne compositiën plan en volgorde.
Niemand zal beweren, dat Pindarus ligt te verstaan is, maar men kan gerust volhouden, dat met de volkomen hulpmiddelen, die de critiek der laatste jaren heeft aan de hand gedaan, de bestaande zwarigheden gereedelijk worden uit den weg geruimd. Voor dat doel acht ik bij uitstek nuttig het voor een paar jaar verschenen boek van den toenmaals Bonnschen, thans naar ik meen Marburgschen, hoogleeraar Leopold Schmidt: Pindar's Leben und Dichtung. Ik wil trachten duidelijk te maken, wat de hoofdgedachte van Welckers voormaligen leerling is.
Om der volledigheid wille ware het wenschelijk met een enkel woord aan te geven, in welken toestand Pindarus de lyrische poëzij bij zijn optreden vond en welke levensbijzonderheden hem betreffende ons bekend zijn geworden. Doch met vermijding van al wat niet volstrekt noodzakelijk is, zal het genoeg
| |
| |
zijn te zeggen, dat Pindarus uit een aanzienlijk priestergeslacht te Thebe geboren is, omtreeks het jaar 522. Zoo is hij op veertigjarigen leeftijd getuige geweest van den worstelstrijd tegen Perzië; zoo heeft hij beleefd, hoe Griekenlands bevrijding tevens de ondergang was der perzisch-gezinde thebaansche aristocratie, waarvan hij door geboorte lid was; zoo is hij gedurende de tachtig jaar zijns levens, meermalen in den vreemde zwervende, getuige geweest van de steeds klimmende magt van Athene en zal hij de toekomst bekommerd hebben te gemoet gezien, toen hij in het tiende jaar voor het begin van den Peloponnesischen oorlog den geest gaf.
Het eerste lied, dat wij van Pindarus bezitten, is geschreven in zijn twintigste jaar; zijne laatste producten vallen in zijn ouderdom: tusschen het oudste en het jongste ligt een tijdsverloop van ruim vijftig jaar. Men mag van te voren vermoeden, dat gedurende dat meest bewogen tijdperk der Grieksche geschiedenis ook de ontwikkeling des dichters niet op zijn twintigjarig standpunt is blijven staan. Daar nu bij de meeste zijner zegezangen met vrij groote zekerheid vaststaat, in welk jaar zij vervaardigd zijn, mag het vreemd geacht worden, dat na Dissens systematische behandeling van Pindarus' poëtische kunst, eerst Leopold Schmidt gewezen heeft op de gevolgtrekkingen, die uit die gegevens kunnen worden afgeleid. Gelukkig dat dit werk thans volbragt is; al blijft er nog stof genoeg tot nader onderzoek over, de weg tot het rigtig verstaan van Pindarus is gebaand. Eerste vereischte is, dat men de stukken, zoo al niet in eene uitgave, dan toch voor de lectuur chronologisch rangschikke.
Terwijl ik trachten zal den lezer eenig denkbeeld van een Pindarisch zegelied te geven, moet ik dadelijk mijn onvermogen belijden, om den prachtigen en verheven vorm te schetsen die aan den gang der gedachten tot voertuig verstrekt. Eene poging om in onze moedertaal die kleuren en beelden over te gieten, zou alleen door een dichter van zeer buitengewone technische vaardigheid met hoop op goeden uitslag kunnen beproefd worden. Mij dunkt het verkieslijk dit punt geheel te laten rusten.
Ieder weet dat in alle eenigszins aanmerkelijke steden van Griekenland sedert onheugelijke tijden spelen werden gevierd, waarbij de overwinnaar in het wagenrennen, worstelen, vuistvechten en dergelijken, in het voorbijgaan gezegd ook in de muzijk,
| |
| |
een zeer buitengewoon eerbewijs van de zijde zijner medeburgers ontving. Behalve deze grootendeels locale feestvieringen, waarbij vreemden evenwel niet geweerd werden, hadden er op vaste tijden nationale spelen plaats, waartoe men van heinde en verre bijeenkwam; deze werden gehouden te Olympia, te Delphi, te Nemea en aan den Isthmus. Aldaar gekroond te worden was natuurlijk veel grooter eer dan de onderscheiding, die de locale feestviering gaf. De verworven roem bepaalde zich niet tot den persoon des strijders, maar straalde af op zijn vaderland. Een flaauwen weêrschijn zien wij in onzen tijd, als een Fransch paard den prijs behaalt bij de Engelsche wedrennen, terwijl de afbeeldingen in de geïllustreerde couranten de plaats moeten vervullen van het standbeeld, waarop de Grieksche overwinnaar aanspraak had. Zulk een feit moest plegtig gevierd worden. Hetzij onmiddellijk op de plaats zelve, hetzij eenigen tijd later in het vaderland van den beroemden medeburger, moest met muzijk en dans de heugelijke gebeurtenis in een zegezang herdacht worden. Voor groote belooningen werden de beroemdste dichters overgehaald een passend lied te bezorgen; doch onder de velen, die zich met die taak wilden belasten, was niemand in grooter aanzien dan Pindarus. Terwijl zijne andere werken op weinige fragmenten na zijn verloren gegaan, bezitten wij eene verzameling van zijne zegezangen, in vier boeken verdeeld, die de namen dragen der groote nationale spelen, wier verheerlijking 's dichters doel is. Dat enkele stukken zijn opgenomen, die slechts oneigenlijk zegeliederen kunnen heeten, is voor ons thans onverschillig.
Ik moet hier waken tegen eene verkeerde voorstelling. Onwillekeurig stellen wij ons voor, dat bij vuistvechters of worstelaars de ligchamelijke ontwikkeling schade zal hebben gedaan aan de intellectueele. Wij denken dadelijk aan den stand, waaruit paardrijders en koordedansers zich recruteeren. Wij herinneren ons te kwader ure de Romeinsche gladiatoren. Het spreekt wel van zelf, dat de personen, die Pindarus verheerlijkt, van geheel ander slag waren. Koningen en vorsten zijn onder het getal van hen, die naar de kostbare eer streven, om bij het wagenrennen den prijs magtig te worden. Bijna met uitsluiting van anderen, nemen leden van aanzienlijke geslachten deel aan den wedloop of aan het vuistvechten. Hunne langdurige voorbereiding heeft, althans in Pindarus tijd - want de omstandigheden zijn later veranderd - geen plaats gehad ten koste
| |
| |
hunner overige vermogens. Later zullen zij welligt den staat in gewigtige betrekkingen dienen. Zij zijn geene kunstemakers van beroep; de eenige vrucht hunner inspanning is de eer. Deze is hun drijfveer. Van voordeel is geen spraak. Velerlei opofferingen, ook van geldelijken aard, hebben zij zich getroost en de voorwerpen hunner hoogste eerzucht zijn de olijfkrans en de palmtak.
Voor en na Pindarus zijn er zegeliederen gezongen: het spreekt van zelf, dat wij moeten vragen, wat de zijne onder de overige onderscheidde. Het antwoord is moeijelijk, omdat het werk van zijne mededingers is verloren gegaan; intusschen zullen wij eene vingerwijzing bekomen door de bestudeering zijner gedichten in chronologische volgorde. Wat hem kenmerkt, zal natuurlijk niet zoo duidelijk aan het licht komen in zijne eerste stukken, als in de producten van zijn' rijpen leeftijd. Het onderscheid der beide perioden zal ons den weg wijzen bij het zoeken naar het hem eigene. Vooraf moeten wij zien, aan welke eischen een zegelied in het algemeen moet beantwoorden. Wij laten daarbij buiten aanmerking, wat nieuws hij mag hebben toegepast bij de behandeling der taal, van het metrum of van de muzijk die tot accompagnement diende. Om de poëtische kunst is het ons te doen. Wij zwijgen dus ook over zijne politieke grondbeginselen en vergenoegen ons met te zeggen, dat Pindarus steeds orde aanprijst als de eerste voorwaarde van volksgeluk. In een lid eener aristocratische familie te Thebe is dit niet te verwonderen, zonder dat men daarom juist behoeft te denken dat hij met zijne omgeving de Perzische heerschappij zou gesteld hebben boven de vrijheid, die te Salamis en te Plataeae was gewonnen. Integendeel duidt hij meermalen aan, hoe hij de overwinnaars in den ongelijken strijd bewondert. Hij juicht in de behaalde zege en hoopt dat de eerste vrucht der vrijheid orde en eensgezindheid zal wezen. Hij treurt om het ongelukkig lot zijner vaderstad, doch vertrouwt dat partijen elkander zullen verstaan en zich onthouden van misbruik harer magt. De verzoening van volk en adel is zijn wensch.
Zonder groote behoedzaamheid zullen wij dadelijk gevaar loopen een verkeerden weg in te slaan. Wij moeten zorg dragen, dat wij niet tot het eigenaardige van een zegelied rekenen, wat tot het eigenaardige van Pindarus behoort, noch als kenmerk van Pindarus beschouwen, wat hij met anderen gemeen had. Het geluk en de uitnemendheid des overwinnaars moeten ge- | |
| |
prezen worden, terwijl uit het gebied der mythologie eene of andere bijzonderheid ontleend wordt, om aan het feest de vereischte wijding te geven. Wij kunnen nagaan, dat zoowel Pindarus als zijne voorgangers aldus zijn te werk gegaan. Bekend is het verhaal van Simonides, die in zijn gedicht op Scopas een lofzang had ingevlochten op Castor en Pollux, dien hij later het behoud zijns levens te danken had, toen de woning, waarin de gasten vereenigd waren, instortte. Doch ons vraagstuk is met dit weinige ver van opgelost. Het zou schijnen, dat de zegezang niets dan eene lofrede op verzen was met eene mythologische episode. Bij Pindarus treedt evenwel het mythologisch verhaal soms zeer op den achtergrond, zoodat wij verhinderd worden daarin een vast kenmerk te vinden. Ook spreekt het van zelf, dat in eene lofrede de nadruk niet wordt gelegd op het geluk, maar op de uitnemendheid; niet op het toeval maar op de verdiensten. Nu treft het vreemd, dat bij Pindarus het tegendeel plaats vindt en hij meermalen bij voorkeur wijst op het geluk des overwinnaars. Men kan dit niet hieruit verklaren, dat de dichter van het een moest spreken, omdat hij van het andere niets wist te zeggen, want aldus opgevat, ware het zegelied veeleer eene beleediging dan eene hulde. Wij voegen hierbij nog, dat Pindarus' lofzangen van zijne zegeliederen uitdrukkelijk worden onderscheiden.
Voor een juist oordeel is het noodig zich te verplaatsen in de voorstellingswijze der oudere Grieken. Ons schijnt dat alleen lofwaardig, wat door eigen verdiensten verworven is; bij hen was omgekeerd dàt een teeken van goddelijke gunst en als zoodanig boven al het andere te prijzen, wat niet door eigen inspanning was verkregen. Schoonheid en rijkdom kunnen op dit standpunt verheerlijkt worden, en met name de laatste wordt bij Pindarus dikwijls op eene wijze geëerd, die voor ons gevoel, zachtst genomen, vreemd is. Reeds de eerste regel, als wij de zegeliederen opslaan, kan, zonder dit in het oog te houden, niet volkomen begrepen worden. Met de overwinning in den kampstrijd is iets dergelijks het geval: slechts ten deele is zij een gevolg van eigen inspanning; maar liefst beschouwt men haar als een geschenk der goden. Daar die nationale feesten zelven eene religieuse beteekenis hebben, wordt bij de Grieken veelmeer het denkbeeld opgewekt van goddelijk welbehagen dan van bijzondere verdiensten bij den sterveling.
Om op dit gebied iets uitstekends te leveren, is het natuur- | |
| |
lijk niet voldoende iets te zeggen, wat bij elke andere gelegenheid even goed kon gezegd worden. De kunst van den dichter bestaat daarin, dat hij telkenmale hetzij in den persoon des overwinnaars, hetzij in den aard der behaalde zege iets kan aanwijzen, dat dit feest van alle anderen onderscheidt. Het zegelied is een gelegenheidsgedicht: het wordt vervaardigd voor eene bepaalde gebeurtenis, die overigens niet alleen voor den overwinnaar van belang is, niet slechts eene huiselijke beteekenis heeft, maar in hooge mate eene nationale feestviering is. Reeds hier kunnen wij vermoeden, dat Pindarus' hooge kunst juist bestaat in de schoone wijze, waarop hij het karakteristieke en individueele bij iedere gelegenheid weet te verwerken en aan het plan zijner compositie weet dienstbaar te maken. Zulke gelegenheidsgedichten, waarbij hij mogt rekenen op de sympathie van een geheel volk, waren geheel iets anders dan een bruiloftsvers uit dezen tijd. Hierbij komt het weinig in aanmerking, dat die liederen besteld waren: oudtijds stond in dit opzigt de dichter op gelijken trap met den schilder en den beeldhouwer van alle eeuwen. Het eenige thans voor ons waarneembare gevolg is, dat Pindarus steeds met zorgvuldigheid al de overwinningen opnoemt, die door zijn cliënt bij vorige gelegenheden behaald zijn. Verder blijkt het, dat, in vergelijking met anderen, Pindarus eene zekere mate van onafhankelijkheid wist te bewaren, die in de wijze, waarop hij zelfs koningen toespreekt, duidelijk genoeg doorklinkt. Uit zijne vermaningen kunnen wij opmaken, wisten wij het niet van elders, dat koning Hiero luisterde naar de inblazingen van valsche vrienden en door hen tot verkeerde maatregelen verleid werd. Ook verwonderen wij ons niet, dat Arcesilaus, koning van Cyrene, later wegens zijne wreedheid verdreven is, als wij lezen wat Pindarus hem herinnert, dat hij de geneesmeester des volks is, dat men den staat
gemakkelijk in verwarring kan brengen, maar niet zoo ligt de orde kan herstellen, tenzij een god den weg wijze, enz.
Behalve de kunst van compositie kan men nog eene andere eigenaardigheid opmerken, die dienstbaar kan worden gemaakt om het kenmerkende van Pindarus in het licht te stellen. Uit den aard der zaak is er telkens bij hem spraak van het geluk en de uitnemendheid zijner helden. Nu blijkt het bij eene opmerkzame beschouwing, dat juist in die stukken, die Pindarus op rijperen leeftijd vervaardigd heeft, veel meer dan in zijne eerste liederen, de nadruk wordt gelegd op de voortreffe- | |
| |
lijkheid, waarvan de overwinnaar de blijken heeft gegeven, terwijl de gunst der goden, die de zege verschaft hebben, eenigszins naar den achtergrond wijkt. Juist met het oog op de merkwaardige tijden, die de dichter beleefd heeft, en op de bewijzen van energie, waarvan hij getuige was geweest, laat het zich aanzien, dat hij in zijne eerste producten met zijne voorgangers meer op ééne lijn staat. Eerst op gevestigden leeftijd had bij die groote uitingen gezien van eigen werkzaamheid en eigen kracht. Overigens moet men niet vergeten, dat volgens Pindarus' wereldbeschouwing door onderrigt en oefening het uitstekende nooit bereikt wordt, maar dat alles goddelijke gave is en moet worden teruggebragt tot de voorvaderen, wier uitnemende hoedanigheden op hunne nakomelingschap zijn overgegaan. In dezen aristocratischen zin is de tegenstelling tusschen geluk en eigen krachtsbetoon minder scherp dan volgens onze voorstelling. Van eigenlijk gezegde verdiensten, gelijk wij dat opvatten, kan op dat standpunt nauwelijks sprake zijn.
De ontleding van een paar gedichten zal dit alles duidelijker maken. Om het kenmerkende der verschillende perioden te beter te doen gevoelen, beginnen wij met het oudste stuk dat overgebleven is, de zoogenaamde tiende Pythische ode, vervaardigd toen de dichter eerst twintig jaren telde.
Hippocleas uit Thessalië heeft als knaap op aansporing van Apollo aan de Pythische spelen deelgenomen. Bij deze vermelding voegt de dichter, dat de zoon niet van de deugden van zijn stam ontaard is, daar zijn vader insgelijks tweemaal te Olympia en eens te Delphi gekroond is geworden. Moge de gunst der goden ook in het vervolg dit geslacht vergezellen. Wel is waar mag men niet staan naar het onmogelijke: den hemel kan niemand beklimmen. Ook de gelukkigste kan niet voortdringen tot de woonplaats der Hyperboreërs. Bij uitzondering is Perseus getuige geweest van hun zalig leven, diezelfde Perseus die onder Minervaas bescherming Medusa gedood en de Seriphiërs vernietigd heeft. Moge dit lied iets toebrengen tot verbreiding van Hippocleas' roem. Voor de goede opvoering zal Thorax zorg dragen. Ook de broeders van dezen verdienen hoogen lof, omdat zij waken voor de maatschappelijke orde.
Dit korte overzigt is voor ons doel voldoende. Wij merken daarin ten eerste gebrek aan zamenhang op. De beschrijving van het land der Hyperboreërs is bloot eene episode en staat
| |
| |
met de zege van Hippocleas in geen verband; met andere woorden: de compositie mist eenheid en middelpunt. Ten gevolge van dit gebrek missen wij ten tweede een geleidelijken overgang. Aan het einde van het mythisch gedeelte gekomen, stelt de dichter het uitdrukkelijk als zijn regt voor, om even als de bij van bloem tot bloem te vliegen, en zoo komt hij, zonder zich verder om de Hyperboreërs te bekommeren, met een sprong op zijn eigenlijk onderwerp terug. Als Simonides op deze wijze den lofzang op Castor en Pollux in het lied op Scopas heeft ingevlochten, kunnen wij ons gemakkelijk voorstellen, waarom deze geweigerd heeft het bedongen loon uit te betalen. Op de beste stukken van Pindarus zou zulk een uitvlugt niet toepasselijk zijn. Vervolgens zien wij, dat er in vervolg van tijd in de voorstelling van Pindarus meer verband en zamenhang komen tusschen de mythische wereld en de tegenwoordige orde van zaken, die nu nog eene scherpe tegenstelling vormen. Wij konden ten slotte nog opmerkzaam maken op den periodenbouw, die in later jaren zich merkbaar zal ontwikkelen, ware het niet dat tot het regte verstand van deze bijzonderheid beschouwingen noodig waren, die hier liefst vermeden worden.
Vergelijken wij met deze jeugdige proeve een gedicht, dat Pindarus op 48jarigen leeftijd vervaardigd heeft, de eerste Pythische ode.
Bij de laatste spelen heeft de wagen van koning Hiero van Syracuse in den wedren de overwinning behaald. Bij de openlijke verkondiging heeft deze zich niet als burger van Syracuse, maar van Aetna opgegeven, eene stad die hij weinige jaren te voren aan den voet van den berg van dien naam gesticht heeft. Hij heeft aan Pindarus, tot wien hij sedert geruimen tijd in vriendschappelijke verhouding stond, opgedragen zijne zege in een lied te verheerlijken. Zie hier in een overzigt hoe deze zich kwijt.
‘Gouden lier, gemeenschappelijk eigendom van Apollo en de gelokte Muzen, die bij dans en lied heerschappij voert, gij bluscht den bliksem van Jupiter, en de arend, die op zijn scepter zit, sluit bij uw geluid de oogen en laat de vleugels hangen. Ook Mars laat het oorlogsspel rusten en verheugt zich. Alle goden luisteren naar de gewiekte toonen van Apollo en de Muzen.
Maar al wat Jupiter niet bemint, heeft een afschuw van den zang der Muzen. Zoo ook het monster Typhoeus, dat
| |
| |
met de goden in opstand is. Thans ligt hij geboeid in den Tartarus; schouders en borst zuchten onder het gewigt van Sicilië en van de kusten, die de zee bij Cumae omspoelt. Hij draagt den hemelhoogen, met sneeuw bedekten top van de Aetna. Uit de holen spuiten bronnen van ongenaakbaar vuur; des daags stijgt de rook uit die kokende rivieren, des nachts wentelt de rosse vlam de gloeijende rotsblokken met donderend geweld in de diepte der zee. Het is een wonder om te zien en een wonder om te hooren van die het gezien hebben, hoe de reus geboeid is door die met pijnwouden bedekte toppen; hoe onrustig hij zich wentelt op dat harde leger.
Maar mogten wij u behagen, Jupiter, gij die toeziet op dezen berg, naar welks naam de stad genoemd is, die de heraut heeft beroemd gemaakt, toen hij de overwinning van Hiero van Aetna verkondigde. De schepelingen rekenen het een voorregt, zoo zij de vaart met gunstigen wind aanvangen: dat is hun een voorteeken van de toekomst. Zoo vertrouwen ook wij nu, dat deze stad door tal van overwinningen en zegefeesten beroemd zal worden. Apollo, aan u dragen wij haar op.
In alles hangt de goede uitslag van de goden af, doch met dezen wensch vertrouw ik, dat ik mijne mededingers zal voorbijstreven: moge Hiero al den tijd geluk en rijkdom behouden en daardoor vergeten, wat hij in den krijg heeft uitgestaan, toen hij grooter roem verwierf dan iemand der Grieken. Hij heeft oorlog gevoerd op de wijze van Philoctetes, dien ook de trotschen smeekten naar Troje te komen, toen hij te Lemnos leed aan zijne ongeneeslijke wonde. Gelijk zij genen hielpen, die de stad verwoestte, zoo mogen de Goden ook hem, zij ook zijn ligchaam verzwakt, bijstaan. Laten wij, o Muze, ook Hieroos zoon niet vergeten, want hij heeft deel aan de overwinning zijns vaders. Jupiter, die Aetna beschermt, dat door Hiero volgens Dorische wetten gegrondvest is, bestendig die instellingen en geef rust en vrede aan het volk, zoodat Etruscer en Carthager te huis gehouden worden, verschrikt door de nederlaag bij Cumae geleden, toen Hiero Griekenland uit de slavernij verlost heeft. Te Athene zou ik spreken van Salamis, te Sparta van Plataeae, maar hier van den slag bij de Himera. Lof kweekt nijd, maar nijd is beter dan beklag. Zie op het goede; houdt u aan regt en waarheid vast, want in den koning is ook het geringe niet zonder beteekenis. Laat u niet
| |
| |
misleiden door gewinzoekende taal en bedenk dat u een onpartijdig oordeel wacht. Croesus' deugd is even weinig vergeten als Phalaris' snoodheid. Geluk is het eerste; roem het tweede; alles vereenigt die beide bezit.’
Voor den opmerkzamen lezer zal het nauwelijks noodig zijn de kunst der compositie aan te wijzen. ‘Al wat Jupiter niet bemint, heeft een afschuw van den zang der Muzen.’ Met Typhoeus, aan wiens voortbestaan eene ontzettende uitbarsting van de Aetna vijf jaren te voren herinnerd had, die dus voor de toeschouwers eene vreeslijke werkelijkheid had, wordt deze stelling in verband gebragt. In den Tartarus oproer, wanorde, wetteloosheid, dissonanten; in het rijk van Jupiter regel, orde, wet en harmonie. Dit is dan verder de zin van dit allegorisch-mythisch verhaal, dat ook Hiero op aarde, even als Jupiter in den hemel, wet en orde bevestigd heeft, zoowel door het afweren der vijanden, die de vrijheid der Grieken belaagden, als door de wijze instellingen, die hij aan Aetna gegeven heeft. Overal treedt hij in het strijdperk tegen wat aan Typhoeus doet denken; zijne staatsinrigting, navolging van eeuwenheugende voorbeelden, is een bolwerk tegen oproer en bandeloosheid. Zijne daden staan gelijk met het grootste, dat in eigenlijk Griekenland gedaan is. Het slotdenkbeeld bestaat hierin, dat Hiero zonder omzien op den ingeslagen weg moge voortgaan. Kenden wij de omstandigheden nauwkeuriger, dan zouden wij waarschijnlijk menige toespeling vatten, die nu verloren gaat; gelijk het alleen toeval is, dat wij kunnen gissen dat de vergelijking met Philoctetes rust op de wankelende gezondheid van Hiero, waarvan Pindarus elders gewaagt. Andere oden kunnen leeren, dat wat voor ons gevoel in die vermaningen aan den koning aanmatigends kan liggen, door de Grieken anders werd opgevat. Dat Pindarus aanleiding had dus te spreken, werd reeds gezegd. Nog merke men op, dat in den loop des gedichts de gezigteinder allengs ruimer wordt. De Pythische overwinning verkondigt eene schoone toekomst voor Aetna; doch aan het slot is er niet meer alleen van deze stad spraak: de dichter denkt aan hetgeen ten goede komt aan alle Sicilische Grieken, die op Hiero hunne hoop gevestigd hebben
in een strijd niet minder gevaarlijk, dan het moederland juist had doorgestaan tegen de Perzen.
Meer kunst maar niet meer eenheid is in de compositie der zevende Olympische ode, die in het 58ste jaar van Pindarus
| |
| |
valt. Diagoras van Rhodus heeft in het vuistgevecht de overwinning behaald; hij heeft deze te danken aan een onwillekeurig verzuim, dat niet nader kan worden aangewezen, maar hetwelk juist, toen het dreigde hem ongelukkig te maken, hem de eer der Olympische overwinning bezorgd heeft. Zoo is Diagoras een Rhodiër van de echte soort. Ook een der oude koningen van Rhodus is door het ongeluk gelukkig geworden, Tlepolemus, die op raad van het orakel derwaarts gevlugt is, toen hij den stiefbroeder zijner grootmoeder Licymnius in toorn verslagen had. Maar gelijk Diagoras zijn type in Tlepolemus vindt, zoo vindt Tlepolemus die in de oudste bewoners des lands, die bij de geboorte van Minerva op raad van den zonnegod haar het eerste offer bragten, doch vergeten hadden zich van vuur te voorzien. Juist dat onverbrande offer op het altaar verwierf hun de gunst der goden. Jupiter zond een gouden regen en Minerva onderwees hun de plastische kunsten. Doch ook dit zegenrijk verzuim vond zelf zijn type in het verhaal van den oorsprong des eilands. Bij de verdeeling der aarde door de Goden, was de zonnegod afwezig geweest. Later verzette hij zich tegen eene nieuwe verdeeling, omdat hij met zijne alziende oogen een eiland uit de zee zag verrijzen, dat dus niet in de verdeeling begrepen was. Rhodus vroeg hij voor zich en zoo is het eiland den zonnegod heilig.
Wij merken op, dat den dichter, tot de rijpheid zijner krachten gekomen, datgene gelukte, waarnaar de jongeling nog niet schijnt te streven. Tusschen het mythisch verhaal, dat gewoonlijk den achtergrond uitmaakt en met de schitterendste kleuren zorgvuldig versierd wordt, en de overwinning, die bezongen moet worden, wordt een band geknoopt. Aan het lied ligt eene gedachte ten grondslag, die zonder veel moeite kan worden uitgegraven. Wij vinden wat ik in den aanvang noemde eenheid en harmonie van vorm en inhoud; wil men naauwkeurig onderscheiden, dan schijnt het dat bij Pindarus vóor zijn vijftigste jaar de phantasie, later nadenken en ondervinding luider spreken. De kunst van verhalen met enkele weinige sprekende trekken, heeft eene hoogte bereikt, waarvan men zich geene voorstelling kan vormen in eene navolging, die noodwendig de pracht der uitdrukkingen laat vervliegen. Het goddelijk ideaal is bij hem veel verhevener dan bij Homerus, terwijl men dikwijls het streven opmerkt om door verzwijging of door omwerking uit de mythe weg te nemen, wat voor het zedelijk
| |
| |
gevoel beleedigend zou zijn. In zijne jongelingsjaren is het tegenwoordige van het mythische door eene klove gescheiden; later treft men het denkbeeld aan, dat het tegenwoordige slechts eene voortzetting van het verledene is. Naarmate eigen inspanning grooter waarde voor Pindarus verkrijgt, begint hij zich meer verwant te gevoelen aan het heldentijdvak. De groote gebeurtenissen, die hij beleefd had, vormen als het ware de brug. De mythische voorvaderen zijn een type van hetgeen de nakomelingschap moet worden, geene Hyperboreërs meer, die met strijdende en dwalende stervelingen niets gemeen hebben.
Bij de vier of vijf laatste oden, die in den tijd vallen dat Pindarus omstreeks zeventig jaar was, zien wij duidelijk uitkomen, wat in de voorafgaande jaren langzaam en zoo goed als onopgemerkt was voorbereid. Daar is de kleine vierde Olympische ode. Psaumis van Camarina heeft de overwinning behaald met een span muilezels. Lange jaren heeft hij te vergeefs kosten noch moeite gespaard; eindelijk heeft hij zijn doel bereikt. Pindarus begint met Jupiter aan te roepen. De Horen, de godinnen die te harer tijd de vervulling brengen, hebben den dichter gezonden om verkondiger te zijn van de behaalde zege. Moge aan Jupiter de feestelijke optogt welgevallig zijn, de spade belooning voor groote inspanning. Nu zij hij in het vervolg Psaumis gunstig, een man, die door gastvrijheid uitmunt en te zijnent de orde in stand houdt. Wat de tijdgenoot dan afkeure, 't is met Psaumis gegaan als met Erginus, een der Argonauten, op Lemnos, die met grijze haren tegen aller verwachting in den kampstrijd den prijs behaalde. Zoo ziet gij, zeide hij tegen koningin Hypsipyle, dat het niet de toevallig grijze haren zijn, die den jongeling voor zijn tijd oud en zwak maken.
Men gevoelt het: aan eenheid ontbreekt het niet; ook is in tegenstelling met dit overzigt het oorspronkelijke bevallig genoeg, maar de kracht der phantasie is gebroken. Nog kon ik de laatste ode aanhalen, die wij bezitten, de achtste Pythische, welke uitvoeriger is dan de zoo even aangehaalde, maar het resultaat is éen: nadenken is in de plaats van verbeeldingskracht gekomen. Men vindt enkele realistische trekken, die aan de oden uit een ander tijdperk vreemd zijn. De wereld der mythen is van haar tooverglaus beroofd. Alleen de meesterschap over de taal is gebleven. De uitslag van dit onderzoek verwondert ons niet: alleen dit is vreemd, dat tot nog toe de
| |
| |
aandacht zoo weinig gevallen was op het belang eener chronologische rangschikking der oden. Dit is te opmerkelijker, omdat de grijze dichter zelf op veel bescheidener toon van zijne stukken spreekt, dan in den tijd, toen hij zijne volle kracht toonde. Zijne opvatting van het leven wordt langzamerhand duisterder, als hij het dorisch-aristocratisch beginsel overal ziet dalen en met de toenemende magt van Athene de democratie geheel Griekenland bedreigt. De uitbarsting van het lang gevreesde conflict heeft hij niet aanschouwd.
Zie hier enkele resultaten van Leopold Schmidt, geen vol ledig verslag. Het doet mij genoegen, dat Dr. de Jongh mij aanleiding heeft gegeven, om, volgens een plan, dat door andere bezigheden reeds bijna verdrongen was, de aandacht op Schmidt te vestigen. Wat het werk van onzen landgenoot aangaat, ik zou ongaarne zoo spreken, dat de schrijver mij uit zijn Pindarus kon tegemoet voeren: ὄψον λόγοι φϑονεϱοῖσιν; maar ik wensch toch, ook met Pindarus, te zeggen dat zijn arbeid mij toeschijnt eene ϰούφα δόσις te zijn, want τὸν ᾽Αϱγείων τϱόπον εἰϱήσεται πᾶν ἐν βϱαχίςοις. Het komt mij voor, het zij met bescheidenheid gezegd, dat ταύταν μἐν παλαιότεϱοι ὁδὸν ἁμαξιτὸν εὗϱον. Intusschen bij de tegenwoordige dorheid op philologisch gebied is ook deze verschijning welkom, τῶν ἀπειϱάτων γὰϱ ἄγνωςοι σιωπαί. En wederom zegt een andere schrift: εὐϱεῖα γὰϱ Μοισᾶν
ϰέλευϑος.
Zwolle, December 1865.
S.A. Naber.
|
|