| |
| |
| |
Politiek overzicht.
's Gravenhage, 25 April 1866.
De oorlog. - De gansche maand door heeft men van niets anders gehoord, van niets anders gedroomd. Men heeft zich herinnerd wat von Bismarck had voorspeld, toen hij als eerste minister naast den troon van den Pruissischen koning ging staan, en men heeft bij zich zelven gezegd, dat hij woord ging houden en vervullen wat hij toen had gesproken. Toen - het was in October 1862 - had hij een rede gehouden in de zitting der commissie uit de kamer die Het budget moest onderzoeken en hoofdzakelijk het volgende gezegd. Hij was begonnen met de theorie te ontwikkelen, dat het parlementaire stelsel voor Pruissen niet paste, dat het Pruissische volk te ontwikkeld was voor dien verouderden regeringsvorm, dat de Pruissische constitutie inzonderheid vol gebreken en leemten was en dat daarmede moeijelijk viel te regeren. Budgetten onder anderen (zoo redeneerde hij losweg voort) waren wetten, die door gemeen overleg tusschen Koning, Heerenhuis en Volkshuis moesten worden tot stand gebracht, en als het Volkshuis iets anders wilde dan de Koning en het Heerenhuis, dan was een budget een onmogelijkheid. Weldra was hij echter van het gebied der binnenlandsche politiek op dat der buitenlandsche overgesprongen. Het Pruissische volk zou daar hém, Bismarck, volgen. Want dat volk had warm bloed, had een voorliefde om een te groote wapenrusting op het wat al te smalle lichaam te dragen. En de wapenen zouden weldra noodig zijn. De groote vraagstukken, die in Duitschland sinds 1848 woelden, wachtten op eene beslissing, en die beslissing zou juist niet door redevoeringen, maar door staal en bloed tot stand komen. Dus sprak op schitterend nonchalante wijze de avontuurlijke minister,
| |
| |
en zij, die zijn leven en loopbaan tot dien tijd toe hadden gevolgd, wisten, dat als het aan hem lag, hij zijn woord zou houden. Te dikwijls had hij gezegd, dat, als hij aan het hoofd der regering was, hij niet langer zou gedoogen die politiek van geven en nemen, van afdingen en knoeijen, van begeeren en niet durven, hetwelk al de loffelijke eigenschappen zijn geweest der Pruissische diplomaten. Neen, hij zou politiek op grooten voet gaan voeren; Pruissen zou niet langer de eerste der mogendheden van den tweeden rang zijn; het zou bepaald een groote invloedrijke macht in Europa gaan uitoefenen. Men moest slechts het zwaard laten flikkeren; de wapens ontnemen aan de handen der National-partei, zelf in Sleeswijk-Holstein optreden en vooral Oostenrijk terugdrijven van uit zijn groot-duitsche pretenties; dan, zich verbindend met Rusland en Frankrijk, de wet stellen aan al dat kleine gehaspel der kleinere duitsche staten, en desnoods een stevig Noord-Duitsch koningrijk vormen in plaats van het verbrokkelde Pruissen.
Dat was zijn programma. Met consequentie waren de eerste deelen daarvan door hem ten uitvoer gebragt; vreeze beving iedereen nu hij aan het tweede gedeelte begon. De intermezzo van den Holsteinschen oorlog had geleerd, dat Bismarck niet lang aarzelde. De kogels hadden al gefloten, voor dat men in Duitschland goed wist wat men wilde, en nu wezen weder alle dépèches op bloed en op staal, de twee geliefkoosde begrippen van den minister. Het was het begin van het einde des vredes.
Bezien wij de dépêches en haar uitwerking iets nader. Den 24sten Maart liet Bismarck een circulaire-dépêche aan de gezanten der Duitsche Bondstaten afgeven, waarin de verhouding van Pruissen tot Oostenrijk werd uiteengezet. De Pruissische minister begon met de verklaring, dat hij in zijn dépêches van 20 en 26 Januarij gepoogd had de Oostenrijksche regering tot een wijziging in haar politiek, ten opzichte van Sleeswijk-Holstein, te brengen, dat echter Oostenrijk in een dépêche van 7 Februarij alle verzoeken dienaangaande had afgeslagen. De dépêche van 7 Februarij was door Pruissen niet beantwoord. Van dien tijd af waren de betrekkingen tot Oostenrijk, in plaats van zeer vertrouwelijk te zijn, teruggebracht tot het standpunt van vóór den Deenschen oorlog, niet beter, maar ook niet slechter dan tegenover elken anderen staat. Van Pruissens kant nu - zegt de minister - is niets gedaan om dien toestand te veranderen, en desniettegenstaande zien wij met
| |
| |
verbazing Oostenrijk plotseling zich voorbereiden tot een grooten oorlog, en aan ons verwijten richten, alsof wij den vrede zouden wenschen te verstoren. Wat bedoelt Oostenrijk met al die krijgstoerusting? Wil het ons met geweld dwingen zijn vertrouwden bondgenoot te blijven of juist het omgekeerde? Wij zijn wel verplicht te zorgen, dat Oostenrijk ons niet overvalt, en dat wij niet, even als in 1850, zonder verweering daar staan. Intusschen moet Pruissen nog iets verder gaan. Het moet omzien of er waarborgen zijn, die de veiligheid van den Staat eenigzins duurzaam verzekeren. En nu is het slechts al te waar, dat de Bond die waarborgen niet geeft. Er zullen dus pogingen in het werk moeten gesteld worden om den Bond te vervormen. De bonds-inrichtingen zijn slechts daarop berekend, dat Pruissen en Oostenrijk het onderling ééns zijn, en ziedaar, de oneenigheid is dáár. Pruissen verzoekt dus al de Duitsche regeringen, den toestand ernstig en grondig te overwegen en na te gaan of niet een bondshervorming een volstrekte noodzakelijkheid is. Voorloopig vraagt het een bepaalde beantwoording op de vraag: of, en in welke mate het op de ondersteuning van elken staat kan rekenen, in het geval, dat Pruissen door Oostenrijk wordt aangevallen, of door dubbelzinnige bedreigingen tot den oorlog genoodzaakt wordt.
Tegelijkertijd en als het ware om deze dépêche kracht bij te zetten, werden de legercorpsen in Pruissen min of meer op den voet van oorlogstoestand gebracht.
De uitwerking van deze dépêche was als die van een kanonschot. Allerwege staken de Duitsche regeringen het hoofd bijeen en zagen zij met ontstelde verbazing naar Berlijn. Mocht menigeen nog meesmuilen over den zonderlingen vorm, dat juist Oostenrijks houding als de aanleidende oorzaak tot den krijg werd voorgesteld: een ieder begreep, dat het een vrij ernstige zaak was, die thans werd op touw gezet. Want het was nog uit niemands geheugen gegaan, dat reeds twee malen sinds 1848 Pruissen en Oostenrijk op het punt hadden gestaan om met elkander handgemeen te worden. De eerste maal stonden de legers in Oostenrijk reeds strijdvaardig. De phantastische von Radowitz was de leidende minister in Pruissen, en had de positie dermate opgeschroefd, dat het nu voor goed scheen te moeten worden uitgemaakt of Pruissen dan wel Oostenrijk 't gewicht in Duitschlands schaal zou leggen. Doch Oostenrijk's minister was toen Felix von Schwarzenberg; hij voorkwam den Pruis
| |
| |
en de vernedering van Olmütz was de prijs dien Pruissen voor den vrede moest geven. Andermaal, in Januarij 1862, was de twist tusschen Oostenrijk en Pruissen weder zoo hoog gestegen, dat een oorlog niet onder de onmogelijkheden behoorde. Von Bernstorff was Pruissens minister, die van Oostenrijk von Rechberg, en als twee trotsche vastbesloten cavalieren stonden zij tegenover elkander. De oorzaak van den twist was toen de hervorming van den Duitschen bond, en Pruissen beweerde, dat die bond moest worden opgevat als een volkenrechtelijk verbond, waarin het ieder lid moest vrijstaan zich naauwer aan die leden aan te sluiten, waarmede het één belang en één macht had. Pruissen, erkennende den statenbond niet geheel Duitschland, zou in dien statenbond een engeren bondstaat met enkele regeringen sluiten; Oostenrijk riep toen de gezanten der verschillende Duitsche staten bijeen, en den 2den Februarij 1862 boden Oostenrijk, Beijeren, Wurtemberg, Hannover, Saksen, Hessen-Darmstadt en Nassau een nota aan, waarin op hoogen toon rekenschap werd gevorderd over de uitgesproken woorden van von Bernstorff. De bui dreef echter weg, en alleen het ver verwijderd ratelen van enkele donderslagen werd gehoord. Doch nu zit geen droomerige von Radowitz of rechtschapen Bernstorff op den ministerszetel te Berlijn, op dien stoel zit de man van het staal en het bloed, von Bismarck.
Oostenrijks minister van buitenlandsche zaken, graaf von Mensdorff-Pouilly, antwoordde den 1sten April op de dépêche van Pruissen. Zeer bepaald ontkende de Oostenrijksche minister, dat krijgstoerustingen door Oostenrijk waren begonnen. Niets lag verder verwijderd van de bedoelingen van den keizer als een tegen Pruissen gerichte aanvallende houding. Reeds de verplichtingen, die zoowel Oostenrijk als Pruissen beide op zich hadden genomen, toen zij de Bondsacte onderteekenden, zouden dit verbieden. De keizer zou zich, wat hem betrof, dan ook niet in weêrspraak zetten met Artikel 11 van de Bondsacte, welk artikel de leden van den Bond gebood om hun twisten en oneenigheden allereerst door dien Bond te doen uitmaken. Oostenrijks wensch was het, dat het Berlijnsche kabinet even rondborstig en zonder omwegen de verdenking van zich zou afwijzen, als wilde dit kabinet den vrede verstoren. Als Berlijn, zóó handelde, dan zou het algemeene vertrouwen in het behoud van den vrede in Duitschland, hetwelk nooit had moeten worden gestoord, weder hersteld worden.
| |
| |
De toon, dien Oostenrijk hier aansloeg, was niet geruststellend. Oostenrijk was bereid den handschoen, door von Bismarck toegeworpen, op te nemen. Ondertusschen kwamen ook langzamerhand de antwoorden in van al de Duitsche bondstaten, aan wie Bismarck zijn circulaire-dépêche had verzonden. Zij allen wezen op artikel 11 van de Bondsacte, en lieten het Berlijnsche kabinet gevoelen, wat het trouwens reeds voor lang wist, dat het gansch alleen zou staan bij het uitbarsten van een oorlog. Enkelen, en daaronder de zich met alles bemoeijende hertog van Saksen-Coburg, poogden nog een stap tot bemiddeling te doen, doch zij werden door beide partijen afgewezen.
Het woord was nu aan Pruissen, en den 4den April werd dan ook een nieuwe dépêche door Bismarck aan Mensdorff gericht. In die nota werd nogmaals uitéengezet, dat Oostenrijk door zijn krijgstoerustingen tot al de spanning had aanleiding gegeven. Heeft de keizerlijke regering werkelijk niet de bedoeling om Pruissen aan te vallen, waarom neemt zij dan toch haar toevlucht tot al die oorlogsmaatregelen? Pruissen denkt waarlijk aan geen aanval (Angriffskrieg) tegen Oostenrijk. De koning zelf is met de vriendschappelijkste gevoelens jegens den keizer bezield, en indien de keizer evenzoo denkt over den Pruissischen staat, dan kan het hem niet aan gelegenheden ontbreken om van die gevoelens door daden te doen blijken.
Het Pruissisch antwoord was, zoo als men ziet, wat inhond betreft, eenigzins ontwijkend; de toon was echter zeer kwetsend voor Oostenrijk. Het scheen alsof met iedere zinsnede de keizer en zijn kabinet moesten worden getergd. Drift overmeesterde het gemoed van de staatslieden te Weenen, en toen zij een antwoord lieten afgaan, werd de kalmte daarin gemist. Het was de nota van 7 April. Oostenrijk vorderde daarin zeer bepaald van zijn kant, dat Pruissen zijn krijgstoerustingen zou staken. Oostenrijk wilde niet langer in redetwisten zich verdiepen en aan Pruissen aanleiding geven om scherpzinnig te onderscheiden en gebruik te maken van deze of gene uitdrukking; maar het vroeg bepaald en zeker, dat Pruissen zijne den 28sten Maart verordende krijgstoerustingen zou terugnemen. Oostenrijk had niets terug te nemen, daar het niet tot den oorlog toegerust was. Het was een driftig woord, dat door Oostenrijk was gesproken en wellicht door Pruissen was bedoeld.
Dadelijk ten minste ging Pruissen tot een nieuwen stap over, die
| |
| |
geen mindere verbazing wekte dan zijn vroegere uitingen. Bismarck deed een voordracht aan den Bond om een Duitsch Parlement bijéén te roepen en wel door middel van het algemeen stemrecht.
Heilige Stahl, en gij andere schutspatronen van de Kreuzzeitung, hetzij gij reeds gestorven de aanbidding uwer geloofsgenooten ontvangt, of levend nog ons arme liberalen zoo veel doenlijk sart en kwelt en zoo mogelijk zoekt te vangen! hoe moet het u wel te moede zijn geweest, toen in de kolommen van uw geheiligd blad, onderteekend door von Bismarck en den allerhoogsten koning, de voordracht aan den Bond moest gedrukt worden, waarin dit voorstel was vervat! Zoo was dan het dronkemanslied van den hoogeerwaardigen minister van eeredienst, den heer von Mühler, een waarheid geworden! De wereld was omgekeerd; stonden de straten van Berlijn nog wel op haar oude plaats? de huizen en paleizen begonnen al te dansen; de maan was een weinigje los in 't hoofd en wist niet meer goed welken weg in te slaan; ach, de arme Michel deed best maar weêr spoedig in de kneipe terug te gaan. Er gebeurden dingen, die aantoonden, dat alles onderste-boven werd geworpen; niets stond meer vast op zijn fondamenten: de koning van Gods genade riep het algemeen stemrecht te hulp!
Maar wie niet meer vast op zijn beenen stond, Bismarck wel. Hij wist wel wat hij deed, toen hij dien twistkogel midden door Duitschland deed rollen. Dit was wat anders dan die comedie-vertooning, die Oostenrijk in Augustus 1863 in Frankfort vertoonde, toen al die vorsten ook eens wilden toonen, dat zij even goed als andere stervelingen zich in een vergadering konden gaan vervelen, en keizer Frans Jozef den eersten den besten president van een liefhebberij club nabootste; - neen, Bismarck liet alle archeologische bijzonderheden rusten, liet niet eens het woord directorium van zijn lippen rollen: hij sprak slechts kort en bondig uit, dat de Bond moest worden hervormd, dat dit een zaak was, die ook het Duitsche volk aanging, en dat er dus een Duitsch parlement noodig was om die zaak te regelen. Het is een zeer flink gesteld stuk, dat von Bismarck daartoe aan de Bondszitting inleverde. De minister gaat recht op den man af; de vormen der kanselarij-stijl zijn al lang door hem over boord gesmeten. Hij geeft zweepslagen aan zijn zinnen, en zij galloperen voort. Ditmaal nog vuriger dan ooit. Uitgangspunt is de twist tusschen Pruissen en Oostenrijk, en motief de ellendige toestand van de Bondsinrichting. Gij verwijst
| |
| |
mij allen naar den Bond, zoo roept hij de Duitsche vorsten toe, maar de verwijzing naar artikel XI der Bondsacte beteekent slechts, dat Pruissen in dit geval alleen op zijn eigen kracht kan rekenen, en dat voor hem de hulp van den Bond in elk geval te laat komt. Dus verandering van den Bond. Maar zulk een wijziging kan niet alleen van de betrokken regeringen uitgaan, ook het volk moet worden gehoord. Slechts door een zamenwerking van deze twee factoren kan het doel bereikt worden. Vóór dat derhalve projecten en voorstellen tot wijziging aangeboden kunnen worden, moet er een algemeene Duitsche Volksvergadering zijn, waaraan de projecten tegelijkertijd als aan de regeringen kunnen worden voorgelegd. Zulk een vergadering moet uit een directe volkskeuze voortkomen. Daarvoor kan alleen het algemeene stemrecht, bij het verschil van de onderscheidene verhoudingen, in aanmerking komen. En de Pruissische regering meent veilig deze wijze van keuze te kunnen aannemen, omdat zij voor het conservatieve beginsel meer bevorderlijk is, dan elk andere op kunstige combinatiën steunende kieswet.
Men lette wel op deze laatste zinsnede. Bismarck heeft het zijn vriend Napoleon III goed afgezien, dat inderdaad de meest conservatieve keuzen altijd te verkrijgen zijn van de massa, van de domme voor een dynastie altijd licht ontvlambare massa. De gegoede burgerij moge zich warm maken voor een constitutioneelen regeringsvorm, die haar de gelegenheid geeft goed na te cijferen waaraan de gelden van den Staat besteed worden: het volk handelt meer naar instinct, naar inspiratie; het wil gaarne eigen wil en eigen werkkracht opofferen en ten beste geven voor het idee, dat in den heerscher zich verpersoonlijkt. Een zonderlinge, maar niet te miskennen uitwerking heeft dan ook allerwege in Duitschland het voorstel van von Bismarck gehad: vele zaken hebben in den laatsten tijd alleen de oppervlakte van de ziel van het Duitsche volk aangedaan, maar deze stem, zoo als zij nu luidt, raakt het innerlijk wezen van de Germaansche natie. Hij wordt weder wakker, de geest die in 1848 en 1849 vaardig over allen was geworden. Het Duitsche parlement in de Pauluskerk daagt weder op in veler verbeelding. Die oase in de dorre zandwoestijn van het democratisch Duitschland drijft in ieders gedachte, groen en lommerrijk, zoo als nooit te voren. De dichters vinden er weder hun plaats naast de wijsgeeren; al wat groot en edel is vindt zich daar te zamen....
| |
| |
zou men zich niet bedenken en vrede maken met den man, die dergelijke gaven weet aan te bieden?
Terwijl Bismarck dit idee onder het volk laat werken, vergeet hij zijn vijand Oostenrijk niet: en daar hij ziet, dat Beijeren zich met den twist wil gaan bemoeijen, maakt hij een kras antwoord aan Oostenrijk gereed, dat hij den 15den April naar Weenen toezendt. Bismarck zegt daarin, dat hij niet op den vorm van de nota van 7 April van Oostenrijk wil letten en daarover heen wil glijden, doch zeker is het dat Bismarck's toon in die nota hoe langer hoe grievender voor den keizerstaat wordt. De slotsom van alles is, dat niet Pruissen maar Oostenrijk het initiatief moet nemen, wanneer er van ontwapening sprake is. Het is Oostenrijk, dat volgens Bismarck begonnen is met krijgstoerustingen te heffen; Oostenrijk ontwapene zich dan eerst, en dàn zal Pruissen zien of het de weinige maatregelen, die het genomen heeft met het oog op den oorlog, terugtrekt.
Dus luidde het woord van von Bismarck en het zag er op den 15den April in werkelijkheid donker genoeg uit. Italie naderde zichtbaar tot Pruissen in de hoop van eindelijk in vereeniging met Pruissen zijn slag tegen Venetie te kunnen slaan: Rusland was van zelf meer op de hand van Pruissen dan van Oostenrijk, al was het maar alleen om Bismarck te beloonen voor zijne ijverige hulp in het ten onder brengen van Polen; Engeland scheen consequent zijn non-interventie-politiek te blijven handhaven, en Frankrijk - ja, Napoleon III behandelde de zaak schijnbaar alsof het twee wilde stammen in Nieuw-Zeeland waren, die elkander gingen beoorlogen. En daar Bismarck het podragra kreeg, en velen bang waren dat de koning, niet meer onder den onmiddelijken invloed des ministers, huiverig zou worden zulke groote dingen te bestaan, vereenigden zich de Pruissische generalen te Berlijn om den koning tot den oorlog moed in te spreken.
Het was dus een voor Europa zeer verdienstelijke stap, dat Oostenrijk alle voorwendselen aan Pruissen wel wilde ontnemen om den krijg te voeren en dus als antwoord op die onwelkome nota het voorstel aan Pruissen deed, dat beide Staten tegelijkertijd zich zouden ontwapenen, met dien verstande, dat Oostenrijk aanbood een dag vroeger, bijv. reeds den 25sten, al wat het aan krijgstoerustingen had verricht terug te trekken; en Bismarck kon nu wel niets anders dan zich te verklaren: òf oorlog òf vrede.
| |
| |
Hij koos niet den oorlog. Gedwongen zich te demasquéren, liet hij den 21sten April een dépêche afgaan, waarin hij ontwikkelde, dat zijn krijgstoerusting slechts het gevolg was geweest van de troepenbeweging in Oostenrijk, en dat hij dus, wanneer Oostenrijk de authentieke mededeeling deed, dat het zijn leger op den voet van vrede terugbracht, gaarne van zijn kant alle oorlogsmaatregelen wilde staken. De Pruissische regering onderstelt als eene van zelve sprekende zaak, dat alle overige Duitsche Staten ook hun krijgstoerustingen doen ophouden. - Zoo is het dan voorloopig weder vrede in Duitschland: het bondgenootschap, dat Pruissen reeds scheen aangegaan te hebben met Italie, is niet meer noodig: en als Italie alleen een aanval waagt zal het ook waarschijnlijk alleen door Oostenrijk verslagen worden. Pruissen, Oostenrijk, Saksen, Beijeren, Hannover, Wurtemberg, enz. enz. zullen niet gaan vechten; zij zullen te zamen discussien beginnen over de Bondsvervorming; de scheede van het zwaard was nog niet weggeworpen en het zwaard is in de scheede gestoken. En de Bond vangt weder aan te werken, voor zooveel dit werken mag heeten. Pruissens voorstel is voorloopig in handen eener commissie gesteld, en intusschen hebben de Staten van den tweeden rang te Augsburg een conferentie gehouden om zich te beraden; de Heeren von der Pfordten, de Beijersche, en von Beust, de Saksische minister, doen het ongeloofelijke om aan het zoogenaamd midden-Duitschland een overwicht te geven, doch resultaten kunnen zij tot nog toe niet aanwijzen. Alles wordt ad referendum aangenomen. De arme Bond is niet gelukkig. Van tijd tot tijd ontvalt haar een kind: wel is waar een der kleinste en der zwaksten, maar het moederhart klopt voor allen, en niet het minst voor die zwakken in het oog der wereld, die zulke schoone historische namen dragen, en mede een beginsel vertegenwoordigen. Zoo ontviel aan den Bond deze maand de laatste landgraaf van Hessen-Homburg, en zal ook
dit rijk weder worden verzwolgen in het machtige Hessen-Darmstadt. Wel is waar, zal het zijn eigen ministers en eigen administratie behouden, en zal het dus tegenover Hessen-Darmstadt een zekere zelfstandigheid behouden, doch dit is maar goed ook, want het land heeft 27,000 inwoners en een inkomen van 500,000 florijnen, grootelijks opgebracht door.... (o beginselen, waar blijft gij?) door de speelbank te Homburg. Waarschijnlijk zou die landgraaf, als hij het beleefd had, wel tegen het Duitsche parlement met het algemeen stemrecht gestemd hebben.
| |
| |
Napoleon III heeft anders deze maand zich weder zeer te verheugen gehad over dat suffrage universel. En de triomf is dan ook niet gering. Men zal zich herinneren dat bij de laatste discussie in het Wetgevend Ligchaam zich een min of meer liberale oppositie had gevormd, die echter daarin van die van Jules Favre verschilde, dat zij rondweg de beginselen van het keizerrijk aannam. Slechts wilde zij dat keizerrijk in een liberale baan voortschuiven. De tiers-parti had bij monde van Buffet zijn programma verkondigd en had een gansche menigte afgevaardigden in een onaangenaam dilemma geplaatst, daar de meesten tegenover hun kiezers zich verplicht hadden, de beginselen der vrijheid voor te staan. De keizerlijke organen zelven hadden echter lang niet malsch zich uitgelaten over de pogingen der tiers-partij .... en zoo hadden de meesten toch den keizerlijken Staats-minister Roucher en niet Buffet gevolgd. Doch het woord van vele gedeputeerden scheen zoo gebroken, hun blazoen bevlekt. Daar was er een, die dien toestand ondragelijk vond. Hij had zijn kiezers beloofd waar hij kon de vrijheid voor te staan, en toch had hij niet met Buffet gestemd. Het was de Bussières, de rijke invloedrijke industriëel uit den Elzas. Het was een man van eer, hij legde dus vrijwillig zijn mandaat neder, en vroeg de kiezers van Straatsburg en van den Elzas of zij hem langer tot hun afgevaardigde begeerden. Het was dus duidelijk, dat zich hier de twee beginselen, die van het orthodoxe keizerrijk en die van het meer liberale Frankrijk, zouden gaan meten. De liberalen kozen tot hun candidaat een der populairste namen van Frankrijk, Laboulaye, den hoogleeraar, die zijn loopbaan was begonnen als letterzetter, die beurtelings door geleerdheid, vernuft en rechtschapenheid uitmuntte, die daarenboven dat vóór had, dat hij door geen enkelen band aan de vroegere partijen van Frankrijk was verbonden. Geheel Frankrijk volgde met spanning die verkiezing; al wat liberaal dacht
hoopte dat Laboulaye het winnen zoude, totdat het den 16den April bekend werd, dat de Bussières 19,635 en Laboulaye slechts 9,916 stemmen op zich had vereenigd. Bijna geheel de stad Straatsburg had voor den liberalen candidaat gestemd, doch de landprovincie had zijn massa bewoners doen stroomen naar de stembus onder aanroeping van den heer de Bussières, 's keizers candidaat. Als ter loops merken wij hier op, dat de keizer gewoonlijk zijn candidaten voor het Wetgevend Ligchaam onder een geheel andere categorie van menschen zoekt, als waaruit gewoonlijk nog de Kamers waren zamengesteld. Gaat men
| |
| |
het personeel van een Kamer na, bijv. onder Louis Philippe, dan zal men zien hoe verre weg het grootste deel gevormd wordt door beroemde advocaten, celebriteiten op letterkundig gebied, knappe journalisten, enz., in één woord mannen, die de beschaving der groote steden vertegenwoordigen. De députés onder Napoleon III echter behooren tot een gansch andere klasse. Het zijn voor het meerendeel groote industriëelen, of zeer rijke grondeigenaren, en waar het kan de eerste persoonlijkheden van het eigentlijke platte land. Voert uw reis u soms naar Luxemburg, en waagt gij een uitstapje naar de kleine Fransche grensvesting Thionville, gij zult, sprekende met de lieden aan de poort, met uw koetsier, al spoedig bemerken, dat er in den omtrek één man woont, die het goud om zoo te zeggen maar voor het grijpen heeft; vraag niet of hij knap of verstandig of liberaal of iets anders is: niemand weet 't; dit ééne echter weet tot het kind op straat, dat Monsieur Wendel de machtigste en rijkste man van het land is en hij over de 10,000 arbeiders in dienst heeft. Welnu, gij kunt er staat op maken, dat juist die Heer Wendel door den keizer is uitgekozen om voor zijn district zitting te nemen in het Wetgevend Ligchaam. Zulk een man was ook de Bussières; wat kan daartegen een arm journalist en professor uit Parijs, al heet hij ook Laboulaye?
Het Wetgevend Ligchaam heeft zich anders ook weder deze maand wakker gehouden. Het heeft zeer grondig de quaestie van de handelsscheepvaart-wetgeving nagegaau en bediscussiëerd en - niettegenstaande de pogingen van Thiers en andere protectievrienden - zeer liberale wijzigingen op dit stuk aangenomen. Meer conservatief heeft zich de Senaat betoond, toen dat Staats-ligchaam tot de orde van den dag overging bij eene petitie, waarbij gevraagd werd of ook het Wetgevend Ligchaam verzoekschriften mocht aannemen en behandelen. De senatoren, ditmaal geleid door Delangle, wilden onder protest van La Guéronnière en de Persigny, zelfs geen discussie over die petitie toelaten, en wezen met ontevreden blik op al de pogingen in het land om de constitutie telkens te veranderen. Misschien hadden enkele Orleanistische demonstratiën in de afgeloopen weken er toe bijgedragen om den toorn der ultra-keizerlijken op te wekken. Wij rekenen daaronder dat Cuvillier-Fleury, de vroegere gouverneur der Orleanistische prinsen, verdienstelijk criticus doch waarlijk geen vernuft van den eersten rang, tot lid der academie gekozen is. Meer dan dit trok echter de aandacht de lijkstatie der weduwe van Louis
| |
| |
Philippe, de koningin Marie Amélie. Zij stierf 24 Maart op het landgoed Claremont, en achter den somberen wagen zag men den breeden stoet der vroegere staatslieden van den Franschen koning volgen. Niet velen ontbraken, en onder de voorsten herkende men Thiers en Guizot. Wat al herinneringen en gewaarwordingen moeten zich bij dat graf der vrome en goede koningin wel gekruist hebben! Wat moeten die prinsen van Orleans toch inderdaad Thiers vreemd hebben aangezien; Thiers, die in de zitting van het Wetgevend Ligchaam van 19 Maart jl. het had aangehoord, dat een der afgevaardigden juist die prinsen geen Franschen maar vreemdelingen noemde. Zij, de telgen van het oudste geslacht van Frankrijk, vreemdelingen!... waarlijk, het rad der fortuin heeft zonderlinge wentelingen; zij die staan mogen wel toezien, dat zij niet vallen.
Een zonderling grillig licht viel ook voor het oog der Franschen nog op een ander tafereel in deze maand. Wederom was Guizot een der hoofdpersonen. Hij stond in het paleis der Tuilleriën, voor keizer Napoleon III met een verzoekschrift in de hand. Wat kon hem bewogen hebben om nogmaals dat paleis te betreden, dat hem gedurende een 18tal jaren als den eerste na den koning had gekend; waar zijn stap zoo dikwijls als die van een meester was gehoord; waar zijn strakke op anderen neêrziende blik het hof zoo dikwijls schrik had aangejaagd! Zeker gaat hij bij den keizer voor zijn volk de zaak bepleiten der constitutioneele monarchie, waaraan hij zijn levensarbeid had gewijd; is hij ook al niet de strijder geweest voor de ware vrijheidsbeginselen, nooit heeft hij zich kunnen vereenigen met het absolutisme der Napoleons, en zeker zal hij ook thands een vroeger glorierijk leven niet verloochenen en bij den keizer, nu hij hem nadert, het parlementaire stelsel gestand doen. Neen - hij staat voor den keizer en vraagt de afzetting van een predikant Martin-Pashoud, wien hij beschuldigt niet orthodox te zijn. Zonderling schouwspel voorwaar! En hoe moet Napoleon III wel over zijn tegenstander geoordeeld hebben? Was hij daarom uit zijn afzondering opgestaan, hij oude stramme leeuw, om de moderne theologie te wonden. Wij denken hier niet langer aan den predikant, in wien wij het (ter loops zij dat aangemerkt) voor het minst zonderling vinden, dat hij tegen den wil van zijn gemeente en consistorie toch zich wil doen hooren: - wij zien slechts Guizot en den keizer; en Guizot, den ex-premier der constitutionele monarchie, als verdediger der protestantsche orthodoxie. Of kan het misschien waar zijn, dat
| |
| |
ook de protestantsche orthodoxie een soort van doctrinaire Julimonarchie is, die het midden houdt tusschen het legitimistische oude geloof der catholieken, en de democratische moderne wereldbeschouwing der anderen; en blijft dus Guizot in zijn rol? Wij voor ons vreezen echter zeer, dat Shakspere ook hem zou opgenomen hebben in de invective, die hij zijn Coriolanus in den mond legt tegen al die wijze mannen van Rome: ‘O gij fragmenten van menschen!’
Juist geviel het, dat op een anderen persoon in Engeland deze maand zeer de aandacht viel; op een ander, op wien waarlijk de uitspraak van Coriolanus niet geldt, wij bedoelen Carlyle. Ook hij trad voort uit de afzondering, waarin hij zich vrijwillig begeven had, doch niet om predikanten te doen afzetten, maar om de Schotsche studenten te Edimburg, die hem voor dit jaar als den uitstekendsten Schot tot Rector der Academie verkozen hadden, toe te spreken. De 70jarige man trad als eerste van allen op in de zaal, waar hij voor 56 jaar als jongen was gekomen om wijsheid op te vangen. Daar was iets zeer aandoenlijks in deze ontmoeting van ouderdom en jeugd. Want hier is een grijsaard, wiens gedachten jonger en schooner zijn dan al wat Engeland in de laatste tientallen van jaren heeft opgeleverd. Wel staat hij gansch alleen, en is de stroom van denkbeelden een gansch anderen koers opgegaan dan hij heeft bedoeld; - toch heeft hij op het jongere geslacht den grootsten invloed van al zijne landgenooten gehad en steeds behouden. Daar moet toch iets zeer nobels in alles wat hij zegt zijn vervat, dat juist zij, die (omdat zij jong zijn) het reinst en het ideëelste in gedachten en leven zich betoonen, Carlyle het liefst als hun meester steeds hebben begroet. Ons zelven, vervuld met de materiëele beslommeringen van het vulgaire leven, is het altijd, alsof wij een stem uit de hoogte hooren, wanneer wij zijn schriften lezen. Het is dezelfde uitwerking als van strenge muziek; men wordt tot een hooger orde van zijn en bestaan overgevoerd. Diepzinnige figuur, ons bij wijlen aan een oud-testamentischen profeet herinnerende, maakt Carlyle zich meester van onze bevatting, die sceptisch slechts dát wilde aannemen wat haar na onderzoek bleek juist te zijn. Maar Carlyle vraagt bijna geen onderzoek, hij vraagt geloof aan de vaste waarheden, die hij predikt en die hij weet dat niet van onze eeuw zijn. Wat hebben wij gretig zijne rede van 2 April opgevangen!
Alledaagsche phrases waren het zeker niet, waar hij geen enkel woord van lof voor ons over had, waar hij ons kinderen van den chaos
| |
| |
niet van den cosmos noemde; waar hij ons waarschuwde om toch wat meer ernst bij alles te gebruiken: niet zoo te redeneren over alles wat slechts te bespreken is; waar hij zijn lof van de stilte begon. ‘Waarlijk, het is zoo noodig dat wij een weinig meer zwijgen. Het schijnt mij toe, alsof de Engelschen en Americanen geheel en al in spraak en wind opgaan.’ Dan terwijl hij over zijn Cromwell, over Goethe, Wilhelm Meister en over de studie der geschiedenis zijn gedachten liet dwalen, ontrolden de zachtste toonen uit de borst van dien stoïcijn, die maar niet gelooven wil dat tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles.
Men vergeve ons de uitweiding; wij keeren terug tot de politiek en tot het enthousiasme over de reformbill.
Over het algemeen kan men niet zeggen dat de reform-bill van Russell en Gladstone gunstig is ontvangen. Het onvolledige van het ontwerp - het was slechts een verlaging van den kiescensus en dan nog alléén in Engeland en Wales - maakte dat het weinig aanleiding gaf tot opwinding onder het volk. Met een soort van onverschilligheid waren de mededeelingen van het ministerie vernomen, en met de meeste kalmte hoorde men het voor en tegen van den maatregel betwisten. In het parlement zelf bleek het weldra dat nog van een andere zijde oppositie tegen het ontwerp zou komen, dan van den kant der liberaal-conservatieven, geleid door Lowe. Het werd weldra zichtbaar dat de oud-adellijke geslachten die tot nu toe de kern van de whigs hadden gevormd, niet allen even gunstig over het ontwerp dachten en niet zoo geheel bereid waren hun ouden chef lord Russell te volgen. Bij monde van graaf Grosvenor kondigden zij een amendement aan, waarbij het Huis verzocht werd de discussie te verdagen totdat het ministerie een geheel schema van hervormingen, en niet maar onvolledige maatregelen, zou voordragen. Sir William Hutt, die als minister afgetreden was na den dood van lord Palmerston, sprak in denzelfden geest, en lord Stanley, Derby's zoon, verklaarde zich bereid dat amendement te steunen. De heeren Kinglake en Oliphant verklaarden mede in het parlement dat zij moties zouden doen om vollediger ontwerp van wet te bekomen. De zaken stonden over het algemeen niet gunstig voor het kabinet Russell-Gladstone, en de ministers begrepen iets te moeten doen, wilden zij niet op den 12den April, wanneer de tweede lezing van de bill zoude worden gehouden, geheel en al overvleugeld worden. Gladstone verklaarde dientengevolge den
| |
| |
23sten Maart in het Huis der Gemeenten, dat het kabinet zeer zeker zijn eigen wetsontwerp als een onvolledig deel van een geheele hervorming van het kiesselsel erkende: dat het kabinet dus, zoodra deze eerste maatregel was aangenomen, zou overgaan tot een verlaging van den census in Schotland en Ierland, en tevens ter hand zou nemen eene geheele nieuwe verdeeling der kiesdistricten. De vrees dat niets klaar zou komen, wanneer men reeds dit jaar alles had willen gereed maken, had gemaakt dat men zich nu slechts tot het eerste deel had bepaald. - Natuurlijk was het, dat deze nieuwe wending, die Gladstone aan de zaak gaf, niet onverdeelden bijval ondervond: velen achtten het een door den nood gedwongen stap, een hopelooze poging om het wrak toch binnen een behouden haven te brengen: en de oppositie uit de liberalen bleef er op aandringen om het geheel te kennen, voordat men de deelen ging beoordeelen.
Intusschen naderde Paschen en de dagen van rust, die het Parlement zich dan gunt. Maar voor Gladstone geen verpoozing, want wilde hij iets uitrichten, dan moest nu van den tijd gebruik gemaakt worden om het volk zelf voor de maatregelen te enthousiasmeeren. Want te ontkennen viel het niet, dat het gros der natie eigentlijk nog op het standpunt stond van lord Palmerston: het gelukkig genieten van het bestaande, zonder al te groote behoefte te gevoelen om aan de bestaande orde van zaken te tornen. Gladstone ging dus zelf in de eerste dagen van April naar Liverpool, ten einde de sporen aan het te rustige ros te geven. Hij hield meeting op meeting en sprak met al het beleid en de verbeeldingskracht, die men van hem gewoon is, en zijn gehoor werd door hem medegesleept zoo als altijd: de stroom wies, de golven begonnen iets meer te zwellen; daar was een begin van vloed. Er was een stormwind noodig om die golven te zweepen en te doen ruischen en dreunen tegen het strand van onverschilligheid en hooghartig conservatisme. De stem van Bright was die storm; hij schreef en sprak tot de kiezers in Manchester en in Birmingham; hij zette de sluizen overal open en met onbesuisden vaart zijn tegenstanders tergend en uitdagend, maakte hij dat nu overal de leuze van hervorming werd besproken: voor en tegen.
Zoo kwam het Huis den 9den April weder te zamen. En toen al de Parlementsleden weder in de stad Londen teruggekeerd waren, beriep ook lord Russell bij zich eene vergadering, waartoe hij hen,
| |
| |
die tot nu toe de liberale partij hadden uitgemaakt, uitnoodigde. Zij kwamen weder allen, die zoo lang dat hoofd hadden gevolgd. Jongen en ouden schaarden zich nogmaals rondom den lord John van weleer, den lord John van 1830, den halsstarrigen rechtschapen, onbaatzuchtigen Russell. Hij sprak hun toe als in hun beste tijden, als voor 36 jaar, en men zegt dat velen op dien avond zijn bewogen hem te volgen, ook al kost het hun veel.
De discussie werd door Gladstone op den 12den April geopend. Met een lange rede deed hij het voorstel tot de tweede lezing van de bill. Het was ditmaal geen statistieke rede vol cijfers en dorre feiten, zoo als de eerste keer, den 12den Maart. Neen, het tegendeel had plaats. Al wat de hartstocht kon uitdenken om een reformbill te verdedigen, werd door hem nu in het debat gebracht. Gloed en kleur werden nu niet gemist; in het vuur der improvisatie stoorde hij er zich niet aan, zijn vijanden ter dood toe te wonden. Geheel verschillend van de wijze, waarop lord Palmerston gewoon was zijn taak te vervullen, griefde en ergerde hij waar hij kon. Kon hij niet overtuigen, zeer zeker kon hij vijanden in het naauw drijven. Hij werkte dan ook niet anders uit dan dit resultaat, dat niet hij dien avond de held van het debat was, maar lord Stanley, Derby's zoon, die met de hem eigen tact en gematigdheid het amendement van lord Grosverer verdedigde. Lord Stanley zal inderdaad naar het oordeel van velen de man zijn, die de onafhankelijke partij van de toekomst zal leiden: als de krijgsleuzen der Whigs en Tories zullen uitgediend hebben, zal hij als een anderen sir Robert Peel het roer van staat sturen. En op den avond van 12 April toonde hij de verwachting van hen, die dit van hem hopen, niet te beschamen. Natuurlijk kan het onze taak niet zijn het debat dat nu volgt, - de verslagen van zes zittingen liggen thands voor ons op tafel - in al zijne schakering te ontleden. Bijna alle sprekers van naam hebben zich doen hooren. Generaal Peel met zijn sarkasme, John Stuart Mill met zijn kalme ontleding der motieven, Bulwer Lytton met zijn schitterend vuurwerk, sir G. Grey met zijn zachte overredingskracht, Cairns met zijn stoute fierheid en kracht, Graham, Elcho, Laing, Hartington, den eenigen volksredenaar Bright en vooral den vurigen Lowe, die ditmaal een bijna niet geëvenaard succès behaalde. De telegraaf meldt ons zoo even dat de beslissing is
gevallen: het kabinet heeft de zege behaald, maar met slechts vijf stemmen meerderheid. Het is een waar schaakspel geweest.
| |
| |
Ondertusschen neemt de strijd tusschen de republikeinsche partij en den president in de Vereenigde Staten van Noord-America steeds grooter proportiën aan. Twee maatregelen zijn weder in de afgeloopen weken door hem genomen, waardoor hij de klove tusschen hem en de heerschende partij in het congres zoo mogelijk nog wijder heeft gemaakt. Hij heeft vooreerst een proclamatie uitgevaardigd, waarbij hij den burgerkrijg voor goed als geëindigd verklaart, en waardoor hij dus het congres zal noodzaken de vertegenwoordigers der Zuidelijke Staten weder in zich op te nemen; - en ten andere nogmaals zijn veto aan een wet gegeven. Het betrof ditmaal de wet waarbij aan de negers de burgerlijke rechten der blanken werden gegeven: het gold hier geen politieke rechten, neen, het was de vraag of de negers als gewone menschen zouden kunnen leven in de gewone burgerlijke zamenleving. De president begreep hierop een ontkennend antwoord te moeten geven. Wij begrijpen echter, dat de Senaat en het Congres in hun recht zijn wanneer zij dat onbillijk veto pogen te overstemmen en krachteloos te maken.
Eindigen wij het overzicht van al deze waarlijk niet zeer verheffende gebeurtenissen met de vermelding van nog twee gruweldaden: de moord van eenige protestanten te Barletta door een fanatieke catholieke bevolking, en de mislukte aanslag op het leven van den keizer van Rusland. Die feiten besluiten waardig de kroniek der afgeloopen maand.
H.P.G. Quack.
|
|