De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 400]
| |
Bibliographisch album.Handleiding voor warenkennis, in verband met statistiek en technologie, ten gebruike bij het Middelbaar Onderwijs, door Mr. W.F. Schook, Advokaat en Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Harlingen. Eerste Afl. Metalen. Utrecht, de Graaff. 1866.Reeds Prof. J.A. Fruin wees in zijne beoordeeling van het leerboek van Mr. N. Sickenga, in de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, Elfde Deel, Afl. 3 en 4, op het verschijnsel, dat vele der leeraren aan instellingen van middelbaar onderwijs naauwelijks hunne aanstelling in den zak hebben, of ‘zij voelen zich gedrongen bij de bestaande behoefte, enz.’, een leerboek uit te geven. Te regt is er door den Hoogleeraar op gewezen, dat een goed leerboek eerst door den man, die jaren lang het vak waarover hij schrijven wil, gedoceerd heeft, kan zamengesteld worden. Ook de Ned. Spectator bragt het feit reeds ter sprake. In beginsel is het ook mijns inziens steeds af te keuren, zoo een leeraar, die slechts weinige jaren als onderwijzer werkzaam is geweest, als steller van een leerboek optreedt; zelfs ‘de bestaande en algemeen erkende behoefte’ wettigt, naar ik meen, het op zich nemen van eene dergelijke taak niet. Hoeveel te sterker is het dus te veroordeelen zoo leeraren, die slechts een jaar, ja, zelfs somtijds niet meer dan eenige maanden, aan instellingen van middelbaar onderwijs verbonden zijn, reeds leerboeken uitgeven. Ja, men kan nog veel vreemder feiten constateren; leerboeken zijn uitgegeven door docenten, die het vak, waarvoor het leerboek als leiddraad moest dienen, nog niet onderwezen hebben. Het handschrift, dat een jaar gebruikt is, wordt dadelijk ter drukkerij gezonden, zonder dat het de vuurproef der ondervinding heeft doorgestaan, of wel, het eerst voor lessen in vervolg van tijd te geven, gereed gemaakte handschrift wordt voor de pers geschikt geoordeeld. | |
[pagina 401]
| |
Het aantal dier leerboeken is weder vermeerderd; Mr. W.F. Schook heeft ziet bevoegd geacht een werk, ‘ten gebruike, enz.’, zamen te stellen, ‘waaruit men warenkennis in verband met de noodige neven-vakken (!) zal kunnen onderwijzen. Waarlijk, men weet in dit geval niet waarover zich het meest te verwonderen, òf over den hoogen dunk van eigen waarde en de geringschatting van alle regelen der paedagogie, die tot het besluit geleid hebben om een handschrift, dat hoogstens eenige maanden gebruikt is geworden, welligt nog niet gediend heeft, uit te geven, òf over de stoutheid van den schrijver, die zich op een gebied waagt, geheel vreemd aan zijne hoofdstudie, zonder van de uitgebreidheid van dat gebied eenige kennis te bezitten en zonder zich vertrouwd te hebben gemaakt met de eenvoudigste stellingen der wetenschappen, die dat gebied schragen. De Advokaat W.F. Schook is niet teruggeschrikt voor eene taak, waartegen menig scheikundige (en men zal mij toestemmen, dat het schrijven van een leerboek over warenkennis het natuurlijkst bij hem te huis behoort, al wijst ook de wet op het middelbaar onderwijs de warenkennis eene plaats aan onder de handelswetenschappen, die door een' meester in de regten gedoceerd kunnen worden), teregt zoude opzien. Maar op welke wijze heeft hij die taak dan ook volbragt! Het ligt hier niet op mijnen weg staaltjes van 's mans stijl te leveren. De geestige verslaggever in de Nieuwe Utrechtsche Courant van 19 Januarij 1866 heeft zulks reeds gedaan. Eenige uitdrukkingen echter, die tot verkeerde voorstellingen op scheikundig gebied ligtelijk aanleiding zouden kunnen geven, zullen wij slechts opteekenen. Men trekt zilver uit zilverhoudende loodertsen, blz. 6. Kwikzilver met zwavel vermengd heet vermillioen, blz. 10. Men trekt aluminium uit kleiaarde en het (aluminium) is dus overal aanwezig, blz. 16. Door middel van natrium of sodium wordt het aluminium te voorschijn gebragt, blz. 17. Achter den zoeten smaak der loodverbindingen ligt een langzaam (?) maar zeker gift verborgen, blz. 19. Bereiding van hagel. - De val in het water moet 30 à 50 Ned. el hoog zijn, blz. 21. Vervalschingen kan men ontdekken door op de menie kleurlooze zoutzuren (beide woorden in 't meervoud) te gieten, blz. 40. Ultramaryn is een zacht-voelend poeder! blz. 44 (dit kan op dezelfde lijn gesteld worden met ‘de arbeid, die zich zelf beoordeelt,’ Voorrede). Berggroen komt in de natuur voor en wordt gefabriceerd; het eer- | |
[pagina 402]
| |
ste dat niet meer wordt gebruikt is gemalen malachiet, waaruit het (?) op dezelfde wijze als bergblaauw uit koperlazuur wordt bereid, blz. 45 (volkomen onbegrijpelijk). Het kunstmatig verkregen berggroen is eene kopervitriool oplossing met koolzure natron gemengd, die vervolgens in heet water is uitgewasschen, blz. 46. Het is mangaans-peruoxyde en dus (?) eene verbinding van 63.4 mangaan en 36.6 zuurstof, deels ruw (?), deels gekristalliseerd, bl. 49. Het gebruik van puimsteen bepaalt zich tot slijpen, polijsten, tot het maken van zeep, enz., blz. 56. Kunstmatige puimsteen heeft den vorm van gebakken steenen en deze wegen van 1-5 pond, blz. 56. Doodekop is eigenlijk het ijzeroxyde, dat men verkrijgt wanneer men ijzer-vitriool verhit om er de vitriool-olie uit te halen, blz. 56. Behalve, enz., dient krijt om (er) mede te poetsen, om (er) soda van te bereiden, blz. 61. Roodkrijt, dat eene natuurlijke (?) verbinding is van kleiaarde en ijzeroxyde, behoort hier ook toe, blz. 60. Krijt is koolzure kalk of kalkspaath in aardachtige weeke massa's voorkomende, blz. 61. Kalkspaath aardachtig week! Sommige metalen smelten langzaam, andere spoedig, blz. 1. De Huysche (zandsteenen) zijn zeer getrokken (?) en ook zeer duur, blz. 70. ......waardoor chloorlood verkregen wordt, hetgeen in heet en daarna in kalkwater wordt opgelost! blz. 37. Hiermede zal voldoende het bewijs geleverd zijn, in welken slordigen stijl het boekje gesteld is; vele zinnen zijn volmaakt onverstaanbaar. Overigens kunnen wij hen, die nog meer bewijzen willen hebben, naar de Utrechtsche Courant van 19 Jan. '66 verwijzen, waar men, gelijk wij reeds aanstipten, eenige bouwstoffen voor eene parodie van 't werkje zal vinden. Zondigde de schrijver alleen tegen de taal, wij zouden het hem des noods kunnen vergeven; maar wanneer het ons blijkt, dat hij de vraag, die hij in zijne voorrede opwerpt: ‘wat is warenkennis?’ niet weet te beantwoorden, en desniettegenstaande zijn gedurende eenige maanden gebruikt handschrift uitgeeft, dan zal ons hoogst ongunstig oordeel geregtvaardigd zijn. En dat de schrijver die vraag niet voldoende beantwoorden kan, bewijst ons elke bladzijde van zijn boek; mijns inziens toch ligt de moeijelijkheid eener definitie van warenkennis juist in de afbakening van het gebied; wat moet in een leerboek voor warenkennis opgenomen, wat daarbuiten gesloten worden? En hierin heeft de S. geheel zonder vast plan gehandeld. Zoo vermeldt hij nu eens de technologie van het product; dan | |
[pagina 403]
| |
weder deelt hij omtrent de wijze waarop men de waar verkrijgt, niets mede. De metallurgie van het goud wordt alleen besproken met deze woorden: ‘Uit gestampt erts wordt het getrokken door kwikzilver er bij te mengen,’ blz. 2. Aan de behandeling der metallurgie van het zilver wordt daarentegen bijna eene bladzijde gewijd; en nog vergeet de S. hier geheel en al de Amerikaansche methode! (niettegenstaande hij zelf op blz. 7 zegt, dat in Azië zeer veel zilver voorkomt en in Amerika nog meer!). Het uitsmelten van ijzer wordt in 16 regels behandeld, iets meer dan aan de bespreking der wijzen waarop men lood uit de loodertsen verkrijgt, besteed wordt. Van de metallurgie van kwikzilver geen woord, dan alleen dat het uit vermillioen wordt getrokken. De bereiding van hagel wordt besproken; de vervaardiging van geelkoper niet. De S. zegt iets over het kalkbranden, bijna niets over de bereiding van cementen en het gipsbranden. Klaarblijkelijk heeft de S. niet geweten, welke plaats aan de Technologie bij de behandeling der warenkennis moet worden aangewezen. Ook op andere wijze blijkt het, dat de S. geen voldoend antwoord op zijne vraag zal kunnen leveren. Het betreft namelijk de vervalsching der waren; nu eens worden de stoffen ter vervalsching gebruikt, eenvoudig opgesomd, dan weder wordt de weg aangegeven waarop men tot de ontdekking der vervalsching kan komen; ook in dit laatste geval is de S. nog niet consequent, want dan eens geeft hij slechts in 't algemeen op hoe men de vervalsching ontdekt, dan weder geeft hij den weg aan dien men te volgen heeft, wanneer men den aard der vervalsching wil leeren kennen. En dat deze min of meer volledige opgaaf niet met de belangrijkheid der stoffen zamenhangt, blijkt uit het volgende: Van het onderzoek van zinkwit en loodwit wordt niets gezegd; wel daarentegen over dat van menie. Niets vinden wij over het onderzoek van Berlijnsch blaauw, wel over dat van ultramaryn. Niets over bruinsteenkeuring. Over het essayeren van zilver wordt niets gezegd dan ‘dat het op dezelfde wijze geschiedt als het goud, maar dat de natte toetsweg niet dezelfde is voor beide metalen.’ De wijze waarop het goudgehalte met behulp van den toetsteen wordt gevonden is onjuist opgegeven en van de andere bepalingen van het goud- en zilvergehalte van legeringen vinden wij niets. | |
[pagina 404]
| |
Zoo voortgaande zouden wij nog een tal van voorbeelden kunnen aanhalen; de wijzen waarop de vervalschingen ontdekt worden zijn echter te curieus dan dat wij niet, alvorens verder te gaan, er nog enkelen zouden mededeelen. De vervalsching (van vermillioen) met verw uit het dieren- en plantenrijk, ontdekt men door het vermillioen met alcohol te schudden, die, van het vermillioen afgefiltreerd, dit rood kleurt! blz. 30. Dikwijls tracht men kwikzilver met lood te vervalschen, doch dit (?) is duidelijk zigtbaar, dewijl er zich terstond een vliesje vormt, blz. 11. Vervalschingen (van bremergroen) ontdekt men door de verw met zwavelzuur, dat het koperoxyde oplost, of met vloeibare ammonia (?) te behandelen, blz. 46. De leerling weet niet welk resultaat hij verkrijgt bij behandeling met ammonia; even te voren zegt de S., dat bremergroen als normaal bestanddeel gips of eene andere witte stof houdt; waartoe moest die behandeling dan toch leiden? Somtijds worden de eenvoudigste zaken op scheikundig gebied verklaard; een andermaal daarentegen onderstelt de S. bij zijne lezers eene grondige kennis der scheikunde. - Ook met het oog dus op de leerlingen, waarvoor het boekje zal moeten dienen, heeft de S. zich niet afgevraagd wat hij wilde. De methode van behandeling beantwoordt dus in verschillende zaken niet aan de vereischten, die men daaraan kan stellen. Een plan van bewerking, een consequent doorvoeren van een stelsel wordt gemist. Eene inleiding tot de warenkennis ontbreekt. - Van de verdeeling, die de S. volgen zal, zegt hij niets dan dat ‘zijn arbeid verdeeld is in drie groote afdeelingen; het Delfstoffen-, Planten en Dierenrijk (!); waarvan de afzonderlijke hoofdstukken (!) telkens tot ééne aflevering vereenigd, zeer spoedig ('t is niet te hopen) achter elkaâr het licht zullen zien.’ Wij hebben Aflevering I voor ons, met het opschrift: Metalen, en in die aflev. komen potlood, zand, puimsteen, enz. voor, terwijl o.a. potasch, soda, aluin, ontbreken. Overigens is het moeijelijk bij het geheel en al ontbreken van een plan de leemten in het werkje aan te wijzen; bij de onbekendheid met het beginsel, dat bij de rangschikking heeft voorgezeten, is eene kritiek hieromtrent onmogelijk. - Zaken van ondergeschikten aard kunnen aangestipt worden; zoo binden wij bij de *schrijfen teekenmaterialen niets over ganzenpennen, en bij de inktsoorten is onze gewone inkt niet opgenomen. Onder de bouwmaterialen zijn in die aflev. speksteen, gabbro, syeniet gerangschikt! Op den omslag van het boekje lezen wij: ‘Leerboek, enz.,..... | |
[pagina 405]
| |
in verband met statistiek.’ - Nu, met de statistiek wordt ook weder allerzonderlingst gehandeld. - Dan eens, zoo als bij goud, zilver, kwik, ijzer, vinden wij omtrent de productie iets (al is het dan ook meestal zeer oppervlakkig); andere malen echter, zoo als bij alle producten uit Hoofdstuk II, III, IV, in 't geheel niets. Somtijds worden de prijzen der waren aangegeven (en dan nog niet waar ter plaatse); van verreweg de meeste producten vinden wij hieromtrent niets. De wijze waarop de waar wordt ingepakt en verzonden, wordt nu eens wel, dan weder niet besproken. Het doel waartoe men de stof bezigt is nu eens wel, dan weder niet aangegeven. Op statistisch terrein zijn de grofste fouten in de cijfers te vinden; bovendien gebruikt de S. verschillende gewigt- en maatstelsels door elkander; men trekt eenen draad van 250 Ned. el uit een grein goud, blz. 2. De S. spreekt van een mark Trooysch, zonder de waarde er van in Ned. gewigt op te geven; waarlijk, hij mag de kennis daarvan wel niet bij zijne leerlingen onderstellen, wanneer hij zelf met het decimale stelsel nog niet vertrouwd is; althans ik meen dit laatste te moeten afleiden uit dezen zin: ‘goud van 18 karaat is gelijk aan 750 grammen’!, blz. 3. En wat nu de feiten aangaat! Wanneer men bij het onderwijs in de scheikunde, even als bij de lessen in verschillende talen, cacographiën wilde invoeren, men zoude te vergeefs naar een werk uitzien, dat daartoe beter geschikt was, dan het ‘leerboek’, dat wij thans aankondigen. Ik zoude het den leerlingen der middelbare school niet anders dan op die voorwaarde in handen durven geven; zij zouden anders toch, afgaande op den titel van den S. (Leeraar voor de Warenkennis aan de Hoogere Burgerschool te Harlingen, en dus in het bezit van de acte, die de bevoegdheid tot die betrekking verleent) voorstellingen aannemen, feiten leeren kennen, geheel in tegenspraak met het vroeger door hen geleerde. Ik beklaag de leerlingen der Harlinger Burgerschool, die niet weten zullen welken leeraar zij moeten volgen; moeten zij de voorstellingen van Mr. W.F. Schook, of wel die van hunnen leeraar in de scheikunde aannemen? Ik hoop dat zij wijsselijk tot het laatste zullen besluiten. Wij zullen eenige staaltjes geven van de grove fouten in de vermelding van feiten. Kalk heet gekristalliseerd kalkspaath en krijt, indien het met koolzuur verbonden, uit eene aardachtig weeke massa bestaat, blz. 62. | |
[pagina 406]
| |
Portland cement is eene magere klei, die gebrand een grijsachtig poeder geeft, enz., blz. 65. De uitvinder er van (van Portland cement) is J. Aspdin, te Leeds, die er den naam aan gaf, blz. 65. - Zeer interessant. Zoo de S. niet mededeelt waaraan de naam ontleend werd; de bron waaruit hij putte, vermeldde dit waarschijnlijk niet. Trouwens de S. onthaalt ons nog bij enkele andere waren op belangrijke (?) historische bijzonderheden, zonder dat ook weder hierbij het beginsel volgens hetwelk het al of niet opgeven heeft plaats gehad, uitkomt. Surrogaten van cement zijn te noemen.... steenkolen- en turfasch! blz. 65. Metalen wellen is het door hameren vereenigen van afzonderlijke stukken, die door smelting zijn week geworden, blz. 2. De zuivering er van (van platina) geschiedt langs den natten weg door het in koningswater op te lossen en vervolgens af te zonderen; dit (?) is platinaspons, enz., blz. 5. Tin wordt ook gebruikt tot glazuursel, tinzout, blz. 13. Vergulden in 't vuur - ...... en wrijft dit met een borstel van koperdraad, die in kwikwater gedompeld is, blz. 14. Waarom de galvanische verzilvering en vergulding niet besproken wordt is mij niet duidelijk; de S. onderstelt misschien geene kennis der natuurkunde bij zijne leerlingen; wanneer zij echter ook slechts met de eenvoudigste beginselen dier wetenschap vertrouwd zijn, zullen zij hun' leeraar, wanneer hij zijn leerboek volgt, en het ijzer en staal behandelt, zeker vragen naar de wijze waarop ‘het ruwe ijzer gesmolten zijnde, het met waterhamers gesmeed wordt tot stangen en staven, blz. 30. Duidelijker dan in het volgende komt de volslagen onbekendheid van Mr. S. met de eenvoudigste feiten op het gebied der technologie, welligt nergens uit. Hij verwart n.b. eenvoudig het cementeren van ijzer en het harden en ontlaten van staal. ‘Door het cementeren van staafijzer, dat is door dit te gloeijen nadat het door kool is omgeven, verkrijgt men cementstaal. Hoe langer deze bewerking duurt, des te harder wordt het (!). Staal, wat zeer hard moet zijn, moet men tot eene licht-gele (bijv. voor vijlen, scheermessen), wat zeer buigzaam (bijv. voor zagen, klingen, veeren), tot eene blaauwe kleur laten aanloopen, blz. 31. Leerrijk en hoogst volledig zijn de toepassingen van gietstaal. - Gietstaal dient hoofdzakelijk om messen, graveer-stiften, boornaalden, walsen, pompstangen, muntstempels en dergelijke (?) van te maken, blz. 32. Niet alleen beweert de schrijver, dat zilverstaal-zilver houdt, maar het juiste gehalte is 1/500. - Eene dergelijke uitspraak is wel geschikt om dwalingen te versterken. | |
[pagina 407]
| |
Het wolfraamstaal wordt niet opgenoemd, terwijl het nikkelstaal eene plaats vindt. De beide volgende aanhalingen zouden echter al voldoende zijn om een oordeel over het boek te kunnen uitspreken. 1. Bereiding van lood. - Men trekt het uit loodglans op twee wijzen. Men roost het erts, om de zwavel zooveel mogelijk te verwijderen en smelt het dan met kool. Er ontstaat daardoor zuiver lood en loodsteen, die dan weder op dezelfde wijze wordt bewerkt. De tweede wijze, enz., blz. 20. - Wat dunkt u van eene dergelijke voorstelling van het roostproces? 2. Vorming van loodwit. - Loodwit is koolzuur loodoxyde met loodoxyde-hydraat vermengd. De wijzen van bereiding zijn verschillend. Volgens de oudste, d.i. de Hollandsche wijze, doet men in verglaasde potten, die voor een gedeelte met azijn gevuld zijn, eene dunne opgerolde loodplaat, zóó dat de azijn er niet mede in aanraking komt en bedekt ze met looden platen en mist (lees: mest). Door de verrotting ontstaat warmte en verdampt de azijn. Het gevormde loodoxyde wordt door middel van azijnzuur in koolzuur-loodoxyde veranderd, blz. 36. In Frankrijk roert men koolzuur door eene oplossing van azijnzuur loodoxyde, blz. 36. Wordt mortel aan de lucht blootgesteld dan wordt hij langzamerhand steenachtig en heet luchtmortel, blz. 64. Nog curieuser is op dezelfde bladzijde de uitspraak: De beste cement is de water-mortel! Permanent-wit wordt gefabriceerd van baryt! blz. 38. Wat het is wordt niet gezegd, hoewel de S. te voren en ook later over zwaarspaath spreekt. Antimonium-vermillioen is zwavel-antimonium, dat na de behandeling met onderzwaveligzure natron, dat zelf veel op echt vermillioen gelijkt en niet verschiet, verkregen wordt (?!), blz. 39. De bereidingswijzen van Parijsch krijt zijn de volgenden: afval van krijt wordt fijn gemalen, door wasschen gezuiverd, met gomwater gemengd, tot pijpjes gevormd en deze verhit in trommels. - Ook gebruikt men er voor roet met kleiaarde gemengd, blz. 60. - Wat nu eindelijk Parijsch krijt is blijft voor de lezers te raden. Wij zullen dit lijstje sluiten met het volgende, voor de beoordeeling van het gehalte van 't werkje voldoende; de slordige redactie en het gemis van eenig begrip der scheikunde, blijken er overtuigend uit: Berlijnsch-blaauw of ijzer-cyanuur-cyanide verkrijgt men door ijzer-oxydule-oxyde met blaauwzuur te schudden, blz. 45; NB. dit is nog wel de eenige methode ter bereiding der kleurstof opgegeven. Deze verbinding is onoplosbaar, blz. 45 (waarin?) | |
[pagina 408]
| |
Blaauwe inkt is gewoonlijk eene oplossing van Berlijnsch-blaauw in water, blz. 58. Omtrent de volslagen onbruikbaarheid van het boekje zal wel geen twijfel bestaan. Geen plan is aan het boek ten grondslag gelegd en dikwijls bevat elke paragraaf evenveel onjuistheden als zinnen. Wilden wij eene enkele paragraaf van fouten zuiveren en volledig maken, wij zouden daartoe bijna de ruimte behoeven, die thans door deze geheele aankondiging wordt ingenomen. Het is daarbij onverschillig welke paragraaf men neemt; het is steeds een' Augiasstal, die gereinigd moet worden. Welk werk echter ook was te verwachten van iemand, die in zijn ‘Woord vooraf tot den Lezer’ zegt, dat in 1865 de technologie, de scheikunde, de statistiek, de aardrijkskunde zaken waren, die bijna aan niemand bekend waren, ten zij men er zich bepaald op had toegelegd. Nu, Mr. Schook heeft bewezen, dat men de driestheid, om niet te zeggen de onbeschaamdheid kan hebben van over een vak te schrijven, ‘zonder er zich bepaald op te hebben toegelegd.’ Overigens bevat zijne voorrede nog o.a. deze onjuistheid: ‘Daarbij zijn de beste en nieuwste bronnen geraadpleegd.’ Wat Mr. Schook onder de beste bronnen verstaat, zal na 't medegedeelde niet onduidelijk zijn; maar dat zijne bronnen (die hij soms te zeer volgt als hij spreekt van tegels, tegelovens, jongvrouwen-kwikzilver, enz.), niet nieuw zijn, zal voldoende blijken, wanneer ik mededeel, dat o.a. bij het aluminium niets over het bauxit en niets over het aluminiumbrons, bij de metallurgie van zilver niets over de methoden van Augustin en Ziervogel, en bij het staal niets over het Bessemerstaal gezegd is. Ik wensch dat deze aankondiging niet als eene recensie beschouwd zal worden; bij eene recensie toch kan men meer of min geacht worden in te stemmen met datgene wat men in 't werk aantreft en dat niet ter sprake wordt gebragt. Van eene wisseling van gedachten met den S. over de vereischten aan een leerboek voor warenkennis te stellen, kan hier natuurlijk geen sprake zijn. Ik heb mij de moeite eener aankondiging dan ook niet gegeven ten einde eene nuttelooze uitgaaf aan de docenten aan de middelbare scholen, te besparen; eene doorbladering toch zal voldoende zijn om hen het onopengesnedene boekje aan hunnen boekverkooper terug te doen zenden. Ik wilde echter hen, die niet geroepen zijn tot doceren en die, zonder inrigtingen van middelbaar onderwijs te bezoeken, toch met het oog op hunnen werkkring, verlangend naar een boek over warenkennis uitzien, waarschuwen. En tevens wilde ik hier met het oog op de hooge eischen, die men aan de jonge lieden, die de Hoogere Burgerscholen bezoeken, | |
[pagina 409]
| |
stelt, wijzen op de groote verpligtingen, die zij, aan wien de keus der leeraren opgedragen is, op zich nemen. Vertrouwt men Mr. Schook het onderwijs in de warenkennis toe, dan moet men, wanneer men consequent is, er niet tegen opzien iemand, die de tafel van vermenigvuldiging nog niet geleerd heeft, de differentiaal-rekening te laten doceren.
R., Febr. '66. H.F.R. Hubrecht. | |
In en over de Alpen. Schetsen, indrukken, door G.E.C. Croiset. Rotterdam, H. Nygh. 1865.Prologen, inleidingen, voorafspraken, zijn uit de mode en bepaald vervelend, zegt de schrijver, en toch schrijft hij eene voorrede, maar alsof hij er zich over schaamt, hecht hij haar aan het eerste hoofdstuk vast, waardoor zij het aanzien van verboden waar krijgt zonder dat zij, zoo als anders met smokkelgoed dikwijls het geval is, er aangenamer of pikanter door wordt. ‘Wij gingen naar Parijs,’ lezen wij aan het slot van deze...... hoe moeten wij het noemen? want wij willen den schr. niet kwellen door vol te houden, dat het een voorrede of een dier dingen is, welke hij bepaald vervelend noemt. Maar wat zullen wij beginnen, nu wij op het tweede blad een woord ‘vooraf’ vinden, waarin ons het onbegrijpelijk berigt wordt gegeven, ‘dat dit werk thans in zijn geheel het publiek wordt aangeboden,’ terwijl ‘het tweede gedeelte, dat nog geheel onuitgegeven is, eerlang zal volgen.’ Welke gedachten vormt de Heer Croiset zich van een ‘geheel’? Voor een dilettant-reisbeschrijver hebben wij ook bezwaar tegen het motto, aan de Lamartine ontleend. Het is, dunkt ons, eenigzins gevaarlijk de volgende pompeuse woorden te plaatsen aan den ingang van een boek als dit: ‘Traduire à l'oeil, à la pensée, à 1'âme du lecteur, les lieux, les couleurs, les impressions, les sentiments, que la nature ou les monuments humains donnent au voyageur. - Savoir regarder, sentir et exprimer; exprimer, non pas avec des lignes et des couleurs, mais avec des mots, avec des idées.’ Het is eene van die omslagtige phrases, waardoor de gedachte die er in ligt, geparodiëerd wordt. De gedachte is eenvoudig deze: dat men om goed te beschrijven gevoel en talent moet bezitten. Het zou onbeleefd zijn te veronderstellen, dat eenig beschaafd lezer dezen eisch niet zou stellen aan de schrijvers, wier boeken hij ter hand neemt. Over het gehalte en de kwantiteit van dat gevoel en talent valt te transigeren; - de | |
[pagina 410]
| |
schr. kan daarvan een bewijs vinden in den vriendelijken wensch en den welwillenden raad van die lezers en vrienden, waarvan hij in zijn Vooraf melding maakt. Maar loopt hij geen gevaar, dat zij, die niet tot de vrienden en nog niet tot de lezers behooren, hunne eischen hooger zullen spannen bij een boek, dat onder zulk een motto de wereld wordt ingezonden? Het is zeker geen gemakkelijke taak een belangwekkend boek te schrijven over eene reis, die wel niet iedereen gedaan heeft, maar die toch sedert de laatste tien jaren door de versnelde middelen van vervoer onder het bereik van zóó velen valt, dat het voor menigeen eene zeldzaamheid is geworden in den kring zijner vrienden iemand aan te treffen, die niet ten minste een deel van het Alpenland heeft gezien. Bovendien is het moeijelijk de reeds in vele talen uitgegeven beschrijvingen van Zwitserland en Italië te tellen. Bij het beoordeelen van nieuwe bijdragen op dit gebied, mag een lezer deze omstandigheden niet uit het oog verliezen; maar een schrijver mag ze evenmin vergeten. Zijn stijl, zijne manier, zijne individualiteit behooren zoodanige bekoorlijkheid te hebben, dat zij frischheid en glans over oude of bekende zaken verspreiden. Of een verhaal persoonlijk of onpersoonlijk is, bepaalt de belangstelling van den lezer niet. Van den smaak, de geest en originaliteit van den schr. hangt die belangstelling af. Nu moge de Heer Croiset constateren, dat er onderscheid is tusschen bezingen en beschrijven; nu moge uit de namen der bezingers, die hij aanhaalt, zijn af te leiden, dat hij aan het eerste eene zekere superioriteit boven het laatste toekent, dit neemt niet weg, dat wij betreuren, dat de schr., die veel schijnt te hechten aan de onpersoonlijkheid van zijn verhaal, ons volkomen in het onzekere laat, onder welke soort van boeken men het zijne heeft te rangschikken. De dingen moeten toch een naam hebben, en daar de schr. er slechts een paar van het menu heeft gekozen, bleef hem nog eene groote ruimte van de soep tot en met de zoetigheden. Onpersoonlijke reissoep of dito blanc-manger zou de ware hongerigen zeker doen watertanden. Doch genoeg over titel, motto en ‘vooraf’; op den eigenlijken inhoud komt het aan, en daar die 363 blz. gr. 8o beslaat, willen wij het boek doorbladeren, er hier en daar eenige passages uit aanhalen en den lezer dezer regelen zelf laten oordeelen in hoeverre het beantwoordt aan de eischen van gevoel en talent. Op die plaatsen, waar schr. eenvoudig en natuurlijk mededeelt wat hij werkelijk gezien heeft, zoo als bij de beschrijving van Vevay en Turijn, levert hij eene schets, die gaarne gelezen zal worden door hen die er geweest zijn, en welke eenig denkbeeld dier plaatsen geeft aan hen, die ze niet kennen. Ook zijne hoofdstukken over Venetië hebben iets aantrekkelijks. Meer dan eenige andere stad vordert echter | |
[pagina 411]
| |
deze, zal men hare eigenaardige schoonheden waarderen, dat de bezoeker herinneringen medebrenge van de hoofdmomenten harer vervlogene grootheid. De schr. komt daaraan te gemoet door eenige niet onaardig ingekleede episoden over de driemannen, tienmannen, de doges Marino Faliero en Foscari. Over het geheel zijn de blz. 193-267 wel te lezen, en behoudens vele uitzonderingen, minder overvloeijende van die pathos en gedwongen vergelijkingen, welke op zoo vele andere plaatsen het boek ontsieren. Al verzaakt de schr. zijn liefde voor het onpersoonlijke in een reisverhaal, door de vermelding zijner gesprekken met gidsen en gondeliers; wij zullen hem daarvan geen verwijt maken en gaarne onze sympathie betuigen voor zijne beschouwing over Venetië's eventuele vrijheid. Hij is de tolk van alle vrijheidlievende Nederlanders, waar hij zegt, dat Venetië eerbied en sympathie heeft gewonnen door den heldhaftigen strijd tegen vreemde overheerschers, en zijne periode op blz. 115 wordt zeer toepasselijk besloten met Ristori als beeld van Venetië, wanneer zij in de Maria Stuart uitroept: ‘Men kan ons verachtelijk behandelen, vernederen nooit!’ Jammer dat de schr. zich door de indrukken van het oogenblik laat medeslepen. Op blz. 212 citeert hij teregt Manin, die slechts voor Venetië durfde hopen, wanneer het zich met het overige Italië onder Victor Emanuel zou scharen, maar tien bladzijden verder toont hij zich te sterk onder den invloed van de eenzijdige voorstellingen der Venetianen. Er wordt inderdaad in Venetië veel geklaagd en gejammerd, maar meer over het verval van den handel, de toeneming der armoede, het verdwijnen der vroegere pracht en praal en der carnavals, dan over openlijke daden van geweld der Oostenrijkers, wier positie daar niet gemakkelijk is. Het is waar, de Venetianen droomen nog altijd van de heerlijkheid hunner oude republiek, maar zij vergeten, dat de edelen de republiek bestuurden voor - en in naam van - maar nooit door het volk. Het volk werd door festijnen en carnavals in een roes gehouden en had tijd noch lust zich met de gevaarlijke staatszaken te bemoeijen; de wil van enkelen hield de massa, die zij vleiden, in bedwang. Maar de oude republiek is nu voor goed begraven; alles moet vernieuwd worden in vorm en wezen; het volk moet toonen dat het kracht heeft, door met zijne traditiën te breken en zijn heil te zoeken in de vereeniging met Italië, waartoe het den geschikten oogenblik met waardigheid en verstand moet weten af te wachten. Maar wij zouden in dezelfde fout vervallen als de Heer Croiset, indien wij aldus voortgingen. Het is toch in ons oog eene fout voor een boek, dat ‘In en over de Alpen’ heet, om zich zulke lange politieke mijmeringen te veroorloven, die even als de uitweidingen over Voltaire, Rousseau, Calvijn en andere personen, onmogelijk des | |
[pagina 412]
| |
lezers belangstelling in dit onpersoonlijke reisverhaal kunnen vermeerderen. De auteur schijnt hiervan zelf een vermoeden te hebben gehad; hij volgt echter het goede voorbeeld niet van Alphonse Karr, die in zijn ‘De près et de loin’, zijne lezers vooraf waarschuwt, wanneer hij parenthesen opent over onderwerpen, die niet in onmiddellijk verband staan tot zijne stof. De raad toch, dien de schr. blz. 33 geeft: ‘sla 't blaadje om, als 't u verveelt,’ komt daar als mosterd na den maaltijd en behoorde op blz. 28; want wij hebben geen bezwaar tegen de beschrijving van Fernay, hoewel het par respect pour les moeurs, misschien niet kwaad zou zijn geweest de waarschuwing op blz. 27, vijfde regel van onder te plaatsen; de beschrijving der schilderijen toch is eenigzins shocking; het woord vrouwen, zou daar beter gekozen zijn dan dames. Bij de landschapsbeschrijving, op blz. 42, leest men van ‘witte slangen van sneeuw,’ niet vergelijkenderwijze, maar alsof het werkelijk dieren waren. Tschudi, in zijn ‘Alpenwereld,’ vermeldt sneeuwvinken, sneeuwmuizen en anderen, maar witte slangen van sneeuw schijnt hij nog niet ontdekt te hebben. Die zelfde bladzijde vloeit over van rotspunten, naakte, vooruitspringende, scherpe en andere, van gekamde ruggen van graniet, vestingen van steen en dergelijken, alles zoodanig door elkaâr gehaspeld, dat men er moede van wordt. Vestingen van steen! het kan er meê door, want in onze O.I. Bezittingen vinden wij forten van aarde en bamboe; niet alle vestingen zijn dus van steen, maar later, blz. 74, vinden wij rotsen van steen of steenen rotsbrokken vermeld, alsof er houten of ijzeren rotsen bestonden. De Heer Croiset is daarenboven een groot vereerder van de vleugelen van den wind; wij vinden ze op blz. 23 en nog eens op blz. 37 in de volgende phrase, die, in weêrwil van al hare komma's, onverstaanbaar is. ‘Zou het gezigt op dat dorpje daar beneden, als een stip, voor het oog, vanwaar, op de vleugelen des winds, het klokkengelui zacht en afgebroken opstijgt tot hun oor en zich vereenigt met het, meer in de nabijheid, klingelen der bellen van de dartele koeijen op de weide; zou 't hen (zes jongelieden uit Genève) niet herinneren aan Gods liefde, aan Gods vaderzorg over zijne schepselen op aarde.’ Iets verder verhaalt de schr.: ‘het waren (de zes jongelieden) flinke, welopgevoede jongens,’ enz., enz., ‘en daarbij niet onbekend met de litterarische werken van hun tijd.’ O hooggevierde onpersoonlijkheid! wat wordt gij hier deerniswaardig prijs gegeven! welke interessante jongelieden, even goed geletterd als vatbaar om door koeijen-klokgeklingel aan Gods vaderzorg te worden herinnerd! Op blz. 21 wordt de natuur genoemd ‘zoo bevallig en tevens grootsch, dat zij de geïdealiseerde kunst, op eene reusachtige | |
[pagina 413]
| |
schaal overgebragt’ (waarom niet op de vleugelen des winds?) ‘evenaart.’ Iets verder lezen wij: ‘Heerlijke effecten van licht en schaduw, die op glooijende dalen spelen.’ Er heerscht door het geheele boek eene bombastische hoogdravendheid, die zich op bijna geene enkele bladzijde verloochent; wij nemen de laatste; blz. 360 en 362, die aan den waterval van Schaffhausen zijn gewijd. ‘Geen taal is rijk genoeg om te zeggen wat men ziet en hoort en gevoelt; van wat men denkt, wil ik niet spreken, want denken kan men niet als men dáár staat.’ Deze phrase treft door de tegenstrijdigheden die zij bevat; men ziet, hoort en gevoelt zonder denken en wil niet spreken van wat men denkt; maar als men niet denken kan, dan is er ook niets om over te spreken. Toch volgt dan eene beschrijving van hetgeen onbeschrijfelijk genoemd wordt, eenige wonderbaarlijke vergelijkingen, als: een meer van schuim, een gletscher in wieling, worden ten beste gegeven, en na honderde woorden den nek te hebben gebroken, eindigt deze periode met een vraag en een antwoord: ‘Wat ge gevoelt in woorden brengen? Zeg er dan maar twee: verbazing - kleinheid.’ Toegepast op schr. boek, bevatten die woorden eene bittere, maar niet geheel onverdiende satyre. Het is werkelijk jammer, dat schr., die door enkele uitdrukkingen toont, dat hij wel gevoel heeft voor de grootheid, pracht en liefelijkheid der natuur, zich voortdurend laat verlokken door schoonklinkende woorden, die alleen bij een spaarzaam gebruik aan dichters mogen worden veroorloofd. Welligt is schrijvers eerste en voornaamste fout, dat hij zich die dichters tot model kiest. Men kan evenwel, zonder groote poëten na te volgen, zeer onderhoudend over Zwitserland schrijven; dit bewijst het boekje van Dr. G. Vissering en Dr. D. Harting; door natuurlijkheid van opvatting en eenvoud van uitdrukking is dit boekje werkelijk in sobere woorden eene herinnering aan de onuitsprekelijke gewaarwordingen, welke zich meester maken van ieder, die vatbaar is voor natuurschoon. De Lamartine, Victor Hugo, van Senden, van Oosterzee, dat zijn de mannen, die schr. in het oog houdt en die wij zeker niet zouden eeren als groote mannen, wanneer wij hen moesten leeren kennen uit de woorden, die schr. van hen aanhaalt; want in die citaten vinden wij de zonden van den schr. terug; overdrijving, woordenpraal en valsch vernuft. Op blz. 18, of zoo men liever wil, op blz. 167, want het is tweemaal gedrukt, eens cursijf en eens romijn, vindt men deze woorden van V. Hugo: ‘Voir mille objets pour la première et la dernière fois, quoi de plus mélancholique et de plus profond! Voyager, c'est naître et mourir à chaque instant.’ Schr. vult op beide plaatsen de gedachte van den dichter aan, door den uitroep, die ons als een verlossing uit benaauwdheid klinkt: ‘zoo ja, dan is 't ook | |
[pagina 414]
| |
leven.....’ Schr. wil tusschen die uitersten liefst het midden houden. Mijnheer van Senden schijnt de Rijnval te vergelijken bij een wereldoceaan, die zich over gloeijende vulkanen in een afgrond stort, horribile dictu! Mijnheer van Oosterzee spreekt van sneeuwkorrels en van de rots der eeuwen, waarop ons vertrouwen vast geworteld is. Waartoe al die vergelijkingen? spreekt het niet van zelf, dat men eindelijk in bombast vervalt, wanneer men, nooit tevreden met de juiste namen der dingen, daarvoor beelden kiest, die regelregt in strijd zijn met gezond verstand en positieve wetenschap? Waarom moet het een wereldoceaan zijn, die over de vulkanen stort? Waarom moeten die vulkanen gloeijend zijn en hoe zullen zij dit blijven, wanneer er steeds een wereldoceaan met zulk een oneindige volheid van water over heen vliegt? Zie ook blz. 86, à propos van de jongelieden onzer hedendaagsche wereld. ‘Arme jongelieden! die als de bontgekleurde vlinder, nog de schitterende kleuren der jeugd vertoont, maar het dons, enz., niet meer op de vleugels draagt.’ Jongelieden die vleugels dragen en vlindervleugels die schitterend gekleurd zijn, nadat het dons, dus de kleur, er af is! Wij willen er den schr. geen verwijt van maken dat hij, bij de vermelding van Turijn's paleizen en standbeelden, zich wat heel lang verdiept in staat- en geschiedkundige beschouwingen over Sardinië en Italië. Schr. woorden: ‘de zaak van Italië moet sympathie opwekken bij alle volken, die gehecht zijn aan hun nationaal bestaan en vreemde overheersching verfoeijen,’ zijn een verleidelijke tekst voor hem, die eerbied en liefde heeft voor de constitutionele vrijheid, die een volk zich wist te verwerven. Wij kunnen ons heel goed voorstellen, dat schr. overzigt van de jongste oorlogen in Italië gaarne gelezen zal worden door touristen, welke zijn boek naar Noord-Italië medenemen, maar betreuren het, dat hij ook dáár zich aan de overdrijving schuldig maakt, die over zijn gansche boek een schaduw werpt. Victor Emanuel re galantuomo, tant que vous voudrez; maar hem als een man van fijne politiek en ver vooruitzienden blik te schetsen, gaat te ver, en is eene onregtvaardigheid ten aanzien van Cavour, de eigenlijke ziel van het herlevend Italië. Doch laat ons schr. politiek over Italië ter zijde stellen en als zijne individuele opvatting er vrede mede hebben; het is ook bovendien niet meer na te gaan, of schr. niet een rooden bril op had, toen hij de rivieren, wateren, kanalen, die allcrwege de vlakten van Lombardije doorsnijden, beschreef, als rood gekleurd van bloed, blz. 169. Wij willen ook den schr. over zijne eigenaardige taalvrijheden niet hard vallen. De Heeren de Vries en te Winkel verlangen slechts dat men behoorlijk reden kan geven van nieuwe toepassingen op dit gebied, en schr. zal wel weten waarom hij steeds schrijft ‘van uit mijn venster, van uit de hoogte, van uit de verte, van uit de | |
[pagina 415]
| |
huizen, van achter de bergen, en waarom hij ‘verzwonden, kampstrijd, wielende wateren, worstelstrijd, indrinken, wriemelende menigte’ en dergelijke hybridische woorden gebruikt. Als proeve van zijne appreciatie van vernuft en geestigheid diene, dat de Heer Croiset een Hollander geestig noemt, omdat hij het Chamouny-dal met den naam van Savooische muizenval gedoopt heeft; het zwembad voor de zieken te Aix herinnert hem aan de nijlpaarden in Artis en in den plantentuin te Chambery vindt men dieren en vogels in kooijen, benevens menschen die in priëeltjes zitten; alles zeer aardig om te zien. De lyrische poëzij is echter zijn ideaal, en als hij eens een oogenblik uit die hoogere sfeer tot de werkelijkheid wederkeert, dan verwonderen wij ons niet, dat de snaar der verzuchting en der weeklagt op zijne lier klinkt, zoo als op blz. 229, waar hij zich beklaagt over het verdwijnen van alle volkseigenaardigheid. In plaats van in Itaalje, waarop vader Helmers oog sinds twintig jaren hongerend staarde, blz. 107, zich te mogen vergasten op vet, knoflook, olie en dergelijke versnaperingen, wier namen alleen een gewoon Hollander al ziek maken, ziet de schr. zich veroordeeld tot de gewone Europesche table-d'hôte. Maar hoe zou schr. die table-d'hôte betreuren, als men hem eens tot verhooging van zijn reisgenot, gedurende twee of drie dagen op rantsoen stelde van polenta, macaroni, olie, enz. Als wij niet wisten, dat er veel komedie gespeeld wordt in dit onderaardsche tranendal, dan zouden wij dat gejammer over de afwezigheid van ongemak en materiële ellende niet begrijpen. Maar bovendien is er tegenspraak tusschen die klagt en tusschen de getuigenis, die de schr. zelf omtrent Venetië geeft: ‘Geene stad als zij, waar de werkelijkheid zoozeer de verbeelding schraagt; even als zij zelve op de golven drijft, zweeft boven haar, op gulden wieken, de luchtige fee der fantasie.’ Als de Heer Croiset iets echt-oorspronkelijks en eigenaardigs zien wil, waarom gaat hij dan niet naar de binnenlanden van Afrika, zoo als Barth, Vogel, Speke, enz., die niet te klagen hadden over door de beschaving bedorven zeden en gewoonten. Een reisje door Noorwegen zou misschien al voldoende zijn om schr. te genezen van dien beweerden lust naar primitiviteit. Daar zijn de vervoermiddelen ongemakkelijk, het fladbröd voor velen oneetbaar, smör, iets dat het midden houdt tusschen sterke boter en wagensmeer, de overige geregten hebben een petit goût du pays, namelijk die van traan, heele beste traan, en als men na 14 of 15 uur een soort van radbraking op cariolen te hebben doorgestaan, uitgeput van vermoeijenis aankomt op eene plaats waar drie of vier ellendige houten huizen staan, dan worden daarin rustplaatsen aangeboden, die soms niets anders opleveren dan een gewijzigde pijnbank. | |
[pagina 416]
| |
Doch schr. meent het zoo erg niet en uit zijn boek zelf blijkt op meer dan eene plaats (b.v. op blz. 288-91, waar hij, al weder ten koste der onpersoonlijkheid van zijn reisverhaal, den lezer over zijn verkoelde maag en behoefte aan pepermuntjes onderhoudt), dat men, in weêrwil van beschaving, spoorwegen, en andere eenvoud-verdervende dingen, nog wel dorpen en stadjes bereikt, waar niet alles op Parijschen leest geschoeid is. Schr.'s klagten, dat er spoorwegen in Zwitserland zijn (blz. 78 en andere), kunnen wij voor niets anders houden dan gemaakte sentimentaliteit, die onbestaanbaar is met de redelijkheid, waarvan schr., ondanks zich zelven misschien, een bewijs geeft op blz. 294: ‘Hoe prachtig 't zijn moge, men kan toch niet altijd door in opgetogenheid blijven.’ Spoorwegen zijn voor hen, die pleizierreisjes in Zwitserland doen, een ware uitkomst: niet ieder heeft tijd en lust om in afgelegen stadjes en dorpjes naar ouderwetsche hoeden en slaapmutsen te gaan zoeken; en daar men gewoonlijk om bepaalde punten naar Zwitserland gaat, moet men het op prijs stellen, dat spoorwegen gelegenheid geven, die in den kortst mogelijken tijd te bereiken. Behoudens eene enkele uitzondering, heeft dan ook de schr. overal waar spoorwegen waren, daarvan gebruik gemaakt. Voor het eentoonige sombere Rhônedal nam hij een rijtuig. De spoortrein doorloopt de afstand tusschen Martigny en Villeneuve in omtrent anderhalf uur. Ook wij hebben in die streken gereisd en als wij ons wel herinneren verlieten wij Vevay omstreeks 9 uur 's morgens en waren ruim ten 10 ure aan het station Varnayaz, bezochten de Gorges du Trient, de Pissevache en wandelden naar Martigny, waar wij vóór een uur namiddags aankwamen. Het is dus maar een klein toertje en wij houden ons overtuigd, dat als schr. nog eens in het Rhônedal komt, hij dan den trein zal verkiezen en de open rijtuigen voor andere dankbaarder gelegenheden besparen. Echter bestaat er, naar 's schr. woorden te oordeelen, grond om te vermoeden, dat schr. niet weder zal gaan waar hij al eens geweest is; hij vindt alles wel fraai, schoon en prachtig, maar is het bewonderen wel haast moede, en hij schijnt soms gebukt te gaan onder den last van opgetogenheid, dien hij zich heeft opgelegd. Na den tol zijner bewondering aan een der meest grootsche tooneelen der Alpenwereld, Chamouny en omgeving, te hebben betaald, resumeert hij op blz. 62 de som zijner verkregen indrukken, door de conclusie, dat men die niet tweemaal kan ondervinden en dat zij slechts kunnen verflaauwen door ze te herhalen. Deze conclusie strookt eensdeels in logischen zin met eene onwederlegbare waarheid, dat eerste indrukken niet eene tweede keer kunnen genoten worden; maar indien schr. langer dan twee dagen te Chamouny verwijld had en niet, ontmoedigd door een regendag, ter bestrijding van kwaden luim aan 't quadrille-spelen was gegaan, wanneer hij door gebruik | |
[pagina 417]
| |
te maken van de lectuur over gletschers en overige bijzonderheden der Alpennatuur, die in ieder goed hôtel van Chamouny voorhanden is, zich had voorbereid op hetgeen dat onvergelijkbare landschap te genieten aanbiedt, dan zou hij ondervonden hebben, dat de indrukken, die men daar ontvangt, vele en diepe zijn. Doch ieder heeft zijne beschouwingswijze. Wij zijn zelven in een tijdsverloop van twaalf jaren driemaal in Chamouny geweest en het komt ons voor, dat het schoone van die streek zoo veel-omvattend is, dat men, er eerst door herhaalde bezoeken regt toegankelijk voor wordt. Dat iemand, die het bij een eersten totaal-indruk laat blijven, daardoor zoo sterk is aangegrepen, dat hij zelfs niet durft bepalen, of die indruk wel een aangename is, kunnen wij begrijpen, maar dat men zóó getroffen, de beschrijving van zulke ontzettende natuurtooneelen onderneemt en daarin eene door een gids (?) vertelde legende weeft, kunnen wij den schr. niet als een bewijs van goeden smaak toerekenen. Die oninteressante geschiedenis van Marie Virieu gaat van blz. 55-61, en de gids vertelt, naar gidsen-trant, zeer uitvoerig en vermeldt ook deze bijzonderheid, dat père Virieu bij zich zelf aan huis woonde, blz. 56. Schr., die in den zomer reisde, zegt op blz. 141: ‘terwijl de Zwitsersche natuur inwerkt op den geest alleen, is 't of Italië ons gansche aanzijn doordringt, of gij u voor 't eerst voelt leven.’ Heel klaar is het niet, wat schr. hiermede eigenlijk wil zeggen; men zou kunnen denken, na hem over Zwitserland te hebben gehoord, dat hij nu over Italië nog enthousiaster gedachten, in krachtiger, liefelijker, romantischer, poëtischer woorden zou uitdrukken. Maar hoe zou dat kunnen zijn? de meeste bijvoegelijke naamwoorden uit schr.'s repertoire hebben al een rol te vervullen gehad. In de beschrijving van Milaan worden wij zelfs aangenaam verrast door eene gematigdheid in stijl en woorden, welke ons op nieuw overtuigt, dat het voornamelijk eene betreurenswaardige jagt op poëtische effectmakerij is, die dit boek benadeelt. Maar ook dit hoofdstuk ontsnapt niet aan het contagium der overdrijving, en schr., die van zich zelven getuigt, dat hij op het gebied der schilderkunst behoort tot de liefhebbers, die niet eens dilettant mogen heeten, wijdt niet minder dan van blz. 185-188 aan de beschrijving en verklaring van Leonardo da Vinci's laatste avondmaal. Het is niet langer dan zeven maanden geleden, dat wij voor die wereldberoemde muurschildering stonden, waarmede het gelegen is als met Michel Angelo's muurschilderingen in de Sixtijnsche kapel te Rome; wilt ge er nog iets van zien, haast u dan, want weldra zullen zelfs de omtrekken der figuren verdwenen zijn en van koloriet moogt gij u niets meer voorstellen; een dweepend kunstenaar kan het in zijn verbeelding misschien willen aanvullen, | |
[pagina 418]
| |
maar dan ziet hij toch slechts met de oogen der fantasie zijn eigen werk. Hoe schr. durft zeggen: ‘Maar wat ge zeker niet uit platen kunt leeren kennen, het is die wondervolle tint, die harmonie over het geheel verspreid’ en dan hetgeen met de idée niets te maken heeft, ‘de verbazende grootte en omvang van dit schilderstuk, de reusachtige proportiën,’ en verder op blz. 187: ‘Tegenwoordig prijkt het weder in vollen glans.’ Hoe schr. zulke dingen durft te laten drukken, begrijpen wij niet. Eene technische verhandeling van een kunstenaar over zulk een werk in zulk een staat kan voor kunstenaars waarde hebben; maar schr. zou wel gedaan hebben als hij zich gehouden had aan zijn uitspraak op blz. 128: ‘een menschelijk kunstgewrocht kan niet in woorden worden teruggebragt.’ Wij reizen nu met den Heer Croiset naar de Italiaansche meeren, en vervallen natuurlijk wêer in het smaragdgroen, blaauw satijn, in klotsende golfjes, bogten, afwisselend met inhammen, grillige arabesken, losjes daarheen geworpen, en wat dies meer zij; het wordt genoten onder een balsemende atmosfeer, die ge met wellust indrinkt, en schr. geeft er een klein preekje, naar aanleiding van Spinoza, bij ten beste, benevens een aandoenlijk tafreel uit de tuinen der villa Serbelloni, herschapen naar de fantasie van eene jonge dame uit Java. Bananen, suikerriet, prachtige bloemen, die daar groeijen en bloeijen, zijn voor die dame (dit is alles verbeelding van den schr., want hij heeft de jonge dame van Java niet gesproken en wij durven hem verzekeren, dat hij in de tuinen van Serbelloni geen bananen noch suikerriet heeft kunnen zien), eene herinnering aan de baboe en de siri-kaauwende meisjes, die met haar speelden verre over den oceaan in het land der specerijen (het spreekt van zelf, dat een regtgeaard Hollander terstond aan kruidenierswaren denkt, zoodra er van die landen verre over den oceaan sprake is). Schr. schetst ons die dame als verkeerende in een staat van vervoering, die aan zinsverbijstering grenst; zij loopt van de eene plant naar de andere, hurkt er bij neêr, heeft oog, hart noch zin dan voor die bloemen en ziet in hare verbeelding den breeden stroom waarop de praauwen wiegelen (jonge dames zien op Java geen breede stroomen, waarop praauwen wiegelen), de zwaar beladen koelies op den heirweg; de dessas, verscholen onder 't lommer van hooge palmen. Ouf!...... het wordt ons benaauwd! Welk een zondvloed van gezochte, gedwongen en verwrongen beeldspraak om eene tirade over herinnering te plaatsen en eene vraag te doen over voortbestaan op deze aarde, waarmede een verstandig mensch zich niet zal ophouden en waarop schr. ook heel juist het antwoord schuldig blijft. De auteur reist van de meeren over den St. Gothard naar Lucern, | |
[pagina 419]
| |
en beschrijft ons den weg met dezelfde weelderigheid van bijvoegelijke naamwoorden en dezelfde uitroepen van bewondering en bespiegeling. Uit de gesprekken met een legitimist, die de schr. onderweg voert, leeren wij, zoo wij het nog niet wisten, dat het bestaande niet kan blijven zoo als het thans is. Die arme legitimisten zijn sterk aan het dalen; wij bezochten Lucern kort nadat hun congres was geëindigd, en de Zwitsers, die het anders zoo naauw niet nemen, als zij maar betaald worden, hebben ons omtrent den handel en wandel van eenige dier partijgangers rapporten gemaakt, welke ons op het denkbeeld bragten, dat het hoofd der partij misschien eenige voor alle diensten beschikbare lieden had gehuurd om te Lucern de rol van legitimist te spelen. Het moet een zonderling troepje geweest zijn, met die dikke hertogin van Parma aan het hoofd. Het verwondert ons, dat de schr. niet gewaagt van het militaire kampement, dat destijds bij Thun gehouden werd, waarbij de soldaten er uitzagen als bedeelde invaliden. Hij had er een tafereel à la Horace Vernet van kunnen schetsen. Dat de Heer Croiset in Zwitserland de Engelschen wel zou willen missen, is iets dat hij met velen gemeen heeft; maar het arme Zwitserland te beklagen omdat het er meê overgoten is, heeft geen redelijken grond, tenzij de schr. heeft opgemerkt, dat de Zwitsers zich over het algemeen door egoïsme en inhaligheid kenmerken en hij die karaktrekken beschouwt als onvermijdelijke gevolgen van de ruime gelegenheid tot geldschrapen, die tallooze vreemdelingen hun in het zomergetijde aanbieden. Het is evenwel op het voorbeeld der Engelschen, dat de auteur het waagt de zoogenaamde Damengletscher, bij Grindelwald, te bezoeken; een gletscher, aldus genoemd om de gemakkelijkheid waarmede men die kan bereiken. De Grindelwaldgrot zelve is niet eene natuurlijke grot, zoo als de schr. meent, maar zij is door de lieve Zwitsers dier streek uitgehakt en wordt zeer naijverig door een soort van pachters bewaakt en voor een halve frank aan de Engelschen en andere naïve vreemdelingen vertoond. Wij mogen van het XXIVste Hoofdstuk uit schr. boek geen afscheid nemen, zonder hier nog een enkele passage aan te halen, welke den lezer tot stichting moge strekken, en daarop ook misschien is aangelegd. Nadat de schr. te Lauterbrunnen zich verlustigd heeft in den aanblik van de Wetter-, Schreck- en andere hörner in hunne zuivere vormen en de Jungfrau heeft zien schitteren in haar wit satijnen mantel met diamanten bezaaid, enz., betuigt hij zijn dank aan die trotsche kruinen en roept uit: ‘Gij’ (de trotsche kruinen), ‘die mij dan spreekt van wat er blijvend is, terwijl er om mij henen zooveel is weggegaan van wat mijn geluk en mijne levensvreugde was; gij roept mij toe, van uit uw reine sfeer: “Sla op | |
[pagina 420]
| |
den blik tot hooger, nog hooger dan onze toppen; want in nog reiner sfeer dan waarin wij ons baden, leeft wie gij hebt verloren op de aarde; de horizon vereenigt zich met onze toppen voor uw oog; maar ginds smelten de zielen zamen van hen, die lief hadden hier beneden.....”’ Deze woorden herinneren eene passage uit Victor Hugo's bijna vergeten boek, Les misérables: ‘c'était cet ineffable premier embrassement de deux virginités dans l'idéal. Deux cygnes se rencontrant sur la Jungfrau.’ De woorden van den franschen dichter kunnen nog genade vinden in ons oog, omdat zij betrekking hebben op Marius en FanfrelucheGa naar voetnoot1 of hoe zij heeten mogen die smoorlijk op elkander verliefd zijn; bij zulke gelegenheden heeft onzin altijd den boventoon; maar deze verontschuldiging is niet aan te voeren voor het reisverhaal: ‘In en over de Alpen’, dat bovendien geschreven is voor Hollanders, wier gezond verstand, kalm gemoed en bedaarde redenering tot spreekwoord zijn geworden. Wij zullen hiermede dit uitvoerig verslag besluiten. Heeft het publiek ‘leeshonger’ voor zulke lectuur, schrijft dan maar toe gij allen, die niets nieuws te vertellen hebt, en die meent dat poëzie en welsprekendheid in het opeenstapelen van groote woorden bestaan. Maar verlangt het publiek onder die woorden een gezonden zin, eischt het naast keurigheid van vormen waarheid en logica, dan mogen wij weinig opgang voorspellen aan reisverhalen als die van den Heer Croiset. D. |