De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 467]
| |
De Engelsch-Americaansche geschillen.II. De uitrusting van zuidelijke kapers in Britsche havens.2. Is Groot-Brittannië voor het gebeurde aansprakelijk?Het groote argument van Lord Russell, ter bestrijding der Britsche verantwoordelijkheid, was, gelijk wij zagen, de onmogelijkheid, waarin de regering verkeerde om de bewuste uitrustingen te verhinderen. Tegen dit argument, voor zoo verre daarmede te kennen gegeven wordt, dat op de opene zee door geene neutrale mogendheid eenig gezag over de handelingen der oorlogvoerende partijen mag uitgeoefend worden, dat dus de voltooijing van een kaperschip op eene plaats, niet aan hare jurisdictie onderworpen, niet door haar mag worden belet, valt natuurlijk niets in te brengen. Ook is het juist daarom dat het verzet der Britsche flotille tegen de landing van Graaf Saldanha op Terceira, een door het volkenregt niet geregtvaardigde maatregel was. Maar Graaf Russell's argument gaat verder. Het doelt eveneens op de onmogelijkheid, om ook op Britsch gebied, daar, waar het uitoefenen van gezag geoorloofd, wat meer is, waar het pligt was, sterkere, althans meer afdoende maatregelen ter beteugeling van het kwaad te nemen, dan waartoe door de Britsche regering was overgegaan. In hoeverre dit laatste juist is, zal uit eene vergelijking van de middelen, welke het volkenregt te dien einde aan de hand geeft, met die door Engeland aangewend, moeten blijken. | |
[pagina 468]
| |
De middelen, die het volkenregt aan de hand geeft, zijn van tweërlei aard. Zij zijn deels preventief, deels repressief. Zien wij achtereenvolgens welke onder elk van beide categoriën behooren gerangschikt te worden. Onder de preventieve middelen komt in de eerste plaats de aanhouding van het verdachte schip in aanmerking. Dit is voorzeker een zeer krachtig middel, maar juist daarom mag het niet anders dan met groote behoedzaamheid worden toegepast. Men kan niet vorderen, dat het inheemsche belang geheel aan het vreemde worde opgeofferd. Een geoorloofden handel aan te groote belemmeringen te onderwerpen, ten einde ongeoorloofde daden te voorkomen, is niet wel met de pligten, die op eene regering tegenover hare onderdanen rusten, overeen te brengen. Maar aan den anderen kant mag die zorg voor eigen belangen niet ontaarden in zorgeloosheid voor de belangen van anderen. Zonder tot een onverdedigbaar stelsel van spionnen en stille verklikkers over te gaan, mag men toch ook niet de oogen sluiten voor misbruiken, wier gewigt niet te loochenen is. Het komt er dus op aan het juiste midden te houden, en zonder al te argwanend op losse vermoedens af te gaan, toch gegronde redenen van verdenking, waar zij zich voordoen, niet te veronachtzamen. In het kiezen van dien middenweg zit nu echter juist de groote moeijelijkheid: en het ligt in den aard der zaak, dat eene regering, die al hare pligten getrouwelijk betrachten, wil aan den eenen kant dikwijls vervolgingen instellen zal, die tot niets kunnen leiden, omdat er geene overtreding beoogd werd; aan den anderen kant, menigmaal, waar zoodanig opzet wel bestaat, door de behendigheid der overtreders zal worden van het spoor geleid. Ter tegemoetkoming aan het daardoor ontstaande bezwaar moet een ander middel dienen: het stellen van cautie. Het in neutrale haven gebouwde schip, waartegen de verdenking niet zwaarwigtig genoeg is om eene aanhouding te wettigen, moet voor een aanzienlijk bedrag cautie stellen, dat het aan geene vijandelijke operatiën tegen eene van beide oorlogvoerende partijen deel zal nemen, en soortgelijke cautie wordt vereischt bij schepen, die wapenen en krijgsammunitie aan boord hebben, geschikt om tot uitrusting van oorlogschepen te dienen. Wordt in weêrwil daarvan toch door een zoodanig schip eene met de neutraliteit strijdige daad gepleegd, dan is natuurlijk het bedrag der cautie verbeurd. - Naast deze preventieve staan nu andere repressieve middelen. | |
[pagina 469]
| |
Daaronder behooren natuurlijk in de eerste plaats genoemd te worden: confiscatie van het schuldig bevonden schip met al den aankleve van dien, geldboeten, gevangenisstraffen, enz. aan de bij de uitrusting betrokkene personen opgelegd. Maar behalve deze zijn er ook andere, niet min gewigtige. Op een dezer middelen hebben wij in de vorige paragraaph reeds met een enkel woord gewezen. Wij merkten namelijk op, dat op den algemeenen regel, volgens welken de jurisdictie over de gemaakte prijzen bij uitsluiting berust bij het oorlogvoerende land, waartoe de captor behoort, slechts twee uitzonderingen worden toegelaten. Eene dier uitzonderingen betrof, gelijk wij er bijvoegden, het geval, dat de prijzen gemaakt waren door schepen in neutrale havens toegerust. In dat geval had de staat, welks neutraliteit geschonden was, op dien grond het regt van de prijskwestie kennis te nemen. Die jurisdictie nu van den neutralen staat is, voor het geval, dat de captor met zijne gemaakte prijzen in eene haven van dien staat terugkeert, eveneens een middel tot handhaving van het volkenregtelijk beginsel. Want het is de pligt der prijsgeregtshoven om zoodanige captuur onwettig te verklaren en de aangehouden prijzen aan de oorspronkelijke eigenaren terug te geven. - Maar hoe, zoo de captor niet naar den neutralen staat terugkeert, maar zich integendeel naar zijn eigen land begeeft? Moet dan het prijsgeregtshof van den oorlogvoerenden staat, waartoe hij behoort, eveneens de captuur onwettig verklaren? Op die vraag moet het antwoord verschillend zijn, al naar mate de houding van den neutralen staat zelven verschilt. Bemoeit deze zich niet met de zaak, dan mag het Hof gerustelijk voor de schending der vreemde neutraliteit de oogen sluiten, en den prijs aan den captor toewijzen. Want tusschen captor en captus, tusschen de beide vijanden is de wettigheid der verovering buiten kwestie. Tusschen hen geldt slechts één regt: het jus belli; - of dat regt uitgeoefend wordt op eigen of op neutraal territoir, of wel op de opene zee, dat is tusschen hen eene volkomen onverschillige zaak. Kanonnen, dat zijn de argumenten, waarmede zij elkander bestrijden; als die tot zwijgen zijn gebragt, houdt alle tegenspraak op. De oorlogvoerende partij kan geene exceptio ex jure tertii opwerpen. Het regt van den onzijdige is geschonden; alleen de onzijdige kan opkomen om het te handhaven. Doet hij het niet, dan mag het Hof, schoon volkomen van de feiten bewust, noch | |
[pagina 470]
| |
ambtshalve, noch op het beroep van den captus, de onwettigheid der captuur uitspreken. Maar de onzijdige behoort zich de zaak wel aan te trekken. Het is zijn pligt de alzoo gemaakte prijzen langs diplomatieken weg op te vorderen; en als hij dien pligt betracht, als hij dus zelf voor zijn regt opkomt, dan mag het prijsgeregtshof het hem ook niet onthouden, en moet het de captuur onwettig verklaren. Dan moet de oorlogvoerende staat de prijzen aan den neutralen opleveren, die op zijne beurt ze weder aan de oorspronkelijke eigenaars teruggeeft. - Met dit middel tot handhaving van neutraliteits-regten behoort in eenen adem een ander vermeld te worden, dat, schoon in strekking wijd verschillend, toch naauw daaraan verwant is. Wij bedoelen: de weigering van het regt van asyl. Het regt van asyl, want zoo aarzelen wij niet het te noemen, schoon, strikt genomen, die naam misschien niet wel te verdedigen is. Want eigenlijk, als wij alleen op het strikte regt letten, mag elke staat alle vreemde schepen uit zijn gebied weren. Naast het eigenbelang verzet zich echter de comitas juris gentium tegen het nemen van een' zoodanigen maatregel. En die comitas doet zich vooral daar gevoelen, waar het betrachting van de eerste humaniteitspligten geldt, waar b.v. een schip door storm beloopen, of door gebrek aan leeftogt, of wel door zware avarij genoodzaakt wordt in de vreemde haven eene toevlugt te zoeken. Dan voorzeker zou weigering van den souverein der haven eene door niets geregtvaardigde wreedheid zijn, tot wier afkeuring de beschaafde wereld moeijelijk eene benaming, sterk genoeg om hare verontwaardiging uit te drukken, vinden zoude; ja, waartegen het publiek geweten zich met evenveel, zoo niet met meer klem verzetten zoude, als tegen de meest schaamtelooze annexatie-plannen en zoo menige andere ondubbelzinnige regtsschennis, waarvan wij nog in onze dagen de onwillige getuigen zijn. Is dus in het algemeen het asyl eigenlijk eene gunst, maar eene zoodanige, die men bijkans als een regt kan vorderen, wier weigering nagenoeg met eene oorlogsverklaring zoude gelijk staan, althans gegronde reden tot verstoordheid geven zoude, dit neemt evenwel niet weg, dat er sommige exceptionele gevallen zijn, waarin die weigering, wel verre van aanstoot te geven, integendeel eene zeer verklaarbare en met de comitas juris gentium zeer wel overeen te brengen handeling is. Van dien aard b.v. is het | |
[pagina 471]
| |
in tijd van oorlog lang niet zeldzame verbod om de gemaakte prijzen, vóór hunne toewijzing aan den captor, in eene neutrale haven binnen te leiden. De toelating toch van prijzen kan den neutralen staat in menige ongelegenheid met de oorlogvoerende partijen brengen. Hij zou, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, daardoor beide partijen als het ware tot schending van zijn gebied uitlokken. Immers pogingen tot herwinning van gemaakte prijzen in de onmiddellijke nabijheid van het neutrale gebied, ja misschien in den ijver des gevechts, dum fervet opus (zoo als Bynkershoek soortgelijke schending eens ten onregte trachtte te verontschuldigen), op dat gebied zelf voortgezet, zouden daarvan het onvermijdelijke gevolg zijn, en tot eindelooze klagten en lastige verwikkelingen aanleiding kunnen geven. En zoo is, de straks aangevoerde gevallen van dringenden nood daargelaten, de poging van den neutralen staat, om dien appel der tweedragt van zijn gebied verwijderd te houden, zeker allezins verklaarbaar. Dit zelfde verbod, dat op de oorlogschepen zelve niet van toepassing is, omdat deze uit den aard der zaak er in den regel geen belang bij hebben, om zoo spoedig mogelijk eene neutrale haven te bereiken, een belang, dat voor den captor, die zijne prijzen gaarne bergen en voor recaptuur bewaren wil, natuurlijk van overwegenden aard is, wordt nu echter ook wel uitgestrekt tot schepen in eene onzijdige haven in strijd met de neutraliteit uitgerust. De oorlogvoerende partij, zoo redeneert men dan, schendt door zoodanige uitrusting de pligten der gastvrijheid, die zij in het onzijdige land geniet. Die den pligt der gastvrijheid schendt, heeft ook het regt daarop verbeurd: het schip, in strijd met de neutraliteit uitgerust, kan dus ook geene aanspraak hebben op de voorregten, die aan de zoodanige, welke die neutraliteit eerbiedigen, plegen te worden toegekend; het heeft het regt verloren om het gebied wederom te betreden, welks bescherming het eenmaal met zoo groven ondank heeft beloond. Ziedaar de middelen, die het gebruik der volkeren tot handhaving der neutraliteit kent. Zien wij thans, in hoeverre zij in den jongsten oorlog door Groot-Brittannië zijn aangewend. Al aanstonds beginnen wij met op te merken, dat in de Britsche foreign-enlistment-act van het stellen van cautie geen gewag gemaakt en de aanhouding van verdachte schepen van de aanwezigheid van genoegzaam prima facie bewijs onder | |
[pagina 472]
| |
eedeGa naar voetnoot1 afhankelijk gesteld wordt. Een noodzakelijk gevolg hiervan is, dat van het eerste middel in het geheel niet, en van het tweede slechts een zeer schaarsch gebruik gemaakt is. En onder de weinige gevallen, waarin de aanhouding beproefd en eene vervolging ingesteld is, is er slechts één enkel, dat tot eenig belangrijk resultaat ten voordeele der neutraliteit geleid heeft. Wij bedoelen het geval der ramschepen van Laird. Deze geduchte schepen, wier aanbouw in de haven van Liverpool reeds van den beginne af aan met welgegronde bezorgdheid door de Americaansche regering was gadegeslagen, tot wier bestrijding zij op het oogenblik geene genoegzame krachten beschikbaar had, en wier verschijning reeds bijna voldoende zou geweest zijn om de blokkade der Zuidelijke kusten te verbreken, moesten tot elken prijs verhinderd worden het Britsche gebied te verlaten. De ernstigste vertoogen werden daarover dan ook door den Heer Adams tot de Britsche regering gerigt; een' tijdlang te vergeefs, want van den kant van het Zuiden had men alles beproefd, om het den schijn te geven, alsof de bewuste schepen voor den Pacha van Egypte bestemd waren. Men had ze tot dat einde met de namen El Tousson en El Monassir gedoopt, en de Heer de Bravay, ‘a French commercial adventurer, found to he capable of prevarication, if not of absolute falsehood’Ga naar voetnoot2, gelijk hij door den Heer Adams wordt betiteld, had zich niet ontzien te verklaren, dat hij zelf als agent van Ismaël-Pacha tot hunnen aanbouw last gegeven, had, een beweren, dat door de Liverpoolsche autoriteiten zeer aannemelijk geacht, doch welks onwaarheid weldra door de pertinente ontkentenis van de Egyptische regering volkomen gelogenstraft werd. Met dat al zou door het onderzoek naar de juistheid van deze en andere beweringen het bevel tot aanhouding, misschien even als in het geval der Alabama, vertraagd zijn tot op het oogenblik, waarop het te laat geweest ware, had niet de Americaansche regering, vast besloten het uiterste te beproeven, niet een' koenen, wij zouden bijna zeggen, een' vermetelen stap gewaagd. In weêrwil toch van de allermoeije- | |
[pagina 473]
| |
lijkste omstandigheden, waarin zij verkeerde, deinsde zij er niet voor terug, in bewoordingen, die moeijelijk voor tweëerlei uitlegging vatbaar zijn, Groot-Brittannië met eene oorlogsverklaring te bedreigen. ‘Can the British government suppose for a moment,’ zoo schrijft o.a. Seward aan Adams, en in gelijken geest liet deze zich herhaaldelijk jegens Russell uit, ‘that such an assault, as is thus meditated, can be made upon us by British-built, armed and manned vessels, without at once arousing the whole nation, and making a retaliatory war inevitable? Whatever view may be taken of the fortunes of the insurrection in Europe, it is deemed clear in this country that the factious spirit, which gave it birth, is rapidly declining, and the sentiment of nationality is developing itself anew, with an energy, never before known. The nation, after two years of experience of war, has overcome the sense of fear, while its temper is highly excited. It believes, that, though fonnd unprepared, there are no limits to its ultimate ability for self-defence. It has a press and a Congress, as free and as bold as the press and the Parliament of Great-Britain. You have only to listen to the political debates in any part of the country, to learn, that the United States would accept an unprovoked foreign war now with more unanimity and cheerfulness, than at any former period. I write this with all the earnestness of conviction and with all the concern, which one must feel, who believes, that any foreign war must be only inferior in the dangers it brings, to the domestic war, which so many, differing from me, have thought, endangered the very existence of my country. I am sure that British Statesmen must known, that a war between their country and the United States is unnecessary, and that it could bring no resulting benefits to Great-Britain. For the interest of both countries and of civilization I hope they will not let a blow fall from under their hands, thatt will render peace impossible’Ga naar voetnoot1. Van dien aard was de taal door de Americaansche regering tegenover Groot-Brittannië gevoerd en die niet naliet een diepen indruk te weeg te brengen. Ja, wij gelooven, dat de onderstelling niet gewaagd mag heeten, dat grootendeels ten gevolge van bedreigingen als de zoo even vermelde, het vertrek der beide | |
[pagina 474]
| |
ramschepen werd verboden. Wel komt Lord Russell in eene dépêche van 25 September reeds bij voorbaat tegen deze onderstelling op, waar hij zich verpligt acht te verklaren: ‘that her Majesty's government will not be induced by any such consideration either to overstep the limits of the law, or to propose to Parliament any new law, which they may not for reasons of their own, think proper to be adopted,’ en ‘that they would not shrink from any consequence of such a decision’Ga naar voetnoot1; maar het schijnt niettemin in Engeland lang niet uitgemaakt, of het bij de foreign-enlistment-act gevorderde bewijs ook in dit geval wel genoegzaam aanwezig was om de aanhouding te regtvaardigen. Althans een der leden van het Parlement ontzag zich niet der Regering toe te voegen, dat hare handelwijze in dezen, als ‘illegal and unconstitutional, without law, without justification and without excuse,’ de sterkste afkeuring verdiende. Hoe het zij, of het verbod der Britsche regering in dezen al of niet met de wet overeenkomstig, of het al of niet een gevolg van de Americaansche bedreigingen was, zooveel is zeker, dat het kabinet van Washington allen grond had om daarover ten hoogste tevreden te zijn, en dat zoo Groot-Brittannië in de andere gevallen even krachtig ware opgetreden, de tegenwoordige vordering tot schadevergoeding noodwendig zou hebben moeten achterwege blijven. Maar behalve nog een enkel ander onbeduidend geval is dat der ramschepen van Laird geheel eenig in zijne soort. En niet beter is het met de straffen aan de schuldigen opgelegd, gesteld. Wel zijn er tegen enkele overtreders der foreign-enlistment-act vervolgingen begonnen, maar ook deze, meestal tegen ondergeschikte personen ingesteld, leverden geen belangrijk resultaat op. Kapitein Corbett van de Sea-King werd vrijgesproken, en waar al eene enkele maal een veroordeelend vonnis werd geveld, daar was het niets ongewoons den regter van het hem toegekende arbitrium te zien gebruik maken, krachtens hetwelk het hem vrijstond den schuldige geheel straffeloos te laten. Wat eindelijk de ontzegging van het regt van asyl betreft, dat middel is door Groot-Brittannië niet toegepast geworden. De Alabama en andere schepen, die de pligten der gastvrijheid zoo zeer hadden geschonden, zijn later, even als ware er niets | |
[pagina 475]
| |
gebeurd, in de Britsche havenen ontvangen, ja werden daar dikwerf door het volk met vreugdekreten verwelkomd. Alleen aan de wederzijdsche prijzen werd het asyl ontzegd. Maar teruggave van prijzen aan de oorspronkelijke eigenaars heeft, althans op grond der onwettige uitrusting van den captor, geenszins plaats gehadGa naar voetnoot1. Het aangevoerde is voldoende om ons aan te toonen, dat Groot-Brittannië van de middelen, die het ter beteugeling der uitrustingen te zijner beschikking had, een zeer spaarzaam gebruik gemaakt heeft. Toch beweert Lord Russell, dat de Britsche regering niet anders, althans niet beter handelen konde, en wij dienen dus, alvorens een veroordeelend vonnis uit te spreken, bij de door hem bijgebragte gronden ter verdediging stil te staan. De Britsche regering, zegt Lord Russell, kon niet verder gaan, omdat de foreign-enlistment-act haar daartoe geene bevoegdheid gaf. - Volkomen juist, maar waarom dan niet toegegeven aan den aandrang van het Americaansche Gouvernement, en het voorbeeld, door dat rijk in 1817 gegeven, gevolgd: waarom dan niet de wet veranderd? - Daarvoor worden door Lord Russell twee gronden aangevoerd, op wier gewigt zeker veel valt af te dingen. America, zegt hij, mag ons dat niet verwijten, want de wet, die aldaar sedert 1817 de oude wet van 1794 vervangt, is in hoofdzaak ook de onze. Wij behoefden onze wet dus niet meer te veranderen, want wij hadden reeds eene wet, gelijk aan die, welke in 1817 op aandrang van Portugal in de Vereenigde Staten tot stand kwam. Ware dat niet het geval geweest, dan zou men tot het doen van het verwijt regt gehad hebben; maar wij zijn waarlijk niet verpligt om telkens nieuwe wetten te maken ad infinitum, omdat er zich nieuwe omstandigheden opdoen. - Men behoeft voorwaar geene groote mate van scherpzinnigheid te bezitten om te ontwaren, dat deze redenering niet meer | |
[pagina 476]
| |
dan een louter sophisme is. Ware de Americaansche wet van 1817 het non plus ultra van alle volmaaktheid geweest, dan voorzeker zou (gesteld, dat de Engelsche geheel met haar overeenkwam) de weigering, om haar door een' nieuwe te vervangen, zeer gegrond geweest zijn. Maar zoo lang dit niet vaststaat, en het wordt door den Heer Adams niet beweerd, mist het beroep natuurlijk alle kracht. En wat het laatste gedeelte van het betoog betreft, daarover heeft de Americaansche diplomaat naar eisch regt gedaan. ‘Surely,’ zoo had Lord Russell gezegd, ‘we are not bound to go on making new laws ad infinitum, because new occasions arise.’ Zeker een vreemd beweren, waarop de Heer Adams dan ook niet nalaat met onbarmhartige scherts het volgende te antwoorden: ‘Here I would respectfully submit, that if hisGa naar voetnoot1 Lordship be right in his assertion, that new laws ad infinitum are not required by new occasions, it is difficult to explain the reason for the existence of so many legislative bodies and such multiplied statute-books. Surely the Government, which I represent, would not have so repeatedly acceded to the sollicitations of Her Majesty's government as it has done to, “make new laws for new occasions” under any other plea.’ - En de Britsche regering zelve, zoo voegt hij er ten slotte nog bij, is gedurende den laatsten oorlog ook niet immer van die leer geweest, want het was op mijne herhaalde en ernstige klagten, dat zij besloot maatregelen vast te stellen tegen de invallen, waarmede de insurgenten van uit Canada de Vereenigde Staten trachtten te bestoken. ‘In this case then, it is clear, that the imminent danger of a rupture between the two countries had brought on an acknowledgment of the necessity of going on to “make a new law to meet a new occasion.”’ Dat alleen vrees voor oorlog u daartoe zou kunnen leiden, mag ik niet aannemen. Maar als dat geen' invloed op uw toenmalig besluit gehad heeft, waarom dan in beide gevallen zoo verschillend gehandeld? Het komt ons voor, dat deze bestrijding van Lord Russell's argument in alle opzigten afdoende is. Maar zelden was dan ook de wederlegging van een argument gemakkelijker. Want inderdaad, waardoor zou toch wel eene wetsvoordragt kunnen geregtvaardigd worden, zoo het niet ware door de ondervinding, | |
[pagina 477]
| |
dat de oude wet onvoldoende is om de bestaande behoeften te bevredigen? Wij meenen het er dan ook gerustelijk voor te mogen houden, dat Lord Russell zelf, die reeds zoo menige wet heeft helpen tot stand brengen, onmogelijk van een ander gevoelen zijn kan, en dat, zoo hij al voor een oogenblik het tegendeel heeft kunnen neêrschrijven, hij zich van die uitdrukking niet genoeg rekenschap heeft gegeven, maar dat zij hem, ondanks hem zelven, is ontsnapt. Meer waarde dan dit eerste heeft Lord Russell's tweede argument. De Britsche foreign-enlistment-act, zegt hij, behoefde door geene andere vervangen te worden, want zij was in alle opzigten voor het oogmerk voldoende; althans zou geene verandering haar heter daaraan hebben doen beantwoorden. Naar aanleiding daarvan treedt hij in een onderzoek van de bepalingen der Americaansche foreign-enlistment-act, die niet in de Britsche wet voorkomen, en het gelukt hem daarbij ontegenzeggelijk, het bewijs te leveren, hoe ook deze gemakkelijk kunnen ontdoken worden. Vooral is het het stellen van cautie, tegen welks preventieve kracht hij met nadruk opkomt, omdat, wanneer men een' rijken buit op het oog heeft, men zich door het verlies van den gestelden borgtogt toch niet zal laten weêrhouden. De Heer Adams heeft de Americaansche wet tegen dezen aanval verdedigd; zonder te willen beweren, dat zij niet even als iedere wet zou kunnen ontdoken worden, en dat zij niet voor verbetering vatbaar zoude zijn, heeft hij verschillende voorbeelden aangehaald ten bewijze hoe de oorlogvoerende mogendheden (en onder deze ook Engeland gedurende den Krim-oorlog) door hare voorschriften zijn gebaat. Wij gelooven echter niet, dat hij er in geslaagd is te bewijzen, dat de Americaansche wet, zij moge dan al in een enkel opzigt de voorkeur verdienen, de Britsche in voortreffelijkheid zoo verre achter zich laat; maar wat daarvan wezen moge, de gebreken der laatste kunnen in geen geval in die der eerste eene gegronde verdediging vinden; zoo de Americaansche wet evenmin aan het doel beantwoordt, de Heer Adams heeft er teregt op gewezen, dat hij geenszins bij het Britsche kabinet op hare overname aangedrongen had. Hij mogt al van tijd tot tijd op bepalingen, daarin vervat, die in de Britsche wet niet aangetroffen werden, de aandacht gevestigd hebben, zijn streven was alleen daarheen gerigt geweest, dat er eene nieuwe wet, waarbij afdoende maatregelen werden | |
[pagina 478]
| |
vastgesteld, zou worden tot stand gebragt. En dat was hardnekkig door Groot-Brittannië geweigerd geworden. ‘It was in that form only that her Majesty's government decided to decline the proposal. The decision was not against the adoption of the law of the United States. It was against doing any thing at all.’ - En is het nu inderdaad waar, hetgeen door Lord Russell beweerd wordt, dat de kracht der Engelsche wet door geenerlei maatregel zou zijn vermeerderd geworden? Wij meenen het ten sterkste te moeten ontkennen. Aangenomen toch, dat bij het stellen van cautie niet veel haat gevonden wordt, het zal zeker toch wel iets, hoe weinig ook, ter bestrijding van het kwaad kunnen bijdragen, en altijd zou men het bedrag der verbeurd verklaarde gelden in de eerste plaats kunnen aanwenden tot tegemoetkoming van hen, die door de onwettige uitrustingen schade hadden geleden. Maar dit daargelaten, het groote gebrek der wet, dat ons toeschijnt zeer gemakkelijk te kunnen verholpen worden, is in de beperkte bevoegdheid tot aanhouding gelegen. Het gaat niet aan, bij ondernemingen, die de rust van een geheel koningrijk, ja! van de gansche wereld kunnen in gevaar brengen, al te schroomvallig het nemen van voorzorgsmaatregelen aan nagenoeg onoverkomelijke bezwaren te onderwerpen. In zulke omstandigheden dient er vóór alles gehandeld te worden. Depositiën onder eede als conditio sine qua non voor vervolgingen te stellen, is die vervolgingen nagenoeg onmogelijk maken. Veeleer schijnt de innerlijke overtuiging van verstandige, gemoedelijke en onpartijdige ambtenaren, door krachtige vermoedens geschraagd, de aanhouding van het verdachte schip reeds allezins te regtvaardigen. Zal men zich zoodoende al eens aan vruchtelooze, of wel aan verkeerde vervolgingen blootstellen, het kwaad daardoor veroorzaakt weegt op verre na niet op tegen dat, hetwelk men op die wijze voorkomt. Waarlijk, eene regering mag zich wel eenige moeite en nu en dan de kosten van een verloren proces getroosten, ten einde te beletten dat schepen als de Alabama, in weêrwil van de krachtigste vermoedens en de meest gevestigde overtuiging, dat zij ter bereiking van met 's lands neutraliteit strijdige doeleinden dienen moeten, haar gebied verlaten. Door zoodanige verandering zou de preventieve kracht der foreign-enlistment-act aanmerkelijk bevorderd worden. Maar ook de repressieve schijnt voor vermeerdering vatbaar, in zooverre | |
[pagina 479]
| |
het door haar toegelaten arbitrium judicis zou kunnen worden beperkt. Het maakt een' pijnlijken indruk en moet noodwendig tot schending der wet uitlokken, wanneer eene ingestelde en tot schuldigverklaring leidende vervolging door de zachtmoedigheid des regters, die den schuldige geheel straffeloos laten kan, zonder eenig resultaat blijft. Wenschelijk zou het schijnen, dat dit arbitrium judicis althans aan eenige wettelijke regelen onderworpen ware, opdat niet in waarheid in zulke belangrijke zaken de regter de plaats inneme, die alleen aan den wetgever toekomt. Door het aangevoerde meenen wij ons gevoelen omtrent het ongenoegzame der Britsche wet voldoende te hebben gemotiveerd. Ons oordeel echter wordt door de houding van Lord Russell zelven nog versterkt. Want in eene dépêche, slechts twee maanden geschreven na die, waarin hij de Engelsche wet verdedigt als zoude zij in alle opzigten zoo veel mogelijk aan het doel beantwoordenGa naar voetnoot1, legt hij de opmerkelijke verklaring af: ‘that as neither the law of the United States nor our own Foreign-Enlistment-act have proved upon trial completely efficacious, it is worth consideration, whether improvements may not be made in the statutes of both nations.’ Hoe gereserveerd deze laatste bewoordingen nu ook mogen zijn, al schijnen zij nog eenigen twijfel uit te drukken omtrent de mogelijkheid van krachtiger maatregelen, men mag het er niet voor houden, dat Graaf Russell zich zoo zoude uitlaten, als hij van de onmogelijkheid zoo bepaald overtuigd ware. Daarenboven zijn de door ons aangewezene gebreken en de daartegen aan te wenden middelen te zeer in het oog vallend, dan dat het aannemelijk schijnt, dat zij een' staatsman als Russell zelfs voor een enkel oogenblik zouden kunnen ontgaan. De ware reden der weigering om tijdens den oorlog tot wetsverandering over te gaan, moet dan ook niet in voorgewende onherispelijkheid der Britsche wet gezocht worden, maar veeleer in de politieke verhouding van het Britsche ministerie tot de Zuidelijkgezinde partij. Aan die magtige partij mogt geen aanstoot gegeven worden. Het ministerie zelf was aanvankelijk wel tot verandering der wet geneigd. Maar het deinsde terug voor den | |
[pagina 480]
| |
tegenstand, dien een dergelijk voorstel onvermijdelijk bij die partij zoude uitlokken, gerugsteund als zij in den regel was door hen, van wie geestig door een' anonymen schrijver in the Times gezegd wordt: ‘that they considered, we did ourselves injustice, if, when the Americans swaggered, we did not blunder in return.’ Het ontzag voor die partij gaf telkens, wanneer soms in een of ander opzigt aan het noorden een goed woord gegeven was, aanleiding om dat woord door eene voor het Zuiden gunstige uitdrukking aanstonds weder te temperen. En zoo moest het er wel van zelf toe komen, dat het eerst bereidwillig aangehoorde voorstel, later, toen men den vermoedelijken tegenstand had leeren peilen, tot elken prijs, zij het dan ook onder de nietigste voorwendsels, op zijde geschoven werd. Ja! men beijverde zich den indruk door die aanvankelijke bereidwilligheid teweeggebragt, door de sterkste uitdrukkingen uit te wisschen, zoo zelfs dat Palmerston zich niet ontzag in het Parlement te verklaren, dat de Regering er nimmer toe zoude overgaan ‘to take some course, which might be contrary to the law of the country, or which might be contrary to the dignity of the country, in the way of altering our laws for the purpose of pleasing another country.’ Alsof het hier meer te doen ware geweest om de Americaansche regering te believen, dan om haar regt te doen wedervaren, en alsof het niet even strijdig ware met de waardigheid van het land, in spijt van den laatsten grond eene wet achter te houden, als om der wille van den eersten haar tot stand te brengen! Maar wij willen niet verder in de geheime beweegredenen van het Britsche kabinet trachten door te dringen. Genoeg zij het te constateren, dat de Britsche foreign-enlistment-act voor verbetering ruimschoots vatbaar is, en dat de Regering, zoo lang de oorlog duurde, niettegenstaande herhaalden aandrang geweigerd heeft tot die verbetering de handen aan het werk te slaan. In zoover dus het aanwenden van middelen ter voorkoming van onwettige uitrustingen op het terrein der foreign-enlistment-act ligt, is de Britsche regering naar ons oordeel in haren pligt te kort geschoten. Maar onder de door ons opgenoemde middelen waren er twee (ontzegging van het asyl en teruggave der prijzen) die buiten den kring der foreign-enlistment-act vallen. Waarom zijn deze niet door haar beproefd geworden? Ten aanzien van de ontzegging van het asyl wordt daarvoor door Lord Clarendon eene reden opgegeven, waarvan het ons | |
[pagina 481]
| |
niet is mogen gelukken de kracht te vatten. Wij hebben, zegt hij, de onwettig uitgeruste schepen weder in onze havens ontvangen, omdat zij inmiddels wettige oorlogschepen in dienst van de Geconfedereerden geworden waren, en de Geconfedereerden waren door ons als oorlogvoerende partij erkend. Het beweren, dat wij die schepen later niet weder hadden moeten toelaten, is dus eigenlijk niets anders, dan eene herhaling van uw gevoelen, dat wij de Zuidelijken niet hadden moeten erkennen als oorlogvoerende partijGa naar voetnoot1. De logica dezer redenering is niet verpletterend. Dat de erkenning van de Zuidelijken als oorlogvoerende partij noodzakelijk medebragt, dat al hunne schepen, op wier uitrusting geene smet kleefde, in de Engelsche havens moesten worden toegelaten met gelijk regt als die van elke andere oorlogvoerende partij, is aan geen tegenspraak onderhevig. Maar waarom desniettemin aan een Zuidelijk schip, dat in strijd met het volkenregt en de wetten van den neutralen staat was uitgerust, de toegang tot Britsche havens niet goedschiks zou kunnen zijn ontzegd, schijnt voor het minst onbegrijpelijk. De ontzegging van het asyl aan de schuldige schepen zou toch inderdaad de regten aan de onschuldige toegekend, in geen enkel opzigt eenige krenking hebben doen ondergaan. En nu moge Lord Russell beweren, zonder het nader toe te lichten, dat het practisch onuitvoerbaar zou geweest zijn, de schuldige schepen den toegang te weigeren en de onschuldige toe te laten, de praktijk van de Vereenigde Staten gedurende de oorlogen der fransche revolutie, geeft ons voor de uitvoerbaarheid van den maatregel een onomstootelijk bewijs. - Maar waarom heeft de Britsche regering althans het tweede middel: de teruggave van onwettig genomene prijzen niet aangewend? Deze vraag wordt ter naauwernood in de gansche correspondentie aangeroerd; de Heer Adams maakt daarvan aan Lord Russell geen verwijt, en deze heeft zich te dien aanzien dan ook niet verantwoord. In zeker opzigt is dat stilzwijgen zeer verklaarbaar, want de reden voor de niet directe teruggave der prijzen ligt voor de hand. Immers Groot-Brittannië had reeds op den 1sten Junij 1861 de toelating der wederzijds genomen prijzen in zijne havens verboden: de prijzen kwamen dus niet binnen Britsche jurisdictie; de regering was dierhalve ook | |
[pagina 482]
| |
niet bij magte ze aan de oorspronkelijke eigenaars terug te geven. Maar daarmede hield de verpligting van Engeland geenszins op, en in zoo verre is het stilzwijgen van den Heer Adams althans, omtrent dit punt min begrijpelijk. Kon Engeland de prijzen niet direct aan de eigenaren teruggeven, het kon zulks toch langs een' indirecten weg doen. De Britsche regering kon van die der Geconfedereerde Staten restitutie van de onwettig genomene prijzen gevraagd en ze vervolgens op hare beurt aan de oorspronkelijke eigenaren teruggegeven hebben. Door dit na te laten heeft zij inderdaad een verzuim begaan, dat haar met regt door America tot verwijt gerekend worden kan. Welligt heeft men tegen de uitvoerbaarheid van dit middel nog een bezwaar. De Zuidelijke kapers hadden de gewoonte om de door hen genomen prijzen te verbranden. Zij deden dat niet uit loutere vernielzucht; integendeel zij gingen er zeer ongaarne toe over, om den rijken buit zoo maar goedsmoeds aan de vlammen prijs te geven; maar zij deden het omdat zij niet anders konden. Hun eigen land konden zij, uithoofde van de blokkade, met de prijzen niet bereiken; de neutrale havens waren eveneens, op het voorbeeld van Engeland, voor de prijzen gesloten; zij moesten zich dus daarvan ontdoen, en hadden tot dat einde slechts de keus, om ze of weder vrij te laten, hetgeen zeker eene edelmoedigheid geweest zoude zijn, die men in den tegenwoordigen tijd van vijand tegenover vijand nog moeijelijk schijnt te kunnen verwachten, of ze te vernielen. Zij kozen het laatsteGa naar voetnoot1. De Regering der Geconfedereerde Staten, zoo redeneert men welligt, zou dierhalve, gesteld er ware bij haar een eisch tot restitutie van wege Engeland ingebragt, onmogelijk daaraan hebben kunnen gevolg geven, omdat zij natuurlijk niet teruggeven kon, hetgeen zij zelve niet had. - Volkomen waar; maar in het wezen der zaak wordt daardoor weinig of geene verandering gebragt. Konden de prijzen zelve | |
[pagina 483]
| |
niet door de Zuidelijke regering teruggegeven worden, in hunne plaats zou schadevergoeding ten bedrage der waarde gesubintreerd zijn; Engeland zou het regt gehad hebben die van haar te vorderen, en de restitutie aan de oorspronkelijke eigenaren zou daardoor slechts vereenvoudigd zijn. - Maar hoe, wanneer de Zuidelijke regering hetzij de restitutie, hetzij de vergoeding der waarde geweigerd had? - In dat geval zou Groot-Brittannië een regtmatigen grond tot oorlog of wel tot uitoefening van het regt van représailles hebben gehad. Maar zoover te gaan, daartoe ware het natuurlijk niet verpligt geweest. De onzijdige staat, die alles gedaan heeft om zijne neutraliteit te handhaven, behoeft niet in het belang van een' vreemden staat en van vreemde onderdanen, zich aan de hagchelijke kansen des oorlogs bloot te stellen. Wanneer dus zoodanige weigering zou hebben plaats gevonden, en de Britsche regering ook overigens alle middelen, wier aanwending in hare magt stond, had uitgeput, dan ware zij volkomen tegenover de Vereenigde Staten verantwoord geweest, dan, maar ook dan eerst zou zij haren pligt ten volle hebben betracht. Vatten wij nu echter het betoogde te zamen, dan blijkt ons integendeel, dat Groot-Brittannië de middelen, die het ter handhaving zijner neutraliteit beschikbaar had, of in het geheel niet of slechts in zeer geringe mate heeft toegepast. Wel heeft de Britsche regering het gebeurde gedésavoueerd, maar wel verre van zich krachtig te beijveren ten einde het te verhinderen, heeft zij eene min of meer passive houding aangenomen, en daardoor de verantwoordelijkheid op zich geladen. Het was die houding der Regering, die Bright aanleiding gaf in het Lagerhuis het verwijt tot haar te rigtenGa naar voetnoot1, dat hare neutraliteit ten aanzien der Vereenigde Staten, ‘a cold and unfriendly neutrality’ was. Aardig heeft Lord Palmerston wel is waar dat verwijt trachten te persiffleren, toen hij daarop in dier voege antwoordde: ‘I don 't know exactly what the meaning of such terms may be. They appear to me to be a contradiction, because if a neutrality is warm and friendly to the one party, it must be something very different towards the other, and ceases to be that, which in common parlance is called neutrality between contending parties. Whether our neutrality is warm or cold, friendly or unfriendly, it is sincere and ho- | |
[pagina 484]
| |
nest.’ Maar moge deze repliek ons al een glimlach afdwingen, moge zij geestig, ja min of meer verblindend zijn, het woord van Bright verliest daardoor niets van zijne waarde. Het is waar, de neutraliteit, zal zij dien naam verdienen, behoort koud en onverschillig te zijn. Maar zij behoort het niet alleen te zijn; zij behoort het ook te blijven. Dat kan zij niet, wanneer zij zich niet bezielt in één enkel geval. Immer moet zij hare lijdelijke houding bewaren; slechts in één geval behoort zij krachtdadig tusschen beide te treden. Het is daar, waar zij door hare belagers tot zelfverdediging gedwongen wordt. Wanneer er pogingen worden aangewend om de neutraliteit te ondermijnen, dan kan de onzijdige, die op het behoud van dien naam prijs stelt, niet koud en onverschillig blijven. Hij kan het niet kalm en gelaten aanzien, dat men hem ondanks zich zelven in het strijdperk tracht te voeren. Als hij dien toeleg ontdekt, dan moet hij handelen met al den spoed, met al de kracht, die in hem is. Hij wil neutraal blijven met hart en ziel, en zou hij dan niet vurig elk geoorloofd middel te baat nemen, ten einde te beletten dat men hem het reeds met zooveel moeite bewaarde standpunt doe verlaten, in strijd met zijnen wil? Het is daarop, dat de zoo juiste woorden van Bright doelen. De Britsche Regering heeft niet regtstreeks eene van beide partijen begunstigd, maar zij heeft het verleenen van gunsten uit den boezem harer onderdanen door geene krachtige maatregelen belet; zij is niet alleen koud en onvriendschappelijk geweest, waar het haar pligt, maar ook waar het strijdig met haren pligt was; zij heeft de neutraliteit geschonden niet door te handelen, maar door na te laten; hare aansprakelijkheid is dus ook niet een gevolg van hare inmenging, maar van hare inertie. - Maar nu nog eene vraag ten slotte. Het regt van de Vereenigde Staten is geschonden en Groot-Brittannië is voor die schending aansprakelijk. Dat meenen wij thans te hebben betoogd. Maar hoe krijgt America nu voor die regtsschennis voldoening? Daartoe had het de keus tusschen drie middelen. 1o. Oorlogsverklaring; 2o. Uitoefening van het regt van représaillesGa naar voetnoot1 | |
[pagina 485]
| |
en 3o. Het vragen van schadevergoeding, gewettigd door iedere onregtmatige daad. Het Kabinet van Washington heeft begrepen het laatste te moeten kiezen. Het heeft schadeloosstelling gevraagd ten bedrage der waarde van de door de onwettig uitgeruste kaperschepen genomene of vernielde prijzen. Men meene daarom niet, dat het America eigenlijk om het verkrijgen dier geldelijke vergoeding te doen is. Voorzeker! het bedrag, waartoe die vergoeding zou kunnen zijn opgevoerd, moge al op zich zelf vrij aanzienlijk zijn, bij de ontzaggelijke kosten, door den oorlog veroorzaakt, vergeleken, is het als het ware een droppel in den Oceaan. America zou dus door de betaling niet zoo veel gebaat zijn; of het die erlangt of niet, daarvoor is het in zekeren zin onverschillig. Blijkt dit reeds eenigermate uit de dépêches van Adams, die ruim zooveel bij de toekomstige gevolgen als bij de geleden verliezen stilstaat, wij kunnen het op zeer ondubbelzinnige wijze vernemen uit de boodschap van President Johnson aan het Congres van 4 Dec. 1865. ‘The United States’, zoo lezen wij daar, ‘did not present the subject as an impeachment of the good faith of a Power, which was professing the most friendly dispositions, but as involving questions of public law, of which the settlement is essential to the peace of nations, and though pecuniary reparation to their injured citizens would have followed incidentally on a decision against Great-Britain, such compensation was not their primary object. They had a higher motive and it was in the interests of peace and justice to establish important principles of international law’Ga naar voetnoot1. Wij zien het dus, het geschil werd wel ingekleed in den vorm eener vordering tot schadevergoeding, maar de geld-kwestie was niet meer dan bijzaak. Het was, gelijk ons de President zegt, slechts de bedoeling van America op het onregt te wijzen, te constateren, dat er eene met het Volkenregt strijdige daad gepleegd was, te protesteren tegen berhaling van dergelijke handelingen in de toekomst. - | |
[pagina 486]
| |
Was het dat alleen, hetgeen America tot het houden van eene zoo langdurige, moeijelijke en voor het behoud van den vrede gevaarlijke discussie aanzette? Wij willen veel gelooven van de belangeloosheid van het Washingtonsche Kabinet, en de strijd, van daar uit sedert de erkenning der Americaansche onafhankelijkheid met onvermoeiden ijver voor de liberale beginselen van internationaal zeeregt gevoerd, geeft ons regt om ook hier veel op rekening der edele aandrift tot beslechting van volkenregtelijke kwestiën te stellen; maar dat het de zelfopoffering zoo ver zou gedreven hebben, om op het gevaar af van den moeijelijken toestand, waarin het reeds verkeerde, nog hagchelijker te maken, het kostte wat het wilde, alleen voor het toekomstig welzijn der volkeren in de bres te springen, komt ons geenszins aannemelijk voor. Vermoedelijk moeten wij voor een groot gedeelte de drijfveêr van America's gedrag in den nationalen hoogmoed zoeken, die in dezen ruimschoots in het spel kwam. Misschien ook een weinig in gekrenkte ijdelheid over de nederlaag door de Americaansche diplomatie in de bekende Trent-kwestie geleden, eene nederlaag, die zij natuurlijk gaarne door eene schitterende overwinning zou zien uitgewischt. Maar dit laatste natuurlijk slechts in ondergeschikte mate; het kwam er voornamelijk op aan den nationalen trots te bevredigen. Het Americaansche volk was woedend over de zoo morele als materiële hulp, die de opstand van uit Engeland ontving. Herhaaldelijk en luide gaf het aan zijne verbolgenheid hierover lucht. De publieke opinie, menigmaal geleid door onbesuisde demagogen, helde sterk tot den oorlog over. En inderdaad was de oorlog volgens internationale beginselen in de gegeven omstandigheden in elk opzigt gewettigd. Maar teregt werd het door de regering begrepen, dat een oorlog met Engeland de Republiek in het verderf storten zoude. Aan Engeland den oorlog te verklaren ware aan het Zuiden de onafhankelijkheid verzekeren, aan het gemeenschappelijk vaderland de gewigtige plaats, die het onder de mogendheden innam, misschien voor immer benemen. Zoo ver mogt het in geen geval komen. Maar toch, de aandrang van het volk vorderde, dat er iets gedaan werd. Door eenvoudig beklag bij de Britsche regering ware het niet bevredigd geweest. Er moest een meer weidsch klinkende maatregel genomen, er moest voldoening gevraagd worden, en daartoe werd dan ook door de Americaansche bewindslieden besloten, voldoening, zij het al | |
[pagina 487]
| |
niet met de wapenen door bloedige offers, dan toch langs vredelievenden weg en in geld. De weigering van Groot-Brittannië om die geldelijke voldoening te geven heeft de Americaansche regering dien weg niet doen verlaten. Beide partijen zijn bij haar beweren blijven volharden, en de zaak is daarbij voor het oogenblik blijven rusten. Zal de strijd daarmede voor goed geëindigd zijn? Het is niet waarschijnlijk. Integendeel komt het ons voor uit de houding door America aangenomen, dat het slechts wacht op eene gelegenheid om tegen Engeland dezelfde beginselen in toepassing te brengen, die deze mogendheid in den jongsten oorlog gevolgd heeft. Letten wij slechts, om ons hiervan te overtuigen, op de bewoordingen waarin Adams het oorspronkelijk van hem zelven uitgegane, doch nu, na het einde van den oorlog, door Russell weder te voorschijn gebragte voorstel tot verandering der beide foreign-enlistment-acts heeft van de hand gewezen: ‘The great preservative of harmony between nations is the full recognition of reciprocity in their obligations. So long as the heavy list of depredations upon American commerce, consequent upon the issue of a succession of hostile cruisers, built, fitted out, armed, manned and navigated from British ports with perfect impunity, continues to weigh upon their minds’ [of the People of the United States] ‘it would be the height of assurance in me to hold out any encouragement to the acceptance of proposals, the practical consequence of which might be to place Great-Britain in precisely the same degree of security in dangerous emergencies, which she herself, when applied to, had deliberately refused to accord to them.’ En brengen wij daarmede in verband de schets, die hij in zijne nota aan Russell van 18 Sept. 1865 van de gevolgen eener algemeene aanname der Britsche leer geeft, dan krijgt die weigering inderdaad de beteekenis eener krachtige bedreiging. ‘A new era,’ zoo lezen wij daar, ‘in the relations of neutrals to belligerents on the high seas will open. Neutral ports in that event will, before long, become the true centres, from which the most effective and dangerous enterprises against the commerce of belligerents may be contrived, fitted out and executed. The existing restrictions upon the exploits of daring adventurers will rapidly become obsolete, and no new ones will be adopted. Ships, men and money will always be at hand for the service of any Power sufficiently strong to hold forth a | |
[pagina 488]
| |
probability of repayment in any form, or adroit enough to secure a share of the popular sympathy in its undertakings. New Floridas, Alabamas, Shenandoahs will appear on every sea. If such be the recognized law, I will not undertake to affirm, that the country which I have the honour to represent, would not in the end be as able to accommodate itself to the new circumstances as Great-Britain.’..... Hitherto ‘a want of eagerness on the part of the most adventurous and least scrupulous portion of my countrymen to promote enterprises on behalf of any belligerent, that promised personal advantage, cannot be charged upon them. The references made by your Lordship to the cases of Spain and Portugal must have convinced you of this truth. The prospect of impunity in such enterprises, is all that is needed. Further than this I might only venture to suggest to your Lordship to consider which of the nations of the world presents on every sea around the globe the most tempting prizes, in an event, no friend would more deplore than myself, of its being again, as it has so of ten been heretofore, doomed to be afflicted by the calamities of a war.’ Voelt gij het niet, Lord Russell, bij het lezen van deze woorden, hoe men zich daarginder aan de overzijde van den Oceaan reeds verlustigt bij de enkele gedachte aan het vooruitzigt om ook eens op zijne beurt Alabama's op den Britschen handel af te kunnen zenden, en roof met roof, vernieling met vernieling te kunnen vergelden? En krijgt de hoop om dien wensch weldra vervuld te zien, niet reeds een' geringen zweem van actualiteit bij de, zij het nog zoo bespottelijke grootspraak der in America woelende Fenians? Ja, heeft men niet, onder den daardoor teweeggebragten indruk, u reeds thans in het Parlement met kwalijk verholen angst afgevraagd, waarom gij niet tijdens den jongsten krijg, tot verandering der Britsche foreign-enlistmentact bereid geweest waart? - Intusschen is het zoowel om het zedelijk beginsel, als in het welbegrepen belang der volkeren, te hopen, dat eene zoodanige wedervergelding geene plaats vinde. De Americaansche staatslieden, die het roer der zaken in handen hebben, kunnen ook niet van oordeel zijn, dat het heil van hun gemeenebest daardoor eenigermate zou worden bevorderd. Daarenboven zou het volgen van dien weg zoo volkomen strijdig zijn met hun aanhoudend streven voor het schoone beginsel, welks opname in | |
[pagina 489]
| |
het internationaal zeeregt immer vuriger behoort te worden gewenscht, het beginsel der onaantastbaarheid van den privaateigendom ter zee. De rampen van den oorlog (het kan niet genoeg herhaald worden) behooren zoo veel mogelijk te worden verminderd. Dat is de grond van de groote verandering, die America reeds sinds geruimen tijd in het zeeregt heeft verlangd. Nog weêr dezer dagen heeft eene discussie in het Engelsche Parlement getoond, dat die verandering hoe langer zoo meer weêrklank begint te vinden ook bij de natie, die haar tot nog toe het hardnekkigst bestrijdtGa naar voetnoot1. Welnu! bij dat streven behoort het begrepen te worden, van hoeveel gewigt het is den oorlog tevens zooveel mogelijk binnen de engste grenzen beperkt te houden, en te verhoeden, dat hij zich oogluikend tot op neutraal gebied uitbreide. Dat er voor gewaakt worde, dat de thans gevoerde strijd niet daartoe leide; dat, terwijl men zich aan den eenen kant beijvert om de algeheele vrijheid van den privaat-eigendom als een onveranderlijk voorschrift in het volkenregt te doen opnemen, men niet aan den anderen kant tegenover den vijand der menschheid terrein verlieze, en hem toelate niet alleen van uit de oorlogvoerende, maar ook uit de neutrale staten den vreedzamen handel te bestoken. Dat men veeleer alles in het werk stelle, ten einde zich niet, wij zeggen niet, voor immer de kans af te sluiten - want eenmaal moet het beginsel in al zijne consequentiën zegevieren - maar door het doen van een' stap achter in plaats van voorwaarts den weg te verlengen, die leiden moet tot verwezenlijking der schoone toekomst, die men het internationale zeeregt wil te gemoet voeren. ‘Non stultus est populus, qui non tanti facit suas utilitates, ut propterea communia populorum jura negligat.’ Dit woord van Grotius, een gulden regel voor de staatslieden van alle tijden, is bij den strijd, waarmede wij ons in deze bladzijden hebben bezig gehouden, door Groot-Brittannië, naar het schijnt, uit het oog verloren. Dat America het op dien weg niet volge, maar nog tijdig bedenke, dat hij, die het regt eens anderen schendt, niet alleen dezen, maar ook zich zelven treft. Want hoe ook de belangen der volkeren zich schijnen te kruisen, in het wezen der zaak zijn zij aan elkander verbonden, zij het ook dikwerf door een' naauwelijks merkbaren band. Elke dag, dien wij beleven, brengt voor deze waarheid nieuwe bewijzen bij; | |
[pagina 490]
| |
want al naarmate de tijd voortrolt, trekt de nevel, die over zooveel, dat wij nog niet vermogten te doorgronden, ligt uitgespreid en ons het uitzigt daarop belemmert, van voor onze oogen weg, en wordt onze blik in de wereld, die ons omringt, ruimer en onbevangener. Zoo leeren wij dagelijks beter de vooroordeelen kennen, die de leden eener zelfde maatschappij tegen elkander in het harnas jagen, en naar gelang die kennis vermeerdert, de kloven dempen, die hen schijnbaar voor immer van elkander gescheiden hielden. Zoo leeren wij meer en meer de handen ineenslaan en door gemeenschappelijk belang vereenigd, door onderling vertrouwen gesterkt, door de ware begrippen van humaniteit geleid, met minachting neêrziend op elk exclusivisme, zamenwerken tot het groote doel, dat ons allen gelijkelijk ter harte gaan moet, de bevordering van het algemeen welzijn.
Zwolle, April 1866. R.G. Philipson. |
|