De Gids. Jaargang 30(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 379] [p. 379] Uit onzen tijd? Het gaslicht flikkerde aan de kroon En kleurde meenge albasten koon; De wijn, ten boorde in 't glas geschonken, Schoot purpren gloed en vuurge vonken. De gasten, en de gastheer 't meest, Ze blonken van vernuft en geest, Genoten als een schaar van wijzen De geur en 't wezen ook der spijzen, Getuigden bij 't geledigd glas Dat de aarde vol van zoetheên was. Men sprak van allerhande zaken Bij 't reppen der geronde kaken; Van duffen Turk en Metalliek, Van slappe thee en politiek. [pagina 380] [p. 380] De gastheer knipte leep met de oogen: Hij had la baisse ferm bedrogen. Daar hief er een het hoofd omhoog: 't Was een moderne theoloog. Hij sprak, en 't was met zelfvoldoening - 't Wordt schaars vernomen - van verzoening Nog wel van weten en geloof, Van demping dier zoo diepe kloof, Met zóoveel taals en warmte beide Of hij voor waar hield wat hij zeide. Maar voor den man met blaauwen bril Hield ieder, en ook hij, zich stil. Toch met geen zweem van reverentie Ontzeî de bril hem konsequentie, Gemoed wel niet, maar kracht van geest; Wat hïj was, was de bril geweest, Maar thands, in 't klaarste licht gezeten, Was die geëindigd met te weten Niet veel, maar onomstootlijk, dat: Steeds elk gevolg een oorzaak had. [pagina 381] [p. 381] Men zweeg. Éen scheen 't vrij wel te heten, Dat men nog zóo veel vast kon weten; Maar toch, een andren gast ontviel't Dat men niet héel veel over hield. De jongsten slechts aan tafel lachten; 't Was nog te veel naar hun gedachten, Want 't toeval heerschte aan pool bij pool; - En zij, ze kwamen 't laatst van school. De in 't zwart gekleede knecht, die diende, Scheen doof, schoon hoorend, blind, schoon ziende; Op 't strak en droef gelaat geen lach Bij wat hij hoorde of wat hij zag; Alleen toen de allerjongst' in jaren Het diepst in hun diskussie waren, En de oudsten tipten van hun wijn, Hief hij een slip van 't glasgordijn, En staarde hij van 't licht in 't donker, Naar boven, naar het stargeflonker. Hij zocht zijn moeder hemelwaart, Die hij dien morgen borg in de aard. [pagina 382] [p. 382] Wat gang! Maar bleef ook 't hoe verborgen, Hij wist: er daagde een nieuwe morgen. Hij wischte 't nu weêr scheemrend oog Bij 's gastheers roepstem daadlijk droog. Maar doof, schoon hoorend, blind, schoon ziende, Hij dacht aan haar, terwijl hij diende, En wilde zelfs de kliekjens niet Die hem de gastheer overliet. 1866. H.J. Schimmel. Vorige Volgende