De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |||||||||||||||
De cultuur-wet.V.De laatste vraag, die ik mij met betrekking tot den grondeigendom ter behandeling heb voorgesteld, is deze: welke gevolgen te verwachten zijn van het stelsel te dien aanzien door de cultuur-wet gehuldigd. Doch die vraag zou moeilijk op zich zelve te beantwoorden zijn. De cultuur-wet beoogt ook, tot zekere hoogte althans, vrijmaking van den arbeid, en de gevolgen die deze wet voor Java hebben kan, moeten als de vruchten der verbindtenis van hare beide hoofdbeginselen gedacht worden. De toekenning van grondeigendom aan den Javaan zou op zich zelve weinig nut hebben; slechts in verband met vrijmaking van den arbeid, kan zij eene heilzame omwenteling te weeg brengen. Het komt mij derhalve gepast voor, thans in de eerste plaats over het tweede hoofdbeginsel der wet te spreken, en eerst daarna, tot besluit van dit geheele vertoog, eenige opmerkingen over de vermoedelijke gevolgen van de aanneming dezer wet te wagen. | |||||||||||||||
b. De vrije arbeid.De quaestie van den vrijen arbeid zou tot eene even breede behandeling als die van den grondeigendom aanleiding kunnen geven, indien ik niet veronderstellen mocht, dat de meeste mijner lezers daarmede veel beter bekend zullen zijn. Terwijl er, naar mijne meening, bepaalde behoefte bestond, om, ten einde een wel-gegrond oordeel over de cultuur-wet te bevorderen, over den aard en de gebreken van het grondbezit op Java zooveel mogelijk licht te verbreiden, geloof ik dat ten aanzien der reeds zoo eindeloos gedebatteerde quaestie over gedwongen en vrijen arbeid, eenige weinige herinneringen en opmerkingen | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
voor mijn doel toereikend zullen wezen. De gang van het onderzoek zal echter ongeveer dezelfde moeten zijn. De vragen, die zich hier aan ons voordoen, zijn wederom: Welke is de toestand van den arbeid op Java? Welke bezwaren zijn daaraan verbonden? Wat wil de cultuur-wet daarvoor in de plaats stellen? Welke gevolgen zijn daarvan te verwachten? Bij het laatste punt vloeit, zooals reeds werd opgemerkt, het onderzoek met dat naar de gevolgen der regeling van het grondbezit ineen; wat ik op de drie andere heb te antwoorden, zal ik minder streng uit elkander houden. Ik zal soms van het eene punt op het andere overspringen, maar moet aan den scherpzinnigen lezer overlaten de redenen zelf op te sporen, die mij daartoe bewegen. In eene vergadering van het Indisch Genootschap is door den Heer Sandenbergh Matthiessen eene welsprekende redevoevoering over de cultuur-wet gehouden, waarvan ik de conclusiën niet geheel kan beamen, maar die zooveel belangrijks bevat, dat ik door de mededeeling eener proeve tot de lezing van het geheele stuk wil aansporen. Ik doe dit te eerder omdat die proeve juist bevat wat hier ter plaatse vereischt wordt: eene korte maar kernachtige schets van den toestand, waarin de arbeid op Java verkeert. ‘Ik wensch voor de toelichting van het vraagstuk omtrent den vrijen arbeid, iemand uwer met mij even in gedachte mede te nemen. Wij komen met de stoomboot te Soerabaja aan. Honderden prauwen, zoodra de rook gezien wordt, verdringen elkaâr om ons aan wal te brengen. Wij komen aan wal en zien daar huurrijtuigen staan, producten laden en lossen, bij alle établissementen van nijverheid een voldoend aantal handen. Gij komt bij mij in de voorgaanderij. Alle benoodigdheden van het leven worden er te koop aangeboden. Gij vraagt: dit is dan toch vrije arbeid? Ik antwoord: op de hoofdplaatsen zijn geene heerediensten; daar is de inlander niet afhankelijk van de inlandsche hoofden en zijn zijne verplichtingen gering; van daar vrije arbeid. Dus mogelijkheid tot vrijen arbeid zonder hinderpalen. Wij gaan morgen op reis. Wij gaan de binnenlanden in. De ochtend is koel, heerlijk de lommer der tamarinde-boomen. Langs de rivier zien wij prauwenvoerders met inspanning hunne prauwen tegen den stroom opwaarts trekken. Wij komen op | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
passars, inlandsche markten, en zien daar de bevolking, als een mierennest, dooreen wemelen, producten koopende en verkoopende. Gij geeft mij dus ook voor een deel toe, dat er vrije arbeid is in de binnenlanden. Wij staan met het rijtuig stil, daar waar de weg wordt gerepareerd. Het verwondert u hoe lui, hoe langzaam, hoe traag daar gewerkt, wordt. Maar men zegt u: dat is heeredienst; de man, die daar arbeidt, ontvangt geene betaling. Of hij veel of weinig werkt, hij gaat op hetzelfde uur naar huis. Is hij vlijtig, het is ten gerieve van den luiaard, die niets uitvoert. Wij gaan verder. Wij komen aan een suikerfabriek. Gul is de receptie. De kamers zijn gereed. Onze plaats aan tafel is bereid. Wij brengen de gewone visite in de fabriek. Wij komen terug. Wij vragen den fabriekant: hoe gaat het tegenwoordig? Vrij goed, antwoordt hij, maar al weder gesukkel met karrevoerders en koelies. Ik wil hem sprekende invoeren. “Verbeeld u, Mijnheer,” zegt hij, “ik heh maanden vóór den maal-tijd reeds aan honderd karrevoerders ƒ 80, ƒ 100, tot ƒ 120 voorschot gegeven. Wat doen zij nu? Slechts een gedeelte komt uit. Een gedeelte beweert dat de beesten gestorven zijn. Een gedeelte had geene beesten of karren toen ik met hen contracteerde. Een ander gedeelte heeft voorschotten ontvangen van twee, ja van drie fabrikanten. Vroeger, onder een krachtig, maar tevens rechtvaardig bestuur, hadden wij zooveel koelies als wij wilden.” Ik breng u morgen naar eene tabaks-onderneming, waar de inlander [in vrijen arbeid] van jaar tot jaar meer en beter plant. De oogst is gestegen van 48 tot 70, van 70 tot 180, van 180 tot 370 pond. Ik breng u in één woord op verschillende ondernemingen en bij verschillende industriëelen en ik zal u dagelijks van gevoelen en zienswijze doen veranderen. De oorzaak van dien twijfel ligt alleen in de belasting in arbeid, in de heerediensten op Java. Men vindt, dat overal aan gedwongen arbeid dezelfde gebreken kleven. Bij de slavernij in West-Indië, bij de heeredienstplichtigheid in Egypte, bij de lijfeigenschap in Rusland, bij de corvées in de middeleeuwen, overal is de arbeider lui en onverschillig; hij heeft geen prikkel tot vlijt. Daarenboven onmogelijkheid van contrôle. Vrijstelling van ieder, die in de dessa eenigen invloed uitoefent; vrijstelling van ieder, die aan den petinggi kippen, eijeren en | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
vrouwen levert, waardoor aan de niet vrijgestelden des te zwaarder taak op de schouderen wordt gelegd. En nu vraagt men niet in eene dessa: hoeveel krachten hebt gij om dien of dien arbeid te verrichten? maar prentahGa naar voetnoot1 is: gij zult dien arbeid verrichten niettegenstaande [de ongenoegzaamheid van] uwe krachten, op poene van ontslag. ....Die heerediensten zijn oorzaak van drie verschijnselen, welke op den eersten aanblik pleiten voor het sustenu der oudgasten, dat de Javaan nog ongeschikt is voor vrijen arbeid.
Waar die twee vereischten: zakelijke rechten op den grond en vrijheid tot arbeid ontbreken, daar is ook geen kapitaal, en al ware er kapitaal, het zou niet aangewend kunnen worden. Op dit oogenblik is op Java geen kapitaal, om de eenvoudige reden dat dit in den regel vloeit naar de plaats waar althans eenige zekerheid bestaat. Mogen derhalve weldra door den wetgever die hinderpalen, welke thans aan de vrije cultuur in den weg staan, worden opgeheven; moge hij weldra aan den landbouw die vereischten schenken, zonder welke geen landbouw kan bestaan, en dan zal ook weldra het oogenblik zijn aangebroken,.... dat de Nederlandsche kapitalist het bezit van vruchtbare landerijen op Java zal verkiezen boven Turksche en Oostenrijksche effecten.’ Er is niemand uit wiens mond ik deze woorden met meer genoegen kon vernomen hebben, dan uit dien van den Heer Sandenbergh Matthiessen. Duo quum faciunt idem non est idem. Ik herinnerde mij daarbij zijne oppositie tegen den Heer van Hoëvell, toen deze, in de beide eerste maanden van 1860, zijne stellingen over den vrijen arbeid op Java, te Amsterdam in de Maatschappij Felix Meritis verdedigde. De Heer Matthiessen is in zeker opzicht niet van gevoelen veranderd. Toen, gelijk | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
nu, beschouwde hij de heerediensten als den grootsten vijand van den vrijen arbeid. Maar toen achtte hij de opheffing der heerediensten, en daarom ook de zegepraal van het beginsel van vrijen arbeid op Java onmogelijk, en deed hij zich daarom bepaaldelijk als tegenstander van den vrijen arbeid voor. Sedert heeft hij Java nogmaals bezocht; hij heeft wat daar gaande is met opmerkzamen blik gadegeslagen; de veranderingen, die in de laatste jaren op dat eiland hebben plaats gehad, hebben diepen indruk op hem gemaakt; de vraag is voor hem van gedaante veranderd: hij blijft evenzeer van de onverzoenbare vijandschap tusschen heerediensten en vrijen arbeid overtuigd, maar is thans als een zoo warm voorstander van den vrijen arbeid teruggekeerd, dat hij de belasting in arbeid als den kanker der Javaansche maatschappij beschouwt, - dat hij haakt naar het oogenblik, waarop de wetgever, nevens de toekenning van zakelijke rechten op den grond, ook den arbeid zal vrij maken, - dat van zijne vele bezwaren tegen de cultuur-wet het voornaamste dit is, dat zij geene regeling en afkoopbaarstelling der heerediensten hevat. Men zou echter uit de rede van den Heer Matthiessen ten onrechte afleiden, dat de ontwerper der cultuur-wet niets tot vrijmaking van den arbeid heeft gedaan. Maar men zal misschien geneigd zijn het den Minister niet zoo heel euvel te duiden, dat hij niet alles op eens heeft willen doen, wanneer men zich uit de vroegere rede van den Heer Matthiessen in Felix deze woorden herinnert: ‘Al wat op Java groots tot stand is gebracht, is gewrocht door middel van de heerediensten. Wegen, bruggen, kanalen, sluizen, vestingwerken, suiker-, koffien indigo-fabrieken, alles is door de heerediensten in het leven geroepen. Ik geloof niet, dat er nog een utopist is, die er aan gedacht heeft, om alle heerediensten door loontrekkenden arbeid te doen vervangen. Men heeft eens de som berekend, die zoodanige arbeid jaarlijks aan den lande kosten zou; het cijfer is mij ontsnapt, maar ik herinner mij zeer goed, dat het batig slot daarvan een zeer kleine breuk zou uitmaken. In de laatste tijden is men met eene gedeeltelijke afschaffing der heerediensten begonnen; maar men ga eens na: vooreerst in welke mate ook de kolossale uitgaven zijn gestegen, en ten tweede welke de resultaten zijn geweest? Te vergeefs heeft men getracht koffi-pakhuizen, regentswoningen enz., door hoog bezoldigden vrijen arbeid tot stand te brengen. Zij bleven onvoltooid. Ja, op het papier vond men, in de rapporten van som- | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
mige Residenten, geheel vrijen arbeid; maar in werkelijkheid werd die vrije arbeid geprikkeld volgens het systeem van zeker hoofd van het gewestelijk bestuur, die beweert, dat de Voorzienigheid in ieder land het geneesmiddel doet groeien naast de kwaal, en dat daarom op Java zooveel rotan wordt aangetroffen naast de luiheid.’ Verdient het geene opmerking, dat de Heer Matthiessen, die voor zes jaren dus sprak, door zijn tweede verblijf op Java tot de erkentenis is gebracht, dat niet enkel in de hoofdsteden, maar tot zekere hoogte ook in de binnenlanden en bij onderscheidene ondernemingen van nijverheid werkelijk vrije arbeid bestaat, die zich overal heeft ontwikkeld, waar maar het juk van heere- en cultuur-diensten wat minder knelt, en dat hij zelf de utopist is geworden, die de algeheele vervanging van de heerediensten door vrijen loontrekkenden arbeid verlangt? Had ik geene reden om het door hem in het Indisch Genootschap gesprokene, uit zijnen mond komende, dubbel merkwaardig te noemen? Om te beoordeelen in hoeverre de Heer Matthiessen terecht de cultuur-wet beschuldigt van weinig voor de vrijmaking van den arbeid te doen, moeten wij twee dingen weten: vooreerst hoe het thans, na de vele veranderingen die in de laatste jaren op Java hebben plaats gehad, met de heere- en cultuurdiensten, of, om beide onder ééne rubriek samen te vatten, met de belasting in arbeid op dat eiland gesteld is; en ten tweede of er bepalingen tot vrijmaking van den arbeid strekkende, in de cultuur-wet voorkomen en hoe die luiden.
Voor de schets van den tegenwoordigen staat der belasting in arbeid neem ik tot grondslag den toestand in 1849, het eerste jaar waarover een koloniaal Regeeringsverslag aan de Staten-Generaal werd ingediend. In dat verslag wordt de verplichte arbeid van de inlandsche bevolking ten behoeve van den Souverein onder vier hoofden gebracht: 1o. verplichte buitengewone arbeid tegen loon; 2o. verplichte gewone arbeid tegen loon; 3o. verplichte cultuur-arbeid; 4o. verplichte arbeid zonder loon, of de eigenlijke heeredienst. Op die rangschikking valt tweeërlei aan te merken: vooreerst, dat de verplichte cultuur-arbeid niets anders is dan eene bijzondere soort van verplichte gewone arbeid tegen loon, en der- | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
halve, zooals ook het verslag zelf zegt, in den grond behoort tot dezelfde kategorie, als door no. 2 is aangeduid. Daar echter de cultuurdiensten van de andere gewone beloonde diensten verschillen in oorsprong en aan afzonderlijke regelingen onderworpen zijn, vormen zij eigenlijk eene veel meer op zich zelf staande klasse, dan de 1e, 2e en 4e, tusschen welke het zeer moeilijk is bepaalde grenzen te trekken. De andere aanmerking is, dat de engere beteekenis hier aan het woord heeredienst gegeven, om namelijk alleen den onbeloonden verplichten arbeid aan te duiden, met het gewone spraakgebruik in strijd is, daar het zelfs in staatsstukken gebruikelijk is, no. 2 en 4 onder den naam van heerediensten samen te vatten, en gezamenlijk aan no. 3 of de cultuur-diensten over te stellenGa naar voetnoot1. Ik laat de cultuur-diensten vooreerst nog rusten en vat, naar de gewone wijze van spreken, de overige persoonlijke diensten onder den naam van heerediensten zamen, van welke ik eerst de onbeloonde en vervolgens de beloonde, hetzij gewone of buitengewone, kortelijk zal beschrijven. De onbeloonde diensten worden in het verslag over 1849 als de heerediensten bij uitnemendheid beschouwd, omdat zij alleen aan het oorspronkelijk begrip van heeredienst beantwoorden, die, als belasting in arbeid opgebracht, op loon geen aanspraak maaktGa naar voetnoot2. In vele gevallen is er zelfs het kosteloos leveren van benoodigdheden aan verbonden. Zij worden verricht deels voor het Gouvernement, maar dan toch steeds door tusschenkomst der inlandsche hoofden, deels voor die inlandsche hoofden zelven, als vertegenwoordigers van den Souverein, ieder in hun ressort. De Europeesche beambten bemoeien er zich ook in het eerste geval niet verder mede, dan dat zij omtrent de uitvoering van eenig werk algemeene bevelen geven: de aanwijzing der dienstplichtigen en de regeling der diensten is geheel overgelaten aan de onbeschreven gebruiken of huishoudelijke schikkingen van het inlandsche bestuur, die in de verschillende deelen van Java aanmerkelijk verschillen. Voor den inlander maakt het geen verschil, of hij deze diensten voor het Gouvernement of voor zijne hoofden verricht, daar hij in beide gevallen de bevelen der laatsten gehoorzaamt. | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
De pogingen van het Gouvernement om met den omvang der heerediensten en de mate van druk die daardoor op de bevolking wordt uitgeoefend, nauwkeurig bekend te worden, ten einde tegen misbruik en overschrijding van rechtsbevoegdheid van de zijde der inlandsche ambtenaren te waken en eene billijke regeling tot stand te brengen, zijn steeds mislukt, eensdeels omdat het belang der inlandsche hoofden niet medebracht juiste opgaven te verschaffen, anderdeels omdat men, zoo als een besluit van den Gouv.-Gen. van 3 Oct. 1838, zegt: ‘in verband tot de mindere noodzakelijkheid dezer kennis en de in Indië bestaande finantieele bepalingen en geldelijke verplichtingen jegens het moederland,’ voor 's hands niet kon of mocht overgaan tot de uitgaven die voor een grondig onderzoek gevorderd werden. Die mindere noodzakelijkheid dezer kennis, tegenover de erkentenis in de resolutie van 23 Febr. 1836 (Stbl. no. 15), ‘dat, zoo te allen tijde op de Regeering de verplichting heeft gerust om elke nuttelooze verkwisting van der Javanen tijd en arbeid zorgvuldig tegen te gaan, die verplichting in dubbele mate bestaat onder het tegenwoordig samenstel van inrichtingen, krachtens welke op vele plaatsen de kwijting der grondbelasting, door den inlander verschuldigd, geschiedt door het presteeren van diensten bij nuttige cultures,’ karakteriseert voortreffelijk den geest van het toenmalig koloniaal bestuur, dat voor de verwaarloozing zijner heiligste plichten altijd eene verschooning zocht te vinden, om niet voor anderen en voor zich zelf te erkennen, dat zij aan het gouden kalf, ‘het batig slot’ genoemd, werden ten offer gebracht. En toch was de gevorderde uitgaaf, in verhouding tot de millioenen die men uit Java trok, zoo verbazend groot niet. De Directeur der cultures was door zijn mislukt onderzoek tot de conclusie gebracht, dat, zoo het Gouvernement de zaak werkelijk voortgang wilde doen hebben, het noodzakelijk zou zijn aan ieder districtshoofd op Java een persoon toe te voegen, speciaal met de opname, beschrijving, regeling en bewaking der heerediensten belast. Voor de bezoldiging dezer personen met ƒ 20 's maands, zou eene jaarlijksche uitgave van ƒ 100,320 gevorderd worden. In April 1841 werd nogmaals een zwakke poging gedaan, door aan den Directeur der cultures een onderzoek op te dragen, dat zich vooreerst tot één of twee residenties zou bepalen; maar eerst nadat in Sept. 1844 eene quaestie nopens de verplichting der opgezetenen van zekere landen in Soerabaja | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
tot het verrichten van bepaalde diensten, de aandacht van het Gouvernement op nieuw tot deze aangelegenheid had getrokken, werd het met de uitvoering ernst. Een Inspecteur der cultures werd met een onderzoek in de genoemde residentie belast. Hij begon zijne taak in 1846 en eerst na twee jaar was hij ver genoeg gevorderd om eenige voorstellen aan het Gouvernement te onderwerpen. Door de samentrekking der opgaven door de inlandsche hoofden verstrekt, kwam men tot de conclusie, dat het getal van mannen in de residentie Soerabaja, dagelijks tot onvergolden arbeid opkomende, 19,191 bedroeg, waarvan 9771 voor diensten ten behoeve van het Gouvernement en 9420 voor diensten bij de hoofden. Deze cijfers werden echter geenszins als zeker beschouwd, vooreerst omdat men de opgaven niet vertrouwde, ten andere omdat vele diensten voor het Gouvernement te verrichten, uit haren aard hoogst wisselvallig waren. De diensten voor het Gouvernement hebben na de indiening van het rapport eenige vermindering ondergaan, maar aan die voor de inlandsche hoofden durfde men niet roeren, daar zij berusten op de oude landsgebruiken, waarvan de aanranding in geen geval mocht worden toegelaten. Iets meer werd in 1848 gedaan. De Regeering gaf toen, bij besluit van 27 Januari, haren wensch te kennen, dat het in Soerabaja gegeven voorbeeld van gedeeltelijke verbetering, zooveel de omstandigheden en plaatselijke gesteldheid gedoogden, in andere residentiën zou worden nagevolgd. Dien ten gevolge werden in den loop van dat jaar door sommige Residenten pogingen tot eene regeling der heerediensten aangewend, en uit onderscheiden gewesten werden staten ontvangen en bij de directie der cultures onderzocht. Maar ‘die onderzoekingen,’ zegt het Regeeringsverslag over 1849, ‘verschaften aan het Indisch bestuur de overtuiging, dat in vele residentiën deze belangrijke aangelegenheid niet genoegzaam werd behartigd en dat van de bevolking vele overbodige en noodelooze diensten werden gevergd, dikwijls hare krachten te boven gaande, vooral wanneer daarbij gevoegd werden de diensten ter zake van cultures en vestingwerken gevorderd wordende.’ Na dit kort overzicht van de maatregelen tot onderzoek en regeling tot 1849 verordend, zal het ons niet bevreemden dat de Regeering in het aangehaald verslag zelfs niet eens met juistheid wist op te geven, waarin de onbeloonde heerediensten bestonden. ‘Het stelsel van niet-bemoeiing van ons bestuur,’ | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
zoo lezen wij daar nog, ‘met de geheel huishoudelijke inrichtingen tusschen de inlandsche bevolking en hare onmiddellijke, zoo wereldlijke als geestelijke hoofden, heeft natuurlijk het bekend worden der onvergolden diensten, welke de gemeene man voor hen doet, niet bevorderd. Men wist echter dat daartoe de volgende gewone en buitengewone leveringen van arbeid en goederen behooren: a. Gewone: het bewaken der gouvernements-gebouwen, pasanggrahans (passanten-huizen), gevangenissen, woningen van Europeesche en inlandsche ambtenaren; het overbrengen van brieven; het leveren van paarden en buffels voor de binnenposterijen en sommige transport-inrichtingen; het voeden en bewaken van die dieren; het verrichten van verscheidene diensten van politie, waaronder het bezetten van wachthuizen op de straten en wegen, het doen van patrouilles, enz.; het onderhouden en vernieuwen van bruggen, wegen, waterleidingen, dammen, enz.Ga naar voetnoot1; het vervoer en bewaken van gevangenen en misdadigers; het bedienen van inlandsche hoofden; het bouwen van woningen voor ambtenaren. b. Buitengewone: het verrichten van allerlei werk tot plechtige ontvangst van den Gouverneur-Generaal of andere hooge ambtenaren, wanneer zij de plaats bezoeken, en het leveren van sommige benoodigdheden tot dat einde; dergelijke diensten voor de inlandsche hoofden bij feestelijke gelegenheden.’ Bij de beloonde diensten treedt het verschil tusschen gewone en buitengewone sterker op den voorgrond. De gewone worden in het Regeeringsverslag over 1849 dus beschreven: ‘De Souverein roept, naar eene verdeeling van beurten, in de dorpen arbeiders op, om bij zijne gewone werken aan gebouwen en waterstaat, voor het vervoer van personen en goederen, bij zijne werkplaatsen, poststations en dergelijke, diensten te verrichten tegen bepaald loon.’ Het valt in het oog dat deze diensten voor een deel gelijksoortig zijn met de onbeloonde, en dat er, naar deze omschrijving te oordeelen, geen bepaalde grenslijn is te trekken tusschen de diensten waarvoor al of niet dagloon wordt toegestaanGa naar voetnoot2. Werkelijk blijkt het | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
dan ook, dat het verschil tusschen de onbeloonde en de gewone beloonde heerediensten alleen daarin bestaat, dat het Gouvernement in sommige gevallen, waarvan de bepaling van omstandigheden of willekenr afhangt, gemeend heeft de arbeiders met een dagloon, voldoende tot levensonderhoud, eenigzins te moeten te gemoet komen. Het maximum van dit dagloon is 12½ cent daags. Die tegemoetkoming is steeds beschouwd als eene gunst, geen inbreuk makende op het recht der Regeering, om deze diensten ook zonder loon te vergen, en hiermede staat ook het laag bedrag van het loon in verband: want ‘het volle loon van den vrijen arbeider aan den heeredienstplichtige toe te kennen, zou gelijk staan met eene opheffing der belasting.’ Op dien grond is dan ook in 1860 een voorstel, om aan koelies, in het werk gesteld bij eene waterleiding, in het belang der bevolking zelve aangelegd, een dagloon van 20 cents toe te kennen, door de Regeering afgewezenGa naar voetnoot1. Men ziet dus dat de onbeloonde diensten en de gewone be- | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
loonde in beginsel niet verschillen, en het derhalve willekeurig is, de laatste van de benaming heerediensten uit te sluiten. Daarentegen rusten de beloonde buitengewone diensten op eenen anderen grond en kunnen zij, hoe dikwijls dit ook geschieden moge, toch niet naar waarheid onder de heerediensten begrepen worden. ‘Wanneer de Souverein,’ zegt het verslag over 1849, ‘werken ten algemeenen nutte, b.v. verdedigingswerken of wegen, wenscht aan te leggen, roept hij, zulks geraden oordeelende, arbeiders op van de gewesten, welke hij met de levering van die arbeiders verkiest te belasten; onverschillig of zij wonen op landen, hem in vollen eigendom toebehoorende [de uitdrukking is ontleend aan de oude leer van den eigendom des Souvereins op den grond], dan wel op landen door hem aan particulieren verkocht. Zulks geschiedt uit de volheid zijner souvereine macht. De verplichtingen om aan het bevel te gehoorzamen, worden echter zooveel mogelijk verzacht, zoowel door aan het betrokken gewest vrij te laten om alleen te leveren de personen, die het minst tot den verlangden arbeid ongenegen zijn, als door de arbeiders van reisgeld naar de plaats van het werk te voorzien, daar goed te bejegenen, huisvesten en betalen, en niet te lang van hunne haardsteden verwijderd te houden; dus van tijd tot tijd te verwisselen.’ In het Bijblad op het Staatsblad, 2e uitgave, blz. 1270, worden deze buitengewone diensten beschreven als: ‘arbeid aan werken welke niet vallen in de termen om in heeredienst te worden uitgevoerd, doch waarbij men zich genoopt ziet, om, bij ontstentenis van vrijwillige arbeiders, daartoe gedwongene te werk te stellen.’ De geschiedenis van deze buitengewone diensten is uiterst leerzaam, omdat wat daarmede is voorgevallen, ten duidelijkste toont dat de meening, alsof de Javaan niet zonder dwang tot den arbeid te brengen is, alleen op dwaling en vooroordeel berust. Toen in 1832 een aanvang werd gemaakt met den aanleg der kolossale verdedigingswerken op Java, die zulke verbazende sommen aan 's lands schatkist gekost hebben, werd aan de mogelijkheid om alleen door aanbieding van een behoorlijk loon arbeiders te verkrijgen, niet of nauwelijks gedacht, en werden op groote schaal arbeiders door tusschenkomst der hoofden opgeroepen, niet alleen in het gewest waar de werken werden uitgevoerd, maar ook uit de aangrenzende residentiën. Nog grootere uitgebreidheid kregen later deze oproepingen, toen te Soerabaja ook buitengewone havenwerken moesten worden aan- | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
gelegd. Het grooter bezwaar dat hierin, in vergelijking met vroeger, door de hoogere opvoering der cultuur-diensten voor de bevolking gelegen was, noopte den ingenieur, met die havenwerken belast, eene proef te nemen om zich zonder verplichte arbeiders te redden. Terwijl aan de verplichte arbeiders behalve het reisgeld heen en weder een dagloon van 20 duiten (16⅔ cents) werd betaald, verkreeg hij het noodige aantal vrijwillige koelies voor een dagloon van 30 duiten (25 cents) en vond daarin, wegens den meerderen lust waarmede dezen arbeidden, in weêrwil van het hoogere loon, eene besparing ten bedrage van 65 pct. Dien ten gevolge is ook bij de vestingwerken de verplichte arbeid allengs door vrijwilligen vervangen en doorgaans met even gunstige uitkomst. Daar evenwel plaatselijke omstandigheden zeer verschillen, is het beginsel dat de Souverein recht heeft, ook buiten de verschuldigde heerediensten, tot buitengewone werkzaamheden verplichte arbeiders op te roepen, nooit geheel opgegeven, maar in die gevallen, waar het nog bij uitzondering moet plaats hebben, is sedert 1859 het beginsel aangenomen, dat de Staat de volle waarde van het werk moet betalen, onverschillig of het door gedwongen dan wel vrijen arbeid wordt tot stand gebracht, en diensvolgens het loon der verplichte arbeiders aan dat der vrijwilligen gelijk gemaaktGa naar voetnoot1. Deze buitengewone verplichte arbeid is voor 't overige natuurlijk buiten de regeling der heerediensten gebleven, daar hij van zelf ophoudt, zoodra het de Regeering behaagt de oproepingen daartoe te staken.
Ik keer tot de eigenlijke 't zij betaalde of onbetaalde heerediensten terug; maar het ligt volstrekt niet in mijn plan hier gewag te maken van de groote menigte op dat onderwerp betrekking hebbende aanschrijvingen en besluiten, die in de laatste jaren zijn uitgevaardigd. Ik vestig alleen de aandacht op art. 57 van het Regeeringsreglement, hetwelk aldus luidt: ‘In elk gewest worden de aard en duur der persoonlijke diensten waartoe de inboorlingen verplicht zijn, de gevallen waarin en de wijze en voorwaarden waarop zij kunnen worden gevorderd, door den Gouv.-Gen. geregeld, in overeenstemming met de bestaande gebruiken, instellingen en behoeften. | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
De verordeningen, die persoonlijke diensten betreffende, worden in elk gewest, om de vijf jaren, door den Gouv.-Gen. herzien met het doel om daarin trapsgewijze de verminderingen te brengen, bestaanbaar met het algemeen belang.’ Ofschoon na de invoering van het Regeeringsreglement partieële verbeteringen niet geheel ontbroken hebben, is het voorschrift der vijfjarige herziening een doode letter gebleven tot aan de uitvaardiging der ordonnantie van 8 Sept. 1864. Men kan deze ordonnantie o.a. vinden in de brochure: ‘de schrijver van “Grondeigendom en Heeredienstplichtigheid” aan zijne lezers,’ blz. 20. Deze regeling, ofschoon eenige verbeteringen bevattende, werd echter algemeen onvoldoende geoordeeld; maar het is onnoodig haar hier mede te deelen of te kritiseeren. Zij is reeds door eene veel meer voldoende vervangen, die heeft plaats gehad bij de ordonnantiën van den Gouv.-Gen. van 5 Januari en 15 Febr. 1866, en met 1 Januari 1867 in werking zal treden. Het eerste dezer besluiten, waarbij tevens het landbezit der inlandsche hoofden wordt afgeschaft, heb ik reeds vroeger vermeld; het tweede, dat de regeling der na het besluit van 5 Jan. nog overgebleven heerediensten bevat, is eerst na de verschijning van mijn vorig artikel in Nederland bekend geworden. Het besluit van 5 Januari bevat het onvoorwaardelijk verbod van alle gedwongen persoonlijke diensten der inlandsche bevolking, 't zij betaald of onbetaald, voor of ten behoeve van de Europeesche en inlandsche ambtenaren en hoofden, met uitzondering alleen der dorpsbestuurders, alsmede van alle gedwongen leveringen, 't zij betaald of onbetaald, aan en ten behoeve van wien ook, en verklaart dat in de huisvesting der inlandsche regenten en districtshoofden door en voor rekening van het Gouvernement zal worden voorzien, zonder eenige beschikking over den arbeid der bevolking of over hare goederen, terwijl de overige inlandsche hoofden en ambtenaren, zonder eenige bemoeiing van het Gouvernement en de bevolking, in hunne eigene huisvesting behooren te voorzien. Het besluit van 15 Februari bevat de volgende bepalingen:
| |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
Welk eene belangrijke verlichting voor de bevolking in dit besluit, en inzonderheid in de kategorische bepaling van het tweede artikel is gelegen, kan het best blijken uit het door den Heer van Deventer, in het tweede deel zijner ‘Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java,’ blz. 243, medegedeelde schrijven van den Resident van Soerabaja, dd. 2 April 1863, waaruit men duidelijk zien kan, welk een ondragelijke last, ook na alle vroegere verbeteringen, die vooral ook juist in die residentie hadden plaats gehad, door de heerediensten tot dusver op de inboorlingen bleef drukken. ‘Volgens de instellingen,’ zoo lezen wij daar, ‘mag, om de vijf dagen, één dag arbeid gevorderd worden van ieder die aandeel heeft in de velden, welke tot de dessa behooren, of die een eigen huis of een eigen erf bezit. Omtrent andere gewesten, dan het thans door mij bestuurde, ontbreken mij gegevens. In de residentie Soerabaja zullen de heerediensten, zoo niet beter, nogtans niet minder goed geregeld zijn dan elders, en toch is mij bij onderzoek gebleken, dat van de bedoelde instellingen, in elk opzicht, is en moet worden afgeweken. Zelfs in Sidho-ardjo, de rijkst bevolkte afdeeling wellicht van gansch Java, moet gedurende vier tot vijf maanden van elk jaar, voor alle diensten te zamen, van de heeredienstplichtigen gevorderd worden: de opkomst ééns om de twee dagen en somwijlen meer; terwijl om die krachtsinspanning mogelijk te maken, alle werkbare mannen tot persoonlijke dienst worden gedwongen, onverschillig of zij al dan niet dienstplichtig zijn. Het beginsel: dat de heeredienst op den grond rust, kan bijgevolg niet gehandhaafd worden. ‘Bij eene berekening der dagdiensten naar de instellingen, zou in de residentie Soerabaja, gedurende zekere maanden van het jaar, voor alle bekende diensten te zamen, en dus met inbegrip der gouvernements-cultures, eene hoeveelheid van onge- | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
veer vijf millioen dagdiensten te kort schieten aan de behoefte. Deze diensten worden nogtans verricht, en daarmede dus overschreden de som der door de bevolking verschuldigde werkkrachten. Daartegenover kan niet gesteld worden, dat in eenige maanden van het jaar minder diensten noodig zijn, dan volgens de instellingen kunnen gevorderd worden; want, daargelaten dat het zeer onzeker is, of die verademing werkelijk aan de bevolking wordt geschonken, helpt het haar, gednrende het grooter tijdvak, waarin hare werkkrachten overschreden worden, en waarin zij juist voor eigen landbouw zorgen moet, weinig, of zij op andere tijdstippen van het jaar iets minder zwaar wordt gedrukt. Ik verwacht hier de tegenwerping, dat het bestuur niet bekend is met het juiste zielental der bevolking, noch met het zuivere aantal dienstplichtigen, waaromtrent de opgaven verkregen worden van de inlandsche hoofden, die er belang bij hebben, het cijfer der bevolking kleiner voor te stellen, dan het in werkelijkheid is. Maar hiertegenover kan ik stellen, dat het bestuur evenmin bekend is met al de schromelijke misbruiken, die in de vordering van persoonlijke diensten door hoogere en lagere hoofden plaats grijpen. Wanneer het grooter getal dienstplichtigen opweegt tegen de som van misbruiken, zou er reden van tevredenheid bestaan. Mijne berekeningen, zoowel ten aanzien van de dienstplichtigen als van de diensten, zijn gegrond op de opgaven der inlandsche hoofden. Men moet beide aannemen of verwerpen; iets beters is echter niet te verkrijgen.’ Men kan naar zulke staaltjes eenigermate oordeelen over de noodzakelijkheid eener hervorming, als die door de cultuur-wet en andere gelijktijdige maatregelen der Regeering wordt beoogd. Het zegt weinig te schreeuwen, zoo als wij dat thans dagelijks hooren herhalen, dat met de cultuur-wet en het stelsel thans in Indië gevolgd, het moederland moet te gronde gaan; maar die mij overtuigend aantoonde, dat een toestand als hier door den Heer van Rees is geschilderd, op den duur houdbaar is, en steeds dezelfde voordeelen voor Nederland kan blijven afwerpen, magnus mihi foret Apollo.
Het blijkt uit art. 4 en 10 der verordening vau 15 Febr., dat de regeling der heerediensten daarmede nog niet geheel is voltooid, | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
maar nog twee nadere ordonnantiën verwacht worden, waarvan de eerste de werkzaamheden die als heeredienst mogen gevorderd worden, nauwkeurig zal omschrijven, de tweede de straffen zal vaststellen voor hen, die persoonlijke diensten of levering van materialen in strijd met deze verordening eischen. Bij de eerstgemelde dezer ordonnantiën mag men aannemen dat tevens zal bepaald worden in hoeverre en tot wat bedrag loon voor arbeid in heeredienst zal worden toegekendGa naar voetnoot1. Maar er is in deze besluiten nog eene andere leemte: zij laten den toestand van een der schoonste en belangwekkendste gedeelten van Java geheel gelijk die is. In den aanhef van beide besluiten wordt gezegd, dat zij toepasselijk zijn op de Gouvernements-landen op Java en Madura, de Preanger-regentschappen voor' shands uitgezonderd. Die ongelukkige gewesten worden altijd uitgezonderd wanneer eenige heilzame verandering op Java wordt tot stand gebracht, en schijnen veroordeeld eeuwig den steen van Sisyphus te blijven rollen. Zij werden uitgezonderd toen Raffles het landrenten-stelsel vestigde; zij bleven aan de verplichte koffi-cultuur op den ouden voet onderworpen, toen elders het cultuur-stelsel werd ingevoerd, dat, al was het juist geen weldaad voor de bevolking, haar toch in de meeste gevallen een loon verzekerde, waarbij dat van de Preanger koffi-planters nog zeer ongunstig afstak; het besluit van 5 Januari laat de bezoldiging der hoofden met sawah's, die de Memorie van Toelichting op de cultuur-wet als een groote verkeerdheid voorstelt, juist hier bestaan, waar zij op de grootste schaal wordt aangetroffenGa naar voetnoot2; de ontwerp cultuur-wet, ofschoon | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
zij van hare regeling van het grondbezit de Preanger-landen niet uitdrukkelijk uitzondert, verzuimt echter bepalingen te maken om den bijzonderen toestand waarin die zaak in deze residentie verkeert, op normalen voet te brengen; en de nieuwe regeling der heerediensten, die in al de overige Gouvernementslanden de lasten der bevolking zoowel in betrekking tot de Regeering als tot hare hoofden aanmerkelijk verlicht, laat ze in de Preanger-landen, waar een aantal huisgezinnen met de panoekang-diensten tot bebouwing van de velden der hoofden belast zijn, zonder dat zij daarom van andere verplichte diensten in eenig opzicht zijn vrijgesteldGa naar voetnoot1, onveranderd bestaan. Het is niet te ontkennen dat dit steeds tot gelegener tijd verschuiven, de hervorming van den toestand der Preanger-landen gedurig moeilijker heeft gemaakt, dat de inlandsche regenten hier meer dan elders op Java hun vorstelijk aanzien hebben bewaard en men zich op het aantasten hunner voorrechten tweemaal moet bedenken, en dat de bevolking, hoe men ook over hare welvaart oordeeleGa naar voetnoot2, in allen gevalle eene lijdzaamheid en onderworpenheid | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
aan den dag legt, die dit gewest tot de veiligste en gemakkelijkst te besturen residentie van geheel Java maken. De prikkel om aan de hervorming de hand te slaan, kan dus geen andere zijn dan het gevoel van recht en het besef der hoogere welvaart waarvoor een zoo heerlijk land zou vatbaar wezen. Het zou dus niet zoo geheel onbegrijpelijk zijn, indien zich de Regeering voorstelde de Preanger-landen ook thans nog in statu quo te laten, totdat de in de Memorie van Toelichting op de cultuur-wet aangekondigde herziening van het koffi-stelsel eindelijk tot eene doortastende hervorming zal nopen. En waarin zal dan die hervorming moeten bestaan? ‘Velen,’ zegt de Heer v.d. WijckGa naar voetnoot1, ‘dweepen met eene herziening van het zoogenaamde Preanger-stelsel. Ik verwacht er weinig goeds, zeer veel nadeel van, zoo die herziening in iets anders bestaat, dan het uit den weg ruimen van hetgeen eene vrije ontwikkeling van dit gewest in den weg staat, en dit zonder schending van verkregen rechten, omtrent welke wij nog maar onvolledig zijn ingelicht.’ Ik kan mij in het algemeen met die woorden vereenigen, wannneer onder hetgeen moet worden weggeruimd, de verplichte koffi-cultuur en de heerediensten begrepen worden, en de eerbiediging der verkregen rechten in billijke schadeloosstelling, niet in handhaving van de bezoldiging der hoofden in sawah's en van de panoekang-diensten bestaat. Zulk eene schadeloosstelling is nu de Regeering voornemens aan de inlandsche hoofden in het overige gedeelte van Java werkelijk te verleenen. Zij heeft op de Indische begrooting voor 1867 eene verhooging van drie millioen gulden voor de verbetering der inkomsten van de inlandsche hoofden uitgetrokken, om tot vergoeding te strekken van de rechten die hun door het besluit van 5 Januari ontnomen zijn. Het zal aan de Staten-Generaal staan, door goedkeuring dezer aanzienlijke verhooging, de inkrimping der heerediensten door de Indische Regeering gelast, te bevestigen en voor nadeelige gevolgen te vrijwaren. Men heeft beweerd dat de Kamers eenig recht hebben zich te beklagen, dat door de uitvaardiging van dat be- | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
sluit een zedelijke druk op hunne goedstemming is geoefend. Ik kan de juistheid dier opmerking niet beamen. De Regeering ontleent aan art. 57 van het Regeeringsreglement de bevoegdheid, ja den plicht, om de heerediensten, waar dat kan, te verminderen. Had zij haar besluit dadelijk in werking gebracht, zij zou ook buiten medewerking der Kamers beschikt hebben over de fondsen tot schadeloosstelling gevorderd, daar de Indische begrooting voor 1867 de eerste is die aan de goedkeuring der Vertegenwoordiging wordt onderworpen. Maar de nieuwe regeling der heerediensten vordert eenige voorbereiding; het besluit dat de beginselen vaststelt, vordert nog aanvulling door nadere ordonnantiën. De nieuwe regeling kon dus bezwaarlijk vóór 1 Jan. 1867 in werking komen; maar de uitgaven daarvoor gevorderd, komen toch op de begrooting als uitgaven veroorzaakt door maatregelen, waartoe de Regeering bevoegd was en die zij in 's lands belang noodig achtte; zij staan als zoodanig gelijk met alle andere posten van uitgaaf op de Indische begrooting voorkomende, en dat deze post voor traktementsverhooging der inlandsche hoofden nu toevallig op de begrooting voor 1867 het eerst wordt aangetroffen, verandert niets aan zijn wezenlijk karakter. De regeling der heerediensten staat met de cultuur-wet in het nauwste verband en maakt daarmede in zeker opzicht één geheel uit. De vrijmaking van den arbeid, dien de cultuur-wet beoogt, wordt door die gelijktijdige regeling zeer bevorderd, en zou zonder haar uiterst gebrekkig blijven. Toch heeft de Regeering welgedaan, die regeling zelve niet in de cultuur-wet op te nemen. Zij is de voortzetting der trapswijze hervorming van de heerediensten, op art. 57 van het Regeeringsreglement rustende, en reeds vroeger door de Regeering ter hand genomen. Er bestond dus volstrekt geen reden om haar aan het oordeel der Vertegenwoordiging te onderwerpen, te minder, daar zij daartoe te diep in de détails der Indische huishouding treedt; en zij behoudt voor Indië hare waarde en haar recht, ook als de cultuur-wet den bijval van de meerderheid der Kamers niet mocht wegdragen. Het is onmogelijk te miskennen, dat de bevolen inkrimping en regeling der heerediensten, al is zij nog ver van geheele opheffing verwijderd, vele bezwaren tegen de cultuur-wet ingebracht, tempert of wegneemt. En wie billijk is zal moeten erkennen, dat eene geheele opheffing, hoe wenschelijk ook, niet op eens kan plaats hebben. De heere- | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
diensten staan met een aantal takken der administratie in het nauwste verband, en het ontwerpen van nieuwe regelingen voor de openbare werken, de transporten, het brievenvervoer, de politie, enz., zoodat zij geheel van deze diensten onafhankelijk worden, zal veel tijd en veel overleg vorderen, waarbij het niet de minste der moeilijkheden zijn zal de middelen op te sporen om zoo velerlei arbeid naar de wet van vraag en aanbod te vergelden, die thans op een wenk der machthebbenden kosteloos wordt verricht. Misschien zal, nu de heerediensten binnen de palen van billijkheid en redelijkheid zijn teruggebracht, na eenige jaren, wanneer de ontwikkeling van den vrijen arbeid meer geld onder de Javanen heeft gebracht, de afkoopbaarstelling der heerediensten het middel kunnen wezen, waardoor de geheele opheffing allengs zal worden bereikt, zonder dat de belangen der schatkist geheel worden prijs gegeven. Voor 't overige merk ik alleen nog op, dat hetgeen hier over de heerediensten in verband met de cultuur-wet gezegd is, niets wegneemt van de bezwaren, die ik in mijn vorig artikel tegen het volstrekt stilzwijgen van het wetsontwerp over de heerediensten heb geopperd. Daar zij met het grondbezit in 't nauwst verband staan, had de cultuur-wet moeten uitmaken, in welke betrekking zij zullen staan tot den vollen eigendom van den grond, die de vroegere bezitrechten vervangt; en daar zij, hoe ook verzacht, steeds een hinderpaal voor de ontwikkeling van vrijen arbeid zullen vormen, had de cultuur-wet moeten bepalen, dat zij, zoo spoedig dit doenlijk is, zij het dan ook door afkoopbaarstelling, geheel door vrijen, loontrekkenden arbeid zullen vervangen worden.
Het stilzwijgen dat de cultuur-wet over de heerediensten in het algemeen bewaart, strekt zich echter niet uit tot alles zonder onderscheid, wat onder deze wijdstrekkende kategorie kan gebracht worden. Er is eene bijzondere soort van heerediensten, die zeker tot de meest bezwarende behooren, die door haar geheel en onvoorwaardelijk worden opgeheven: ik bedoel de blandong-diensten. Hoe is het mogelijk, dat de Heer Sandenbergh Matthiessen heeft kunnen zeggen: ‘Concessie aan de liberalen: belofte van aanstaande afschaffing der blandong-diensten bij den aankap van hout. Concessie aan het behoud: afschaffing afhankelijk van ingesteld onderzoek. Men weet wat | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
dit op Java beteekent’? Ik vind in het wetsontwerp geen letter aangaande dat onderzoek, maar lees er in art. 39 de onvoorwaardelijke afschaffing in deze woorden: ‘Blandong-diensten of andere diensten of leveringen ten behoeve van den aannemer of van den concessionaris [der bosch-exploitatie] zijn verboden.’ Het vijfde hoofdstuk der Memorie van Toelichting geeft omtrent den aard en de oorzaken van den bijzonderen druk dier blandong-diensten alle inlichtingen, die men verlangen kan, en het is dus genoeg daarheen te verwijzen. Ofschoon de blandong-diensten tot de beloonde heerediensten behooren, is het blandongsvolk nog altijd, zoo als reeds Daendels het noemde, het ‘ellendigste onder de Javanen’ gebleven, zonder dat voor den druk, waaronder het zucht, eenig evenredig nut wordt ge kocht. Gelukkig dus, dat de nieuwe regeling van het beheer en de exploitatie van 's lands houtbosschen op Java en Madura, waarvan ik in mijn vorig artikel reeds gewaagde, de Regeering de gelegenheid heeft gegeven het lot van het blandongsvolk te verbeteren! Toen de Memorie van Toelichting op de cultuur-wet werd opgesteld, was het bedoelde Reglement nog niet uitgevaardigd, ofschoon de Commissie met het ontwerpen daarvan belast, reeds den 6den Maart 1860 was ingesteld. ‘Men is evenwel algemeen overtuigd,’ zegt die Memorie, ‘dat van de zware blandong-diensten moet worden afgezien, en dat exploitatie der bosschen door de vrije nijverheid het eenig middel is om tot een geregelden aankap en verdere behoorlijke behandeling der bosschen te komen, en tevens tot matige prijzen in de behoeften van handel en scheepvaart te voorzien.’ Met die beginselen zijn nu niet enkel de bepalingen der cultuur-wet omtrent de domaniale bosschen, maar ook die van het Reglement, dat inmiddels in September jl. is uitgevaardigd, in volkomen overeenstemming.
Wij zijn thans genaderd tot de beschouwing der cultuur-diensten, die, zooals wij reeds opmerkten, in wezen slechts eene bijzondere soort van betaalde heerediensten zijn, maar in oorsprong daarvan verschillen, in zooverre zij, grootendeels bij de invoering van het cultuur-stelsel, der bevolking als een nieuwe last boven de reeds bestaande heerediensten zijn opgelegd. Ook zijn deze diensten aan afzonderlijke regelingen van wege het Nederlandsch gezag onderworpen. De koffi-cultuur wordt soms van | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
het cultuur-stelsel afgezonderd, omdat zij niet het aanwezen aan de maatregelen van den Heer van den Bosch verschuldigd is, maar tot veel hooger ouderdom opklimt. Ik acht echter die onderscheiding willekeurig, gelijk zij ook in strijd is met het algemeene spraakgebruik. Alleen in de Preanger-Regentschappen is de koffi-cultuur tot heden hoofdzakelijk op den voet gebleven, waarop zij reeds ten tijde der O.I. Compagnie gebracht en later door Daendels geregeld is. In de overige gewesten van Java werd de koffi-cultuur onder het Engelsche bewind vrij en zij bleef het in het algemeen, ofschoon niet zonder eenige entraves, tot het jaar 1832, toen de Heer van den Bosch den geforceerden arbeid bij deze cultuur herstelde en door dwang eene uitbreiding aan den aanplant van koffiboomen gaf, waardoor deze tot het zesdubbele van den vroegeren omvang steeg. Het is onmogelijk van den aard der cultuur-diensten en van de mate van druk daardoor op de schouders der Javaansche bevolking gelegd, een eenigzins juist en volledig denkbeeld te geven, zonder de geschiedenis van elken tak van cultuur op hoog gezag ingevoerd, in bijzonderheden na te gaan. Maar dit zou een taak van grooten omvang zijn, waartoe mij tijd en ruimte ontbreken. Bovendien is over de werking van het cultuur-stelsel in de Memorie van Toelichting op het ontwerp van cultuur-wet zoo uitvoerig gehandeld en zooveel belangrijks bijeengebracht, dat die omslachtige arbeid wel overbodig mag geacht worden. Ik weet wel dat men die Memorie van partijdigheid ten nadeele van het cultuur-stelsel beticht heeft, maar ik weet ook dat de ongunstige voorstelling haar volkomen bevestiging vindt in de schriften van allen, die, zonder zich aan den schijn te vergapen, getracht hebben tot het wezen van het cultuur-stelsel door te dringen, en door nauwkeurige onderscheiding en schifting tot de juiste waardeering te komen van hetgeen Java en Nederland werkelijk aan dat stelsel verplicht zijn. Het zij mij geoorloofd hier inzonderheid de aandacht te vestigen op de artikelen indigo, kaneel, koffi, rijst en suikerGa naar voetnoot1, alsmede de artikelen Indië (Nederlandsch), Java en die over de bijzondere residentiën van dat eiland, in het Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Ned. Ind. Hier vindt men | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
geene ijdele declamatiën, maar de zorgvuldigste, op de door de Regeering zelve geleverde opgaven steunende, becijferingen van de uitkomsten, die iedere tak der cultures voor de bevolking en het Gouvernement heeft opgeleverd. Met eene nauwkeurigheid, die bijna fabelachtig mag heeten, heeft de verdienstelijke schrijver, die zijnen naam zediglijk heeft verzwegen, de cijfers op allerlei wijzen gewend en gekeerd, en is steeds tot even ongunstige resultaten gekomen. Hoe komt het toch, dat in de veelvuldige geschriften over de cultuur-wet de bewijzen zoo schaars zijn, dat van het beste en degelijkste dat ooit over het cultuur-stelsel geschreven werd, eenige kennis is genomen? Moet men niet gelooven, dat de voorstanders van dat stelsel niet beter willen onderricht zijn, wanneer men ziet dat zij geenerlei notitie nemen van een reuzen-arbeid, waartegen hunne oppervlakkige beschouwingen en berekeningen geenerlei gewicht in de schaal kunnen leggen? Men moest ten minste gelezen hebben wat op zoo grondige en afdoende wijze tegen iederen tak van dat stelsel is ingebracht, aleer men waagt daarover te schrijven, en het moet bijna onbeschaamdheid heeten, wanneer men nu nog als zijn lofredenaar optreedt, zonder althans eene poging gedaan te hebben om betoogen te wederleggen, die met de volkomenste onpartijdigheid en objectiviteit zijn gevoerd.
Er zijn voornamelijk twee oogpunten, waaruit men het cultuur-stelsel beschouwen kan: het belang van de inlandsche bevolking en het belang van het moederland. Uit het eerste oogpunt vertoont het zich, na alles wat thans over zijne wording en werking is bekend geworden, bijna als onvermengd kwaad. Het zijn onwederlegbare feiten, dat het met verkrachting van de rechten der bevolking is ingevoerd; dat het loon verre beneden de gedane beloften is gebleven en tot den gevorderden arbeid niet in de behoorlijke evenredigheid staat; dat groote verwarring in het grondbezit der inlanders daardoor is aangericht; dat de cultuur van de rijst, het hoofdvoedsel der bevolking, niet slechts quantitatief, maar vooral ook qualitatief verbazend daaronder geleden heeft; dat de vrije arbeid, die veel grootere voordeelen aan de bevolking zou geschonken hebben, en waar hij zich, zij het dan ook op gebrekkige wijze, nevens de dwang-cultuur vestigde, ook werkelijk schonk, om den wille der handhaving van het cultuur-stelsel, op allerlei wijze is te- | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
gengewerkt en soms moedwillig onderdrukt; en dat de verderfelijke gevolgen zoozeer zijn openbaar geworden, dat men in de laatste jaren niet alleen alle denkbeeld van uitbreiding heeft moeten opgeven, maar tot inkrimping en opheffing van onderscheidene takken van cultuur heeft moeten overgaan, om den geheelen ondergang der bevolking te verhoeden. Ofschoon ik nadere toelichting van het hier gezegde schier overbodig acht, wil ik echter eenige weinige, maar sterk sprekende cijfers inlasschen, die op de officiëele opgaven in de regeeringsverslagen berusten. In 1862 werden, met terzijdestelling van het product uit de Vorstenlanden verkregen, 643,346 pikols koffi door het Gouvernement in ontvangst genomen. Aan 483,100 huisgezinnen werden betaald ƒ 6,837,135 of ƒ 14.15 per huisgezin. Het gemiddeld aantal werkdagen door de gezamenlijke leden van een huisgezin in de koffi-tuinen doorgebracht, kan men stellen op 180 (t.w. 3 leden per gezin ieder à 60 dagen). Per dag en per hoofd heeft dus het plantloon nog niet ten volle zeven en een halven cent bedragen. Was de oogst in dat jaar ongunstig, hij was te gunstiger in 1863, in welk jaar 1,102,264 pikols koffi werden ingeleverd. Het aantal huisgezinnen bij de koffi-cultuur ingedeeld bedroeg toen 496,141 en het uitbetaalde plantloon ƒ 11,495,040, wat naar denzelfden maatstaf bijna 13 centen per dag en per hoofd uitlevert. Het getal suiker-plantende huisgezinnen bedroeg in 1862 198,070. Voor 1,031,594 pikols suiker werden ƒ 8,812,991 of ƒ 45 per huisgezin betaald. De arbeid vordert gemiddeld per huisgezin 210 dagen, zoodat de bevolking voor een dag arbeid ruim 21 centen heeft ontvangen. In 1863 klom het getal suikerplantende huisgezinnen tot 202,575. De levering aan het Gouvernement bedroeg 1,068,331 pikols, de betaalde som ƒ9,237,101. De uitkomst voor de bevolking is zoo goed als gelijk aan die van het vorige jaar. Opdat men zich echter van de voordeelen der suiker-cultuur voor den inlander geene illusiën make, moet in het oog worden gehouden, dat bij de betaling der koffi de landrente wordt ingehouden, maar dat van de suikervelden, die in 1862 40,142 en in 1863 40,146 bouws bedroegen, ongeveer ƒ 200,000 aan landrenten worden betaald: dat de bevolking van de velden met suikerriet beplant, in dat jaar noch rijst, noeh tweede gewas trekt; en dat, wanneer zij hare velden terug erlangt, die niet alleen met suikerriet-stoelen, die zes tot | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
tien duim diep in den grond zitten, zijn opgevuld, maar dat ook de galangans opgebroken en de waterleidingen verlegd zijn, zoodat de velden slechts met veel arbeid en kosten, waarvoor de vergoeding uitsluitend uit het plantloon moet gevonden worden, weder voor den rijstbouw zijn geschikt te maken. In 1862 werden verkregen 419,287 Amsterdamsche ponden indigo. Bij die cultuur waren ingedeeld 107,454 huisgezinnen, waaraan werden uitbetaald ƒ 838,574 of ƒ 7.80 per huisgezin. Het getal werkdagen voor ieder gezin op 160 stellende, verkrijgt men een dagloon ten bedrage van 5 centen per dag en per hoofd. In 1863 werden aan het Gouvernement geleverd 521,781 Amst. ponden indigo. Het getal huisgezinnen bedroeg 106,531, die deelden in een plantloon ten bedrage van ƒ 1,043,162, d.i. bijna ƒ 10 per gezin, of ruim 6 centen per dag en per hoofd. De thee-cultuur, waar zij op contract werkt, berust in de laatste jaren op vrijwillige overeenkomsten der fabrikanten met de arbeiders, waarbij echter het plaatselijk bestuur hun behulpzaam is. Zij die zich tot den arbeid in de thee-tuinen verbinden, worden van heerediensten en van cultuur-diensten voor de Regeering vrijgesteld. Vrouwen en kinderen der werklieden of boedjangs nemen veelal aan den arbeid deel, en zijn voor zoover onder het op te geven getal werklieden begrepen. In 1862 werden aan het Gouvernement geleverd 1,610,614, in 1863 1,272,232 Amst. ponden thee. Gouvernements thee-cultuur bestond in de jaren 1862 en 1863 alleen nog in Bagelen. In 1862 bedroeg daar het getal boedjangs, bij deze teelt werkzaam, vrouwen en kinderen daaronder begrepen, 14,607, in 1863 werd het verminderd tot 14,048. Deze fabriceerden in 1862 slechts 143,500, in 1863 180,198 ponden thee. Het plantloon bedroeg in 1862 ƒ 81,797, in 1863 ƒ 65,429, d.i. per hoofd bijna ƒ 5.60 in 1862, en ƒ 4.63 in 1863. Stelt men den arbeid op 150 dagen, dan is het dagloon 3 à 4 centen. Bij de kaneel-cultuur waren in 1862 werkzaam 13,505 huisgezinnen. De opbrengst was 136,820 Amst. ponden. De betaling bedroeg ƒ 29,295, d.i. ƒ 2.09 per huisgezin, wat nauwelijks 1½ cent daags kan bedragen. In 1863 bedroeg het getal huisgezinnen 15,012, de opbrengst 163,323 Amst. ponden, het loon ƒ 28,379, d.i. ƒ 1.88 per huisgezin, of weinig meer dan één cent als dagloon. De Gouvernements tabaks-cultuur is om de nadeelige uit- | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
komsten allengs grootendeels ingetrokken, en heeft voor een vrije tabaks-cultuur op niet onbelangrijke schaal plaats gemaakt. Bij de nog op contract werkende tabaksonderneming in Samarang geschiedde in 1862 en 1863 de aanplant bij dagloon, bij de ondernemingen in Japara, Rembang en Soerabaja waren in 1862 11,662, in 1863 12,892 huisgezinnen ingedeeld. De opbrengst bedroeg in 1862 14,981 en in 1863 slechts 4,368 pikols. Na aftrek der prodnctie van Samarang ad 1880 en 467 pikols, worden deze cijfers verminderd tot 13,101 en 3,901 pikols De betaling door de tabaksplanters genoten, na aftrek van Samarang, in 1862 ƒ 118,408, in 1863 ƒ81,734 beloopende, was respectivelijk ƒ 11.02 en ƒ 6.34 per huisgezin. Neemt men hierbij in aanmerking dat de tabaksteelt zwaren arbeid vordert, en de planters daarmede gemiddeld wel 200 dagen bezig zijn, dan verkrijgt men een dagloon in 1862 van 5½ en in 1863 van slechts ruim 3 centen. Bij de peper-cultuur eindelijk waren in Patjitan in 1862 5,592, in 1863 7,051 huisgezinnen werkzaam. De geleverde hoeveelheid bedroeg in het eerstgenoemde jaar slechts 3½ pikol, in het volgende 149½. Bij de allerongelukkigste uitkomst van 1862 werd aan plantloon betaald ƒ 17.80 of omstreeks ⅓ cent per huisgezin. In 1863, toen het betaalde plantloon ƒ 748 bedroeg, ontving ieder huisgezin over het geheele jaar 10½ cent. Wie na de lezing dezer cijfers, de verbazende voordeelen, die de cultuur-diensten aan de bevolking hebben opgeleverd, nog durft in twijfel trekken, is zeker voor geen overtuiging vatbaar. Ten aanzien der voordeelen, die het stelsel voor het moederland heeft opgeleverd, kan men aanmerken, dat vele baten op rekening van het cultuur-stelsel zijn gebracht, die eigenlijk het gevolg zijn van vermeerderde opbrengst der landrenten en andere belastingen, ten gevolge der uitbreiding van den landbouw, en dus even goed zouden verkregen zijn indien men dien langs andere wegen had bevorderd; en dat vele uitgaven door het cultuur-stelsel geëischt, omdat zij in verschillende hoofdstukken der Indische begrootingen verscholen lagen, niet, gelijk tot eene juiste berekening zou zijn gevorderd, van de baten van dat stelsel zijn afgetrokken. In weêrwil daarvan kan men aan de voorstanders van voordeelig onrecht toegeven, dat in de laatste jaren, vooral ten gevolge der ontzettende stijging van de koffi-prijzen, terwijl de belooning der inlanders ongeveer op hetzelfde lage peil werd gehouden, vele millioenen in de Neder- | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
landsche schatkist gevloeid zijn, die het moederland tot aanzienlijke schulddelging, tot vermindering van den druk der belastingen en tot de uitvoering van groote openbare werken in staat hebben gesteld. En toch aarzel ik niet, de voordeelen van het stelsel zeer dubbelzinnig, zijne werking strijdig met het welbegrepen staatsbelang te noemen. Ik zwijg nog van de nadeelen, die het in verband met het consignatie-stelsel aan den handel heeft toegebracht, door de kracht van den koopman te breken en zijn ondernemingsgeest te dooden. Ik zwijg er van, dat het de ontwikkeling van Java gestremd, de krachten waardoor die ontwikkeling zou bevorderd zijn, geweerd, en door een en ander de welvaart van het moederland wellicht indirect meer benadeeld heeft, dan het die rechtstreeks heeft bevoordeeld. Maar ik druk er zeer op, dat het ons op een verkeerden weg gebracht, ons tot eene noodlottige volharding tegenover België en tot eene onze krachten te bovengaande uitzetting onzer staatsuitgaven verleid heeft, en ons gebracht heeft in een toestand zwanger van de ernstigste gevaren, omdat die vermeerdering van uitgaven gebaseerd is geweest, niet op de vermeerdering der opbrengst van regelmatig geheven wordende belasting, maar alleen op de hoogst wisselvallige uitkomsten van 's Gouvernements handel, en dus op voordeelen van zoo onzekeren aard, dat zij buiten de gewone begrooting behoorden te blijven, en alleen voor buitengewone werken of schulddelging behoorden in aanmerking te komen. Zelfs de groote winsten op de koffi zouden in deficits veranderd zijn, indien óf de prijzen gebleven waren op het standpunt, waarop zij in 1848 stonden, óf aan den Javaanschen planter het hem toekomend aandeel van den hoogeren prijs ware gegeven. Deze korte herinnering moge, wat het cultuur-stelsel betreft, volstaan. Ik besluit haar met eene enkele aanhaling, door de Memorie van Toelichting op de cultuur-wet ontleend aan eene nota van den Heer J.C. Baud, ‘wiens gezag,’ zoo als daar terecht wordt opgemerkt, ‘waar het de beoordeeling geldt van inrichtingen, die hij zelf tot stand bracht, wel niet gewraakt zal worden.’ ‘De oorzaken der bezwaren, die op de verplichte teelt drukken,’ zoo luiden de woorden die de Memorie van Toelichting uit de nota van den Heer Baud afschrijft, ‘schijnen hoofdzakelijk te moeten worden gezocht in de weinige kennis, welke men bij de invoering van het stelsel van cultures bezat van de | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
gemeentelijke huishouding van den Javaan. Er waren toen wel achttien jaren verloopen, sinds het Europeesch gezag zich in nauwe aanraking met die huishouding had gesteld, maar die 18 jaren waren geenszins besteed geworden tot grondig onderzoek. Bij ontstentenis van met de landtaal gemeenzame Europeesche ambtenaren, zou daarvan trouwens niet veel vrucht zijn te wachten geweest, bij de omstandigheid dat hier geen sprake is van een algemeen beschreven recht, maar van onbeschreven, en in elk district verschillende herkomsten en gebruiken. Uit de in het Indisch Staatsblad van 1834, no. 22, openbaar gemaakte stukken is het blijkbaar, dat het eerbiedigen van die herkomsten en gebruiken - van de adat - in de oogmerken lag der stichters van het cultuur-stelsel. De toen gelegde grondslagen werden echter in de praktijk onhoudbaar bevonden.... en zoo kwam een samenstel van inrichtingen tot stand, waarvan men zeggen mag, dat daardoor aan de Javaansche maatschappij eene gedeeltelijk reeds volbrachte omwenteling is voorbereid, die noch met de eischen der rechtvaardigheid, noch met die van het staatsbelang kan worden overeengebracht.’ Er zal, vertrouw ik, niet meer noodig zijn, om te toonen, dat ook de opheffing van het cultuur-stelstel, met de daaraan verbonden verplichting voor de bevolking, om een deel harer beste velden voor de cultures ten behoeve der Europeesche markt af te staan, en, tegen uiterst gering loon, verre achter staande bij hetgeen zij door vrijen arbeid zou kunnen verdienen, eene nieuwe reeks van zware diensten voor hare meesters te verrichten, eer eene restauratie dan eene revolutie is te noemen. Ten aanzien der cultuur-diensten bevat het wets-ontwerp een enkel artikel. Het is het 46ste en luidt als volgt: ‘Behoudens de verplichting der inlanders tot het aanleggen en onderhouden der koffi-aanplantingen op daartoe van regeeringswege gegeven last, en onverminderd de nakoming der verplichtingen door den Staat op zich genomen bij de thans werkende cultuur-contracten, wordt van Staatswege niet over den arbeid der inlanders ten behoeve van eenige cultures beschikt.’ Wij vestigen hier de aandacht eerst op hetgeen opgeheven, vervolgens op hetgeen vooreerst behouden wordt. Wat door dit artikel wordt opgeheven bepaalt zich eigenlijk | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
tot den verplichten arbeid bij de suiker-cultuur. Omtrent het lot der overige cultures worden wij door de Memorie van Toelichting onderricht. De Gouvernements peper-cultuur, waarvan de resultaten steeds ellendig zijn geweest, en die reeds in 1859 in Kediri werd ingetrokken, terwijl zij in Bantam door den weêrzin der bevolking van zelf te niet liep, is in Dec. 1863 (Ind. Stbl. no. 182) ook ingetrokken voor Patjitan, waar zij alleen nog had stand gehouden. Omtrent de tabaks-cultuur, waarbij de schatkist steeds veel geld heeft verloren, was reeds vroeger besloten, dat zij, bij expiratie der nog loopende, allengs tot een klein getal beperkte contracten, als Gouvernements-cultuur geheel zou ophouden. In Mei 1860 werd besloten de thee-cultuur, waar zij op contract werkt, naarmate de contracten ten einde loopen, aan de vrije industrie over te laten. Dit besluit had zijn grond in de groote verliezen door het Gouvernement bij de contracten geleden, omdat de prijzen aan de contractanten betaald, die welke bij den verkoop verkregen werden aanmerkelijk te boven gingen. Men mag het betwijfelen of die maatregel ook zou genomen zijn, indien men destijds voorzien had wat in 1862 en 1863 gebeurd is, in welke jaren de prijzen zich zoo verbeterden, dat de sedert 1840 ten bedrage van eenige tonnen gouds 's jaars geleden verliezen, voor winsten ten bedrage van ƒ 117,000 en ƒ 187,000 plaats maakten. Het is misschien te betreuren, dat de thee-contracten zijn opgegeven, juist nu zij aanvingen voordeelig te worden, te meer daar, zooals vroeger reeds werd opgemerkt, de thee-contractanten met vrije arbeiders werkten. De opheffing der cultuur-diensten treft hier alleen de ongelukkige Gouvernements thee-cultuur in Bagelen, of strikt genomen zelfs deze niet, dewijl zij reeds een paar jaren had opgehouden te bestaan. De geschiedenis der indigo-cultuur, de noodlottigste van alle voor de bevolking, is, na de eerste uitbreiding, niets anders geweest, dan zooals de Raad van Indië haar noemt: ‘eene geregelde serie van intrekking en vermindering van indigo-aanplantingen, en van mislukte proeven om deze cultuur voor de bevolking dragelijk te doen zijn.’ In 1865 is de Gouverneur-Generaal namens den Koning gemachtigd, om, na afloop van den oogst der in 1865 met indigo te beplanten velden, deze cultuur geheel in te trekken. De slechte uitkomsten der Gouvernements kaneel-cultuur hadden ten gevolge, dat in 1863 een inspecteur met een plaatselijk onderzoek naar deze teelt werd belast. | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
Deze ambtenaar oordeelde haar zoo schadelijk voor de bevolking en voor het Gouvernement, en zoo weinig voor verbetering vatbaar, dat hij hare geheele opheffing voorstelde. In den aanvang van 1865 is aan dit voorstel gevolg gegeven. Ook deze cultuur heeft, met uitzondering van zeer enkele, jaren, doorgaans slechts verlies voor de schatkist opgeleverd. Op de suiker-cultuur is in de laatste jaren nog 4 à 5 millioen 's jaars voor de schatkist gewonnen. Die voordeelen echter worden meer en meer onzeker door de toenemende concurrentie der beetsuiker, terwijl het aan den anderen kant meer en meer aan het licht komt, dat ook de suiker-cultuur op den economischen toestand der bevolking, en vooral op de teelt van haar hoofdvoedsel, de rijst, een allernoodlottigsten invloed geoefend heeft. Wij hebben vroeger gezien, dat de cultuur-wet de willekeurige beschikking over de velden der bevolking ten behoeve der suiker-cultuur door eene onteigening of eene tijdelijke inbezitneming, beiden tegen billijke schadeloosstelling, wil vervangen. Het gewijzigd ontwerp van wet, dat mij onder het schrijven van dit artikel ter hand komt, heeft de onteigening laten vallen, maar de tijdelijke inbezitneming gehandhaafd, doch nu alleen ten behoeve der bij de invoering der wet op contract werkende fabrieken en slechts gedurende 20 jaren, te rekenen van de afkondiging der wetGa naar voetnoot1. Zijn hiermede mijne bedenkingen tegen de regeling der suiker-cultuur bij dit wets-ontwerp niet geheel opgeheven, zij hebben echter veel van hun gewicht | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
verloren; en in verband met de opheffing der cultuur-diensten bij deze teelt, zal in ieder geval belangrijke verlichting der bevolking daarvan het gevolg zijn. De tijd zal leeren of het oogmerk der Regeering, om langs dezen weg nog iets van de directe voordeelen der suiker-cultuur te behouden, inderdaad zal bereikt worden. Ik erken, dat ik mij daarvan geene illusiën maak, en liever de Regeering hare tusschenkomst had zien aanwenden om de bestaande suiker-ondernemingen voor goed en, tegen eene schadeloosstelling aan den inlander, die wegens de geringe waarde der door de suikerteelt bedorven akkers slechts eene matige som zou vereischt hebben, in het bezit der noodige velden tot voortzetting harer werkzaamheden te stellen. Men was dan dadelijk den natuurlijken en koninklijken weg opgegaan, en had aan die ongelukkige inmenging van het Gouvernement in zaken van nijverheid bij dezen tak voor eens en voor altijd een einde gemaakt. De waarde van art. 46 der wet (art. 47 nieuw) ligt echter niet alleen in het opheffen van den dwangarbeid bij de suiker-cultuur, zij ligt in het uitspreken van het beginsel, dat, behoudens twee uitzonderingen, van staatswege niet over den arbeid der inlanders ten behoeve van eenige cultures beschikt wordt. Brengt men dit in verband met de vroeger besproken beperking en regeling der heerediensten en opheffing der blandong-diensten, dan zal men moeten erkennen, dat door en in verband met deze wet ook eene groote schrede voorwaarts tot vrijmaking van den arbeid zal worden gedaan. Van de uitzonderingen waaraan de opheffing der cultuur-diensten vooreerst onderworpen blijft, is de eene onvermijdelijk. De verplichtingen, die de Staat bij de thans werkende cultuur-contracten heeft op zich genomen, moeten vervuld worden, en de beschikking over de arbeidskrachten der bevolking maakt daarvan het gewichtigste deel uit. De zaak zal wellicht bezwaar genoeg opleveren; want naarmate de vrije arbeid veld wint, zal de tegenzin tegen den gedwongen arbeid toenemen. Doch dit zijn zwarigheden, zoo als zij zich bij elke hervorming voordoen en waardoor men zich niet mag laten afschrikken. Voor deze soort van gedwongen arbeid is nu ten minste een termijn gesteld, en wij zullen dien van jaar tot jaar zien verminderen. De tweede uitzondering is van ernstiger aard, zij betreft de handhaving der koffi-cultuur. Ik heb dit punt reeds vroeger | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
aangeroerd, en er zou zich veel meer over laten zeggen. Maar ik moet mij bekorten. Niemand, die gelezen heeft wat ik in de ‘Bijdragen tot de kennis der voornaamste voortbrengselen van Ned. Ind.’, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, over de koffi-cultuur heb geschreven, zal mij verdenken van die cultuur bijzonder genegen te zijn of ze in het algemeen als eene weldaad voor de bevolking van Java te beschouwen. In beginsel is zij even afkeurenswaard als alle andere dwang-cultuur, en zoo zij in sommige residentiën de welvaart van den inlander bevorderd heeft, er zijn andere waarin hare kwellingen de ergste door andere takken van cultuur te weeg gebracht, nabijkomen of evenaren. Maar toch kan ik niet deelen in de afkeuring, die de cultuur-wet van sommige zijden ook wegens de handhaving der koffi-cultuur ondervonden heeft. Op den duur zal met het stelsel door de cultuur-wet gehuldigd, de gedwongen koffi-cultuur onbestaanbaar bevonden worden; en ook te haren aanzien zal zich vertoonen, wat ik zoo even reeds opmerkte: de uitbreiding van vrijen arbeid zal een onoverwinnelijken tegenzin bij de bevolking tegen de overblijfselen van den dwangarbeid ten gevolge hebben en binnen weinige jaren ook bij de koffi-teelt het beginsel der vrijheid doen zegevieren. Van die zijde kunnen, naar ik meen, zij die het driftigst naar de geheele hervorming van ons koloniale stelsel verlangen, volkomen gerust zijn. Maar de Minister erkende te recht, dat, ook waar hij als hervormer optreedt, hij niet los is van hetgeen de tijd heeft gewrocht. Hoe zou het mogelijk zijn de financiën van het moederland, die zoozeer van de winsten op de koffi-cultuur afhankelijk zijn geworden, dien steun plotseling geheel te doen ontberen? En tot welk een vorm van belasting zou men in Indië de toevlucht nemen, indien men het geheele cultuur-stelsel met éénen slag omver wierp? De invoering van een nieuw belastingstelsel, overeenkomende met den nieuwen economischen toestand, die zich daar voorbereidt, zal nog veel tijd en zorg eischen. Bij het onmogelijke om alles op eens te doen, bij het onzinnige om alles te gelijk over hoop te halen, kan ik het volkomen billijken, dat de Minister de regeling der koffi-cultuur voor'shands nog wenscht te verdagen. Hierbij bedenke men nog het volgende: Vooreerst, dat de koffi-cultuur, zoo als ons vroeger bleek, weinig gemeen heeft met het grondbezit der inlanders, en dus in stand kan gehouden worden zonder dat dit de uitvoering van de be- | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
palingen der cultuur-wet belemmert. Ten andere, dat een onderzoek der koffi-cultuur bevolen en aangevangen is. Het zou, om het minste te zeggen, eene zonderlinge houding hebben, indien de regeling plaats had, voordat het onderzoek is afgeloopen, dat, naar het plan der Regeering, de grondslagen daarvoor moet aanwijzen. Ook gaat het niet aan te beweren, dat zulk een onderzoek tot niets leiden zal. Met de enquête omtrent de suiker-cultuur heeft men in Indië den spot gedreven; maar in het moederland heeft zij veler oogen geopend omtrent in Indië bestaande verkeerdheden, waaraan men niet gelooven wilde. Ook van de koffi-cultuur willen velen thans nog geen kwaad hooren, die voor de kracht der officiëele waarheid zullen zwichten.
Wij hebben gezien in hoeverre de dwangarbeid door of in verband met de cultuur-wet wordt opgeheven. Er is nog een ander middel waardoor deze wet de vrijmaking van den arbeid bevordert: de gelegenheid die zij aan Europeanen verleent, om zieh vrijer over Java te bewegen, zich in de binnenlanden te vestigen, ondernemingen van landbouw en nijverheid tot stand te brengen, hunne kapitalen aan de ontwikkeling van het schoone eiland dienstbaar te maken. Ik zal hier niet ontvouwen, welke pogingen al door de Indische Regeering zijn aangewend om het Europeesch element (de ambtenaren natuurlijk uitgezonderd) zooveel mogelijk uit de binnenlanden te weren. Zij hadden een raison d'être na de invoering van het cultuur-stelsel, dat natuurlijk de concurrentie van den Europeeschen planter te vreezen had; maar zij klimmen op tot een veel vroeger tijdvak, toen vrije arbeid op Java heette te heerschen en toch telkens maatregelen werden genomen geschikt om dien te stremmen, als ware het er om te doen geweest een voorwendsel te vinden om de contingenten en verplichte leverantiën te doen herleven. Ik herinner hier slechts de publicatiën van 9 Januari 1821 en 20 Mei 1823, en het oordeel daarover geveld in het bekende rapport van den Commissaris-Generaal du Bus over het stelsel van kolonisatie, dd. 1 Mei 1827, waaruit ik mij de aanhaling der volgende regelen veroorloof: ‘Commissarissen-Generaal hadden, bij publicatie van 28 Aug. 1818, omtrent het verblijf op Java bepalingen vastgesteld, die berekend waren om den Europeeschen handelaar en speculant met de inlandsche bevol- | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
king, in hun wederkeerig belang en voordeel, in nadere betrekking te brengen, dan onder het vroegere monopolie-stelsel het geval geweest was. Zulks doende hadden zij volkomen gehandeld in den geest van het aangenomen beginsel, dat bij de vrije beschikking over tijd en arbeid aan de inlandsche bevolking ook de vrije beschikking over hare producten waarborgt; maar haar dan ook gelegenheid daartoe openen moet en een uitweg aan die producten aanbieden. De Europeesche handelaren hadden van de vrijheid gebruik gemaakt, en waren reeds begonnen het land te doorkruisen en producten op te koopen tegen prijzen, te laag, het zij zoo, in het belang van den inlandschen planter, doch die rijzen moesten en alleen rijzen konden, naarmate deze zaak veld won. Het noodlottige jaar 1823, dat de industrie van den Europeaan in de Vorstenlanden den bodem heeft zien inslaan, heeft ook deze bepalingen zien terugnemen, en de publicatie van 20 Mei heeft naast het landbezit, dat toegezegd en nooit gegeven is, ook het verblijf en vooral de circulatie op Java van den Europeaan, naast die van Chineezen, Mooren en Arabieren, aan banden gelegd. Alles ter gunste eener inlandsche bevolking, met welke men het wèl meende, doch die metderdaad meer en meer aan allerhande onwettige en verderfelijke machinatiën werd prijs gegeven, en, waar het doel had kunnen bereikt worden, de waarde der producten van haar tijd en arbeid, voor zooverre zij die niet zelve verteerde, meer en meer moest zien verloren gaan.’ Inderdaad, het is niet te veel gezegd, wanneer ik beweer dat op Java de voorwaarden voor eene vrije en natuurlijke ontwikkeling der nijverheid, door tusschenkomst van Europeesch kapitaal en Europeesche intelligentie, nog nooit zijn aanwezig geweest. Het Engelsche tusschenbestuur heeft te kort geduurd; de Gouverneur-Generaal van der Capellen heeft aan de verderfelijke inblazingen van mannen van den geest der voormalige Compagnie doortrokken, te veel gehoor gegeven; de Commissaris du Bus had te worstelen met den oorlog op Java en den last om bij alle maatregelen beperking der uitgaven op den voorgrond te stellen; de Graaf van den Bosch eindelijk herstelde de dwangcultuur, en zoo vaak zij met de vrije nijverheid in aanraking kwam, zag men de laatste het lot deelen van den aarden pot in de fabel, die met den ijzeren wilde samengaan. Ik herinner slechts wat nog in de laatste jaren, toen echter de kracht der publieke opinie meer dan ooit te | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
voren eene baan voor de vrije industrie geopend had, met de tabaks-cultuur in Rembang en de suiker-cultuur in Cheribon gebeurd is. En welke toepassing is er gegeven aan art. 62, derde lid, van het Regeeringsreglement: ‘De Gouverneur-Generaal kan [woeste] gronden uitgeven in huur, volgens regels bij algemeene verordening te stellen’? Er is ja bij kon. besluit van 3 Juni 1856 een reglement op dit onderwerp, en bij koloniale ordonnantie van 8 Juni 1862 eene nadere regeling der uitvoering vastgesteld; maar behalve dat de termijn van den verhuur op slechts 20 jaren is bepaald, zijn de voorwaarden zoo bezwarend gemaakt, dat de Heer Krajenbrink ze niet ten onrechte schier met een verbod gelijk steltGa naar voetnoot1, en men zich verwonderen moet dat onder de werking van zoodanig stelsel de verhuring van gronden nog eenige uitbreiding heeft erlangd. In dit alles nu zal de aanneming der cultuur-wet ons reuzenschreden voorwaarts doen maken. Het terrein voor de vrije industrie van den Europeaan zal daardoor aanmerkelijk zijn uitgebreid, en, wat nog veel meer zegt, die industrie zal wettelijk geregeld en gewaarborgd zijn, en daardoor voor goed ontkomen aan de onzekerheid, waaraan willekeurige maatregelen en plotselinge veranderingen van inzicht haar gedurig blootstelden. Herinneren wij ons kortelijk wat daaromtrent zoo al in het wetsontwerp voorkomt. Art. 36 en 37 geven de exploitatie der bosschen bij concessie of aanbesteding aan de particuliere nijverheid overGa naar voetnoot2. Art. 14 geeft aan de inlanders de bevoegdheid om bij schriftelijke overeenkomst gronden aan Europeanen te verhuren of in gebruik te gevenGa naar voetnoot3. Over de beperking van | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
den termijn dier verhuring tot tien jaar heb ik reeds vroeger mijn gevoelen gezegd. Van meer belang nog is de uitgifte van domaniale gronden in erfpacht, in art. 20-34 (19-33 nieuw) geregeld. Bij die bepalingen zijn de vroegere verhuringen en de verlenging van bestaande huurovereenkomsten afgeschaft, terwijl aan de huurders de gelegenheid is geopend om de huurcontracten met erfpachtsrecht te verwisselen. De erfpacht wordt verleend voor 99 jaren en voor perceelen van ten hoogste 1000 bouws. Van de domaniale gronden wordt, voor zoover dit niet reeds geschied is, telken jare een gedeelte van regeeringswege opgenomen, in kaart gebracht en voor uitgifte beschikbaar gesteld. Aan het plan tot uitgifte, de daartoe betrekkelijke stukken en de voorwaarden daaraan verbonden, wordt de meest mogelijke publiciteit gegeven, en de gunning geschiedt aan den bieder van de hoogste pachtsom, mits hij tot het aangaan van verbintenissen bekwaam zij. Alle producten, behalve papaver, mogen op de gronden geteeld worden, en gedurende eenige jaren wordt vrijdom van belasting op de gebouwde en ongebouwde eigendommen door den erfpachter genoten. Voor den erfpachter die zich aan aanmatiging van gezag of knevelarij jegens de bevolking op den grond gevestigd, schuldig maakt, zijn gevangenisstraffen en boeten vastgesteld. Er zijn over die uitgifte in erfpacht vele algemeene en bijzondere bedenkingen gemaakt. Eene opzettelijke overweging van die alle zou meer ruimte vorderen dan ik er hier aan kan geven; ik zal mij dus tot een woord over de algemeene bepalenGa naar voetnoot1. Zij zijn hoofdzakelijk twee in getal. Men heeft gevraagd waarom | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
de Regeering de uitgifte in erfpacht boven den verkoop heeft verkozen, en waarom niet het initiatief tot het doen van aanvragen aan de gegadigden is toegekend. De laatste vraag is voortgesproten uit de zeker geheel ongegronde vrees, dat de Regeering aan de uitgifte in erfpacht niet op ruime schaal gevolg zou geven. Vroegere handelingen der Indische Regeering hebben tot die vrees aanleiding gegeven; maar men heeft uit het oog verloren, dat de cultuur-wet met het verledene wil breken en geheel andere beginselen voorop zet dan te voren werden gehuldigd. Neemt men dit in aanmerking, dan zal zeker niemand meenen dat die uitgifte meer zal bevorderd worden, wanneer de aanvrager het initiatief moet nemen, en dus de gronden voor zijne rekening doen opmeten en in kaart brengen, zonder zekerheid natuurlijk dat hij de toewijzing erlangen zal, dan wanneer de Regeering zelve alles voorbereidt en de concurrentie opent voor grondstukken die vooraf opgenomen en in kaart gebracht zijn. Dat gevorderde initiatief der aanvragers was juist een der groote grieven tegen het Reglement op de verhuringen en eene der oorzaken waarom het zoo weinig resultaten heeft opgeleverd. Maar waarom niet beide stelsels nevens elkander? waarom het initiatief van den aanvrager geheel uitgesloten? Omdat, in verband met de voorgenomen uitbesteding, die op zich zelve beschouwd het eenige rationeele beginsel is, waar der Regeering de gegevens ontbreken om zelve een prijs te bepalen, er niet de minste kans bestaat dat iemand zich de moeite en kosten van de opneming en carteering getroosten zal, op gevaar af dat een mededinger, die hoogeren prijs biedt, de vruchten daarvan zal plukken. Het andere punt is reeds vroeger met een woord door mij aangeroerd. In de Memorie van Toelichting is het voor en tegen van verkoop en erfpacht zorgvuldig overwogen. Ik voor mij zou aan verkoop de voorkeur geven, omdat het onmiskenbaar is dat eigendom meer geld waard is en de belangstelling van den planter meer opwekt en gaande houdt, dan pachten ook op langen termijn. De Regeering schijnt vooral het oog te hebben op de grootere voordeelen die de Staat zal kunnen bedingen, wanneer de inmiddels in waarde ontzachlijk vermeerderde gronden na het verstrijken van den termijn der pacht weder aan haar vervallen. Derhalve offert zij het tegenwoordige aan de toekomst op: serit arbores quae alteri saeculo prosint. Met dat al, dit is geen hoofdbezwaar; ook zijn er | |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
nog andere consideratiën die voor het denkbeeld der Regeering pleiten; en in alle gevalle is eene pacht voor eene eeuw, op een bodem als die van Java, toereikend om ondernemingen uit te lokken, en eene onberekenbare verbetering in vergelijking met het tegenwoordig Reglement op den verhuur van woeste grondenGa naar voetnoot1.
In verband met de gelegenheid door de cultuur-wet op ruime schaal voor den Europeaan geopend, om ondernemingen van landbouw en bosch-exploitatie en inrichtingen tot verwerking of bereiding van landbouw-producten in Nederlandsch Indië tot stand te brengen, zijn eindelijk in art. 47-56 (48-57 nieuw) eenige bepalingen gemaakt, ten aanzien van overeenkomsten met inlanders omtrent den arbeid door hen te verrigten. ‘Regeling van vrijen arbeid, waarover wel eens gesproken is, kan,’ zegt de Memorie van Toelichting, blz. 68, ‘inderdaad niet anders zijn dan het geven van voorschriften ten aanzien van overeenkomsten. Wilde men verder gaan, en, hetzij ten aanzien van den arbeid zelven, hetzij ten aanzien van het loon, de tusschenkomst der Regeering inroepen, met de vrijheid ware het spoedig gedaan. Dergelijke inmenging van het gezag is somtijds voorgestaan, nu eens op grond dat de ondernemers moesten gevrijwaard worden tegen de kwade praktijken van het werkvolk, dat zoo moeilijk door gewone rechtsmiddelen tot nakoming van verbintenissen of vergoeding van schade kan gedwongen worden; dan weder op grond dat de zwakke, volgzame bevolking beschermd moest worden tegen het misbruik, dat de sluwe ondernemer genegen is te maken van het overwicht aan zijn maatschappelijken stand en meerdere verstandsontwikkeling ontleend, en naarmate het eene of het andere gezichtspunt de voorkeur scheen te verdienen, wilde men het staatsgezag te hulp roepen met zijn politiestraffen, bij nietnaleving van overeenkomsten door inlanders, of met zijn vaderlijk toezicht, wanneer de overeenkomst zou gesloten worden. Maar de voorzorgsmaatregelen hebben slechts gestrekt om den weêrzin daartegen der beide betrokken partijen en de volstrekte | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
ondoelmatigheid van bepalingen als die omtrent registratie van contracten door hoofden van gewestelijk bestuur en omtrent het onderzoek van dezen naar de vrije toestemming der inlanders, aan den dag te brengen; terwijl de politiestraffen slechts eene onrechtvaardigheid te meer zijn geweest. Van al die kunstmiddelen moet afstand worden gedaan; die de vrijheid wil, moet de vrijheid duiven vertrouwen: zoogenaamde opleiding van wege de Regeering tot zelfstandig handelen faalt altijd, en zij die onder voogdij gehouden worden blijven onmondig of ontslaan zich te eeniger tijd op min of meer ongeoorloofde wijze van het lastig toezicht. Vorderen niettemin zekere omstandigheden eene meer bijzondere waakzaamheid van den Staat voor de belangen van enkele personen of klassen, de wet verleene hun in dat geval rechten, die zij zelven voor den rechter kunnen doen gelden. Op deze beginselen berusten de eenvoudige voorschriften dezer afdeeling. Zij zijn eene toepassing der gewone bepalingen omtrent huur van diensten en arbeid, die men ook in het Burgerlijk Wetboek vindt, hier echter op een enkel punt eenigzins verduidelijkt, en voorts strekken zij den rechter tot richtsnoer bij uitspraak in gevallen waar bewijsmiddelen dikwerf, ten deele althans, zullen ontbreken. Hierbij nu is in het bijzonder op het onmiddellijk belang der inlandsche bevolking gelet, maar daardoor tevens op het wezenlijk belang van alle bij landbouw-ondernemingen betrokken partijen; want drie zaken zijn voor het welslagen daarvan noodzakelijk, maar ook te gelijkertijd de eenige wezenlijke waarborgen voor de belangen der ondernemers zoowel als voor het werkvolk, namelijk voldoend loon, geregelde betaling en goede behandeling der bevolking.’ Met deze voortreffelijke beginselen zijn de bepalingen zelve in overeenstemming. Ze hier verder uiteen te zetten schijnt niet raadzaam, dewijl ze ons van het terrein der groote economische quaestiën, die wij in deze artikelen wilden bespreken, op dat der ondergeschikte détails zouden overbrengen, die weinig belang aan onze lezers zouden inboezemen. Daargelaten dat zij natuurlijk niet in den smaak vallen van hen, die in het geheel den vrijen arbeid niet willen, zijn er geene bedenkingen van eenig gewicht tegen geopperd. Het Bataviaasch Handelsblad, dat zulk een warm voorstander van de liberale beginselen is, verklaart zich hoogelijk met deze afdeeling ingenomen, en vooral met art. 55, dat de oplegging van politie-straffen wegens niet-nakoming van overeenkomsten omtrent huur van dienst of werk verbiedt, | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
en zelfs de radicale auteur der ‘Vrijmoedige gedachten,’ wien de cultuur-wet zoo groote teleurstelling heeft gebaard, verklaart omtrent deze bepalingen: ‘Gave God, dat de geheele wet in denzelfden geest opgesteld ware als deze afdeeling! Alsdan zouden wij den Minister hartelijk geluk wenschen met de taak, die hij luistervol volbracht had. Wij erkennen gaarne, dat bij de eerste lezing ook deze afdeeling ons nog al beperkend voor de volkomen vrije beschikking over tijd, arbeid en persoon toescheen; bij eene nadere nauwgezette overweging van de bepalingen dezer afdeeling zijn zij ons echter van dien aard voorgekomen, dat men ter goeder trouw geene bedenkingen er tegen inbrengen kan. De belangen van den Javaan, en dit is de hoofdzaak van al wat wij in wetten voor Java verlangen, zijn behoorlijk in het oog gehouden en tegen misbruik beveiligd. Ware de geheele wet in dienzelfden zin en geest opgesteld, dan had zich de Minister met zijne raadslieden eene eerzuil gesticht, hechter dan van marmer en brons.’ | |||||||||||||||
VI.
| |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
‘Het is eene omstandigheid, die bij de oppervlakkigste beschouwing van dit land treffen moet,’ dus lezen wij in het reeds aangehaalde Rapport over de kolonisatie van den Heer du Bus, ‘dat de bevolking in en om hare dessa's als opgehoopt te zamen woont, terwijl haar nog geenszins de gronden ontbreken om zich meer te verspreiden, en dat er jaarlijks grondverdeelingen plaats hebben, waarbij zeer nauwkeurig wordt nagegaan, wie deelgerechtigde is en wie niet, en waarbij de aandeelen ten slotte bepaald blijven tot ¼ à 1 morgen lands, terwijl er zooveel gronden onbebouwd liggen, die zouden kunnen ontgonnen worden. Hoe vreemd dit luiden moge, de zaak is waar en de ophooping der bevolking, te midden van zoovele gronden die woest liggen, niet te miskennen.’ De schrijver gaat voort de verschillende ramingen te vermelden van de verhouding, waarin de bebouwde en onbebouwde gronden tot elkander staan. De laagste stelt dat niet meer dan ⅛, de hoogste dat omstreeks ¼ van geheel Java bebouwd is, en schoon sedert den tijd van du Bus de uitgestrektheid der bebouwde landen eenige, hoewel geringe uitbreiding ondergaan heeft, staat het vast, dat nog heden de woeste gronden de uitgestrektheid van den bebouwden grond verre overtreffen. De bevolking is zeker in veel sterker mate toegenomen dan de bebouwde grond, en het gevolg daarvan is eene steeds toenemende versnippering. Reeds in 1824 klaagde de Inspecteur van finantiën, de Heer Domis, dat in de dorpen, in de nabijheid der hoofdplaatsen gelegen, uithoofde der sterke bevolking, soms klachten vernomen werden over het geringe aandeel in de gemeente-velden, dat ieder individu bekomt. De Heer Kinder de Camarecq zegt ons, in zijne herhaaldelijk vermelde: ‘Bijdrage tot de kennis der volksinstellingen in de Oostelijke Soenda-landen’, vernomen te hebben, dat men in de deltadistrikten van Soerabaja dessa's aantreft, zoodanig bevolkt, dat het recht van aanspraak op een aandeel in de gemeente-gronden voor nieuwe aankomelingen feitelijk niet meer erkend wordt, omdat daar de verbrokkeling van den bodem haar toppunt heeft bereikt. Ook in het Indisch Genootschap is door meer dan een spreker van dien toestand gewag gemaakt. ‘Zij, die Java kennen in de meest bevolkte gedeelten,’ zeide o.a. de Heer Bleeker, ‘zullen verbaasd gestaan hebben over de opeenhooping der bevolking, die men op sommige plaatsen aantreft. Een der vorige sprekers heeft die samenhooping van menschen ver- | |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
geleken bij mierennesten. En inderdaad, in sommige gedeelten van Java is de dichtheid der plattelandsbevolking het drietot viervoudige der dichtst-bevolkte provinciën van Nederland. En wat is nu de sociale beteekenis van die mierennesten? Het grondbezit, in de toekomst der wet voortaan de grondeigendom, is daar zoodanig versnipperd, dat de geërfde er gemiddeld nauwelijks over een bouwGa naar voetnoot1 rijstveld te beschikken heeft, en ter nauwernood het noodige kan voortbrengen voor zijn gezin en de tot zijn gezin behoorende menoempangs. Die versnippering neemt nog met elke generatie toe en houdt of brengt den gezeten landbouwer in een toestand, waarbij die der menoempangs te benijden is.’ De Heer Bleeker gaat voort dit te staven met eenige cijfers, uit de jongste gedrukte statistiek van Java geput. De oorzaken van dit oppervlakkig vreemde verschijnsel zijn bij eenig nadenken gemakkelijk op te sporen. Het gemeentelijk grondbezit is communisme, en alle communisme loopt ten laatste uit op gemeenschap van ellende. Het gelijke deel van allen wordt bij toeneming van het getal der rechthebbenden natuurlijk steeds kleiner voor ieder; maar men gewent zich aan die bekrompenheid, waarin men allen rondom zich ziet verkeeren, en leert niet zijne gedachten te verheffen boven het karig deel aan ieder toegemeten. Men heeft dus geen denkbeeld van grootsche ondernemingen, en had men het denkbeeld, men zou er toch de geestkracht voor missen. En had men ook die, dan zou toch het kapitaal ontbreken om iets groots tot stand te brengen. Heeft eindelijk de geringheid van elks aandeel de uiterste grenzen bereikt, zoodat de nood met gebiedende kracht tot handelen dringt, dan doet men toch zoo weinig mogelijk, en men doet het weder met gemeenschappelijke krachten. Men verwerft nimmer eigendom voor zich en de zijnen, en mist dus den krachtigen prikkel, die in de zucht naar lotsverbetering gelegen is. Ziedaar waarom ontginningen op groote schaal van den Javaan in zijn tegenwoordigen toestand niet te wachten zijn. Er zijn er intusschen ook velen, die geen bepaald aandeel aan de velden hebben, maar dezen zijn nog armer dan de geërfden en zijn geheel van middelen verstoken. Zij vereenigen zich troepsgewijze om op de bergen, door verbranding der ruigte, een ruw gågå-veld | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
te bereiden, welks kracht door één oogst wordt uitgeput, en verlaten het een volgend jaar voor een ander, dat, even gebrekkig bewerkt, eveneens voor slechts korten tijd in hun dringendste nooddruft voorziet. Voegt men hier nu bij den invloed van cultuur- en heerediensten, het gemis aan beschikking over zijn eigen persoon en arbeidsvermogen, de knevelarijen der hoofden, de onzekerheid van alle bezit, dan is het waarlijk niet te verwonderen dat de Javaan zorgeloos, onverschillig en vadsig is geworden; dat hij te gelijker tijd arm en ellendig is, en niet aan de mogelijkheid denkt om zijn toestand blijvend te verbeteren; dat de zorg voor de toekomst, het begrip van sparen hem vreemd is; dat hij leeft bij den dag en wat hem soms boven het volstrekt noodige ten deel valt, aan vluchtige genietingen verkwist. 't Is waar, dat de armoede zich in een tropisch gewest, waar de behoeften zoo gering zijn en zoo gemakkelijk bevredigd worden, niet licht in zoo afzichtelijken vorm vertoont, als in onze Noordelijke streken het geval is; maar men wachte zich om daarom de dieper liggende oorzaken van der Javanen onverschilligheid, gelijk maar al te veel geschied is, voorbij te zien. Het is in dezen stand van zaken niet te verwonderen, dat zelfs de Raad van Indië een meer doortastenden maatregel heeft gewenscht dan in het plan der cultuur-wet ligt, en de verdeeling der gemeente-gronden wilde gelast hebben, tenzij de meerderheid der geërfden zich daartegen verzetten mocht. Maar de Regeering heeft te recht erkend dat maatschappelijke hervormingen van dezen aard zich niet laten opdringen. Met het vestigen van het beginsel van individueelen, gewaarborgden eigendom, is reeds zeer veel gewonnen. Aanvankelijk zal de verdeeling der gemeente-gronden slechts hier en daar hij uitzondering plaats hebben; maar waar de zegeningen daaraan verbonden zich beginnen te openbaren, zal het voorbeeld spoedig navolging vinden. Heeft zij eenmaal in sommige deelen des eilands voet gekregen, dan zal zich daar eene tot dusverre ongekende energie beginnen te ontwikkelen; de vlijtige zal de vruchten van zijn arbeid genieten, in welvaart toenemen en de beschikking verkrijgen over de hulpmiddelen, die hem in staat zullen stellen door ontginningen op ruimere schaal zich tot den rang van een gezeten man, een betrekkelijk groot grondbezitter te verheffen. Naar de nieuw ontgonnen landen zal een deel der armere bevolking verhuizen, die voor en met hem zal arbei- | |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
den, en te gelijk met zijn rijkdom haar eigen welvaart zal zien groeien. Maar een niet minder krachtig middel tot bevordering der ontginningen en de daarvan afhankelijke meer gelijkmatige verspreiding der bevolking zal gelegen zijn in de uitgifte van woeste gronden in erfpacht aan Europeanen. De beschikking over ruimere kapitalen, de kennis van alle hulpmiddelen der Europeesche techniek, zal hen in staat stellen aan de Javanen het voorbeeld te geven van doeltreffende grondontginning, aan duizenden handen werk te verschaffen, bij duizenden de zucht naar lotsverbetering te wekken en duizenden arbeiders met hunne gezinnen naar de nieuwe gronden te lokken. Het tweede punt dat ik noemde was een toenemend verschil in rang en stand. In het algemeen onderscheidt men op Java slechts twee standen: den adel en den arbeidenden stand. Het onderscheid tusschen beiden is zoo scherp als ergens ter wereld geteekend, de klove is onoverkomelijk. De adel is daar om te gebieden en te genieten, de arbeidende stand om te gehoorzamen en voor het gemak en genot zijner gebieders te zorgen. Het communisme waarin het gemeenschappelijk bezit der akkers en de gemeenschappelijke verplichting tot heere- en cultuur-diensten de massa der Javanen gedompeld heeft, brengt ook te weeg dat onder allen die niet tot den adel behooren, het verschil in stand slechts weinig voelbaar is. Wel is waar bestaat niet die volstrekte gelijkheid, waarvan sommigen droomen. Het proletariaat, dat als een gevolg der cultuur-wet gevreesd wordt, bestaat reeds nu op Java. Het bestaan eener talrijke klasse proletariërs wordt zelfs in de Memorie van van den Bosch over zijne verrigtingen in Indië van 1830-1833, zeer op den voorgrond gesteld; maar hij plaatst hen daarbij in het meest ongunstige daglicht. ‘Ongenegen zich op een bestendig beroep toe te leggen,’ zoo beschrijft hij hen, ‘dwalen zij het land rond, dan eens arbeidende, zoo zij daartoe gelegenheid vinden, dan weder stelende en roovende, zoodat zij werkelijk gevaarlijk voor de publieke rust en daarbij altijd genegen zijn oproerige bewegingen, van welken aard ook, te ondersteunen’Ga naar voetnoot1. Men zou, als men dit leest, niet vermoeden, dat het getal der misdaden op Java zoo gering is en de rust er zoo gemakkelijk | |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
bewaard wordt. Maar het feit, dat op Java vele proletariërs zijn, is niettemin waar. In de dessa's kan men veelal drieërlei klasse onderscheiden. Sommige familiën, uit welke doorgaans de leden van het dessa-bestuur gekozen worden, verheffen zich boven de massa door aanzien en gegoedheid. Zij vormen de klasse der prijaji's. Op hen volgen de gewone geërfden, de sikeps, die veelal ook bezitters van ploegvee zijn. Eindelijk is er eene klasse, de orang menoempang, die in het grondbezit niet deelt, alleen door handenarbeid in haar onderhoud voorziet, en zich vaak als daglooner (boedjang) verhuurt. Dat deze klasse soms door gebrek tot rooven en stelen wordt gedreven, is het meest aan hare armoede te wijten en bewijst niets voor eene hoogere mate van zedelijke verdorvenheid. Welke de verhouding is waarin de niet-landbouwende bevolking van Java tot de landbouwende staat, is niet op te geven; maar men kan er zich toch naar de bevolkings-staten eenig globaal denkbeeld van vormen. Met uitsluiting van Batavia, Buitenzorg, Djokjokarta, Soerakarta en Madura, bedroeg de inlandsche bevolking van Java in 1863 ruim 11 millioen zielen, waaronder waren bijna 1,530,000Ga naar voetnoot1 landbouwende huisgezinnen. Stellen wij nu elk landbouwend gezin gemiddeld op 5 leden, dan krijgen wij voor de landbouwende bevolking 7,650,000, voor de niet-landbouwende 3,350,000 zielen. Deze behooren intusschen op verre na niet allen tot de menoempang, daar er ook de Javaansche bevolking der hoofdplaatsen in begrepen is. Maar toch zou ik durven stellen, dat de genoemde klasse op Java wel een paar millioen zielen bedragen zal. Doch in weêrwil van het opgemerkte blijft het waar, dat er onder de groote massa der bevolking van Java eene gelijkheid van rang en levenslot wordt aangetroffen, als schaars elders zal worden gevonden, en die voor de voortbrenging van waarde ongetwijfeld in hooge mate nadeelig is. Men veroorlove mij hier nogmaals een uittreksel uit het rapport over de kolonisatie van den Heer du Bus, omdat de mededeelingen van dien verlichten en kundigen staatsman algemeen vertrouwen verdienen. ‘Eene omstandigheid die in de eerste plaats voor de ontwikkeling van Java's bloei en welvaart in het algemeen voor zeer verderfelijk moet worden gehouden, maar in | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
de tweede plaats zeer bepaaldelijk op de uitbreiding en ontwikkeling van zijn landbouw drukt, is, dat vooreerst genoegzaam de geheele bevolking van dien landbouw leeft, en dat zij dit ten andere geheel doet op dezelfde wijze, en wat meer is in gelijke aandeelen. Zeker, de landbouw is een eerste tak van nijverheid, en die krachtig medewerkt tot de algemeene welvaart; maar hij is de eenige niet en kan zulks niet zijn. - Ik wil mij hier eeniglijk op de ondervinding beroepen, die in vroeger of later tijd geen land aantoont, welks bevolking, enkel van den landbouw levende, wel heeft gevaren, en zich boven een uiterst bekrompen toestand heeft weten te verheffen. Maar wat bepaaldelijk den landbouw zelven betreft, ook deze, zal hij gedijen, vordert een zeker verschil van rangen en klassen, eene zekere verdeeling van werkzaamheden, waarbij een ieder in zijn kring werkzaam is, en alleen resultaten van eenig belang kunnen verkregen worden. Wij hebben ten onzent grondeigenaren en pachters; beiden groote en kleine eigenaren, die zelven bouwen, en anderen, die hun grond in pacht geven; de kleinste pachters zelven den grond bebouwende, en de groote zulks doende door middel of met behulp van daglooners. Deze verdeeling heeft dit goede ten gevolge, dat zij elks krachten aanprikkelt tot het uiterste wat zij vermogen. De daglooner werkt van den ochtend tot den avond, om niet veel meer te verkrijgen dan de voldoening der behoeften van zijn gezin en van zich zelven. De landbouwer, hij zij eigenaar of pachter, spant al zijne vermogens in om den grond het uiterste af te vorderen, wat hij te leveren vermag. De eigenaar, die zijn grond in pacht geeft, ja zelfs de pachter voor uitgestrekte gronden en op lange pachttermijnen, maken overwinsten en besteden die ten deele weder in de verbetering van den grond en in de verbetering der culturen en ondernemingen van allerhanden aard, ter uitbreiding der bekende culturen, ter beproeving van nieuwe en onbekende. Zoo is ieder werkzaam op zijne wijze, in zijn kring, maar is ieder het met volle inspanning van krachten, en heeft de landbouw die hoogte kunnen bereiken, die hij in onze meer beschaafde maatschappijen verkregen heeft. Op Java zijn van dit alles niet alleen geen sporen te vinden, maar kan onder de bestaande instellingen niets van dien aard met eenige mogelijkheid opkomen. ‘Op Java is alles landbouwer, is alles landbouwer in het klein, ter voldoening van eigen behoeften, en zijn die honderd- | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
duizenden kleine pachters van den algemeenen landheer en landeigenaarGa naar voetnoot1 elk hun eigen daglooner, elk bouwende voor zich op eene uiterst beperkte schaal, op gronden die niet de hunne zijn en waarvan hun niet eens het duurzaam genot is verzekerd, Kan men zich verwonderen, dat hiermede alles op Java den ouden slender gaat? dat de Javaan, van het eene geslacht op het andere, uitsluitend hangen blijft aan zijne oude rijst-cultuur, en van geene andere weten wil? dat hetgeen Java daarbuiten oplevert, niet dan op hoog gezag verkregen wordt? ja, dat die rijst-cultuur zelve weinig meer afwerpt, dan wat de bevolking voor haar eigen voeding behoeft?’ Zoo sprak de Heer du Bus eenige jaren voor de invoering van het cultuur-stelsel. Zijne schildering slaat hoofdzakelijk op Midden-Java en is op de Soenda-landen en den Oosthoek niet zoo volkomen toepasselijk, maar in het algemeen is zij volkomen juist. Zij is dit nog heden, zij is het zelfs meer nog dan toen zij geschreven werd. Het cultuur-stelsel heeft zich gehecht aan hetgeen in de instellingen der Javanen het slechtste, het meest communistische was; zij heeft dit bevestigd en uitgebreid en daarentegen de kiemen van individueel bezit en individueele werkzaamheid zooveel mogelijk verstikt. Het derde punt waarop ik de aandacht wilde vestigen, de betere verdeeling van den arbeid, is van zelf reeds ter sprake gekomen. Verdeeling van den arbeid is het gevolg van verschil in rang en stand; waar allen gelijk zijn, moet ieder werken voor zich zelf, arbeidt niemand voor een ander, en moet dus ieder al de soorten van arbeid in eigen persoon verrichten, waaraan hij voor zich en de zijnen behoefte heeft. Een uiterst laag standpunt der maatschappij is daarvan het onvermijdelijk gevolg. Niemand heeft den tijd om zich aan hoogere belangen, aan intellectueele oefening te wijden; niemand kan kapitaal vormen dat hem in staat stelt iets groots te ondernemen; niemand kan zelfs maar in ééne soort van arbeid leeren uitmunten, daar hij allerlei arbeid tevens verrichten moet. Hoe zullen groote werken tot stand worden gebracht, waar geene eigene klasse van daglooners bestaat? Geheel ontbreekt ze zeker op Java niet, maar zij wordt er op veel te kleine schaal aangetroffen. De werken aan den spoorweg Samarang-Vorstenlanden hebben er | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
het duidelijk bewijs van geleverd. Eerst had men zich in een ruimen toevloed van Javaansche arbeiders te verblijden; plotseling zag men ze verloopen, om zich met de werkzaamheden van den oogst te gaan bezig houden, en was men genoodzaakt tot Chineesche koelies zijn toevlugt te nemen; toen de oogst was afgeloopen, kwamen de Javaansche arbeiders weder van alle zijden opzetten. De Regeering tracht zich in de Memorie van Beantwoording op het verslag der Kamer te verdedigen tegen het verwijt, dat de cultuur-wet het proletariaat bevorderen zal. Zij meent dat integendeel verhoogde vruchtbaarheid der velden, te verwachten waar de zekerheid van zijn titel den landbouwer tot inspanning spoort, veeleer het tegenovergestelde zal te weeg brengen; dat de gelegenheid tot overgang van eigendom het aantal eigenaars niet vermindert, en men voor de vereeniging van meerdere eigendommen in dezelfde hand niet beducht behoeft te zijn. Ware dit juist, dan zou op Java alles bij het oude blijven: de verdeeling van den arbeid, die volstrekt noodig is indien vrije industrie zal bloeijen, indien producten voor de Europeesche markt zonder tusschenkomst van het hoog gezag op groote schaal zullen gekweekt worden, zou geen plaats grijpen; het groote nut der cultuur-wet zou zich in eene meer gelijkmatige verspreiding der bevolking over het geheele eiland oplossen. Maar ik ben van eene andere meening; ik voorzie van de werking der cultuur-wet binnen eenige jaren allerlei verschillen en gradatiën van rang en stand, naarmate de verschillende landbouwers met meer of minder vlijt, bekwaamheid of geluk, zijn werkzaam geweest: sommigen die kapitalen vormen, anderen die ze verliezen, en inzonderheid de vorming van een talrijken stand, die voor zijn onderhoud geheel van handenarbeid afhankelijk is. En kan het anders? De thans bestaande communistische instellingen houden ieder met geweld op hetzelfde niveau; nauw zal de vrijheid van beweging verleend zijn, of men zal rijzing en daling bespeuren: de natuurlijke ongelijkheid van gaven en krachten zal zich laten gelden, en vlijt en spaarzaamheid zullen winnen wat luiheid en zorgeloosheid verliezen. Ik verwacht dus van de invoering der cultuur-wet op den duur eene vermeerdering van het aantal der proletariërs, d.i. derzulken die voor hun levensonderhoud van den arbeid hunner handen afhankelijk zijn. Ik verwacht die, maar ik vrees haar niet. Vooreerst omdat het thans bestaande stelsel op den duur | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
slechts tot algemeene armoede, tot gemeenschappelijke ellende leiden kan, en er reeds ten deele toe geleid heeft. Ten andere omdat de proletariër op Java, - dat geen winter kent en waar de gelegenheid om zooveel werk te vinden, als gevorderd wordt tot de verkrijging van het weinige daar tot levensonderhoud vereischt, niet licht zal ontbreken, - nooit de ellende zal ondervinden, waaraan bij ons de arbeidende klasse zoo vaak ter prooi is. Ten derde omdat ik mij geen welgeorganiseerde maatschappij, geene aanmerkelijke ontwikkeling van arbeidsvermogen, geen ruime productie, geen algemeene welvaart, zonder eene arbeidende klasse denken kan, welker verschillende leden zich geheel aan een bepaalde soort van arbeid kunnen wijden. Ik denk hierover als de Redactie van het Bataviaasch Handelsblad, als de Heer Bleeker, die in het Indisch Genootschap zich dus uitdrukte: ‘Ik heb hooren beweren dat de toekenning van den individueelen eigendom eene omwenteling in de Javaansche maatschappij zal te weeg brengen, dat er eigenaren van uitgestrekte landerijen zullen komen door zich op de eene of andere wijze in het bezit van gronden te stellen, maar dat, aan den anderen kant, thans gezeten landbouwers en bezitters van gronden teruggebracht zullen worden tot de klasse van daglooners, menoempangs. Hopen wij, mijne heeren! dat wij die wijziging inderdaad te gemoet gaan; - ik althans zou haar ten zeerste wenschen!’ De meer gelijkmatige verspreiding der bevolking, een toenemend verschil van rangen en klassen, de daarmede tred houdende verdeeling van den arbeid zullen het arbeidsvermogen der Javanen zeer aanmerkelijk verhoogen. Is het nog noodig dit aan te wijzen? Het ligt ongetwijfeld volkomen in de praemissen, indien men zich plaatst op het standpunt eener maatschappij waar de prikkel der behoefte tot arbeidzaamheid noopt, waar genot slechts voor inspanning verkrijgbaar is. Maar zal de Javaan, vrijgemaakt van de banden die hem thans knellen, zich niet liever aan trage rust overgeven, zoodra hij genoeg heeft gewerkt om aan zijne geringe behoeften te voldoen? Is niet het ‘niets doen’ zijne hoogste gelukzaligheid? Is het te verwachten dat alleen de waarborg dat hij de vruchten van zijn arbeid zelf genieten zal, de ingekankerde onverschilligheid zal uitroeien, die als het gevolg van het klimaat en de uiterst gemakkelijke voorziening in de nooddruft beschouwd wordt? Het is een onmiskenbaar feit dat de vrije industrie op Java tot dusverre met vele hinderpalen te worstelen had, en dat de | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
stand van zaken aanleiding gaf, dat men zich in het oordeel over de oorzaken daarvan gemakkelijk kon bedriegen. De oorzaak der traagheid die men in den Javaan opmerkte, werd veeltijds in hem zelven gezocht. In de laatste jaren heeft de meening meer en meer veld gewonnen dat zij in zijn maatschappelijken toestand is te zoeken; dat, met verbetering van dien toestand, zijne vadsigheid en onverschilligheid voor lust in den arbeid zal plaats maken. Er zijn verschijnselen genoeg aan te wijzen die voor deze laatste meening pleiten, maar zij hebben de voorstanders der eerste tot dusverre niet tot zwijgen gebracht. Volgens hen moet elke poging mislukken om de welvaart van Java op het beginsel van vrijen arbeid te grondvesten, omdat de Javaan zonder dwang nimmer te bewegen zal zijn om meer dan het hoogst noodige te verrichten. De quaestie is noch voor de lezers van dit Tijdschrift, noch voor mij zelven nieuw. Ik heb ze meermalen in ‘de Gids’ besproken, het laatst in Julij 1864, bij de beoordeeling van de ‘Indrukken van Java medegebracht’ van den Heer Quarles van Ufford. Ik zal niet herhalen wat ik daar heb gezegd om te bewijzen dat de hoofdoorzaak der traagheid van den Javaan in zijn maatschappelijken toestand is gelegen; maar ik wil eenige getuigen oproepen, die door feiten zullen staven dat dit oordeel op geen lossen grond is gebouwd. Ik beroep mij in de eerste plaats op den Heer v.d. Wijck, die in het vervolg op ‘onze koloniale staatkunde’ de volgende feiten mededeelt, ten bewijze hoe gunstig de vrijheid op den inlander werkt. ‘Bawean is een klein, tot de residentie Soerabaja behoorend, een dag stoomens benoorden den westelijken uitgang van Straat Madura gelegen eiland.... De bevolking, volgens de laatste mij bekende berichten, 34,000 zielen sterk, woont meestal niet zeer ver van het strand. Aan landrente en belasting brengt zij eene som op, zoo ik mij niet bedrieg, voldoende om de kosten van bestuur te dekken. Van cultuur-diensten is zij vrij en de heerediensten welke zij te verrichten heeft, zijn van weinig beteekenis. Van het bestuur heeft zij weinig last gehad. Het land, zeer bergachtig en niet bijzonder vruchtbaar, levert geen voldoende voedingsmiddelen voor de bevolking op. De mannen, die nog op krachtigen leeftijd zijn, verlaten daarom het eiland gedurende een groot deel van het jaar, dikwerf ook voor verscheiden jaren, en varen ten handel, of zoeken werk te | |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
Samarang, te Singapore of op andere plaatsen, als daglooners, als tuinlieden en in andere beroepen. Wanneer zij eene, volgens hunne inzichten voldoende som hebben overgelegd, keeren zij naar hun eiland terug om daarmede hun gezin te onderhouden of eenen tijd lang onbezorgd te kunnen leven. De vrouwen en kinderen zijn zeer bedreven in het vlechten van matten, waarvan zij jaarlijks voor eene aanzienlijke waarde vervaardigen. De woningen der inlanders zijn vrij net en beter gemeubeld dan ergens op Java. Het pronkstuk in ieder huis is een groot ledikant, dat niet behoeft onder te doen voor die in menige Enropeesche woning; een paar planken, bij wijze van étagère, zijn meestal ruim met aardewerk en porcelein versierd. Ook de kleeding is net en duidt de gegoedheid der bevolking aan. Bij feesten zijn de gerechten keurig toebereid en gerangschikt, zoo zelfs dat Europeanen daarin eene les zouden kunnen nemen. De bevolking is uitermate rustig en vreedzaam; misdaden en overtredingen zijn hoogst zeldzaam. Daartegen zijn er meer hadjies, dan in eenig ander gedeelte van den Archipel.’ Vervolgens spreekt de Heer v.d. Wijck van de Preanger regentschappen en maakt daarbij bijzonder gewag van het district Djampang Tengah, dat in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap door den controleur Hoogeveen uitvoerig werd beschreven. ‘Daar is’, zegt hij, ‘op eene afgelegen, moeilijk te genaken plek, digt bij het Zuider-zeestrand, een dorp gelegen, dat bijkans nimmer door Europeanen, zeer zelden door inlandsche hoofden wordt bezocht; waar de bevolking dus tamelijk vrij, naar haren zin kan leven; het dorp onderscheidt zich door bijzondere netheid der met kunstig snijwerk versierde huizen en andere teekenen van welvaart; verscheiden inlanders, die lang te Batavia bij Europeanen in dienst geweest waren, hebben zich daar gevestigd.’ Daarna komt het fabriekwezen te Soerabaja aan de beurt, waarop reeds zoo dikwijls door de voorstanders van den vrijen arbeid gewezen is: ‘Alle ochtenden (behalve des Zondags) stroomen duizenden inlanders naar de stad, om daar in de verschillende lands- en andere fabrieken te werken of een ambacht uit te oefenen. De arbeid is volkomen vrij en de arbeiders hebben het tot eene groote mate van bekwaamheid gebracht.’ Maar ook de keerzijde wordt door den Heer v.d. Wijck niet | |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
onopgemerkt gelaten. ‘Zij die het meest verdienen en daardoor geld kunnen overhouden, nemen gaarne een rustdag en besteden het verdiende, volgens inlandsch gebruik, aan feesten, om daarna weder aan den arbeid te gaan. Hoe meer de arbeider verdient, hoe wispelturiger en moeilijker in zijne eischen hij wordt. Het meest geregeld komen de arbeiders die het minst verdienen, omdat zij het minst bekwaam of enkel daglooners zijn, op het werk. De behoefte noodzaakt hen hier toe.’ Ten slotte merkt de schrijver op dat vooral veelvuldig van den arbeid van vrouwen en aankomende jongens wordt gebruik gemaakt. ‘De vrouwen zijn b.v. in het fijn stampen van gebakken steenen voor cement veel handiger dan de mannen, omdat het rijst stampen haar dagelijksch werk is en zij de steenen geheel op dezelfde wijze kunnen stampen als de rijst. Daarbij werken de vrouwen veel geregelder en ordelijker dan de mannen en zijn met minder loon tevreden. ‘De Javaansche jongens zijn een aardig volkje; opgewekt, handig en levendig. Bij de Gouvernements-werken te Soerabaja werden een tijd lang, omdat het bij de begrooting vastgestelde loon te laag was, bijkans alleen jongens van 14 tot 16 jaren gebezigd; het was vermakelijk de vlugheid te zien, waarmede zij hun arbeid verrichtten en o.a. met groote en zware ladders wisten om te gaan.’ Een tweede getuige dien ik oproep, is de Heer van den Dungen Bille. Hij heeft zich in het Indisch Genootschap als een voorstander van ‘zachten dwang’ doen kennen, en toch vloeit zijne rede over van bewijzen dat het den Javaan, waar hij zijne neiging kan volgen, aan arbeidszin niet ontbreekt. ‘Het egoïsme van Nederland heeft meer eene studie van den Javaan als landbouwer gemaakt. Immers door zijne bemiddeling moet vooral en bijna alleen het batig slot overgewonnen worden. Maar aan de kustplaatsen, waar men veelal visscherij en smallen handel ziet beoefenen, vindt men nog uitmuntende blijken van den industrie-geest van den Javaan als ambachtsman, somtijds als kunstenaar. Ik kan wijzen op de meubelen van geringe makelij en minder goed hout, en de in hindoe-stijl kunstig en fraai gesnedene houten bedsteden, een en ander meest ten gebruike van den gegoeden Javaan vervaardigd, waarvoor Japara bekend is; op het beter bewerkt huisraad van fijnere houtsoorten, het kunstdraaiwerk en den sierlijken arbeid in andere materialen, ivoor, schildpad, bamboe, hoorn enz. enz., daaronder ook de | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
fraai gevlochten, beschilderde en vergulde tjapings of hoeden (uitsluitend ten gebruike van des vervaardigers landgenooten), die men te Soerabaja ontmoet..... Te Malang heb ik een beeldhouwer in steen gekend, wiens werk (kleine kopijen naar oude beelden en tempels) door den besten Europeeschen kunstenaar niet zou kunnen verbeterd worden, zoo wat de uitvoering als getrouwheid in navolging betreft. Het was een gunst als hij iets voor u maken wilde, hij liet u lang wachten en veel geld betalen. Un vrai artiste! Onder de smeden, zoowel in goud- en zilverwerk als in ijzer, vindt men vele kunstenaars.’ De Heer van den Dungen spreekt ook over de fabriek-arbeiders te Soerabaja, en zegt er niet minder goeds van dan de Heer v.d. Wijck, al staat hij meer bijzonder stil bij de min gunstige verschijnselen, die zich daarbij voordoen. Hij komt daarna op den geringen arbeidszin, dien de Javaan betoont bij de teelt van producten, die voor de Europeesche markt bestemd zijn. Zijne traagheid, zegt hij, wordt meestal toegeschreven aan het klimaat, de weinige behoefte, de kortzichtigheid van den Javaan, ‘maar er moet wel eene andere oorzaak voor wezen. Immers van arbeidszin, wanneer het zijn eigen plantsoen geldt, kan men hem gereedelijk het gemiddelde, de “average” van werkenslust van iederen landbouwer waar ook, toekennen.’ De spreker beroept zich op de zeer uitgebreide teelt van tabak en sirih voor eigen consumtie. ‘Het is een lust, zoo'n zindelijken, wel-besproeiden, net-ingerichten sirih-tuin van eenige uitgestrektheid te zien, meestal verscholen op plaatsen, werwaarts weinige Europeanen hunne schreden wenden. Van areng-suiker, aardvruchten, maïs, enz. enz., tot eigen gebruik van den Javaan dienende, zal ik nu niet ophalen. Ten opzichte van de teelt van katjang en de bereiding van olie daaruit (een bij het gebrekkige hunner werktuigen zeer zwaar werk), die veel gebruikt wordt, daar de Javaan zijne woning verlicht met katjang-olie, waaraan hij verreweg de voorkeur geeft boven klapper-olie, toont hij dezelfde mate van ijver, dien men overal elders kan opmerken waar het eene behoefte, geene weelde geldt.’ Een derde getuigenis ontleen ik aan een particulier schrijven, waarin mij uitvoerige mededeeling werd gedaan aangaande de met vrijen arbeid werkende suiker-onderneming Bagoe in Probolinggo, afd. Kraksan, en de vrije tabaks-ondernemingen in Bezoeki, afd. Bondowosso. Ik zou wenschen het geheele stuk | |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
te kunnen mededeelen, maar het is daartoe veel te uitgebreid. Het is niet onbepaald gunstig voor den inlandschen werkman, het ziet zijne gebreken volstrekt niet over het hoofd; maar het eindigt met deze conclusie: ‘De suiker-fabriek Bagoe en de tabaks-ondernemingen te Bondowosso leveren het bewijs, dat men op Java veldarbeid vrijwillig kan doen plaats hebben, en wel zonder inmenging van het bestuur en het verstrekken van voorschotten. Dat het individueel grondbezit [in beide genoemde residentiën heerschende] en het weinig drukkende der heere- en cultuur-diensten hiertoe bijdragen, is niet te ontkennen, en men kan, naar het gevoelen van steller, dan ook slechts goede resultaten van vrijen arbeid verwachten, wanneer die plaats heeft onder de bovengenoemde gunstige voorwaarden,’ - voorwaarden, voeg ik er bij, die, zoo de cultuur-wet in werking treedt, allengs over geheel Java zullen gerealiseerd worden. Ik doe slechts hier en daar een greep onder de wolke van getuigen, die ik zou kunnen bijbrengen. Ziehier wat mij door een vriend over de gaz-fabriek te Batavia wordt gemeld. ‘De arbeid wordt meest verricht door Maleijers, vele Soendaneezen, Javanen en enkele Chineezen. Ik vind er nog al vermaak in die luidjes zoo wat in hun werk, hun doen en laten te observeeren. Het is veel aangenamer met inlanders dan met de halfverloopen Europeanen te werken, die zich hier als fabriek-arbeiders aanmelden. En zoo ik geheel mijn zin kon hebben, zouden er nog meer van de eersten en minder van de laatsten op de fabriek zijn. Wellicht stelt gij er belang in te weten, op welke wijze wij die menschen krijgen, en wanneer ik u dat ga zeggen, dan doe ik het in de heilige overtuiging, dat wij hier althans waarlijk vrije arbeiders belpen maken. Het geheele geheim is, dat wij de menschen betalen naar hetgeen zij kunnen te voorschijn brengen. Alles wil bij de “toewan gaz-fabriek” werken: bergbewoners van Buitenzorg en verder, Bantammers, enkele Javanen, huisbedienden van Batavia! Ieder werkman op de fabriek heeft een “broêr”, een “neef”, een “zwager” of een “goed vriend”, die op de fabriek Api wil komen werken. De minsten zijn de koelies, die 50 cents per dag verdienen. Nu, voor sjouw-werk zijn die Oosterlingen niet zoo bijzonder geschikt. Ik dacht dat de kerels meer physieke kracht | |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
hadden. Zij kunnen het wel lang uithouden, maar sterk zijn de meesten niet. Doch dit heeft wellicht tot oorzaak dat zij “zoo tevreden” zijn met hun rijst zonder vleesch. “Och Mijnheer!” zeî er eens een tot mij, toen ik er naar vroeg, “wij zouden wel vleesch eten, als wij maar voor 5 centen vleesch konden krijgen!” Het streven is voortdurend om uit die koelies weekwerkers te maken tegen 60 cents à ƒ 1 en soms hooger, benevens vrije woning in een bamboe-huis op het erf van de fabriek. Men kan dan de grappige vertooning hebben, dat een jongen, die de vorige week nog uwe paarden schoon hield, in eens gepromoveerd is tot smidsknecht, vuurwerk doet, schroeven snijdt, enz. En wat is de eenige prikkel daartoe? Af en toe een dubbeltje per dag opslag.’ Ook hier onthoud ik mij noode van de mededeeling van wat verder volgt; maar ik moet mij bekorten. Ik zal eenige andere getuigen slechts noemen, zonder hen sprekende in te voeren. Ik beroep mij op hetgeen de Heeren Bekking en de Mol van Otterloo over de vrije tabaks-cultuur in Rembang hebben geschreven; ik beroep mij op den Heer van Limburg Brouwer, die eene bloeijende tabaks-onderneming op Java heeft bestuurd, waarin hij, zonder tusschenkomst der hoofden, rechtstreeks met den kleinen man handelde, en die, op grond van eigen ervaring, luide in het moederland kon proclameeren, dat de economische wetten, die in Europa gelden, ook voor Java dezelfde blijven; ik beroep mij op de merkwaardige bekeering van den Heer Sandenbergh Matthiessen, die vroeger waarlijk vrijen arbeid op Java onmogelijk achtte, en nu in het Indisch Genootschap het bestaan daarvan in verschillende vormen openlijk heeft erkend; ik beroep mij op de Verslagen der Regeering, die van den vrijen arbeid aan de vesting- en havenwerken zoo dikwijls de loffelijkste getuigenis hebben afgelegd; ik beroep mij op hen, die den arbeid aan den spoorweg Samarang-Vorstenlanden besturen en van den ruimen toevloed van Javaansche daglooners zoo dikwijls hebben getuigd; ik beroep mij op den Gouverneur-Generaal zelven, die in de rede, waarmede hij ten vorigen jare de Tentoonstelling van nijverheid te Batavia opende, die zoovele blijken droeg van de vorderingen der industrie in den Indischen Archipel, openlijk te kennen gaf, dat het vraagstuk omtrent de mogelijkheid van vrijen arbeid op Java, voor ieder die niet willens blind is, sedert lang ter gunste dier mogelijkheid is beslist. | |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
Na al het gezegde kan het wel niet twijfelachtig wezen of de vrije arbeid zal de vleugelen uitslaan, zoodra de beletselen zijn opgeheven, die door gemeenschappelijk grondbezit, onzekerheid van het verworvene en een ontzettenden last van heereen cultuur-diensten daaraan in den weg worden gelegd. De ellendige resultaten van den dwangarbeid in verhouding tot de gebezigde middelen, het onmogelijke van verdere uitzetting, de geringheid van Java's productie in vergelijking van andere tropische gewesten, zijn meermalen in het licht gesteld. Die resultaten zullen spoedig zeer verre overtroffen worden, nu een andere en betere weg wordt ingeslagen. Dat de welvaart en bloei van Java op deze wijze belangrijk zal toenemen, ik geloof niet dat er nog velen zijn, die daaraan wezenlijk twijfelen. Maar zal het moederland in gelijke mate als thans in de voordeelen, die het afwerpen zal, deelen? Ziedaar een vraag, die velen bekommert, ziedaar wat menigeen voor de cultuur-wet doet terugdeinzen. Ik behoor niet tot degenen, die elk batig saldo, dat de koloniale dienst in de schatkist van het moederland stort, per se een diefstal achten aan de kolonie gepleegd. Alles komt, dunkt mij, aan op de wijze waarop die batige saldo's verkregen worden. Maar die batige saldo's, die Java ons sedert de vestiging van het cultuur-stelsel heeft opgeleverd, mogen wij niet langer begeeren. Zij zijn te duur gekocht door de verkleining van onzen nationalen roem in de oogen van het beschaafd Europa, door de smet die zij op ons nationaal karakter hebben geworpen, door dat zij ons als natie doen missen, wat eener natie niet minder dierbaar moet zijn dan het individu, de conscientia recte facti. Tegenover dit argument kan, mag geen ander gesteld worden; er is maar ééne weg des rechts, en welke schatten ook voor het grijpen mochten zijn op de paden, die daarvan afleiden, eene natie mag ze zoo weinig als een individu voor zich begeeren. Maar de meerdere welvaart van Java zal voor Nederland niet onvruchtbaar blijven. Het zal er zijne kapitalen, zijne schepen en zijne zonen heenzenden; het zal er de eersten zien verdubbelen en verviervouden; het zal zijne schepen met rijke ladingen vandaar zien terugkeeren; het zal er een ruim en schoon worstelperk geopend vinden voor de oefening der krachten zijner kinderen, die er rijkdom en eer zullen kunnen inoogsten. Wij zullen bovendien, zoo de cultuur-wet wordt aangenomen, de batige saldo's niet dadelijk zien verdwijnen. Het voorzich- | |||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||
tig, misschien te voorzichtig beleid van den Minister van Koloniën, heeft gezorgd dat zij ons niet plotseling geheel zullen ontvallen. De hervorming van Java, die de cultuur-wet kan te weeg brengen, zal zeer langzaam zijn. Zij laat het gemeentelijk grondbezit bestaan totdat de bevolking zelve zijne oplossing in individueelen eigendom begeert; zij stelt aan de vrije beschikking van den inboorling over zijn grond voor als nog menigen hinderpaal in den weg; zij maakt aan de heerediensten geen einde, al zijn zij, buiten haar om, doch terzelfder tijd, in omvang aanmerkelijk beperkt en beter tegen misbruiken gewaarborgd; zij laat in de koffi-teelt een der hoofdtakken der dwang-cultuur in wezen. Maar toch is zij eene wet voor Java van het hoogste belang, omdat zij ware beginselen verkondigt en de maatschappelijke kwalen van Java in het hart aantast. Te recht heeft de Redactie van het Bataviaasch Handelsblad gezegd: ‘Een stap op den goeden weg heeft gelukkig evenzeer zijn noodwendige gevolgen als een stap op den slechten. Indien wij in 1862, met den Heer J.J. Rochussen, reeds in het ontwerp des Heeren Uhlenbeck de kiem eener “sociale revolutie” zagen, die door hem met ontzetting, door ons met toejuiching werd begroet, - hoeveel te meer zullen wij die sociale revolutie niet vooruitzien uit de aanneming van een ontwerp, waaraan ten grondslag ligt de toekenning van individueelen grondeigendom, het uitgangspunt van beschaving en volks-ontwikkeling.’ En daarom, al zijn eenige zwarigheden ook in het gewijzigd, en ik aarzel niet te zeggen aanmerkelijk verbeterd ontwerp, overgebleven, dat thans met de Memorie van Beantwoording aan de Tweede Kamer is aangeboden, ik wensch vurig dat dit wets-ontwerp, kan het zijn met verbetering op sommige punten, kan het niet zijn, zooals het daar ligt, tot wet worde verheven. De toestand waarin het Java vroeger of later brengen zal, vertoont zich bij vergelijking met zijn tegenwoordigen toestand als de hut van Philemon en Baucis, nadat zij door den wil der Goden in een paleis was herschapen: trabes subiere columnae,
Stramina flavescunt aurataque tecta videntur
Caelatae fores adopertaque marmore tellus.
P.J. Veth. |
|