De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| ||||||||
Stieltjes en zijne krijgskundige plannenGa naar voetnoot1.‘Diesmal hat das Verdienst den Sieg behalten.- Nicht immer ist es so. Das Gespinnst der Lüge umstrickt den Besten; der Redliche kan nicht durchdringen; die kriechende Mittelmäszigkeit komt weiter als das geflügelte Talent; der Schein regiert die Welt und die Gerechtigkeit ist nur auf der Bühne.’ Zouden deze woorden, waarmede Schiller zijn Parasit besluit, slechts als de uitdrukking zijn te beschouwen eener voorbijgaande mistroostigheid, zooals een ieder die lichtelijk eenmaal in het leven heeft ondervonden, of zou men daarin eene blijvende waarheid moeten zien, die voor alle tijden en alle landen geldt? Zou rechtvaardigheid hier beneden inderdaad een ijdele klank en slechts op het tooneel te vinden zijn? Zou de schijn de wereld regeeren en de kruipende middelmatigheid verder komen dan het gevleugelde talent? Helaas! wat wij in ons vaderland in de laatste jaren zagen gebeuren, schijnt het bewijs te geven, dat hier althans de middelmatigheid het zeer ver kan brengen, en dat en talent en karakter niet altijd voor onbillijke bejegening en terugzetting kunnen vrijwaren. Ons volk heeft zeker sympathie voor onafhankelijkheid van oordeel en vastheid van overtuiging; maar die sympathie openbaart zich slechts in woorden, die tot geene gevolgen leiden. Het heeft een grooten eerbied voor het fait accompli. | ||||||||
[pagina 422]
| ||||||||
Het zal lijdelijk aanzien hoe de hoogste betrekkingen in den staat aan menschen gegeven worden, die zelfs in ons landje, waar het zoo gemakkelijk is eene soort van ‘celebriteit’ te worden, geheel onberoemd en onbekend zijn; en wanneer een uitstekend man, maar van wien niemand iets te wachten heeft, onrechtvaardig behandeld wordt, dan zoekt men te vergeefs naar de menschen, die zijne partij krachtig opnemen en zoo lang voor hem ijveren tot hem recht zij gedaan. Waarlijk, met al onzen vrijheidszin, met al de fierheid waarmede wij ons soms wel willen verheffen op onze republikeinsche deugden, zijn wij, Nederlanders, toch lang niet vrij van zekere knechtelijke buigzaamheid, die tot toegeven en verdragen leidt, waar verzet plichtmatig ware, en van eene zekere berekenende voorzichtigheid, die doet vermijden wat aanstoot kan geven en doet zwijgen waar spreken gevaarlijk schijnt. Wanneer de volksgeest bij ons minder lauw, of meer gewoon ware zich krachtig te openbaren, het onrecht aan een man als Stieltjes gepleegd, ware eene onmogelijkheid geweest, of het zou althans niet aan pogingen hebben ontbroken om hem, door het volk, vergoeding te schenken voor hetgeen hij te lijden had gehad van de regeering. Zoo zou voorzeker in Engeland gehandeld zijn en in Amerika en in elk land, waar de natie een eigen meening heeft, die ze durft te uiten en weet te doen eerbiedigen. Bij ons heeft alles zich bepaald tot zwakke protesten van enkele op zich zelf staande stemmen, en heeft de dagbladpers zelve - op eene enkele uitzondering na - òf gezwegen, òf de toedracht van zaken voorgesteld op eene wijze, die moeilijk den toets van een onpartijdig onderzoek kan doorstaan. Wat toch is er geschied? De heer Stieltjes heeft niets anders gedaan dan gebruik gemaakt van een recht, dat de Grondwet aan elk ingezetene (ook aan de ingezetenen in onze Overzeesche bezittingen) toekent, namelijk van een verzoek te richten tot de ‘bevoegde macht,’ zooals de uitdrukking der Grondwet is. Daarin is op zich zelf niets wat aanleiding kon geven tot zijn ontslag. Het recht van petitie is algemeen en geldt voor elk staatsburger, voor ambtenaren, voor officieren, voor een ieder, welke ook zijne verhouding ten opzichte van de regeering of zijne maatschappelijke betrekking zij. En dit behoort ook zoo te wezen, want het recht van petitie - een overoud en schier natuurlijk recht - is voor de ingezetenen de zekerste waarborg dat zij niet, op willekeurige wijze, in | ||||||||
[pagina 423]
| ||||||||
hunne vrijheid verkort of in hunne belangen bedreigd zullen worden. Zulk een waarborg nu, die reeds noodig wordt geacht in constitutioneel geregeerde landen, is daarenboven dubbel noodig in landen waar, zoo als in Indië, een autocratisch regeeringsstelsel bestaat. In zulke landen, waar alleen de officieele waarheid wordt gehoord, waar velen er belang bij hebben de zaken voor te stellen, niet zooals ze zijn, maar zoo als de regeering ze gaarne voorgesteld ziet - is in het recht, of in het gebruik maken van het recht van petitie, het eenige middel gelegen om iets anders dan de officieuze, om de ware waarheid te vernemen. En om de koloniën te behouden en hare ontwikkeling te kunnen bevorderen, is vóór alles noodig, dat het volk, dat de Vertegenwoordiging, met juistheid weten wat daar geschiedt, hoe daar gehandeld wordt, welke daar de ware stand van zaken is. De ongekreukte handhaving van het recht van petitie in Indië is derhalve, meer dan men gewoonlijk wel schijnt te meenen, eene zaak van het hoogste gewicht. Het recht van petitie - ofschoon algemeen - is daarom nog niet onbepaald, zeker althans niet ten aanzien van ambtenaren. Wel maakt de Grondwet tusschen deze en andere staatsburgers geen onderscheid, en is de eenige beperking, die zij stelt, dat het verzoek persoonlijk onderteekend moet worden, maar dat ‘ambtenaren’ in een adres aan de Kamer toch niet alles mogen zeggen wat hun goeddunkt, ligt, dunkt ons, voor de hand. Hoe ver zij mogen gaan; wat zij met name ten aanzien van de maatregelen van de uitvoerende macht, of van den Minister onder wien zij werkzaam zijn, mogen zeggen, wat niet, dat is, naar 't ons voorkomt, moeilijk vooraf te bepalen of in eene wet te omschrijven. Aan de uitvoerende macht, aan den Minister, die eene petitie krenkend voor zich zelf of niet overeenkomstig acht met de verplichtingen, die de ambtenaar heeft na te leven, verblijft dus altijd de vrijheid om een ondergeschikte, wegens een adres aan de Vertegenwoordiging, te berispen of te straffen. Maar - waar de regeering misbruik mocht maken van die vrijheid - waar zij, zonder behoorlijk onderzoek, zonder voldoende gronden, zonder den ambtenaar zelfs te hooren, berispen of straffen mocht, daar is het aan de natie, aan het geheele volk, om de regeering tot verantwoording te roepen en recht te eischen. Een geheel volk bedriegt zich niet, en bij eene natie, die de vrijheid lief heeft en prijs stelt op eerlijkheid en goede trouw, heeft de ambtenaar, die een betamelijk gebruik van zijn recht | ||||||||
[pagina 424]
| ||||||||
van petitie maakt, niets te vreezen. Boven alle regeeringen staat, in vrije landen, de publieke meening als eene rechtbank, die steeds in hoogste ressort beslist. De vraag, die zich nu voordoet, is deze: waren er voor de regeering, voor den Minister van Koloniën, voldoende gronden om den heer Stieltjes te ontslaan? Ons antwoord is reeds uit den aanhef van dit opstel af te leiden. Men moet onderscheiden tusschen ontslag en terugroeping, ook tusschen eenvoudig en eervol ontslag. De heer Stieltjes is nu - de uitdrukking is niet van ons - weggejaagd als een koelie, op den dag af het huis uitgezet als de oneerlijke huisknecht, die zijn meester bestolen heeft. De zending werd, alsof ze door den bliksem getroffen was, uiteengeslagen. Het eindverslag van Stieltjes, dat binnen vier maanden gereed kon zijn, werd niet afgewacht; alle opmetingen voor kanalen, gewone wegen en spoorwegen, die hare voltooiing naderden, werden voor goed verbroken; het archief werd naar Batavia verzonden; het personeel aan opmetingen gesteld voor den spoorweg Ambarawa-Tempoeran, ten behoeve van particulieren. Al dat werk, de vrucht van zooveel inspanning, van zooveel kennis en overleg, werd verbroken, te niet gedaan. Geen dag, geen uur, mocht die rampzalige ‘missie’ meer blijven bestaan, waarvan het vermetel hoofd niets anders gedaan had dan tot de beide Kamers der Staten-Generaal het verzoek te richten, geene concessie voor den Samarangschen spoorweg te verleenen, zonder de plannen en bestekken der concessionarissen en ook zijne rapporten, als hoofd van de Commissie voor het transportwezen, aandachtig te hebben onderzochtGa naar voetnoot1. | ||||||||
[pagina 425]
| ||||||||
De onpartijdige beoordeelaar vraagt: waartoe die haast, waartoe dat plotselinge ontslag, waartoe een ontslag op zoo krenkende, weinig waardige wijze? Waarom niet terugroeping? Waarom - daar het hier toch niet gold een feit, dat zoo klaar als de dag en slechts vatbaar voor ééne opvatting was - den adviseur niet eerst gehoord en dan gehandeld naar bevind van zaken? Voor die wijze van handelen kunnen wij geen verklaring vinden. Hoe wij de zaak ook wenden of keeren, het blijft een mysterie - maar een mysterie, dat wel eenmaal zal worden opgelost - waarom de Minister van Koloniën, wij meenen zelfs tegen het advies in van zijne vrienden en zijne bekwaamste ambtenaren, Stieltjes ontslagen heeft met zooveel haast, alsof hij, door een dag langer in Indië te blijven, gansch Java in vuur en vlam zou zetten. Wanneer men het adres beschouwt, zooals het daar ligt, zonder te letten op hetgeen was voorafgegaan, dan schijnt het genoegzame reden aan te bieden - niet tot het ontslag, zooals het gegeven is - maar tot terugroeping. De heer Stieltjes beweert, dat het niet in zijne bedoeling heeft gelegen een adres in te zenden, gericht tegen den Gouverneur-Generaal, en toont aan dat hij - vóór alles het algemeen belang in aanmerking nemende - al het mogelijke gedaan heeft om zich naar de inzichten van den Gouverneur-Generaal te voegen en in diens geest te handelen; mijn adres, zegt hij, was slechts gericht tegen de valsche gegevens, aan de Kamer overgelegd, en dus tegen de ambtenaren, die ze ingezonden hadden; het is niet in mij opgekomen, dat de Gouverneur-Generaal of de Minister mijne stukken zouden vervalschen of van valsche stukken zouden gebruik maken. Wij twijfelen geen oogenblik aan de waarheid dezer bewering, maar het adres geeft tot die onderscheiding tusschen de ambtenaren en de uitvoerende macht geene aanleiding. Dat adres is eene waarschuwing aan de Kamer, in algemeenen zin gesteld, om geen vertrouwen te stellen in de officiëele stukken, en de geheele zaak, tot den eenvoudigsten vorm herleid, komt daardoor, naar 't ons toeschijnt, hierop neder. De Minister van Koloniën biedt aan de Kamers ter bekrachtiging aan eene aanvrage om spoorweg-concessie, door tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal aan hem geworden, en een ambtenaar - de officiëele raadgever van de regeering, of liever, van den Gouverneur-Generaal, in al wat den spoorweg-aanleg op Java betrof - schrijft aan de Vertegenwoordiging: sta de concessie niet toe, zon- | ||||||||
[pagina 426]
| ||||||||
der alle betrekkelijke stukken aandachtig te hebben nagegaan, met andere woorden: wees voorzichtig, want de zaak is niet zuiver. Dat is, in onze oogen, eene bepaalde betuiging van wantrouwen in de regeering, die daardoor au pied du mur werd gezet, en in geen geval anders kon doen dan den heer Stieltjes terugroepen. Want al wilde men nu ook aan het adres geene aan de regeering vijandige strekking zien, na die handeling was toch - even als in de jongste kabinetsquaestie na de eigenmachtige handeling van den Minister van Koloniën van 5 December - was, zeggen wij, zooals de Minister Thorbecke later schreef: ‘het vertrouwen op de onderlinge samenwerking gebroken.’ De heer Stieltjes kon geen adviseur meer zijn van de regeering; hij had gedreven tot een crisis, en die crisis moest, zooals toen de stand der zaak was, met zijn ontslag - of liever met zijne terugroeping - eindigen. Wie alleen let op de feiten die, in '63, voor de hand lagen, kan, dunkt ons, tot geen ander besluit komen dan dat de heer Stieltjes zijn ontslag aan zich zelf, aan zijn adres te wijten heeft, en dat de Minister van Koloniën gelijk heeft gehad wat het ontslag, wat de zaak zelve betreft, ongelijk wat den vorm aangaat. Treedt men echter in de bijzonderheden, onderzoekt men de verschillende schriften, door den heer Stieltjes en door anderen, met name de Kantteekeningen en de brochures, door den heer Haitink (zijn tegenstander) en den heer Henket in het licht gegeven, raadpleegt men de verslagen van de Kamer, dan verschijnt de zaak in een ander licht en zal men wellicht geneigd zijn de handeling van den heer Stieltjes zeer verklaarbaar en zelfs prijzenswaardig te vinden. De handelwijze van den Minister van Koloniën wordt dan echter hoe langer hoe onverklaarbaarder. In Augustus 1861 deden de heeren Poolman, Fraser en Kol (dezelfde heer Kol van de vroeger, ook door toedoen van Stieltjes, zeer terecht verworpen concessie-aanvrage Sloet-Reuchlin-Kol) eene aanvrage om concessie voor een spoorweg Samarang-Soerakarta-Djokjokarta. Deze aanvrage werd in handen gesteld van den heer Stieltjes, die ze afkeurde bij zijn rapport van Januari 1862. Van dat oogenblik af, en de heer Stieltjes haalt daarvoor menigvuldige bewijzen aan, vertoonde zich tegen hem en zijne zending eene stelselmatige tegenwerking. De vijandige stemming van den Gouverneur-Generaal Sloet bleek duidelijk bij menige gelegenheid en inzonderheid en in het openbaar bij de reis van den Gouverneur-Generaal in Junij 1862, toen deze | ||||||||
[pagina 427]
| ||||||||
ook het terrein voor de spoorwegen of een gedeelte daarvan bezocht, maar van niemand minder advies vroeg dan juist van zijn adviseur voor de spoorwegen. De heer Stieltjes heeft in No. 2 zijner Gegevens op geestige wijze het eenige en inderdaad curieuze gesprek medegedeeld, dat in de Pendoppo van Merak-matti over de spoorwegen werd gehouden, en de heer Henket versterkt nog de mededeeling van Stieltjes door hetgeen hij daaromtrent in zijn geschrift over de spoorweg-quaestieGa naar voetnoot1, heeft ter nedergesteld, waar wij lezen: ‘Daar ik de reis van Samarang in de rigting naar Sekarang heb medegemaakt en te Merakmatti in de Pendoppo ben aanwezig geweest, kan ik verklaren, dat de Gouverneur-Generaal genoegzaam niet met den heer Stieltjes gesproken heeft.’ De Gouverneur-Generaal wendde zich toen tot den heer Beijerinck, chef der militaire opmetingen, en tot den heer Dixon - een ondergeschikt ambtenaar van den heer Stieltjes, die chef was van de geheele Commissie voor den spoorweg-aanleg. Met deze beide heeren, waarvan de een, de heer Beijerinck, het terrein wel globaal kende, maar niet bepaaldelijk met het oog op spoorweg-richtingen had onderzocht, terwijl de andere, de heer Dixon, reeds getoond had geheel ongeschikt te zijn voor zijne taak, bepaalde de Gouverneur-Generaal zijne zoogenaamde gewijzigde richting. Deze werd, op last van den Gouverneur-Generaal, door den heer Stieltjes onderzocht en op goede gronden afgekeurd; de heer Henket heeft in zijne belangrijke brochure het gebrekkige dezer richting kort en duidelijk uiteengezet. Niettegenstaande de afkeuring der geprojecteerde lijn door den adviseur, verleende de Gouverneur-Generaal toch voor die lijn, in Augustus 1862, eene voorloopige concessie. Dat van die eerste concessie ontzettend veel afhing, niemand die dat beter inzag dan de Gouverneur-Generaal zelf; want in zijne daarbij overgelegde toelichtende Memorie, nam hij zelfs uit het rapport van Januari 1862 van Stieltjes deze belangrijke woorden over: ‘Van eene goede richting, aan den eersten spoorweg op Java te geven, hangt mogelijk de geheele toekomst van het spoorweg-stelsel daar af. Mislukt de eerste onderneming, werpt zij geen voor- | ||||||||
[pagina 428]
| ||||||||
deel af, anderen zullen niet aangevangen worden.’ Intusschen zond de Gouverneur-Generaal eene concessie-aanvrage in, berustende op onjuiste statistieke opgaven van den heer Dixon, op een geheel onjuiste kaart van den heer Dixon en op cijfers, die door den heer Beijerinck, op de gis, op de kaart waren gezet. Daarentegen werden de cijfers van Stieltjes, door nauwkeurige waterpassingen of barometrische waarnemingen verkregen, weggelaten en die cijfers - door een toevallig verzuim, zooals de regeering later heeft opgegeven - voorgesteld als afkomstig van de Commissie voor de vervoermiddelen, dus van hem, Stieltjes, chef der Commissie!... Wie zal het nu wraken dat Stieltjes, toen hij, in het laatst van April te Batavia komende, de ontdekking deed dat de geheel verkeerde opgaven van den heer Dixon - de zaak van de cijfers bleek eerst later - naar Europa waren gezonden, tot de Kamers het adres richtte, dat wij hierboven hebben medegedeeld? Men kan verschillen over de vraag of deze weg de beste was, die kon ingeslagen worden; of het eenig nut kon hebben om een dergelijk adres aan de Kamer te zenden. De heer Stieltjes schijnt een goeden dunk van onze Vertegenwoordiging te hebben gehad, en schijnt vast overtuigd te zijn geweest, dat men daar dergelijke quaestiën grondig zou onderzoeken en met kracht voor de waarheid zou opkomen. Aan die goede verwachting heeft de Vertegenwoordiging niet beantwoord, en hare houding in deze zaak is weder eene belangrijke bijdrage tot onze parlementaire geschiedenis van de laatste jaren. Wat hiervan nu ook zij, Stieltjes heeft te goeder trouw gehandeld; hij heeft willen voorkomen dat de Kamer de dupe wierd van onjuiste opgaven; hij heeft dat willen voorkomen tot elken prijs, ook al moesten zijne persoonlijke belangen daarbij schade lijden. Maanden lang had hij - ofschoon vast overtuigd dat in het belang van de ontwikkeling van Indië de zoogenaamde berglijn de beste was - voortdurend opmetingen gedaan om eene lijn op te sporen in den geest als de Gouverneur-Generaal verlangde, en nu blijkt het dat eene lijn, die hij afkeurt, die hij nadeelig en in zekeren zin onuitvoerbaar acht, toch wordt voorgesteld, en dat tot aanprijzing daarvan gebruik wordt gemaakt van de als onjuist door hem gesignaleerde gegevens van een zijner ondergeschikte ambtenaren: waarlijk, hij had eene buitengewone onverschilligheid en lankmoedigheid moeten bezitten om zoo iets lijdelijk aan te zien. In zijn eigen belang zou de | ||||||||
[pagina 429]
| ||||||||
heer Stieltjes ontegenzeggelijk beter hebben gedaan te zwijgen, maar in het algemeen belang mocht hij dat niet doen, en waar hij tusschen die beide te kiezen had, heeft hij altijd zich zelf opgeofferd. Toen de Minister van Koloniën met het adres van 29 April 1863 bekend werd, hetgeen den 16den Junij is geweest, kon hij uit de stukken van den Raad van Indië reeds weten dat de statistieke gegevens van den heer Dixon geen vertrouwen verdienden en dus niet konden strekken om daarop een spoorwegstelsel te gronden; de Raad van Indië stelde die stukken met scheurpapier gelijk. De Minister wist dus toen reeds dat de heer Stieltjes volstrekt niet op losse gronden tot de Kamer zich richtte, dat hij werkelijk reden had om, in 's lands belang, op nauwkeurig onderzoek aan te dringen, en dit had, naar ons bescheiden oordeel, voor den Minister eene reden moeten zijn om den heer Stieltjes - al wilde hij hem nu ook terugroepen - met verdiende onderscheiding te behandelen. Niettegenstaande de vijandige houding van den Gouverneur-Generaal, de van hooger hand aangewakkerde tegenkanting van den heer Dixon, diens onbekwaamheid en de daaruit gevolgde vertraging; niettegenstaande hij tot tweemaal toe een val van het paard gedaan, en bij den laatsten val zelfs zwaar gekwetst was, had Stieltjes in twee en een half jaar tijds een kolossalen en in vele opzichten bewonderenswaardigen arbeid (men denke slechts aan de geniale en naar 't schijnt zoo eenvoudige en practische ontwerpen tot kanalisatie tusschen de Progo- en Solo-rivieren) verricht. De billijkheid vorderde dat de hooge verdienste van dien arbeid werd erkend, evenzeer als de betamelijkheid eischte dat de regeering de geldelijke, zeer matige voorwaardenGa naar voetnoot1 gestand deed, waarop de heer Stieltjes de zending had aangenomen. Maar zonder een woord van erkenning, en op den dag af, als ware het Gouvernement door hem bestolen geworden, werd Stieltjes aan de deur gezet; daarentegen werd de heer Dixon door den Gouverneur-Generaal tot Rijkscommissaris bij de spoorwegen benoemd! | ||||||||
[pagina 430]
| ||||||||
Die wijze van handelen schijnt ons niet alleen stuitend onrechtvaardig toe, maar was, naar 't ons voorkomt, ook zeer onstaatkundig. De heer Stieltjes was en is een ‘liberaal’ in den edelsten zin van het woord. Zijn gansche leven is gewijd geweest aan de bevordering van ontwikkeling en vooruitgang op elk gebied, waarop het hem gegeven was werkzaam te zijn. Hij heeft in vroegere betrekkingen niet alleen gestreden voor de vrijzinnige beginselen, maar wat meer zegt - en vooral veel zegt omdat het van weinig liberalen gezegd kan worden - hij heeft daarvoor geleden. Het is niet goed voor eene regeering, die liberaal wil heeten, wanneer men van haar kan zeggen dat zij zulke menschen teruggezet en vervolgd heeft, en wanneer zij het zoodoende schier tot eene eer maakt om tot de vervolgden te behooren. Zij geeft daardoor krachtige wapenen aan de tegenovergestelde richting, die met zulke feiten zich groot voordeel doet; zij maakt vele in waarheid vrijzinnige mannen van zich afkeerig; zij geeft voedsel aan de oude en niet altijd onware beschuldiging, dat de liberale partij zeer liberaal is, zoolang zij niet het bewind in handen heeft, maar, eenmaal regeerende, voor de meest despotische handelingen niet terugdeinst en liever gediend is door gedweeë werktuigen dan door zelfstandige mannen. De overdreven, door niets gemotiveerde gestrengheid van den Minister van Koloniën ten aanzien van den heer Stieltjes en de vernederende, grievende wijze, waarop men hem heeft behandeld, heeft, wanneer wij niet dwalen, aan de regeering zelve en aan de liberale zaak ontegenzeggelijk meer kwaad gedaan dan de meest impopulaire wetsvoordracht, of de grootste nederlaag in de Kamer of bij de stembus had kunnen teweegbrengen. Het algemeen vergeet spoedig elke dwaling, elke nederlaag en elke verkeerde handeling, maar het vergeet noch vergeeft het onrecht aan een edel burger gepleegd. Het behoort, bedriegen wij ons niet, bij uitnemendheid tot de taak van eene liberale regeering, om de vorming en ontwikkeling te bevorderen van zelfstandige karakters, van mannen, die onafhankelijk denken en, zoo noodig, handelen durven. Dit geldt ook voor ambtenaren. Wanneer een ambtenaar steeds in angst moet verkeeren, of hetgeen hij doet of zegt der regeering wel aangenaam is; wanneer hij geen eigen meening mag hebben en die niet mag openbaren, dan vormt zich langzamerhand een ras van menschen, dat vóór alles naar het welbelieven | ||||||||
[pagina 431]
| ||||||||
der regeering vraagt. En dat ras vormt zich zeker en zal zich met de snelheid van de woekerplant uitbreiden, wanneer eene regeering elke zelfstandige uiting van de zijde van ambtenaren, als ware die eene misdaad, onderdrukt en zelfs hen niet spaart, die - als de heer Stieltjes - om karakter en bekwaamheid in de algemeene achting hoog staan aangeschreven. ‘Wanneer de edelsten en bekwaamsten zoo behandeld worden, wat zal dan,’ zegt de ambtenaar, die zich bewust is minder uitstekend te zijn, ‘mijn lot wezen, wanneer hetgeen ik zeg of doe aan de regeering mishaagt.’ Hij begrijpt dan dat hij best doet te zwijgen, en zelfs zal hij spoedig begrijpen - Stieltjes verjaagd en Dixon beloond ziende - dat hij nog beter doet met te spreken zooals de regeering van het oogenblik of zijn toevallige Chef verlangt. Maar waartoe dit leidt, heeft Montesquieu ons reeds gezegd in deze eenvoudige maar ware woorden: ‘Quand dans un état il y a plus d'avantage à faire sa cour qu'à faire son devoir, tout est perdu.’ Is de handeling om Stieltjes zoo eensklaps uit Indië te verwijderen en hem als met geweld van zijn archief af te rukken, op zich zelve reeds onverklaarbaar, de wijze waarop de Minister van Koloniën verder in deze zaak heeft gehandeld, geeft eveneens nog tot menige vraag aanleiding, waarop geen voldoend antwoord te geven is. Al dadelijk dringt zich de vraag aan ons op, waarom die geheele zaak van den beginne af met zooveel geheimzinnigheid behandeld is geworden; waarom de Minister zoo schoorvoetend tot de overlegging der stukken overging; waarom die stukken toen niet allen, zonder uitzondering en juist zooals zij door den heer Stieltjes waren ingezonden, werden overgelegd; waarom eindelijk de Minister - toen het overtuigend bleek dat sommige der aan de Kamer overgelegde bescheiden niet het minste vertrouwen verdienden - die bescheiden niet terugnam? De aanvrage om concessie kwam in Maart 1863 - dus vóór dat Stieltjes nog aan een adres had gedacht - in de Kamer; op verzoek van den heer Storm van 's Gravesande, die meerdere inlichtingen wenschte te ontvangen dan de Memorie van Toelichting gaf, ontving de Kamer eenige stukken, maar ‘alleen voor de leden.’ Na verschillende voorstellen om de stukken allen of ten deele te doen drukken, werd tot het eerste besloten, en de behandeling der zaak uitgesteld. De overgelegde stukken, ofschoon daarbij enkele belangrijke opgaven, met name al de opmetingen van | ||||||||
[pagina 432]
| ||||||||
1862 ontbraken, schijnen toch voldoende te zijn geweest om de Vertegenwoordiging te doen inzien, dat de ‘gewijzigde richting van den Gouverneur-Generaal’ juist niet de richting was, die voor den eersten spoorweg op Java gevolgd moest worden. Het Voorloopig Verslag van 10 Junij - het adres van Stieltjes was nog altijd onderweg; het kwam eerst den 16den in - was ver van gunstig, en nu trad de Minister juist op dien 16den Junij met eene nieuwe lijn op, die in 's-Hage door zoogenaamde deskundigen op de kaart was uitgevonden. Tot beoordeeling van die lijn ontbrak het de Kamer aan alle gegevens; natuurlijk, want om die lijn te kunnen beoordeelen, had het terrein in Indië onderzocht moeten zijn. Daarenboven werden de als gebrekkig bekende gegevens aan de Kamer gelaten, eene onjuiste boschkaart daarbij gevoegd, maar de stukken van den heer Stieltjes, die tot toelichting konden strekken en die uit Indië reeds aangekomen konden zijn en, bedriegen wij ons niet, reeds aangekomen waren, teruggehouden. Gelijktijdig werd de heer Stieltjes ontslagen en van zijn archief afgerukt: heeft dat alles niet den schijn, wij zeggen den schijn, alsof men tot elken prijs eene vooropgezette meening handhaven, en in elk geval eene andere lijn wilde dan de heer Stieltjes noodig achtte? Het vervolg dezer treurige geschiedenis laat zich in weinige woorden samenvatten. De heer Stieltjes bleef in zijne adviezen steeds aandringen op openbaarmaking zijner rapporten; de Kamer ondersteunde zijne verzoeken; de Minister gaf achtervolgens - op enkele stukken na - alle bescheiden in het licht, maar het bleek bij elke gelegenheid dat de stukken van den heer Stieltjes door uitlatingen en allerlei onnauwkeurigheden verminkt waren geworden. De geschiedenis dier verminkingen is door den heer Stieltjes zoo uitvoerig beschreven, dat wij daarover verder het stilzwijgen kunnen bewaren. Het is zeer te betreuren dat de Minister van Koloniën niet van den aanvang af alle stukken, zooals zij daar lagen, openbaar gemaakt, en de stukken, die gebleken waren onjuist te zijn, teruggenomen heeft. De bedoelingen der regeering hadden dan niet in een verdacht licht geplaatst kunnen worden, en de algemeene zaak zou daarbij ontzettend veel gewonnen hebben. Immers welke zijn nu, voor de spoorwegquaestie zelve, de gevolgen geweest van de, op zijn zachtst genomen, vreemde handelwijze der regeering? | ||||||||
[pagina 433]
| ||||||||
De Tweede Kamer nam, 25 Junij 1863, een spoorwegrichting aan, die ze niet had kunnen onderzoeken, en die ook niet deugde; maar daar de natuur zich niet dwingen laat, heeft men zich bij de uitvoering toch niet kunnen houden aan dat tracé. Nu wordt, op Java, een gansch andere spoorweg gemaakt dan waarvoor de Vertegenwoordiging toestemming heeft gegeven. De heer Henket zegt daaromtrent, blz. 48: ‘Nu komt de lijn (de lijn die te 's-Hage is gemaakt) in uitvoering en deze lijn verwerpt de voorgaande wegens technische bezwaren, eigenlijk wegens hare onuitvoerbaarheid met de opgegeven lengte en het beschikbaar kapitaal.’ ‘Deze 4e lijn (de werkelijk uitgevoerde) is nu zeer lang, heeft voor een aanzienlijk deel een onvruchtbaar, doch overigens een gedwongen groot gebied, dat nadeelig is in 't algemeen belang, twee zijtakken, in zijn voornaamsten zijtak sterke hellingen, en wijkt grootendeels van de door de Kamers aangenomen richting af.’ De heer Henket bewijst nog in zijne brochure dat de berglijn van Stieltjes, die nooit de tunnels heeft gehad, in Europa daarin ontdekt, voordeeliger dan de thans aangelegde ware geweest èn voor het publiek, èn voor de aandeelhouders, èn voor het Gouvernement. De heer Stieltjes sprak van de bekende grondigheid, waarmede alle belangrijke vraagstukken door de Vertegenwoordiging worden onderzocht; van die grondigheid is bij de behandeling van de Indische spoorwegzaak, eene der belangrijkste quaestiën die zich in jaren hebben voorgedaan, niets gebleken. Moeilijk kon zelfs gewichtiger zaak op meer oppervlakkige wijze behandeld worden. Het gevolg is dat de besluiten der Vertegenwoordiging eenvoudig op zijde worden gesteld en dat men - de kaart van Henket toont het ten duidelijkste aan - een anderen spoorweg aanlegt dan de Kamers meenen dat er zal komen. Zal de Vertegenwoordiging daarin berusten; zal zij den heer Stieltjes, die, zooals nu blijkt, te recht gewaarschuwd en in allen deele gelijk heeft gehad, aan zijn lot overlaten, of zal zij bij de regeering aandringen op herstel voor het onrecht hem aangedaan? Wij hopen dat het zoover niet zal behoeven te komen; wij vertrouwen dat de Minister van Koloniën, die thans ten minste geheel op de hoogte der zaak is, die thans zal moeten erkennen dat Stieltjes terecht waarschuwde, en dat zijne voorstellen het meest in het algemeen belang waren, op zijn vroe- | ||||||||
[pagina 434]
| ||||||||
ger besluit zal terugkomen en aan den ontslagen adviseur eene volledige en schitterende voldoening zal geven. Heeft Stieltjes wellicht door zijne latere geschriften de regeering gekwetst, hij is door provocatie, door eene (wij zeggen het professor Veth na) onverdedigbare handeling zoover gebracht geworden, zoodat het inderdaad bewondering verdient, hoe hij onder al het leed dat men hem aandeed, nog zoo kalm en zoo gematigd is kunnen blijven. Maar ook al ware hij soms - wat wij ontkennen - de grenzen van geoorloofde critiek te buiten gegaan, eene regeering wreekt zich niet, en wanneer het reeds de plicht is van een bijzonder persoon, om zijn ongelijk te erkennen en een begaan onrecht te herstellen, in hoogere mate nog is dit de plicht van een der hoofden des lands. Een liberaal bewind - het ministerie Donker Curtius, met Voet als Minister van Oorlog - gaf in 1849 aan den liberaal Stieltjes, die eenige inlichtingen had gevraagd omtrent den inhoud van den eed der officieren, eenvoudig het gewoon, dat is het niet-eervol ontslag; de wet op het ontslag der officieren was toen nog niet daar, om zoo groot een onrecht te verhoeden. Een behoudend bewind - het ministerie van Hall-Rochussen met de Casembroot als Minister van Oorlog - herstelde, tot vreugde van alle weldenkenden in den lande, een tiental jaren later, de toen gepleegde onrechtvaardigheid. Wanneer de Minister, tegen alle billijke verwachting in, aan den heer Stieltjes geen voldoening geeft, eene herhaling van hetzelfde feit staat te wachten. Een kabinet van de tegenovergestelde richting zal hem, onder de toejuiching der natie, in eer en aanzien herstellen, en men zal het vreemde verschijnsel zien, dat een liberaal, die niet blindelings aan den leiband loopen, maar een zelfstandig man wil blijven, alleen waardeering en recht zal hebben gevonden bij behoudende ministeriën. Daarvoor hopen wij dat de regeering de liberalen zal vrijwaren, maar geschiedt dit niet, wordt aan Stieltjes geen recht gedaan, dan is het aan de natie, aan de liberale partij, om herstel te vorderen van het gepleegde onrecht, en om Stieltjes vergoeding te geven voor hetgeen hij, in 's lands belang en ter wille van de waarheid, geleden heeft. In de oogen der liberale partij heeft intusschen de heer Stieltjes - waarom zouden wij het verzwijgen? - voor eenige jaren een misslag begaan, die hem door sommigen zeer hoog | ||||||||
[pagina 435]
| ||||||||
schijnt te worden aangerekend. Candidaat voor de Tweede Kamer - in 1860 - van de liberale partij te Amsterdam, heeft hij zich, weinige dagen vóór de verkiezing, teruggetrokken, en daardoor aan de tegenpartij de zege bezorgd. Later bleek dat van regeeringswege pogingen in het werk waren gesteld om door intimidatie de verkiezing van den heer Stieltjes tegen te werken. En toen hij nu kort daarop met eene gewichtige zending naar Indië werd belast - nadat even te voren het besluit van 1849 van zijn niet-eervol ontslag als officier was ingetrokken - had het al den schijn alsof hier eene soort van koop gesloten ware; alsof de intrekking van het besluit van '49 en de zending naar Java de belooning waren voor zijn bedanken voor de Amsterdamsche candidatuur. Deze omstandigheid - nimmer openlijk besproken of toegelicht - heeft ongetwijfeld vele eerlijke mannen, die anders voor den heer Stieltjes, bij zijn ontslag als Raad-adviseur voor de spoorwegen, in de bres zouden gesprongen zijn, daarvan teruggehouden, en heeft in 't algemeen, naar het schijnt, de liberalen tot onverschilligheid gestemd ten aanzien van een man, die de wenschen van de liberale partij in de hoofdstad zoozeer te leur gesteld en hunne ijverige pogingen in het belang zijner verkiezing met zoo weinig dank had beloond. Persoonlijk weinig of niet met den heer Stieltjes bekend, heeft de schrijver dezer beschouwingen, zijne partij opvattende, geen andere drijfveer dan belangstelling in een man, wiens talent en karakter den grootsten eerbied verdienen, en die toch op verregaande wijze wordt miskend. De verkiezingszaak was ook hem altijd eenigszins duister voorgekomen. Al de handelingen, het gansche vroegere leven van den heer Stieltjes, boden hem wel is waar een waarborg aan, dat hij niet in staat was het vertrouwen van anderen zonder gegronde redenen teleur te stellen en aan zijn belang het belang van het algemeen op te offeren; dat er dus hoogstens sprake kon zijn van dwaling en verkeerde beoordeeling van toestanden, niet van egoïstische berekeningen, maar toch de feiten spraken zoo luide en de ‘coïncidentie’ althans was treffend. En dan, zoovele reputatiën zijn reeds te gronde gegaan; zoovele groote mannen zijn gebleken klein te zijn; zooveel onbevlekte namen hebben, toen het licht daarop scheen, fouten en vlekken vertoond; zooveel schitterende sterren zijn, zonder glans, ten ondergegaan. Ouder wordende, begint men sceptisch te worden, en aan geen groote deugden | ||||||||
[pagina 436]
| ||||||||
noch karakters meer te gelooven, en wij twijfelden of wij ook niet op den Oud-soldaat de woorden van Béranger moesten toepassen: ‘Encore une étoile qui file,
Qui file, file et disparait.’
De onpartijdigheid gebood ons intusschen thans een grondig onderzoek, niet bloot op mondelinge mededeelingen, maar op schriftelijke bescheiden gegrond. Uit de stukken, die wij voor ons hebben liggen, blijkt op de meest stellige wijze, dat de ‘coïncidentie’ tusschen het terugtreden te Amsterdam aan de eene zijde, het eervol ontslag en de Indische zending aan de andere, geheel toevallig is geweest. Reeds lang voordat er eenige quaestie was van de candidatuur van den heer Stieltjes, had de toenmalige Minister de Casembroot, die als eerlijk man het onrecht herstellen wilde, den heer Stieltjes, dien ook hij om zijne bekwaamheden vereerde, in 1849 aangedaan, pogingen in het werk gesteld om het gewoon ontslag door een eervol te doen vervangen. De zaak had reeds zoo goed als haar beslag gekregen, toen aan den heer Stieltjes de candidatuur werd aangeboden. Eerst ná afloop van de verkiezingen werden door den heer Rochussen de eerste openingen omtrent de zending naar Indië gedaan, maar Stieltjes weigerde met de regeering in eenige onderhandeling te treden, zoolang hem geen eervol ontslag als officier verleend, zoolang het besluit van 20 April 1849 niet zou zijn ingetrokken. Daarop is de intrekking gevolgd, en later de zending, die voor den heer Stieltjes de bron van zooveel smartelijke teleurstelling en van zooveel verdriet in zoo menig opzicht is geweest. Of de heer Stieltjes overigens goed heeft gedaan, zijn candidatuur in te trekken, is eene andere vraag, waarop wij althans geen toestemmend antwoord kunnen geven. Zoozeer als iemand was hij voorzeker overtuigd, dat volkomen vrijheid bij de verkiezingen de eerste en onmisbare voorwaarde is voor de ontwikkeling en de eerlijke toepassing onzer grondwettige staatsinstellingen, en dat, waar de regeering, om zich staande te houden of om andere redenen, onder 's hands of rechtstreeks invloed op de verkiezingen zoekt uit te oefenen, allen die met de verkiezingen in betrekking staan, dien invloed tot elken prijs moeten weren en daarvoor niet mogen buigen. Maar twee redenen schijnen hem hoofdzakelijk te hebben bewogen | ||||||||
[pagina 437]
| ||||||||
om te handelen zooals hij gedaan heeft. Hij heeft vooreerst gedacht aan het belang van Amsterdam zelf. Men had de hoofdstad, wanneer zij Stieltjes verkoos, met allerlei ongenade bedreigd, en, te recht of ten onrechte, was de hoofdstad voor de gevolgen dier bedreiging beducht; dit bleek uit verschillende omstandigheden, zoodra de inhoud van den brief aan den burgemeester bekend wierd, en niet het minst uit deze omstandigheid, dat eene der kiesvereenigingen, die voor den heer Stieltjes was gestemd en op zijne verkiezing een grooten invloed kon uitoefenen, dadelijk een anderen candidaat stelde - die niet eenmaal in aanmerking verlangde te komen. Stieltjes begreep toen, de stad, die hem een blijk van vertrouwen wilde geven, niet, ter wille van hem, aan eenig nadeel te moeten blootstellen, en dit was zijne eerste beweegreden. Wij gelooven dat de heer Stieltjes zich hier op een verkeerd standpunt plaatste; hij had niet te beslissen wat het belang van Amsterdam al of niet vorderde; dat stond ter beoordeeling van de Amsterdamsche kiezers. Hij had eenmaal de candidatuur, door de Kiesvereeniging De Grondwet hem aangeboden, aangenomen, en behoorde van dat oogenblik zich zelf niet meer toe. Maar eene tweede en voorname beweegreden van den heer Stieltjes schijnt deze te zijn geweest, dat, naar zijne zienswijze, het beste middel om een einde te maken aan de inmenging in de verkiezingen van regeeringswege of van ministers, daarin bestaat om zich terug te trekken, den candidaat der regeering of een anderen candidaat te laten zegevieren en dan eene enquête te provoceeren tegen het - alsnu onwettig gekozen - kamerlid. In het afgetrokkene beschouwd, moge dit een goede gedragsregel zijn, maar in de practijk leidt die regel gewoonlijk tot niets. Het feit der inmenging is zelden zoo duidelijk gebleken, dat eene enquête op goede gronden gevorderd kan worden, en vooral schijnt het hier te Amsterdam - ook blijkens de latere interpellatie van den heer Thorbecke in de Kamer - aan genoegzaam bewijs ontbroken te hebben. Daarenboven zou op die wijze de zegevierende candidaat, die aan de handelingen der regeering soms geheel onschuldig kan zijn geweest, in zekeren zin het slachtoffer worden van de fouten van anderen, en dit zal toch wel niemand verlangen. Het ware dus oneindig veel beter geweest de candidatuur niet op te geven; maar wij zijn overtuigd dat de heer Stieltjes hierin toch te goeder trouw en naar zijn beste weten heeft gehandeld; | ||||||||
[pagina 438]
| ||||||||
trouwens aan zich zelf kon hij, door terug te treden, niets dan kwaad doen. Daarom heeft ook niemand het recht hem deswege hard te vallen. Naar onze overtuiging verdient Stieltjes nog altijd, en meer dan ooit, den steun van alle liberale mannen in den lande. Wie groote talenten en vastheid van karakter op prijs stelt, wie medegevoel heeft voor den miskende en gaarne hulp biedt bij onverdienden tegenspoed, zal voorzeker ook aan Stieltjes zijn steun niet ontzeggen, en niet nalaten krachtig op te treden in zijn belang.
Na zooveel gezegd te hebben over den persoon van den heer Stieltjes, waartoe zijn geschrift over onderwaterzettingenGa naar voetnoot1 voor ons de eerste, lang gewenschte aanleiding was, willen wij thans nog in eenige beschouwingen treden over dat geschrift zelf, of liever over de daarin behandelde onderwerpen: de Grebbe-linie en de IJssel-kanalen. De krijgskundige geschriften van den Oud-Soldaat verdienen vooral daarom de algemeene belangstelling, omdat hij geen eenzijdig krijgskundig schrijver is, die slechts oog en oor heeft voor de militaire belangen, maar integendeel de belangen van handel, nijverheid en scheepvaart steeds met die van het krijgswezen in overeenstemming zoekt te brengen. Dit is dikwijls moeilijk en vordert niet alleen bij de hoofden van de departementen van Binnenlandsche Zaken en Oorlog de oprechte begeerte om in dit opzicht tot overeenstemming te komen, maar ook bij beiden de kennis, die noodig is tot juiste waardeering van de wederzijdsche belangen. Een Minister van Oorlog, die niets is dan militair, hecht natuurlijk weinig waarde aan hetgeen voor de nijverheid of de scheepvaart wordt gevorderd; en een Minister van Binnenlandsche Zaken, die geen begrip heeft van ons verdedigingsstelsel en niet in staat is eene krijgskundige quaestie, wat het hoofdbeginsel betreft, op de rechte waarde te schatten, zal evenzoo maar al te veel geneigd zijn, luttel beteekenis te hechten aan hetgeen, bij den aanleg van wegen, kanalen en zoo verder, door het militair bestuur, in het belang der verdediging, dus in het algemeen belang, moet worden gevorderd. En daar nu onze Ministers van Oorlog in den regel te uitsluitend militair zijn | ||||||||
[pagina 439]
| ||||||||
geweest, onze Ministers van Binnenlandsche Zaken veelal niet de minste kennis hebben gehad van krijgskundige aangelegenheden, ziet men zelden eenig blijk, dat men getracht heeft de eischen der nationale ontwikkeling met die van de verdediging te doen overeenstemmen. Blijkbaar heeft, soms, Oorlog het pleit gewonnen en is de spoorweg of het kanaal gelegd zooals voordeelig was voor de militaire belangen; maar meestal schijnt Binnenlandsche Zaken de overhand te hebben behouden en heeft men in lijnrechten strijd gewerkt met de belangen van de verdediging. Er is blijkbaar zelden geweest overleg hoe de zaken het best te regelen, ten einde de nijverheid te bevorderen zonder aan de verdediging te schaden; maar men schijnt veeleer te moeten denken aan een strijd tusschen twee vijandige machten, die beurtelings de overwinning behaald en dan de tegenpartij in het niet hebben gedrukt. Dit is slechts toe te schrijven aan eene eenzijdige opvatting van weêrszijden, en dit zal in de eerste jaren nog wel niet anders worden. Menschen als Stieltjes, door hunne geheele ontwikkeling even geschikt om aan het hoofd van een Departement van Publieke Werken te staan, als om het bestuur over het krijgswezen te voeren, zullen wel steeds tot de zeldzaamheden blijven behooren. Maar juist daarom verdient hij, waar hij zijne denkbeelden uit over de wijze om de eischen van de verdediging met die van de nijverheid te doen samengaan, aandachtig te worden aangehoord.
De IJsel vormt de groote waterverbinding tusschen den Rijn en de noordelijke provinciën, maar laat als zoodanig, in droge tijden, veel te wenschen over. De vaart op de rivier is dan, vooral voor schepen die de rivier moeten opvaren en bij tegenwind, aan groote bezwaren onderhevig en somwijlen zelfs geheel gestremd. Dat die bezwaren in het algemeen zeer groot zijn, kan daaruit blijken, dat vele schepen uit de noordelijke provinciën, om naar den IJsel te komen, dikwerf gebruik maken - niettegenstaande den omweg en de zware tollen - van het in 1847 door Staring en Stieltjes ontworpen Kanaal van Deventer naar Dalmsholte, welk kanaal daar in verbinding komt met dat van Zwolle naar Almelo en alzoo - met de Willemsvaart - een lateraal kanaal vormt van het Katerveer naar Deventer. Reeds sedert jaren zoekt men naar allerlei hulpmiddelen om de watergemeenschap van het noorden met den Rijn te verbeteren, en aan dien wensch heeft ook het beruchte Die- | ||||||||
[pagina 440]
| ||||||||
rensche Kanaal zijn ontstaan te danken. Het oorspronkelijke denkbeeld van dit kanaal is afkomstig van wijlen den heer Sloet van de Beele, in leven District-Commissaris op de Veluwe. Deze zag daarin echter slechts een locaal vaartje, bestemd om het Grift-Kanaal bij Apeldoorn met den IJsel bij Dieren te verbinden en enkele fabrieken te gerieven. Maar de heer Stieltjes, die de zaak beter inzag en het terrein kende, maakte eenige jaren later, te weten in 1851, in het 2de Deel van zijn uitnemend werk: ‘De Nederlandsche Hoofdrivieren,’ de opmerking, dat het beter en mogelijk was een kanaal van grooter afmetingen te maken, beginnende boven Doesburg, ergens bij Reede of Middagten, en eindigende, niet bij Apeldoorn, maar beneden die plaats in het Grift-Kanaal. Intusschen werd in 1858, ten behoeve van een klein kanaal van Dieren naar Apeldoorn, met sluiswijdte van 4.30 el en schutkolklengte van 25 el, eene verhooging der begrooting van Binnenlandsche Zaken voorgesteld van ƒ 71,000, als eerste termijn eener uitgave van ƒ 175,000, ten laste van het Rijk; de provincie Gelderland en eenige Geldersche gemeenten zouden de overige kosten ad ƒ 110,000 dragen. Het schijnt dat de regeering ook daarom zich bepaald had tot een kanaal van kleiner afmetingen, omdat het Grift-Kanaal op die afmetingen was aangelegd. Maar te recht werd bij de beraadslagingen - zie de Zittingen van 27 April en 3 Mei - door den heer Reinders opgemerkt, dat het verkeerd was zich te binden aan de afmetingen van het Grift-Kanaal; dat men het geprojecteerde kanaal goed moest maken en later het Grift-Kanaal verbeteren. In denzelfden zin sprak de heer Storm van 's Gravesande, alsmede de heer Thorbecke. De laatste, door Stieltjes, dien hij daarover geraadpleegd had, voorgelicht, liet zich in de Zitting van 3 Mei over deze quaestie in dezer voege uit: ‘Evenwel zou ik niet wenschen dat dit werk (het kanaal in quaestie) van rijkswege werd uitgevoerd, tenzij op ééne voorwaarde. Die voorwaarde is, dat deze onderneming het belang en de beteekenis van een rijkswerk verkrijge; dat namelijk de verlenging van het zoogenaamde Apeldoornsche kanaal (of Grift-Kanaal) naar Dieren worde beschouwd als het middenstuk van eene verbeterde gemeenschap met den Rijn, welke tot aan die rivier behoort te worden voortgezet. Krijgt het werk dat karakter, dan zal het inderdaad een rijkswerk zijn, waardig om van rijkswege te worden ondernomen, zoo niemand anders zich | ||||||||
[pagina 441]
| ||||||||
daarmede kan belasten. Ik houd voor volkomen juist hetgeen in eene vorige Zitting door den geachten afgevaardigde uit Steenwijk (de heer Storm van 's Gravesande) is aangemerkt. Het kanaal, zoo als het ons wordt voorgedragen, is enkel ontworpen om te dienen als eene verlenging van het tegenwoordig Grift-Kanaal, in het belang van de Veluwe. De afmetingen zijn te klein; het Grift-Kanaal zelf moet grooter opmetingen erlangen en alzoo in verband worden gebragt met de Overijsselsche en andere vaarten ten noorden en oosten. Voorts moet dit werk, vervolgd, het middel zijn om niet alleen den Beneden-, maar ook den Midden-IJssel, beter dan nu plaats heeft, met den Rijn te verbinden, eene verbinding thans in hooge mate gebrekkig. De geachte afgevaardigde uit Steenwijk heeft reeds doen opmerken, dat de groote moeijelijkheden voor de vaart op den IJssel beginnen boven Dieren. Indien men zich derhalve voorstelt het werk later te voltooijen, en, hetzij door afsnijding, hetzij door het graven van een zijkanaal, ook den Boven-IJssel in betere communicatie met den Rijn voor de scheepvaart te brengen, dan zal ik met volkomene gerustheid mijne toestemming tot de uitvoering, als rijkswerk, geven. Dan zal het kanaal, dat oorspronkelijk slechts strekte om, als Grift-Kanaal, Apeldoorn met Hattem en den Beneden-IJssel in verband te brengen, dat nu, zoo als het is voorgedragen, een kanaal ten behoeve van de geheele Veluwe is, in waarheid een IJssel-Kanaal, of liever, het IJssel-Kanaal zijn, en teweegbrengen dat, zooveel het mogelijk is, zooveel de tegenwoordige kunst het vermag, zooveel onze middelen het veroorloven, het water van den IJssel wederom worde hetgeen de IJssel voor eeuwen geweest is, een groote handelsweg.’ En in eene volgende rede zeide de heer Thorbecke: ‘Één woord nog, om het hoofddoel andermaal duidelijk te doen uitkomen, hetgeen ik hier bovenal wensch in het oog gehouden te zien en waarop men zich ook zelf tot aanbeveling van het voorstel beroepen heeft. Het hoofddoel is, den Beneden-IJssel, het noorden, gelijk men zich uitgedrukt heeft, in verbinding te brengen met den Rijn. Welnu, wordt dat doel bereikt, kan dat doel bereikt worden door hetgeen men ons voorstelt? Neen. De afmetingen der verlenging zijn die van het Griftkanaal, en die afmetingen zijn voor de gemeenschap, die men zegt te willen, niet voldoende. Het nieuwe kanaal dient de geheele IJsselvaart tot aan den kop der rivier te verbeteren. Ik vraag | ||||||||
[pagina 442]
| ||||||||
zoowel het een als het ander, niet bij het wetsontwerp dat ons nu is voorgedragen, maar dat de uitvoering geschiede in en met die gedachte.’ Wat wilde dus de heer Thorbecke? De mededeelingen, door den heer Stieltjes in het Instituut van ingenieurs gedaan in de vergadering van 12 September 1865, en de belangrijke redevoeringen, bij de behandeling van dit wetsontwerp door den heer Storm van 's Gravesande gehouden, stellen ons tot het antwoord in staat. De betere watergemeenschap van het noorden met den Rijn zou ook vooral gevorderd worden met het oog op de turf-aken, die den langen turf uit de hooge veenen naar de Geldersche steenovens voeren. Deze aken hebben veelal eene breedte van 5.90 el, bij eene lengte van 39 el, en met het oog daarop beeft men aan de sluizen der nieuwe Overijselsche kanalen en aan de sluis, die de Willemsvaart bij Zwolle met den IJsel verbindt, eene breedte van 6 el, bij eene schutkolklengte van 40 el gegeven. Zou dus het te graven kanaal werkelijk aan het doel beantwoorden, dan moest het geen sluizen van 4.30 en 25 el, maar minstens van 6 el en 40 el verkrijgen; en wanneer men nu daarbij in aanmerking neemt, dat ook de diepte der sluizen grooter behoorde te zijn dan in het wetsontwerp was aangegeven, en dat de achttien bruggen van het ontwerp ook grootere afmetingen moesten krijgen, dan volgt daaruit dat een kanaal zoo als de heer Thorbecke verlangde, iets geheel anders was dan het kanaal door de regeering in het wetsontwerp voorgesteld. De eisch door den heer Thorbecke gedaan - het werd door den heer van Nispen van Sevenaer te recht opgemerkt - was niet vereenigbaar met het ontwerp, zooals het daar lag. Inderdaad, het was eenigszins alsof de heer Thorbecke tot de regeering gezegd had: ik geef u geld voor een kanonneerboot, maar ik vertrouw dat de boot, onder de behandeling, een korvet zal worden. De toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Tets van Goudriaan, verklaarde, in antwoord aan den heer Thorbecke, dat hij wel wilde beproeven of hij voor het geld, dat een kanonneerboot moest kosten, een korvet kon bouwen, maar stellige belofte dat hij dit wonderwerk zou volvoeren, zooals de heer Storm van 's Gravesande wenschte te ontvangen, wilde hij niet geven. En wat is nu het gevolg geweest van al die redevoeringen in de Kamer? Dat het wetsontwerp | ||||||||
[pagina 443]
| ||||||||
werd aangenomen; dat de regeering aan het graven ging en dat juist geschiedde, waarvoor de heer Storm van 's Gravesande zoo herhaaldelijk bij de beraadslagingen gewaarschuwd had, dat er namelijk half werk werd verricht; dat men aan de sluizen eene breedte gaf van 6 el, maar de schutkolklengte, in plaats van op 40, op 30 el bepaalde. Nu kunnen de turf-aken wel in de breedte door de sluis, maar niet in de lengte! En dan beweert men nog dat de Kamper-streken alleen in Kampen worden begaan! Het bezwaar is intusschen minder groot dan het schijnt. Het Dierensche kanaal toch is op kenmerkende wijze onderscheiden van de meeste andere kanalen in de wereld. Deze zijn toch in den regel met water gevuld, maar het Dierensche kanaal heeft geen water. Nog onlangs deelden de dagbladen ons mede, dat men zich nu ernstig bezig ging houden met het kanaal van Dieren-Apeldoorn van water te voorzien, en blijkens de notulen van de vergadering van het Instituut van ingenieurs, zeide nog onlangs de ingenieur Brevet, over dit kanaal sprekende, dat ‘de voeding slechts in ontwerp bestond.’ ‘Hoe,’ roept daarop de heer Stieltjes in de vergadering van 12 September uit, ‘hoe! zeven jaren lang is aan een kanaal gewerkt; buiten de onteigening is daaraan eene som van ƒ 339,000 besteed, die, met de kosten voor aankoop van gronden, wel tot vier tonnen gouds zal klimmen, en nog weet men niet hoe dat kanaal gevoed zal worden!’ Figaro beklaagt zich ergens dat eene betrekking, waarvoor een rekenkundige wierd gevorderd, aan een dansmeester was gegeven: ‘il fallait un calculateur, ce fut un danseur qui l'obtint.’ Wij weten niet wie, in de zaak van dit koddige Dierensche kanaal, de ware schuldige is geweest, maar wij zijn zeer geneigd om aan te nemen, dat die schuldige een dansmeester was. Een rekenmeester althans was het zeker nietGa naar voetnoot1. Terwijl 's lands gelden aldus op zoo onverantwoordelijke wijze werden aangewend, had de heer Stieltjes, voor een groot deel op eigen kosten, nadere terreinopmetingen met het oog op een lateraal IJsel-kanaal gedaan. De uitslag dier opnemingen werd | ||||||||
[pagina 444]
| ||||||||
door hem neêrgelegd in eene memorie, die in het begin van 1859 werd toegezonden aan de Gedeputeerde Staten van Overijssel en Gelderland, aan de gemeentebesturen van Zwolle, Kampen en Deventer, aan den heer Thorbecke en aan den heer van Roijen, Commissaris des Konings in de provincie Groningen. In die memorie, die bij de notulen der meergemelde vergadering van 12 September is gevoegd, werd voorgesteld de toen onderhanden vaart niet bij Dieren in den IJsel te doen afschutten, maar slechts door te trekken tot ongeveer 1 nur van die plaats; de vaart zou dan de afmetingen behouden van het Grift-kanaal, en alzoo slechts blijven een locaal vaartje; in plaats van 4 ton, zouden de kosten slechts 2 ton of daaromtrent bedragen. De uitgespaarde 2 ton wenschte de heer Stieltjes te besteden tot het verkrijgen van hetgeen de heer Thorbecke noemde het IJsel-kanaal, dat natuurlijk niet verkregen kon worden door te stemmen ‘voor’ het wetsontwerp van den heer Tets, zooals toch de gansche Tweede Kamer - uitgezonderd de heer Storm van 's Gravesande en nog twee andere leden - heeft gedaan. Over het algemeen schijnt de Tweede Kamer juist niet zeer gelukkig in de beoordeeling van vraagstukken, die technische kennis en nauwkeurig onderzoek vorderen; wij zagen dat boven reeds bij de Indische spoorwegen en nu bij het Dierensche kanaal; wij zullen straks weder een bewijs van oppervlakkige behandeling zien bij de Grebbe-linie. Om op het kanaal terug te komen, Stieltjes had door zijne waterpassingen geleerd dat het mogelijk was een kanaal, in één pand, te maken van den kop van den IJsel naar het pand van het Grift-kanaal, beneden de 2e sluis benoorden Apeldoorn. Dit kanaal zou oostwaarts komen van het regeeringskanaal en van Dieren bijna in lijnrechte richting - met eene afsnijding van den IJsel bij Giesbeek - gevoerd worden naar een punt tusschen Westervoort en Arnhem, uit welk punt een tak zou gaan naar den Rijn bij Arnhem, een ander naar den kop van den IJsel. De meer oostelijke richting van het kanaal gaf het voordeel - daar de Veluwe naar den IJsel helt - dat het 5 el lager kwam te liggen en alzoo verscheidene beken kon opnemen, die anders, met het oog op de lager gelegen molens, onbenuttigd moesten blijven; ook werd de aansluiting met Zutphen en Deventer minder kostbaar door mindere lengte en minder verval. De voeding zou, ook bij de laagste rivierstanden, verzekerd zijn geweest, en de hoogte van afschutting, | ||||||||
[pagina 445]
| ||||||||
die thans te Dieren bij lage IJselstanden tot 8 à 9 el klimt, ware, onder dezelfde omstandigheden, aan den kop van den IJsel tot 2 à 4 palmen te herleiden. Stieltjes wilde aan de sluizen op dit kanaal eene breedte van 7 el en eene schutkolklengte van 50 el geven, zooals op de Zuid-Willemsvaart het geval is en waardoor de grootste bovenlandsche vaartuigen daarvan gebruik zouden kunnen maken; de bodembreedte had 9 el, de diepte 2 el moeten worden. Natuurlijk zou men het Apeldoornsche of Grifts-kanaal en de sluizen van de Willemsvaart in overeenstemming met het IJsel-kanaal hebben moeten breugen, terwijl van Voorstonden over Zutphen naar Deventer (of van de Kar naar Deventer) een zijtak had moeten komen, die daar het kanaal in verbinding zou hebben gebracht met de vaart naar Dalmsholte en Zwolle en Almelo. Door nu later ook den Neder-Rijn, die, bij lage waterstanden, op enkele punten geene grootere schepen toelaat dan de IJsel boven Dieren (een der slechtste vakken) de noodige verbetering te doen ondergaan, en ook de Maas van St. Andries tot Crevecoeur te verbeteren, ware eene onafgebroken groote watergemeenschap te maken geweest tusschen het noorden des lands en Brabant, België en Duitschland. ‘Heft men op het door mij voorgestelde kanaal,’ zegt Stieltjes verder in zijne Memorie van 1859, ‘even als op de Overijsselsche vaarten, een regt van ½ cent per ton en per mijl voor geladen vaartuigen, en van ¼ cent voor ledige, en herleidt men dit recht, door eene restitutie bij de laatste sluis, op ⅓ en ⅙ cent per ton en per mijl voor doorvarende schepen, die de geheele lengte gebruiken, die bij Hattem of Deventer in en bij Arnhem weder uitvaren, dan zullen in opvaart (onafhankelijk van den waterstand) bijna alle schepen het kanaal gebruiken, en zulks in afvaart ook doen bij lage waterstanden. Dit kanaal zal vooral voor de Groninger, Drentsche en Overijsselsche veenen een uitmuntenden uitweg naar de steenbakkerijen aan de bovenrivieren bezorgen. Ook de handel met den Boven-Rijn zal daardoor bevoordeeld worden. Men zal nu langs den IJssel bij lage waterstanden evenveel diepte hebben als langs de onverdeelde bovenrivier.’ Wanneer aan deze denkbeelden van den heer Stieltjes, die geheel samentreffen met het gevoelen door den heer Storm van 's Gravesande ontwikkeld, gevolg ware gegeven, dan zouden wij - in plaats van het Grift-kanaal, dat slechts kleine schepen toelaat, van den IJsel, die altijd moeilijk en dikwijls | ||||||||
[pagina 446]
| ||||||||
niet te bevaren is, en van het Dierensche kanaal, dat geen water heeft - een groot kanaal hebben verkregen, en eene uitmuntende waterverbinding tusschen het noorden en den Rijn en de Maas. De uitgaven zouden zooveel grooter niet zijn geweest, want al mocht de aanleg oorspronkelijk meer kosten, de opbrengsten zouden ook een veel hooger bedrag hebben bereikt. Thans heeft men vier tonnen gouds in het water (of liever in het zand) geworpen; men heeft half werk gedaan, en niets is duurder dan dat. Men kan gerust 4 millioen geven voor een kanaal, dat werkelijk voor de scheepvaart noodig is, want die uitgave brengt altijd hare renten op. Maar een kanaal zonder water: elke cent, die men daarvoor uitgeeft, is eene cent te veel. Geen duurder ministers, bij slot van rekening, dan die ‘stukwerk’ doen, en die, omdat zij schromen voor de Vertegenwoordiging te komen met eene aanvrage om millioenen, zich tot duizenden bepalen, die onvoldoende zijn om iets goeds tot stand te brengen. De heer Thorbecke, die zich zelf wel eens genoemd heeft ‘een dure minister van Binnenlandsche Zaken’, zal, wij twijfelen er niet aan, over vijfen-twintig jaren als de goedkoopste worden geroemd. In zijne brochure over de onderwaterzettingen komt de heer Stieltjes op het bovenvermelde IJsel-kanaal terug, en het schijnt zijn verlangen, dat daarvan alsnog werk worde gemaakt. Daarvan zal echter, nu het Dierensche kanaal met de dure sluis te Dieren voltooid is, wel nooit iets komen; men zal zich nu maar moeten behelpen met de vaarten, die men heeft, en overigens geregeld moeten voortgaan met verbeteringen van de rivier zelve door afsnijding van bochten, regulariseering van haar loop, enz. De heer Stieltjes oppert echter in deze brochure een tweede denkbeeld, namelijk om een groot kanaal te graven op den rechter IJsel-oever, en wel van Spijk, aan de Pruisische grenzen, naar Doesburg en Zutphen tot Deventer, waardoor men dan ‘het IJsel-kanaal’ van den heer Thorbecke op den rechter-oever zou verkrijgen. De geachte schrijver treedt over dit kanaal in geene bijzonderheden, en het is dus niet te beoordeelen in hoeverre een kanaal in de aangeduide richting uitvoerbaar zij, maar zeker is het, dat dit kanaal of een ander hier eenmaal komen moet. Eene radicale verbetering van den IJsel, zoodanig dat die rivier - ook bij de laagste waterstanden - een groote waterweg zou worden, wordt tegenwoordig door de meeste deskundigen als onuitvoerbaar beschouwd. Eene | ||||||||
[pagina 447]
| ||||||||
goede watergemeenschap van het noorden des lands met de groote rivieren is, niet alleen in het belang van de noordelijke provinciën, maar van het geheele land noodzakelijk. Kanalen langs den IJsel zijn dus noodig, en daar men nu op den linkeroever een kanaal gemaakt heeft zonder water, blijft er niets anders over dan een groot kanaal met water te maken op den rechteroever. Zoodanig kanaal, voor den handel en de scheepvaart van onberekenbaar nut, zou almede voor de verdediging des lands, zooals de heer Stieltjes te recht opmerkt, van hoog belang zijn, vooral omdat daardoor het stellen van inundatiën langs den IJsel onder alle omstandigheden - en dat is thans niet het geval - verzekerd zou wezen. De IJsel is onze belangrijkste verdedigingslinie, èn omdat Pruisen, onze vermoedelijke vijand, den aanval aan die zijde zal doen, èn omdat die rivier Gelderland, Overijsel, Utrecht en in zekeren zin - wel niet rechtstreeks, maar toch middellijk - ook de noordelijke provinciën beschermt, èn eindelijk omdat het stand houden aan den IJsel in de meeste gevallen noodig zal zijn tot het behoorlijk stellen der inundatiën van de Utrechtsche linie en het in verdedigbaren staat brengen van het gansche land. Deze belangrijke verdedigingslinie is - als wij namelijk een goed geoefend en bruikbaar leger hebben, wat thans het geval niet is - bij hooge en middelbare rivierstanden tamelijk goed te verdedigen, maar niet bij lage rivierstanden. En natuurlijk komt de vijand, als hij de zaak eenigszins daarheen leiden kan, juist in tijden, dat er geen water is. De heer Stieltjes beweert, en er is alle grond om die voorstelling als juist aan te nemen, dat door zijn kanaal, in verband met de bestaande riviertjes en kanalen, de geheele vlakte de Lymers en verder de gansche rechter IJsel-oever - met uitzondering van hooge gedeelten bij Bronkhorst, tusschen Doesburg en Zutphen, en bij Gorssel, tusschen Zutphen en Deventer - geïnundeerd kan worden. Voorts ware met behulp van het kanaal, door Stieltjes aangelegd naar Dalmsholte, en dat van Zwolle naar Almelo, eene bijna doorloopende onderwaterzetting te stellen van Deventer tot Zwolle, en evenzoo, met behulp van het Zwarte water en verdere hier aanwezige wateren, van Zwolle tot Meppel. Te recht zegt de heer Stieltjes dat op die wijze van den IJsel eene uitmuntende verdedigingslinie zou te maken zijn, ook bij lage rivierstanden, en wij gelooven met hem, dat zoodanig | ||||||||
[pagina 448]
| ||||||||
kanaal eene groote uitgave, zelfs van zuiver militairen aard, zou wettigen. En al mocht het gedeelte Doesburg-Deventer bij nader inzien niet zoo sterk en minder geschikt tot verdediging blijken te zijn dan de Oud-soldaat aanneemt - zeker is het toch, dat door het kanaal en de inundatiën het geheele vak Lobith-Westervoort-Doesburg volkomen gedekt zou zijn, en dit resultaat alleen ware reeds van de zijde van het Departement van Oorlog groote opofferingen waard. Want Pruisen, ons aanvallende, zal liefst, met het oog op de aanvoeren, in de nabijheid blijven van den Rijn, en dus bij voorkeur den aanval doen in de richting van Arnhem of op het vak Lobith-Westervoort-Doesburg. Het grootste gedeelte van het leger zou dan beschikbaar worden voor het vak Doesburg-Deventer, dat nu door eene rivier, een kanaal en inundatiën gedekt en dus niet zonder groote inspanningen te vermeesteren zou zijn. De IJsel-linie is, zooals de zaken thans staan, bij lage waterstanden, slechts korten tijd te verdedigen, en het gevolg daarvan zal zijn dat wij dadelijk een groot deel des lands aan den vijand moeten inruimen. Wordt echter het kanaal aangelegd, door Stieltjes voorgesteld, dan kunnen wij wellicht voortdurend aan den IJsel standhouden en moet de vijand zich vergenoegen met het oostelijk deel van Gelderland en Overijssel. Ongemerkt zijn wij zoo gekomen op krijgskundig gebied, waartoe trouwens het geschrift van den heer Stieltjes ons aanleiding gaf. Ook voor hem is het spreekwoord waar: qu'on revient toujours à ses premières amours. Vele jaren zijn reeds voorbijgegaan sedert het oogenblik waarop, door de willekeurige daad van een minister, een man de krijgsdienst moest vaarwel zeggen, die toen reeds onder de uitstekendste officieren werd geroemd en die een sieraad zou geworden zijn van het leger, gelijk hij dat nu is in den werkkring, dien hij sedert heeft gekozen. Maar nog altijd behandelt de heer Stieltjes gaarne krijgskundige onderwerpen; en wanneer hij kanalen of wegen voorstelt in het belang van de scheepvaart of den handel, dan zoekt hij daardoor tevens de belangen der verdediging te bevorderen. Zijn geschrift over onderwaterzettingen, ofschoon vele belangrijke waterbouwkundige gegevens bevattende, is dan ook hoofdzakelijk aan een krijgskundig onderwerp, namelijk aan de Grebbe-linie gewijd. De lezers van ‘de Gids’ stellen, gelooven wij, in de verdediging van ons land - althans zoo lang | ||||||||
[pagina 449]
| ||||||||
het vrede is en zij geen gevaar loopen - juist geen overdreven belang, en wij zullen hunne aandacht dus niet vermoeien met langgerekte beschouwingen over de beruchte Grebbe-linie. Het zij ons intusschen vergund onze meening omtrent die verdedigingslijn, die weder met het veelbesproken kanaal door de Geldersche vallei in verband staat, met een enkel woord te doen kennen.
Een kanaal langs den rechteroever van den IJsel is volstrekt noodig in het belang van de scheepvaart en niet minder in het belang van de verdediging. Dat kanaal zal dus wel eenmaal gemaakt worden, maar men moet zijn volk al zeer slecht kennen om te gelooven, dat het spoedig daar komen zal. En wanneer het komt, zal het de vraag zijn, of het aan de vereischten voldoet, of het niet eene herhaling zal wezen van het Dierensche kanaal. ‘Een ezel,’ zegt men, ‘stoot zich slechts eenmaal aan denzelfden steen;’ maar - het zij met allen eerbied van onze medemenschen gezegd - wij kennen menschen, die zich aan denzelfden steen drie- en viermaal gestooten hebben. Wie zijne gedachten over de IJsel-linie wil laten gaan, doet derhalve voorzichtiger de linie te nemen zoo als ze is en niet zoo als ze worden kan. En de tegenwoordige IJsel-linie is - ook zelfs wanneer ons leger meer geschikt ware voor zijne taak - ook onder vrij gunstige omstandigheden - niet vatbaar voor eene langdurige verdediging. Na verloop van een of twee weken zal ons leger denkelijk den terugtocht moeten aannemen. Die terugtocht kan niet anders dan over de Veluwe geschieden en zal voor ons leger vele bezwaren aanbieden. Op die open, naakte heide toch zal onze legermacht groot gevaar loopen door den vijand, wiens strijdkrachten toch altijd veel aanzienlijker zullen zijn, te worden ingehaald en vernield, en dat gevaar is te grooter omdat ook het zedelijk overwicht geheel aan 's vijands zijde is; wij moeten terug; hij rukt zegevierend voorwaarts; wij zijn dus ontmoedigd en hij is vol zelfvertrouwen. Die tocht van den IJsel over de Veluwe naar Utrecht is dus inderdaad zeer gevaarlijk, en daarom ware het zoo wenschelijk, dat gevolg wierd gegeven aan het reeds in 1849 door den Oud-Soldaat, in zijn ‘Is Nederland nog te verdedigen?’, geopperde denkbeeld om, door het uitloven van premiën, verdeeling en beplanting dier heidestreken te bevorderen; zij zouden dan een tweede Vendée kunnen worden, waar de verdediger den voortrukkenden vijand | ||||||||
[pagina 450]
| ||||||||
bij elken pas zou kunnen tegenhouden. Maar deze beplanting bestaat nog niet; wij hebben nog slechts eene vlakke heide, die slechts hier en daar gelegenheid biedt om eene gunstige stelling in te nemen, en over die heide moet onze zwakke macht, door den vijand vervolgd, niet een à twee uren, maar twee à drie dagen lang marcheeren. Die terugtocht is dus in de verste verte niet te vergelijken met dien van de Denen uit de Denenwerk-stelling naar Flensburg en Düppel. Inderdaad, de afstand van het Denenwerk tot Flensburg is slechts zes, tot Düppel ruim twaalf uren, en alles komt hierbij op den afstand aan. Den eersten dag van een terugtocht gaat alles gewoonlijk nog goed, maar in den nacht, die daarop volgt, ontstaat denkelijk reeds wanorde. Deze neemt den volgenden dag, vooral als de vervolgende vijand wat ondernemend is, toe, en in den tweeden nacht ziet men wellicht reeds de voorteekenen van eene geheele ontbinding. Moet het leger dan nog een dag terugtrekken en wordt het dan ingehaald en tot den strijd gedwongen - dan is het zeer te vreezen, dat het gansche leger te gronde gaat. Dit geldt vooral voor kleine legers, die, betrekkelijk, veel minder weêrstandsvermogen en samenhang hebben dan groote legers, en geldt vooral voor militie-legers, die toch reeds weinig innerlijke kracht bezitten. Een leger van 100,000 man heeft zooveel weêrstandsvermogen, dat het veel gemakkelijker gedurende 3 weken kan terugtrekken, dan een leger van 10,000 gedurende 3 dagen. Als de omstandigheden niet al te veel tegen zijn, is het niet onmogelijk een groot leger van Moskau naar de Berezina of door geheel westelijk Azië te voeren; maar met 10,000 man wordt dit schier ondoenlijk, en Xenophon's beroemde tocht grenst aan het fabelachtige. Om ons kleine leger van den IJsel behouden naar Holland te brengen, is het derhalve zeer noodig, dat de terugtocht niet te lang dure. Nu heeft een leger, om van den IJsel naar de Utrechtsche linie te komen, noodig 3 dagmarschen, dat wil zeggen het moet eerst twee dagen marcheeren en twee nachten bivakkeeren en kan dan den derden dag binnen de linie geraken. Maar die tijdsruimte is veel te groot; twee nachten op de heide te moeten doorbrengen kan tot den ondergang van ons leger leiden. Wij moeten alzoo tusschen de IJsel-linie en de Utrechtsche linie nog eene derde linie, een tusschenlinie, een rustpunt hebben. En deze tusschenlinie is te meer noodzakelijk omdat wij - welke verbeteringen men ook aan de | ||||||||
[pagina 451]
| ||||||||
Utrechtsche linie mocht willen maken - altijd veel tijd zullen behoeven tot het stellen der Utrechtsche inundatiën, en de kans, dat deze naar behooren gesteld zullen zijn, natuurlijk te grooter wordt naarmate wij den aanvaller langer van die linie verwijderd houden. Naar de plannen der regeering zal deze tusschenlinie gevormd worden door de zoogenaamde Grebbe-linie, eene verdedigingslijn, door inundatiën en verschansingen gevormd, en beginnende bij Spakenburg aan de Zuiderzee, vanwaar zij langs de Eem en over Amersfoort naar Veenendaal loopt; zij volgt verder de Bisschop-Davids-Grift tot de Grebbe en wordt aan de overzijde van de Lek, over de Spees naar Ochten aan de Waal voortgezet. Ofschoon het te wenschen ware, dat deze linie meer voorwaarts gelegen was, kan zij toch, zooals ze daar ligt, aan het doel beantwoorden. Het terugtrekkend leger kan, in twee dagen tijds, van Deventer Amersfoort bereiken, en in plaats van den tweeden nacht door te brengen op de open Veluwe, kan het in dien nacht reeds veilig achter de linie zitten. Ten onrechte wordt door den Oud-Soldaat de zaak voorgesteld alsof de Grebbe-linie slechts van nut kon wezen, wanneer de IJsel, door gebrek aan water, slechts voor een oogenblik te verdedigen mocht zijn. Men zou eerder het tegendeel kunnen beweren. Wanneer er geen water in den IJsel is, verrichten wij slechts eene schijnverdediging dier rivier en trekken weg als 't ons goeddunkt. Lichtelijk zullen dan zoodanige maatregelen genomen kunnen worden, dat het leger in Utrecht komt, zonder met den vijand in aanraking te zijn geweest, en dàn is de Grebbe-linie minder noodig. Maar wanneer er water in den IJsel is; wanneer wij die rivier krachtdadig verdedigd hebben; wanneer de vijand dus onze positie met geweld vermeesterd heeft, dan trekken wij terug, op den voet door den zegevierenden vijand gevolgd, en dàn hebben wij behoefte aan een rustpunt. De Oud-Soldaat wil ons, als eene vergoeding voor de Grebbelinie, die hij niet verlangt, de bosschen geven bij Zeist, Driebergen, Amerongen, enz., maar ziet geheel voorbij, dat die bosschen weder zoo veel meer achterwaarts liggen; dat het reeds veel inspanning zal kosten om, aan het eind van den tweeden dagmarsch, in de Grebbe-linie te komen, maar dat het geheel ondoenlijk zal zijn die bosschen te bereiken. Wie daarenboven die Utrechtsche bosschen kent, zal ze niet gaarne aannemen als equivalent voor eene bepaalde verdedigingslijn. Zij kunnen | ||||||||
[pagina 452]
| ||||||||
ons van veel nut zijn bij den terugtocht uit de Grebbe-linie; de achterhoede kan daar stand houden en - door haar beschermd - kan het leger dan in goede orde binnen de Utrechtsche linie rukken, maar zij kunnen onmogelijk aan het leger dien krachtigen steun verleenen, welke in eene linie, door de natuur en de kunst gevormd, te vinden is. Zulke bosschen, zulke wouden liever, die met verschansingen en onderwaterzettingen gelijk zijn te stellen, vindt men wellicht alleen in Amerika. Maar - en in deze woorden, waarmede bij zijne brochure opent, herkennen wij weder den puntigen Oud-Soldaat - pour faire un civet il faut un lièvre. Dit wil zeggen, dat er, om eene linie te vormen van onderwaterzettingen, water noodig is, en dat het peil daarvan boven het land moet liggen, zal dit laatste onder het water komen. Stieltjes stelt derhalve deze grondstelling voorop: ‘Om landen onder water te zetten moet er eene voldoende hoeveelheid water op een voldoend peil voorhanden zijn.’ Figaro zou hiervan zeggen: ‘une vérité vraie;’ maar, hoe vreemd het ook schijne, het zijn juist deze ‘ware waarheden,’ die in den regel over het hoofd worden gezien. Even als men kanalen graaft zonder van de voeding verzekerd te zijn, zou men ten onzent wel wel eens inundatie-liniën kunnen maken, zonder over ‘eene voldoende hoeveelheid water op een voldoend peil’ te kunnen beschikken En het is juist deze dwaasheid, deze Kamper-streek, waaraan, volgens den heer Stieltjes, ons krijgsbestuur bezig is zich schuldig te maken. Wij nemen - wat wij, tot ons leedwezen, slechts zelden kunnen doen - de partij voor ons krijgsbestuur op. Wij gelooven niet aan dezen Kamper-streek. Wij kunnen en willen niet aannemen, dat men bij het Departement van Oorlog met zooveel onverstand en zoo weinig nadenken te werk zou gaan, dat men tonnen gouds (millioenen, zegt de heer Stieltjes, maar met 1 millioen zal men al ver komen) zou uitgeven voor eene linie - die geen linie is. Die Grebbe-linie is geene uitvinding van de laatste dagen. Zij wordt niet gemaakt onder den indruk van den dreigenden toestand van ons werelddeel. Zij heeft integendeel eene geheele geschiedenis; zij heeft tijden gehad, dat zij gevierd, andere, dat zij met kleinachting werd aangezien. Zij kan zich steunen op den naam van onzen grootsten vestingbouwkundige, van Coehoorn, die als haar ontwerper is te beschouwen. In 1710 werden de eerste ontwerpen gemaakt en in 1742 werd de eerste inundatie-sluis gebouwd. Sedert is met | ||||||||
[pagina 453]
| ||||||||
tusschenpoozen aan de linie gewerkt tot 1806 - altijd met deze gedachte, dat zij aan deze zijde onze hoofd-verdedigingslinie zou vormen en dus de plaats zou innemen, die thans aan de Utrechtsche linie is toegewezen. Want wij bezaten toen niets dan de Oud-Hollandsche waterlinie van 1672, die op zich zelve vele gebreken en daarenboven dit groote nadeel had, dat zij dadelijk de geheele provincie Utrecht aan den vijand prijs gaf. Tot 1806 stond de Grebbe-linie dus in hoog aanzien, en scheen zij bestemd om het palladium te zijn, waarachter de Nederlandsche maagd hare vrijheid bewaren kon. Maar toen men in het evengemelde jaar werkelijk er toe wilde overgaan om van de Grebbe-linie onze hoofdverdedigingslinie te maken, begreep men zich vooraf nauwkeurig te moeten verzekeren, of er water en water genoeg was. Want eene behoorlijke waterpassing had eigenlijk nooit plaats gehad; de waterverdeeling over IJssel en Lek was eerst in het laatst der 18de eeuw eenigszins geregeld geworden, en van dien tijd dagteekenen ook de eerste volledige aanteekeningen van waterstanden. Alle vroegere plannen omtrent de Grebbe-linie berusten dus slechts op zeer onzekere grondslagen, en het was derhalve volstrekt noodig onderzoekingen omtrent de waterstanden en waterpassingen te laten doen. Deze werden opgedragen aan den generaal Krayenhoff, die eerlang een voor de Grebbe-linie zeer ongunstig rapport uitbracht en het bepaalde voorstel deed om alle plannen ten aanzien dezer linie op te geven. Dienovereenkomstig werd besloten; de bestaande werken werden in Februarij 1809 aan den waterstaat overgegeven, en in plaats van het palladium onze onafhankelijkheid te vormen, mocht de Grebbe-linie niet eenmaal meer mederekenen in ons verdedigingsstelsel. Maar weinige jaren later brak voor de linie weder de dageraad van eene betere toekomst aan. Het Departement van Oorlog scheen te begrijpen, dat het verkeerd was die linie zoo geheel te verwerpen, en de regeering kwam derhalve op haar vroeger besluit in zooverre terug, dat zij de werken op de hoofdtoegangen aan zich behield, om daarvan, in geval van oorlog, als veldwerken gebruik te kunnen maken. De onderzoekingen betreffende de Grebbe-inundatiën werden sedert met tusschenpoozen voortgezet, en met name werd in 1840 eene uitgestrekte waterpassing verricht, die de grondslag schijnt te zijn geweest van alle latere beschouwingen omtrent de linie en hare inundatiën. Ofschoon nu omstreeks denzelfden tijd de Utrechtsche linie als onze hoofd-verdedigingslinie werd | ||||||||
[pagina 454]
| ||||||||
aangenomen, bleef het krijgsbestuur zijne aandacht op de Grebbelinie gevestigd houden, en werd zelfs in 1845 door de militaire genie de sluis aan de Grebbe vernieuwd. Dit werk stond intusschen eenigermate in verband met het Kanaal van de Geldersche vallei, waarover wij beneden nog hebben te spreken. Later is nog eene sluis aan den Rooden Haan vergroot en het Comité van defensie heeft altijd voor de Grebbe-linie eene soort van voorliefde betoond, die haar echter tot in 1865 weinig heeft gebaat. In dat jaar toch zijn voor het eerst gelden op de begrooting gebracht om de linie in orde te brengen, en - na in den loop van anderhalve eeuw beurtelings verworpen en weder aangenomen te zijn - zal alzoo eindelijk de Grebbe-linie als een duurzaam monument verrijzen van het bestuur van dezen Minister van Oorlog. De korte zin van deze lange rede over de geschiedenis van de Grebbe-linie is, dat het Departement van Oorlog ten aanzien van die linie en haar inundatiën heeft kunnen beschikken over eene verzameling van gegevens, dagteekenende van 1806 - dus van zestig jaren herwaarts, en dat men daar bijgevolg in de gelegenheid is geweest met volledige kennis van zaken te oordeelen. Wanneer ons krijgsbestuur die gegevens niet of met niet genoeg zorg geraadpleegd heeft; wanneer het alzoo de Grebbe-linie maakt en het mocht later blijken dat de inundatiën slechts bij uitzondering, slechts bij enkele, zelden voorkomende, rivierstanden gesteld kunnen worden, dan zouden 's lands gelden inderdaad op onverantwoordelijke wijze zijn verspild. Heeft de heer Stieltjes gelijk, die beweert dat de Grebbe-linie ‘slechts bij uitzondering, onder zeer zeldzame omstandigheden, eenig en nimmer een groot nut kan aanbrengen’ dan maakt de regeering - die linie, tegen zijne waarschuwing in, tòch aanleggende - zich schuldig aan eene handeling, waarvoor geen naam te vinden is. Maar laat ons nu de bedenkingen van den Oud-Soldaat eenigszins van meer nabij beschouwen. Het komt ons voor, dat de heer Stieltjes, het zij met alle bescheidenheid gezegd, zich op een geheel verkeerd standpunt stelt. De regeering en allen die met de Grebbe-linie zijn ingenomen, zien daarin alleen eene tijdelijke linie, die slechts geschikt behoeft te zijn om den eersten aanloop des vijands te stuiten, om aan onze troepen een oogenblik rust en verademing te geven en de mogelijkheid te doen ontstaan dat zij zich weder eenigszins ordenen en herstellen. Wanneer onze jonge mi- | ||||||||
[pagina 455]
| ||||||||
liciens weten dat zij, aan het einde van den tweeden terugtochtsdag, eene linie vinden, die eene soort van slagboom vormt tusschen hen en den vijand, dan geeft hun dat de kracht en den moed om vol te houden, om zooveel mogelijk bijeen te blijven en zich niet uiteen te laten slaan. Laat die slagboom nu zwak zijn, laat ze den vijand geen 24 uren tegenhouden, zoo sterk zal ze toch mogelijk wel zijn te maken, dat wij ons daarin eenige uren, dat wij ons daarin den nacht van aankomst staande houden. En dan is het doel bereikt en heeft het geld voor de linie zijne renten opgebracht. Kunnen wij de Grebbe-linie langer verdedigen, het is des te beter; maar eene langdurige verdediging, eene verdediging van eenige dagen, is geen vereischte. Dit wil intusschen de geachte schrijver, dien wij bestrijden. Hij beschouwt de Grebbe-linie niet als eene tijdelijke, maar als eene permanente linie, en dit blijkt uit menigvuldige plaatsen van zijn geschrift. Uit zijne aanhaling vooreerst van het oordeel van Krayenhoff over de linie, een oordeel voor het tegenwoordige slechts van betrekkelijke waarde, omdat Krayenhoff de Grebbe-linie beoordeelde als hoofd-verdedigingslinie voor het land en daarin derhalve eene geheel andere stelling zag als wij daarin moeten zien; - uit zijne beweering, dat, als de plannen der regeering omtrent de Grebbe-linie doorgaan, Wageningen tot eene vesting gemaakt, de sluis boven die stad door een fort gedekt zal moeten worden en nog meerdere forten noodig zullen zijn; allen zaken, waaraan bij eene tijdelijke linie geen sprake kan zijn; - eindelijk ook uit zijne opmerking, dat bij het onderzoek naar de mogelijkheid om de onderwaterzetting te stellen, gelet moet worden op de laagste standen van de Lek. Maar hetgeen omtrent dit punt in de brochure, die wij bespreken, gezegd wordt, is in het algemeen zoo belangrijk, dat wij de beschouwing van den schrijver in haar geheel willen overnemen. ‘Wordt het water,’ zoo lezen wij op blz. 5, ‘tot het stellen van eene inundatie verkregen, òf uit eene groote rivier die altijd voor dat doel overvloed van water heeft, òf uit de zee, dan komen de hoeveelheden water, noodig tot het stellen en instandhouden van de onderwaterzetting, minder in aanmerking. Zij worden echter finantiëel ook dan zeer belangrijk, wanneer zij door te graven kanalen moeten geleid worden naar de gronden, voor de onderwaterzetting bestemd. Maar moet het water geleverd worden door kleine rivieren of door beken, wier waterafvoer minder beduidend is, dan moet zeer naauwkeurig de opbrengst aan water uit | ||||||||
[pagina 456]
| ||||||||
die voorhanden bronnen, en wel in de droogste tijden van de droogste jaren, vergeleken worden met de massa water, die tot het stellen en onderhouden van de inundatie onder die zelfde meest ongunstige omstandigheden gevorderd wordt. Vooral moet men zich dan wachten voor het schermen met gemiddelde waterstanden, gemiddelden afvoer van de rivieren; enz. Immers die gemiddelden ontstaan door het bijeenvoegen van hooge en lage standen; het zijn eigenlijk denkbeeldige peilen, waarop de rivier bijna nimmer staat. Is nu 's winters het water in eenige rivier 3 à 4 ellen boven eenig inundatie-peil gestegen, waarbeneden het 's zomers 1 of 2 ellen staat, dan zal misschien de denkbeeldige gemiddelde stand boven inundatie-peil liggen. Toch is dan het stellen van de onderwaterzetting in vele, en juist in de meest dringende gevallen onmogelijk. Wat helpt het toch den verdediger, die des zomers eene inundatie noodig heeft, en die dan het water te laag vindt, dat maanden vroeger de waterstand zeer hoog is geweest! Gemiddelde waterstanden, vooral over lange tijdvakken, van 10, 20, 50 of meer jaren, hebben groote waarde voor de kennis van den algemeenen toestand der rivieren. Zijn bijv. die gemiddelde waterstanden langs Waal, Neder-Rhijn en IJssel gelijk gebleven, of zijn ze veranderd, ook vergeleken met de gelijktijdige gemiddelde standen langs den Duitschen Boven-Rhijn, dan kan men daaruit gevolgtrekkingen maken omtrent den invloed van afsnijdingen, waterverdeeling op verschillende takken, enz. enz. Maar voor vele andere zaken van praktisch nut hebben gemiddelden geene of slechts zeer weinig waarde. Voor de scheepvaart, voor het stellen van inundatiën moet op de laagste standen gerekend worden; voor de vaststelling van te geven brugwijdten, en de bepaling van dijkshoogten daarentegen, op de hoogst bekende standen. Niet altijd echter wordt deze regel in het oog gehouden.’ Hetgeen hier omtrent gemiddelden wordt gezegd, is zeer juist en zal wel geen tegenspraak ondervinden; maar of de Oud-Soldaat nu wel zoo volkomen gelijk heeft, wanneer hij zegt, dat voor inundatiën op de laagste standen gerekend moet worden, schijnt aan twijfel onderhevig. Het komt ons voor, dat die regel, zooals hij daar staat, te absoluut is gesteld en dat bij inundatiën wel degelijk onderscheid moet gemaakt worden tusschen permanente liniën, die niet gemist kunnen worden, en tijdelijke liniën, die, des noods, achterwege kunnen blijven. Het | ||||||||
[pagina 457]
| ||||||||
behoud van ons land berust op de Utrechtsche linie; zijn de inundatiën daar niet te stellen op het oogenblik dat de vijand verschijnt, dan is het land verloren of staan de kansen tot behoud van het land althans zeer ongunstig. Hier mag dus geen twijfel bestaan; hier mag dus de kans niet geloopen worden, dat wellicht de inundatiën niet zijn te stellen; hier moet dus geoordeeld worden naar de ongunstigste omstandigheden, naar de laagste standen. Maar de Grebbe-linie, hoe nuttig ook, is niet onmisbaar; het land kan behouden blijven zonder die linie. Zijn, in geval van oorlog, de inundatiën dier linie te stellen, de kracht onzer verdediging zal daardoor verhoogd worden, maar kunnen ze niet worden gesteld, dan redden wij ons zonder de linie. De vraag is hierbij dus niet of de onderwaterzettingen mogelijk zijn onder alle, ook onder de ongunstigste omstandigheden, de vraag is alleen of zij van tijd tot tijd, of zij in sommige jaren, of zij onder gewone omstandigheden, in één woord of zij zoo dikwerf mogelijk zijn, dat de linie de uitgaven waard is, die men daarvoor wil doen. Dit verschil is, de bekwame schrijver houde ons de opmerking ten goede, door den heer Stieltjes over het hoofd gezien, en de reden daarvan moet, meenen wij, daarin gezocht worden, dat hij in de Grebbe-linie te veel eene permanente, niet eene tijdelijke linie ziet. Zooals het vraagstuk nu hier door ons gesteld is, komen gemiddelden wèl te pas, namelijk geene gemiddelden over een geheel jaar, maar wel per maand. De heer Stieltjes geeft, maandsgewijze, de gemiddelde waterstanden op aan de Grebbe, gedurende de jaren 1857-63; tellen wij hierbij het verhang tusschen de Grebbe en het Lexkens-veer, waar men zich voorstelt eene prise d'eau te maken, dan verkrijgen wij de gemiddelde standen aan dat veer, en deze zullen dan vergeleken behooren te worden met de hoogten der landen, of omgekeerd. Nu beweert de regeering, dat er in vele jaren water genoeg zal zijn tot inundeeren, en de heer Stieltjes beweert - in zijne brochure en in zijn vroeger adres aan de Kamer - dat de aanwezigheid van eene voldoende hoeveelheid water op een voldoend peil eene uitzondering zal zijn. De laatste deelt de cijfers mede, waarop zijn beweren rust, te weten de waterstanden van 1857-63 en de waterpassingen van 1806; en wanneer nu de Kamer slechts aan den Minister van Oorlog opgave van zijne cijfers had verzocht, dan ware spoedig uit te wijzen geweest, aan welke zijde het gelijk was. Maar onze Tweede Ka- | ||||||||
[pagina 458]
| ||||||||
mer heeft - een gevolg denkelijk van hare samenstelling - blijkbaar eene zekere vrees om technische quaestiën te behandelen; men zet die daar zooveel mogelijk ter zijde en behandelt ze niet zelden met groote oppervlakkigheid. Daaraan danken wij, langs den IJsel, een kanaal zonder water, en in Indië, voor veel geld, een gebrekkige spoorwegrichting, en volgens onzen schrijver danken wij nu daaraan ook eene linie van onderwaterzettingen zonder water. Deze laatste meening intusschen is niet geheel de onze. De Oud-Soldaat grondt zijn betoog op de waterpassingen van 1806; maar die waterpassingen zijn waarschijnlijk gebrekkig geweest, daar men in 1840, ter beoordeeling van de waarde der linie, gedurende tien maanden nieuwe waterpassingen in dit terrein heeft gedaan. Bij die waterpassingen is, naar ons van eene bevoegde zijde wordt medegedeeld, gebleken, dat de hoogste punten van het terrein lagen - niet op 7.70 + A.P., zooals Stieltjes op grond der opgaven van 1806 aanneemt - maar op 7 + A.P., en dit stemt geheel overeen met een profil-teekening, die wij voor ons hebben liggen van de Geldersche vallei, van de Grebbe tot Amersfoort, in 1853 gemaakt ter beoordeeling van een geprojecteerd uitwateringskanaal dier vallei. Wanneer nu voor dit project toevallig niet is opgezocht een smalle sleuf, breed genoeg voor een kanaal, maar niet voor eene militaire inundatie, dan mogen wij, op grond dezer schets, aannemen dat het terrein van de Grebbe-linie zich laat verdeelen in twee zeer onderscheiden deelen: het zuidelijkste, van den dijk tot eenige honderden ellen voorbij den Rooden Haan (15 mijlen), ligt tot op 3300 el van den Grebbe-dijk op 6.60 + A.P. en hooger, tot 7 + A.P. toe, daalt dan over eene uitgestrektheid van 5000 el tot 6 5.95 en zelfs tot 5.37 + A.P., klimt dan tot 6.64 + A.P. en blijft daarna, een enkel punt voorbij den Rooden Haan uitgezonderd, steeds beneden laatstgemeld peil; in het noordelijke gedeelte, dat is van den Rooden Haan tot zee (30 mijlen) daalt het terrein achtereenvolgens van 5 tot 1 en zelf tot 0.85 + A.P. Nu is voor eene tijdelijke linie een voet water op de hoogste punten voldoende; kan men meer water bekomen, het zal beter zijn; maar eene linie behoeft niet verworpen te worden, omdat op enkele punten slechts een voet uf zelfs maar een paar palmen water zal te brengen zijn. Om landen onder water te zetten, die - op enkele strooken na, die afgegraven kunnen worden - op 6.64 + A.P. en meestal la- | ||||||||
[pagina 459]
| ||||||||
ger liggen, is derhalve voldoende, dat - op het punt waar het water wordt ingelaten - de rivier eene hoogte hebbe van 6.64 + 0.26 of 6.90 + A.P. Daar nu de waterstanden aan de Grebbe-sluis in den regel veel lager zijn, stelt de regeering zich voor, gelijk boven reeds werd opgemerkt, eene prise d'eau te maken aan het Lexkens-veer, en het water, door een hier te graven toeleidingskanaal en eene sluis in den bandijk bij Wageningen, in het Nieuwe Kanaal of de Wageningsche vaart en zoo in de Bisschop Davids-Grift te brengen; deze zou, in verband daarmede, even als het Nieuwe Kanaal, verruimd en verbeterd worden en uit de Davids-Grift zou verder het water door middel van een kanaal òm Veenendaal naar de sluis bij den Rooden Haan en zoo in de gracht der Grebbe-linie worden gebracht. De bedoelde stand van 6.90 + A.P. moet dus, zal men kunnen inundeeren, aan het Lexkens-Veer werkelijk gevonden worden, en daarbij moet dan, volgens de berekeningen van den heer Stieltjes, op twee à drie palmen verhang in de toevoerkanalen gerekend worden. Dit alles in aanmerking nemende, schijnt een stand van 7.15 + A.P. aan het Lexkens-Veer tot het stellen der inundatie noodig. In de brochure, die wij bespreken, worden alleen de standen aan de Grebbe-sluis aangegeven; daar het verhang tusschen dat punt en het Lexkens-Veer ongeveer 1 el bedraagt, kan men echter de standen aan laatstbedoeld punt gemakkelijk uit de opgegevene afleiden. Volgens de opgaven van de gemiddelde maandelijksche standen, is de Lek, bij het Lexkens-Veer, op of boven de vereischte hoogte van 7.15 + A.P. geweest:
De twee eerste jaren zijn echter om hun buitengewoon lage waterstanden bekend, en kunnen, bij de beoordeeling van de Grebbe-linie, niet in aanmerking komen. Gedurende de vijf overige jaren waren de inundatiën in 1859, 1862 en 1863 slechts te stellen gedurende een zeer klein gedeelte van het jaar, en wanneer dit als de regel kon worden beschouwd, dan zouden wij geneigd zijn ons aan de zijde van den Oud-Soldaat | ||||||||
[pagina 460]
| ||||||||
te scharen; het is verkeerd geld uit geven voor eene linie, die slechts gedurende een-derde, een-vierde of een-zesde van het jaar als zoodanig bestaat. Wanneer echter de jaren 1860 en 1861 als maatstaf mogen gelden, dan wordt de zaak anders, en komt het ons voor, dat tegen het opmaken der Grebbe-linie - waarmede wij intusschen niet zouden beginnen, terwijl er nog zooveel is te doen - geen bezwaar bestaat. Maar om werkelijk op goede gronden te kunnen oordeelen, zou men de maandelijksche waterstanden over een grooter tijdvak, b.v. over de laatste vijf-en-twintig jaren moeten kennen, en deze met. de hoogten der landen moeten vergelijken. Dan eerst kan men beoordeelen of de linie de uitgaven waard is, die men gaat doen; thans heeft de Kamer geoordeeld en geld gegeven zonder volledige kennis van zaken, en wij hebben reden om aan te nemen dat ook bij het Departement van Oorlog de zaak niet voldoende is onderzocht. Een nader onderzoek, nadere inlichtingen aan de Kamer - waartoe bij de aanstaande begrooting voor het VIIIe Hoofdstuk van zelf de gelegenheid zal ontstaan - blijven dus zeer noodig. Wij wenschen dat die inlichtingen tot eene bevredigende uitkomst leiden, want wij zijn voorstanders van de Grebbe-linie. Het noordelijkste gedeelte is zeer sterk te maken; bij Amersfoort en voorwaarts van Wageningen (dat niet versterkt moet noch kan worden) is het terrein gunstig voor de verdediging en geeft de linie - wat bij de Utrechtsche linie niet het geval is - gelegenheid om, wanneer de omstandigheden dat mogelijk mochten maken, tot den aanval over te gaan; eindelijk bevinden zich achter de linie de bosschen, die de Oud-Soldaat ons als equivalent voor de linie wilde geven, en die uitnemende steunpunten zijn in geval van terugtocht naar de Utrechtsche linie. Is het Departement van Oorlog in staat de bewijzen te leveren dat, in de laatste twintig of vijf-en-twintig jaren, de waterstanden aan het Lexkens-veer zoo hoog zijn geweest, dat het zuidelijk gedeelte der linie, in den regel, minstens gedurende de helft van elk jaar, te inundeeren ware geweest - wij gelooven dat de Vertegenwoordiging ook de verdere gelden kan toestaan, die nog tot voltooiing der linie zullen worden aangevraagd. En zij zal dit met een te geruster geweten kunnen doen, omdat de verbetering van de Grebbe-linie eene productieve uitgave is, die op de welvaart van een deel des lands een gunstigen invloed kan uitoefenen. Door de Grebbe-linie in | ||||||||
[pagina 461]
| ||||||||
goeden toestand te brengen, meer bepaald door de verbreeding en uitdieping van de Grift, wordt toch de afwatering van de Geldersche vallei, die zooveel te wenschen laat en tot zoovele onderzoekingen en commissiën aanleiding heeft gegeven, eindelijk voor goed geregeld. De Geldersche vallei waterde, in vroeger eeuwen, althans voor zooveel het terrein bezuiden den Rooden Haan betreft, door de Grift op den Rijn uit; in de 16e eeuw werd echter voor dit terrein eene waterloozing geopend op de Eem, die later weder weggenomen werd, zoodat de landen tot 1714 geen geregelden waterafvoer hadden. Daar het Rijnwater aan de Grebsche sluis veelal te hoog stond om waterloozing der aangrenzende landen op den Rijn toe te laten, werd de zaak in het evengemelde jaar zoodanig geregeld dat de geheele vallei, door de Barneveldsche en Luntersche beken, de Broekersloot en de Bisschop Davids Grift op de Eem kon uitwateren. Deze waterloozing was echter zeer gebrekkig, en daarin is tot hiertoe geen verandering gebracht. Het heeft wel niet ontbroken aan commissiën en plannen, maar de twee provinciën, Gelderland en Utrecht, wie de zaak in de eerste plaats aanging, konden het nimmer eens worden, en de regeering schijnt zich ook nooit de quaestie ernstig te hebben aangetrokken. In 1852 werd van regeeringswege eene Commissie voor de afwatering van de Geldersche vallei benoemd, die de technische onderzoekingen aan eene sub-Commissie opdroeg, bestaande uit de heeren Conrad (sedert overleden), Ortt en van Druynen. Deze Commissie stelde in haar omstandig en duidelijk rapport voor om, even als bij vroegere plannen op den voorgrond was gesteld, tot verbetering van de afwatering der Geldersche vallei, van de Grebbe tot Amersfoort, de Bisschop Davids Grift, de Schoonderloosche en Luntersche beek en de linie te volgen; tot vermijding van beletselen, die zich in het dorp Veenendaal voordeden, wenschte zij een omleidingskanaal te zien gegraven, beginnende aan den zuid-oosthoek van het dorp en van daar loopende naar de sluis aan den Rooden Haan. Het gansche kanaal van de Grebbe tot aan de Eem bij de Glashut zou in vijf panden ter gezamenlijke lengte van 35,000 ellen verdeeld worden; de waterstand in het eerste pand zou gesteld worden op 5.70 + A.P. en in elk volgend pand 1 el lager zijn, behalve in het vijfde pand, ten noorden van de Asschatter-sluis, waarvan het peil 0.85 + A.P. zoude wezen. Daar men het kanaal tevens voor de praamvaart wenschte te doen dienen, | ||||||||
[pagina 462]
| ||||||||
zou de Grift op 10.50 el boven breedte en 1.60 el diepte gebracht worden, waardoor de zoogenaamde zandlichters, die 1.45 el diep gaan, van het kanaal gebruik zouden kunnen maken. In 1854 gaf dezelfde Commissie een meer uitgewerkt, op dezelfde grondslagen berustend plan, waarvan de kosten door haar begroot werden op ƒ 450,000, ongerekend de verbetering en de verlenging van de Wageningsche vaart, het vergrooten van de schutkolk van de Grebbe-sluis en andere kleine verbeteringen, te zamen op ƒ50,000 geschat. Bij dit ontwerp was ook, bij de bepaling van de capaciteit der sluizen enz., aan de militaire inundatiën gedacht, en ware hieraan gevolg gegeven, dan zou het Departement van Oorlog gered zijn geweest voor de tonnen gouds, die thans op de Begrooting van het VIIIe Hoofdstuk voor de linie moeten voorkomen. Utrecht en Gelderland en het Departement van Binnenlandsche Zaken hebben echter, naar 't schijnt, op de toekomst, op de omstandigheid gespeculeerd, dat Oorlog er toch eenmaal toe zou moeten komen om de Grebbe-inundatiën in voldoenden toestand te brengen, en zoo krijgt dan nu de Geldersche vallei, voor rekening van het Departement van Oorlog, haar zoo gewenschte afwateringskanaal; want het spreekt toch van zelf dat Oorlog het kanaal wel zoodanig zal inrichten, dat het tevens tot waterloozing kan dienen. Een scheep- of praamvaart-kanaal echter zal het niet worden, tenzij Veenendaal, Wageningen en de overige belanghebbende plaatsen zich, zoo als haar plan schijnt te zijn, de kosten van een schutsluis bij Wageningen getroosten, en men dan telkens, tot voeding, het Rijnwater inlaat. En zoo zal dan de Geldersche vallei, dank zij de eischen van onze verdediging, dus eindelijk ook eene betere toekomst te gemoet gaan. De Grebbe-linie, door het krijgsbestuur tot stand gebracht, geeft alzoo groot voordeel aan een deel des lands; wierden de wenschen van den heer Stieltjes vervuld, dan moest het Departement van Oorlog nu ook, in het belang van de verdediging van den IJsel, langs die rivier de kanalen aanleggen, die tevens voor de scheepvaart zoo dringend noodig zijn. Maar ofschoon het in het wezen der zaak op hetzelfde nederkomt, of Binnenlandsche Zaken dan wel Oorlog de millioenen uitgeeft, achten wij het toch raadzamer den aanleg van ‘het IJselkanaal’ over te laten aan Binnenlandsche Zaken, waarbij het meer eigenaardig t'huis behoort. Het kanaal van Spijk naar Doesburg, Zutphen en Deventer zou in de eerste plaats toch | ||||||||
[pagina 463]
| ||||||||
een scheepvaart-kanaal zijn. Nog wenschelijker ware het dat particuliere krachten, door de provincie en het rijk gesteund, dit nuttige en grootsche werk ondernamen, en het Departement van Oorlog - zoo dikwijls voor concessionarissen een hinderpaal en een plaag - zou dan alle reden hebben om deze onderneming ook met zijne geldelijke bijdragen te schragen. Het antagonisme, dat tot hiertoe tusschen de besturen van Binnenlandsche Zaken en Oorlog, of tusschen de eischen der nationale ontwikkeling en der verdediging heeft bestaan, moet, dunkt ons, niet voortduren. Beider belangen zijn, bij den aanleg van openbare werken, meestal wel te vereenigen. Maar daartoe worden juiste bekendheid met den aard en den omvang dier belangen en veel goede wil vereischt, en moet met name het Departement van Oorlog niet zulke overdreven vorderingen doen als bij verschillende aanvragen om concessie tot droogmaking en aanleg van spoorwegen het geval schijnt te zijn geweest. Misschien echter waren die eischen slechts eene wedervergelding voor de geringschatting, door het Departement van Binnenlandsche Zaken vroeger soms voor de defensie aan den dag gelegd; want zeker is het, dat onze Ministers van Binnenlandsche Zaken veelal nog minder belangstelling hebben betoond in ons verdedigingsstelsel dan onze Ministers van Oorlog in de ontwikkeling van de nationale welvaart.
Wanneer wij, in de voorgaande bladzijden, enkele der meeningen van den heer Stieltjes bestreden hebben, het was omdat wij die meeningen niet deelden en omdat zelfs een zóó uitstekend deskundige als hij, niet op zijn woord geloofd mag worden. In ons land is men daartoe veelal te zeer geneigd. Een profeet, op eigen bodem geteeld, wordt bij ons al evenmin als elders spoedig geëerd; maar is men eenmaal als profeet erkend, gaat men bij het algemeen door voor hetgeen men noemt ‘een knap man’, dan kan men al zeer spoedig zeggen wat men wil; een ‘knap man’ kan bij het algemeen niet dwalen. Zoo iemand intusschen verdient op zijn woord geloofd te worden, het is zeker de heer Stieltjes. Eerlijker, logischer, verstandiger schrijver zal men moeilijk aantreffen, en zelfs zijne tegenstanders zullen hem den lof van groote onpartijdigheid niet onthouden, wanneer zij slechts bedenken, dat de meeste zijner geschriften zijn | ||||||||
[pagina 464]
| ||||||||
opgesteld onder omstandigheden, die de meest overdreven voorstellingen en den meest hartstochtelijken toon gerechtvaardigd, althans verklaard zouden hebben. In 1849 als officier der artillerie op de meest onbillijke wijze ontslagen en van elk middel van bestaan beroofd, is hij sedert onverpoosd voortgegaan - voortgegaan, want zijne eerste krijgskundige geschriften dagteekenen reeds van 1843 - de belangen van het krijgswezen en van 's lands verdediging te behartigen, steeds aandringende op eene echt nationale, degelijke en zuinige legerinrichting en een eenvoudig, maar juist daardoor krachtig verdedigingsstelsel. Sla al die werken op, die zulk een grooten en nuttigen invloed hebben gehad op de vorming der officieren van het leger; doorlees ze van den aanvang tot het einde: nergens zult gij stuiten op eenige recriminatie of eenige klacht over terugzetting van verdienstelijke mannen of over miskenning; geen regel, die niet duidelijk toont dat de schrijver uitsluitend heeft gedacht aan het algemeen belang, zoodat de rechters die zijne geschriften zouden moeten onderzoeken, op de vraag: ‘wat hebt gij gevonden?’ ook bij hem niet anders zouden kunnen antwoorden dan: Wat zouden wij gevonden hebben? Niets dan vaderlandsliefde. Ook na de onrechtvaardige behandeling, hem nu weder aangedaan, is Stieltjes zich zelf gelijk gebleven. In de verschillende geschriften na dien tijd door hem uitgegeven, in de redevoeringen, sedert door hem gehouden, spreekt overal het belang van het algemeen, van het land. Ook in zijne geschriften over de Indische spoorwegquaestie stuit men zeer zelden op eenige onnoodige personaliteit - want er zijn noodige personaliteiten, omdat de personen niet altijd van de zaken zijn af te scheiden - of op eenige onvruchtbare recriminatie. Zelden zelfs eene klacht over miskenning en onrecht; hij ‘effaceert’ zich zelf geheel; hij bepaalt zich tot eene eenvoudige voorstelling der feiten en toont slechts als in 't voorbijgaan het onware en valsche der officiëele wijze van voorstelling aan. Maar juist daardoor zijn zijne geschriften de meest verpletterende aanklacht tegen allen, die hem slecht bejegend, 's lands belang verwaarloosd en aan de waarheid te kort gedaan hebben. Ofschoon hij zijne rust en zijn geluk had opgeofferd aan de handhaving van de waarheid in de Indische spoorwegquaestie, zonder daarvoor iets anders dan ondank te hebben geoogst, achtte Stieltjes zich daarom toch niet minder verplicht al dade- | ||||||||
[pagina 465]
| ||||||||
lijk na zijn terugkeer uit Indië, ook aan zuiver Nederlandsche belangen zijne aandacht te wijden - getuigen onder anderen zijne mededeelingen in het Instituut van Ingenieurs over het boven behandelde kanaal van Apeldoorn naar Dieren, zijn adres aan de Tweede Kamer betreffende de Grebbe-linie, en de belangrijke brochure, die wij besproken hebben. Naar Sleeswijk geroepen om zijn gevoelen te doen kennen over het aan te leggen Oostzee-Kanaal, nam hij die gelegenheid waar om het tooneel van den laatsten Deenschen oorlog te bestudeeren, en ook nu beijverde hij zich weder om de resultaten van zijne studie vruchtbaar te doen zijn voor zijn vaderland. Zijne uitmuntende redevoering, den 5den Januari in de Vereeniging tot beoefening der krijgswetenschap, te 's Hage, gehouden, had geen ander doel dan om Nederland te wijzen op de nuttige lessen, die voor ons uit den oorlog in Denemarken te trekken zijn, en gaf andermaal getuigenis hoe hij bij al zijne handelingen aan het belang des lands indachtig is. Zoo zien wij Stieltjes, onder alle omstandigheden, zich zelf gelijk blijven en vóór alles datgene doen wat hem toeschijnt zijn plicht te zijn: eene houding zoo edel en waardig, dat zij de oprechte bewondering verdient van allen, die grootheid van ziel en vaderlandsliefde weten te waardeeren. Eenvoudig en zedig te blijven onder loftuiting en bewierooking, is eene kunst, die reeds aan weinigen eigen is; maar alleen een groot man kan zich boven miskenning verheffen en het onrecht met waardigheid dragen. Reeds onze Willem van Haren zong: ‘Het mag alleen aan groote liên gebeuren,
En niet aan elk die wil, om ramp en tegenspoed,
Geleên voor 't vaderland, te keuren
Gelijk een onwaardeerlijk goed.’
‘Laat and'ren 't goud! Laat and'ren om geschenken
Of grootere ampten zich vergrijpen in hun' pligt,
En spreken, handelen en denken
Naar 't wenken van een trots gezigt:’
‘Laat de eigenbaat eens ieders hart vervoeren
En, zonder 't minst gevoel, gelijk een kouden steen,
Beletten om zich ooit te ontroeren
Voor 's lands belang, en voor 't gemeen:’
| ||||||||
[pagina 466]
| ||||||||
‘O Charidas! gij zult met Codrus leven.
Gij zult, van Decius en Regulus verzelt,
Voor altoos op de vleugels zweven
Der faam, als een doorlugten held.’
‘Geene armoê, geen geweld zal u doen bukken;
Al rukte de Opperheer de waereld van haar' as,
Al brak deze aardkloot ook in stukken,
Gij bleeft dezelfde Charidas!’
Leeuwarden, 3 Mei 1866. J.K.H. de Roo van Alderwerelt. |
|