De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Theologie en godsdienstwetenschap.Ernest de Bunsen, The hidden wisdom of Christ and the key of knowledge: or history of the apocrypha. In two volumes. London, 1865.Met een confiteor! moet ik dit opstel beginnen. Ik heb mij laten verschalken. Maar het was ook door een artikel in de Revue des deux Mondes, en een artikel, geteekend: BurnoufGa naar voetnoot1. Emile Burnouf was mij bekend uit een paar zeer nuttige werken. Zijn Essai sur le Vêda vooral, hoewel het niet in allen deele aan de eischen eener strenge filologie beantwoordde, en de gebreken van den franschen geest in ruime mate vertoonde, bezat er ook alle deugden van, en deed door zijn heldere overzichten, zijn wijsgeerige opmerkingen en levendigen stijl den schrijver kennen als een man van groote kunde en een homme d'esprit tegelijk. De Revue des deux Mondes is aan twee werelden bekend. Daarom was mijn dwaling verschoonlijk. Daarom is het met eenige toegevendheid te beoordeelen, zoo ik begeerde een boek te kennen, dat Emile Burnouf, gedekt door zulk een vlag, aanbeval, en waarvan hij verzekerde, dat er wel hier en daar een gewaagde gissing in voorkwam, en dat de schrijver zijn persoonlijke overtuigingen wat al te veel in zijn redeneeringen gemengd had, doch dat iedereen zich niettemin met de slotsommen van diens onderzoek zou kunnen vereenigen. Ik was | |
[pagina 206]
| |
nog niet overtuigd, maar ik beloofde mij toch veel goeds van 't aangeprezen werk, en kon niet denken, dat mijn hooggespannen verwachting in een bittere teleurstelling zou eindigen. De geschiedenis van deze teleurstelling moge de inleiding van dit opstel uitmaken, omdat de teleurstelling zelf er de aanleiding toe was. Waarom ik zoozeer verlangde met het werk van Ernest von Bunsen nadere kennis te maken? Niet om den breedvoerigen titel zeker, die hierboven staat uitgeschreven, en die apokalyptisch genoeg klinkt. Maar wat Burnouf er van meêdeelde deed mij hopen, dat ik hier twee groote vraagstukken een schrede nader tot de oplossing zou zien gebracht. Hoe hangt het Evangelie van Jezus samen met de heerschende denkbeelden zijner tijdgenooten en met de oostersche godsdiensten en wijsgeerige stelsels, wier bestanddeelen de joodsche godsdienst in den loop der eeuwen in zich had opgenomen? Wat is de reden, dat de voorname beginselen van dat Evangelie, zooals wij die in de gelijkenissen en spreuken van den Meester als verholen vinden, eerst lang na zijn ontslapen, en meest door mannen die hem niet gehoord noch persoonlijk gekend hadden, werden geopenbaard? Ziedaar twee belangrijke vragen, waarop von Bunsen, naar het oordeel van Burnouf, in 't algemeen een zeer bevredigend antwoord had gegeven. Hier werd bewezen, zoo verzekerde deze, dat de leer van Jezus, niet zooals hij haar openlijk predikte aan het volk, maar zooals hij haar aan zijn vertrouwdste vrienden openbaarde, door dezen, op het voetspoor des Meesters, aanvankelijk verborgen gehouden, van lieverlede, en naarmate de vatbaarheid der gemeente toenam, bekend gemaakt, door Paulus vrijuit aan de heidenen verkondigd, en eerst door de uitgave van het vierde evangelie in het midden der tweede eeuw ten volle onthuld werd; dat die leer in hoofdzaken samenstemde met de leer der joodsche apokryfen en van Filo, bijzonder met die der Esseën en Therapeuten; dat zij door middel van deze weder wortelde in de wijsheid der Chaldeën en het Pârzisme, waarmeê de joden in de babylonische ballingschap bekend raakten; ja, dat zij eigenlijk reeds een verborgene overlevering uitmaakte sinds de dagen dat Abraham de hebreër het land Ur-kasdîm verliet, waar hij de toen reeds verkondigde wijsgeerige godsdienstleer van Zarathustra had leeren kennen. 't Is waar, zóó gesteld, had dit alles den schijn van niet meer dan een stoute en zelfs gewaagde gissing te wezen. Maar geheel uit de lucht | |
[pagina 207]
| |
gegrepen was zij zeker niet. Abraham mocht nu een aartsvader zijn naar de gewone, of een steengod naar de opvatting van Prof. Dozy; hij moge in het eerste geval het mazdayaçnische geloof hebben gekend, ja dan neen; dat er in het oude Mozaïsme onmiskenbare sporen zijn van zeer vroege aanraking met perzische volken en arische denkbeelden, en dat die aanraking wel kan dagteekenen uit den tijd toen de eerste vaders der hebreën het oude chaldeesche stamland nog niet hadden verlaten, heb ik elders pogen te bewijzen. Veel duidelijker blijkt de invloed van het Pârzisme in de begrippen der joden na de ballingschap, en vooral de Farizeën schijnen daaraan veel te hebben ontleend. De leer van Jezus en de leer van Filo, de geest en inrichting der oudste christengemeente te Jeruzalem en die van het genootschap der Esseën, de verwachtingen die de eerste christenen omtrent de toekomst koesterden en hetgeen de schrijvers der oudere of gelijktijdige joodsche apokryfen zich daarvan voorspiegelden, de verwantschap tusschen dit alles was reeds aan ieder bekend, kan moeilijk geloochend worden. Ook laat het zich zeer wel hooren, dat Jezus aan enkele vertrouwden gedachten meêdeelde, die 't algemeen nog niet dragen kon. Hij had uitverkorenen, aan wie hij, hun alleen, naar 't allegorisch verhaal, zijn volle heerlijkheid openbaarde. Hij zeide hun, dat zij in staat waren te verstaan, wat de menigte in haar blindheid niet kon vatten, en dat hij daarom tot het volk in gelijkenissen, tot hen onbewimpeld sprak. En eindelijk, als men de twee uiterste termen van de straksgenoemde reeks, de wijsheid van Zarathustra zoo als die in de oudste liederen van het Zend-avesta wordt gepredikt, en de gnozis van het vierde evangelie naast elkander stelt, dan is een oppervlakkige blik genoeg om aanstonds een sterke gelijkenis tusschen beide te doen bespeuren, en een nauwkeuriger kennisneming bevestigt ten volle wat die eerste aanblik vermoeden deed. Was het von Bunsen gelukt over al deze feiten een nieuw licht te doen opgaan? Had hij het juiste verband van dit alles aangewezen? Had hij bewijzen, overtuigende bewijzen gevonden, waar wij slechts sporen ontdekten? De lofrede van den franschen kritikus gaf mij eenig recht dat te hopen. En toen nu de twee blauwe deelen vóór mij lagen en ik er mij door mijn vouwbeen den toegang toe opende, toen voelde ik zoo iets van den profaan, die gereed staat het binnenste heiligdom in te treden, omdat ook mij hier de verborgene wijsheid ontsluierd, de sleu- | |
[pagina 208]
| |
tel der kennis gegeven en het apokryfe geopenbaard zou worden. Zoo stond er immers boven den tempelingang geschreven. Ik ben het heiligdom ingegaan, en ik ben niet wijzer geworden. Tenzij dat het wijsheid is de overtuiging te hebben, dat iemand die aanbiedt ons den weg te wijzen, den goeden weg niet kent. De hermeneut, die al de groote geheimenissen waarvan reeds sprake was, zou verklaren, weet inderdaad van vele dingen te spreken. Maar hoe uitgebreid zijn kennis ook wezen moge, zij is zeer oppervlakkig. Oppervlakkiger dan zijn kennis is zijn kritiek, en deze is willekeurig bovendien. Oppervlakkiger en willekeuriger dan zijn kritiek is zijn exegeze. De lust om te kombineeren beheerscht hem geheel, en smoort de stem van zijn kritisch-exegetisch geweten. De eenvoudige waarheid, dat twee menschen hetzelfde kunnen zeggen, zonder daarom nog hetzelfde te bedoelen, dat twee menschen denzelfden term kunnen bezigen, zonder daaraan dezelfde beteekenis te hechten, is hem geheel onbekend. Aan den klank heeft hij genoeg. Hij vindt in het Zend-avesta, in Filoos geschriften, in het johanneesche evangelie van het Woord Gods gesproken; maar het komt niet bij hem op, dat dit Woord iets anders is naar de opvatting van den joodschen, iets anders naar die van den christelijken schrijver, iets anders naar de voorstelling der pârzen. Wanneer Jezus klaagt dat de schriftgeleerden den sleutel der kennis verbergen (en ziedaar de verklaring van het tweede deel van Bunsens titel), dan twijfelt Bunsen niet of de Meester heeft het oog op dit mysterie van het goddelijk woord of het goddelijk zoonschap, aan hemzelf en aan de schriftgeleerden even goed bekend, en is het deze verborgenheid, die hij aan Petrus belooft te verklaren, als hij hem de sleutels van het Godsrijk toezegt. De schrijver heeft evenwel niet gezegd, met welk recht Jezus de schriftgeleerden berispt, dat zij den sleutel der kennis verbergen voor het volk, als hijzelf dit volk nog onvatbaar rekent om zulke diepe wijsheid te begrijpen, en haar slechts bij uitsluiting aan een zijner vertrouwdste leerlingen mededeelt. Die sleutel der kennis, die verborgen wetenschap, in stede van de uitkomst zijner onderzoekingen, is niets anders dan een idée fixe van den schrijver. Hij heeft eenige bewijzen van overeenstemming gevonden tusschen de oudste leer van het Zend-avesta, die van 't Mozaïsme, van 't hervormde jodendom, van de alexandrijnen, van de eerste christenen. Nu is hij dan ook niet tevreden of die allen moeten volmaakt hetzelfde zeggen. Hij laat het hen zeggen. Hij | |
[pagina 209]
| |
heeft zijn vorm gegoten, en zij moeten er in, willens of onwillens. Zarathustra - de schrijver meent dat de baktrische godsdienstleraar de vijf gâthâ's zelf geschreven heeft, iets, wat zelfs Haug, anders voor hypothezen niet bevreesd, niet heeft durven beweren - Zarathustra verklaart zich even uitdrukkelijk omtrent de leerstukken van de verzoening bijvoorbeeld, van Gods behoudende liefde, van het goddelijk zoonschap, en zoo voorts, als Paulus dat heeft gedaan, en ongeveer in dezelfde termen; en de schrijver van het boek Henoch is weêr even eenstemmig zoowel met Zarathustra als met den apostel van Tarzen. Maar welke folteringen moet de schrijver hen ook doen ondergaan, voordat ze in staat zijn zulke antwoorden te geven! Ik weet niet of von Bunsen waarschijnlijk acht, dat de verborgene overlevering, die sedert zoovele eeuwen van geslacht tot geslacht ging, en meestal in 't duister met gedempte stem werd meêgedeeld, ook voor wijziging, voor ontwikkeling vatbaar was. Hij zegt er niets van althans. Te oordeelen naar 't geen hij schrijft, zijn alle groote wetgevers, profeten, leeraars bij perzen, chaldeën en joden de vrijwillige napraters van Zarathustra geweest. Jezus niet uitgezonderd. En hier komen wij aan den hoeksteen van het gansche stelsel. Jezus zelf is een tana, een geordend rabbijn, een prediker van verborgen wijsheid geweest. Wat hij aan het volk verkondigde in zijn gelijkenissen, dat was bijzaak. De hoofdzaak was hetgeen hij in het geheim aan zijn leerlingen mededeelde. En waarin bestond nu dit dieper onderricht? In een vollediger uiteenzetting, een nader toelichting van die groote beginselen, die reeds in 't geen Jezus aan de scharen predikte vervat, doch daar in populaire vormen gehuld waren? Men zou dit kunnen meenen. Ik geloof zelfs, dat deze meening verreweg de natuurlijkste is. Maar van het natuurlijke houdt onze apokalyptische schrijver niet veel. De geheime leer van Jezus was alweder de theozofie van chaldeërs en alexandrijnen. De Meester die in zijn stoute woorden, voor aller ooren verkondigd, de armzalige wijsheid der schriftgeleerden zoo krachtig bestreed, en voor hun doode tradities een levende leer in de plaats stelde, was zelf een schriftgeleerde, en hetgeen hij aan zijn liefste vrienden vertrouwde was - een oude dogmatiek. Ik vergis mij: was, zichzelven voor te stellen als de persoon waarvan in die oude dogmatiek werd gesproken. De schrijver spreekt van Jezus' komst in de wereld, als van de menschwording van de goddelijke wijsheid, den goddelijken geest, | |
[pagina 210]
| |
den Zoon, het Woord Gods; doch uit zijn stelsel wordt men gansch niet gewaar, wat het doel van dit groote wonder moest wezen. Jezus heeft niets nieuws geleerd, hij heeft slechts herhaald, wat lang vóór hem gesproken en geschreven was. Hij schijnt geboren te zijn, om de fantaziën van Zarathustra en de bespiegelingen van de alexandrijnen tot werkelijkheid te maken. Geen wonder, dat von Bunsen nog een tweeden Messias verwacht, hetgeen in het jaar 1914 zal moeten plaatshebben. Metéénwoord de ware beteekenis van Jezus, de grootheid van zijn geest en karakter, het oorspronkelijke van die leer, wier vorm aller aandacht trok, doch wier diepte slechts door weinigen werd verstaan, daarvan heeft onze mystieke schrijver niet het flauwste begrip, al noemt hij Jezus met de heerlijkste namen, al is deze voor hem het vleeschgeworden Woord. Wij voor ons wij behooren liever tot de harden van hart en de onbesnedenen van ooren, die voor deze wijsheid doof en ongevoelig zijn: in Jezus' prediking, in die gelijkenissen en die spreuken die goed genoeg waren voor het volk hebben wij wat wij noodig hebben; goede klinkende munt, waarvan wij kunnen leven; wij hebben al die verborgen schatten niet van noode, en zullen er geen zweetdruppel aan geven om ze te vinden. Ik zal dan ook de moeite niet nemen, om de zonderlinge beweringen van von Bunsen te weêrleggen. Het zou niet moeilijk zijn, maar de tijd is er te kostbaar toe. De meêdeeling van sommige zijner gissingen zou reeds weêrlegging genoeg zijn. Zoo bijvoorbeeld als hij Adam met Zarathustra vereenzelvigt. Zijn redeneering is deze: de strijd tusschen Kaïn en Habel, waarvan Genesis IV verhaalt, moet niet letterlijk worden opgevat; Kaïn is hier de vertegenwoordiger van de landbouwende, Habel van de herder-stammen; de oude hebreeuwsche schrijver maakt hier dus zonder twijfel gewag van denzelfden twist, dien de oudste liederen van het Zend-avesta vermelden: Kaïn stelt de landbouwende volgers van Zarathustra, Habel de zwervende deva-dienaars voor. Tot zoover gaat alles goed, en vernemen wij ook niets nieuws. Dat inderdaad in de aloude overlevering van Genesis een strijd tusschen landbouwers en herders persoonlijk wordt voorgesteld, en dat die strijd een godsdiensttwist was, over de vraag welk offer aan de godheid het welgevalligst zou wezen, een bloedig offer zooals Habel, een vruchtenoffer zooals Kaïn bracht, dat kan men wel als zeker beschouwen. Of die godsdienstkrijg dezelfde was, die naar | |
[pagina 211]
| |
aanleiding van Zarathustraas prediking werd gevoerd, zal niemand wel met zekerheid kunnen uitmaken. Mogelijk is het. Doch zeker hebben wij hier dan een bericht van de tegenstanders der akkerbouwende mazdadienaars: niet het vruchtenoffer van den landman, maar het bloedige offer van den veehoeder is hier de godheid het aangenaamst, en al is Kaïn de sterkste, al moet Habel bezwijken, wie van beide de schoonste rol vervult, valt aanstonds in het oog. Maar nu von Bunsens slotsom. Is de twist tusschen Adams zonen, zegt hij, de godsdienstkrijg tusschen de volgers van den grooten baktrischen hervormer en diens vijanden, dan wordt daardoor ‘bewezen’, dat Zarathustra dezelfde is als Adam. Hij gaat zelfs zoover van Adam een hervormer te noemen. De simpelste logika moest den schrijver tot een geheel andere uitkomst geleid hebben. De twee strijdende zonen beduiden twee vijandige stammen. De vader dier twee zonen kan dus wel niet anders beteekenen dan de oorspronkelijke stam, of wil men, het volk, waaruit de beide nieuwe volken sproten. En zoo wij letten op de beteekenis van den naam, dan zal Adam hoogstwaarschijnlijk de vertegenwoordiger zijn van het roodachtige, dat is hetgeen wij bleeke westerlingen noemen het blanke ras. Maar logika moet men in deze twee deelen niet zoeken. Gelijk dit eene staal, zoo is 't geheele boek. Het goede er in is niet nieuw, en het nieuwe deugt niet. Overal dezelfde Faëthonsvlucht in 't gissen, met rabbijnsche uitlegkunde en farizeesche letterdienst verbonden. Ernest von Bunsen is een apokalyptikus die bij de kritiek ter school is geweest, boewel hij uit zijn school niet veel anders dan eenige verwarde begrippen heeft meêgedragen. Zijn mantel is de oude mantel van dogmatiek en mystiek, doch, omdat die begon te verslijten, hierendaar versteld met lappen uit het nieuwe kleed der kritisch-historische wetenschap gesneden - vrij onhandig uitgesneden bovendien. Is dit de zoon van Carl Josias von Bunsen, wiens naam zelfs degenen die van hem in denkwijs verschillen met eerbied moeten uitspreken? Is degeen, die zich zijn heraut maakt voor de franschen, of liever voor de beschaafde wereld, de zoon van dien Eugène Burnouf, die geleerd en wetenschappelijk tevens, al de deugden zijner natie bezat, en geen van haar gebreken? Het schijnt ongelooflijk. En het treft ons te meer, omdat wij recht meenden te hebben van hen meer dan van anderen te hopen. Waarlijk, als wij zulke boeken lezen, dan verwonderen wij | |
[pagina 212]
| |
ons niet meer over de minachting, waarmeê de theologie niet zelden wordt bejegend. Dan mogen wij ons niet langer ergeren over den twijfel, of zij op onze toekomstige, hervormde univerziteit nog wel een plaats verdient. Dan zouden wijzelf, indien ons de vraag gedaan werd, door den welsprekenden utrechtschen hoogleeraar tot zijn studenten gericht: Zullen wij nog langer theologie studeeren of niet? zonder aarzelen ten antwoord geven: Zeker niet, indien 't op die wijs moet geschieden. Maar zoo de theologie wordt wat zij wezen moet en zich den naam van wetenschap waardig maakt, dan zeker, en dan met grooten ijver. Het werk van Bunsen is een poging om in de theologie een nieuwen weg te bewandelen, door de christelijke godsdienst in nauw verband te brengen met andere. Dat is het, wat er Burnouf in aantrok. Dat, wat er mijn aandacht op vestigde. De poging is mislukt, jammerlijk mislukt, door de stelselzucht van den schrijver, en door zijn gebrek aan methode. Zou elke poging van dien aard moeten falen? Zou de theologie reddeloos verloren zijn? Zou haar toekomst de schemering van een seminarieGa naar voetnoot1 wezen of de duisternis van een klooster? Ik kan het niet gelooven. Ik ben overtuigd dat er een weg is, om haar uit deze dubbelzinnige verhouding te redden; dat zij nu slechts uit een zekere toegevende genegenheid een wetenschap kan genoemd worden, maar dat zij zich het recht verwerven kan om dien titel zonder blozen te dragen. Hoe? Daarop wil ik nu trachten het antwoord te geven. | |
I.De theologie heeft even weinig recht op den naam van wetenschap, als het habsburgsche keizerrijk aanspraak heeft op den naam van staat. Heele en halve koninkrijken, vorstendommen, hertogdommen, een brok van Duitschland, een brok van Polen, een brok van Italië, Boheme, Hongarijë, en dat alles aangevuld | |
[pagina 213]
| |
met een drie miljoen russen, anderhalf miljoen serviërs en illyriërs, een miljoen karynthiërs, en eenige bulgaren en kroaten, ziedaar wat men den oostenrijkschen keizerstaat gelieft te noemen. Een stuk filologie, een stuk van de godsdiensthistorie, een stuk wijsbegeerte, een stuk van de theorie der welsprekendheid, een stuk zielkunde, een stuk van de theorie der kunst, met nog het een en ander bovendien, ziedaar de theologie. In den ouden tijd was men met zulke staten en met zulke wetenschappen niet verlegen. Maar sedert het: l'État c'est moi een weinig in onbruik geraakt is, en het geloof in de onfeilbaarheid van pausen, godgeleerden, apostelen en evangelisten, of, wat op hetzelfde neêrkomt, het geloof in een bovennatuurlijke (niet bovenzinnelijke) openbaring zeer verzwakt en althans belangrijk gewijzigd is, begint men het onbestaanbare te gevoelen van een staat, die geen andere eenheid heeft dan zijn vorst, van een wetenschap, wier deelen niet door innerlijke verwantschap samenhingen, maar eenvoudig door een vreemd belang, dat van een kerkgenootschap, werden bijeengehouden. Er moest iets op worden uitgedacht. En men vond iets - natuurlijk! omdat men iets vinden moest. De theologie, zeide Schleiermacher, is een pozitieve wetenschap, wier deelen tot een geheel slechts verbonden zijn door hun gemeenschappelijke betrekking tot een bepaalde geloofswijze, d.w.z. een bepaalden vorm van het godsbewustzijn; die der christelijke alzoo door de betrekking tot het christendom. En verder: De christelijke theologie is alzoo de samenvatting (Inbegriff) van die wetenschappelijke kundigheden en kunstregels, zonder wier bezit en gebruik een overeenstemmende leiding der christelijke kerk niet mogelijk is. En hij erkent: Dezelfde kundigheden, wanneer zij zonder betrekking op de regeering der kerk verworven of bezeten worden, houden op theologische kundigheden te zijn, en keeren elk tot die wetenschap terug, waartoe ze naar haar inhoud behooren. En deze laatste wetenschappen bepaalt hijzelf dan als: taalkunde, geschiedkunde, zielkunde, zedeleer, kunstleer en godsdienst-wijsbegeerteGa naar voetnoot1. De gedachte was juist. Het genie van Schleiermacher had den waren staat van zaken gezien. De theologie bestaat omdat de kerk bestaat. Maar hij zag niet in, dat zoo iets dan toch den naam van wetenschap | |
[pagina 214]
| |
niet verdient, dat zijn kurze Darstellung, hoe schoon de leidende gedachte daarin ook is volgehouden en op elk der deelen toegepast, eigenlijk niet de encyklopedie eener wetenschap, maar een instruktie voor aanstaande dienaars der kerk was. Hij gevoelde niet, dat de term ‘pozitieve wetenschap’ eigenlijk een ontkenning van ware wetenschap inhield, en niets meer dan een groote, weidschklinkende naam was om de wezenlijke armoede te bedekken; dat het even onmogelijk is om door het begrip der Kerk uit een samenkoppeling van allerlei kundigheden een levend geheel te maken, als om door het tooverwoord Monarchie de oostenrijksche landen, volken, rassen tot één staat te versmelten, den bonten lappedeken in een kleed te veranderen. En welke is die kerk, waarvan hij spreekt? Het ideaal, dat de Roomsche kerk meent bereikt te hebben, dat wij in iedere kerk slechts gebrekkig verwezenlijkt zien, waarnaar wij steeds blijven streven? Geenszins. Een kerkgenootschap, meer niet. Hij zegt het zelf: ‘Uit iedere bepaalde geloofwijze zal zich, naarmate zij zich meer door voorstellingen dan door zinnebeeldige handelingen meêdeelt, en tegelijk geschiedkundige beteekenis en zelfstandigheid erlangt, een theologie ontwikkelen, die evenwel voor elke geloofwijze, omdat zij met haar eigenaardigheid samenhangt, zoowel naar vorm als inhoud een andere zijn kan’Ga naar voetnoot1. Er zullen dus zooveel theologiën als voorname kerkgenootschappen zijn. Is het niet hetzelfde alsof men zeide: Uit iederen, eenigszins beschaafden staat zal zich vanzelf een staathuishoudkunde ontwikkelen, die echter voor elken staat, omdat zij met diens eigenaardigheid samenhangt, naar vorm en inhoud een andere zijn kan? En zou de staathuishoudkunde, indien men dit zeggen kon, nog den naam van wetenschap verdienen? Maar de theologie was gered - voor een tijd. Een zekere eenheid was haar gegeven, een zeker doel haar gesteld, en zij kon zich voor eene wijle verbeelden een wetenschap als een andere te zijn. Het zaad door den grooten Schleiermacher uitgestrooid droeg honderdvoudige vrucht. Het denkbeeld door hem uitgesproken was de grondgedachte van bijkans alle volgende theologische encyklopediën, al waren ze dan ook anders ingericht, en minder wijsgeerig doch methodischer gerangschikt dan de zijne; van het lijvig boekdeel door den geleerden Pelt, van het bruikbare handboek door den gemoedelijken Hagenbach | |
[pagina 215]
| |
opgesteld, van vele anderen, niet het minst van de Encyclopaedia theologi christiani van onze nederlandsche hoogleeraren Hofstede de Groot en Pareau, die begrepen, of althans met juisten takt gevoelden, dat er op dit standpunt van geen wetenschap meer kon worden gesproken, en daarom de theologie prijsgaven ten einde den theoloog te behouden. Al doorlezen wij de geheele reeks van geschriften, die tot deze familie behooren, met het grootste geduld, en met de grootste bereidvaardigheid om ons te laten overtuigen, wij kunnen, na aftrek van al de schoone woorden, waarmeê men de onderdeelen aan andere wetenschappen ontleend versierde, om ze als een wettig eigendom en erfdeel te doen voorkomen, geen andere slotsom opmaken dan deze: Er is geen theologische wetenschap, er is slechts een wetenschappelijke theologie. De wetenschappelijke theologie is de verzameling van die kundigheden en kunstregels, tot verschillende vakken van kennis behoorende, die de theoloog, dat is de wetenschappelijk gevormde dienaar eener kerk, zich behoort eigen te maken. De school van Hegel, welk een krachtigen stoot zij overigens aan de beoefening der wetenschappen gaf, heeft ons in dit opzicht niet verder gebracht. Als men de Encyklopedie van RosenkranzGa naar voetnoot1 opslaat, dan zou men een oogenblik meenen het beloofde land te zullen intreden, doch weldra wordt men gewaar, dat men nog ronddoolt in de wildernis der oude verwarring, en de grenzen genaderd is maar niet heeft overschreden. ‘De theologie is de wetenschap der godsdienst,’ zoo heet het op de eerste bladzijde der Vorerinnerung, en er wordt bijgevoegd, dat niemand genegen zal zijn om dat te bestrijden. ‘De theologie,’ zoo lezen wij daar, ‘is de wetenschap eener pozitieve godsdienst, en daarom zelf een pozitieve wetenschap. Iedere pozitieve godsdienst vermag een theologie als haar wetenschappelijke zelfkennis uit zichzelf voort te brengen.’ Men ziet het, alweder vele theologiën, evenals bij Schleiermacher. Evenveel theologiën als er pozitieve godsdiensten bestaan, en daar, volgens Rosenkranz, alle godsdiensten pozitief zijn, omdat ze alle geopenbaard zijn, evenzooveel theologiën als godsdiensten. ‘De theologie is de wetenschap der godsdienst,’ daarin lag als 't ware een schoone belofte, de kiem eener hooger ontwikke- | |
[pagina 216]
| |
ling. Maar de belofte blijft onvervuld, de kiem wordt aanstonds verstikt. De godsdienst wordt eenvoudig met de christelijke godsdienst vereenzelvigd, omdat deze de eenig-redelijke en dus de eenig-duurzaam is. Men zou meenen, dat op een standpunt als dit, waar het onderscheid tusschen natuurlijke en geopenbaarde godsdiensten niet meer erkend wordt, van een uitsluitend christelijke theologie geen sprake meer zijn kon; dat hier alle godsdiensten in den kring der wetenschappelijke onderzoekingen zouden opgenomen worden, om alzoo de theologie in waarheid tot de wetenschap der godsdienst te maken. ‘Alle andere godsdiensten gaan door haar onredelijkheid noodwendig ten onder,’ met deze orakelspreuk wendt zich Rosenkranz van haar af; stelt, zonder verder onderzoek vast, dat de christelijke de redelijke bij uitnemendheid is; en sluit zich zoo weder in het oude, enge, onwetenschappelijke kringetje op. De theologie brengt het niet verder dan tot een godsdienstleer in wetenschappelijke vormen. En de man, die zijn boek betitelt: ‘Encyklopedie der theologische wetenschappen’, betuigt zelf: ‘Datgene, wat in haar het eigenlijk wetenschappelijke uitmaakt, behoort aan andere wetenschappen toe.’ Met andere woorden: eigenlijk theologische wetenschappen zijn er niet. Drie oorzaken zijn er, die totnogtoe de geboorte eener wezenlijke theologische wetenschap hebben verhinderd. De eerste is die bekrompenheid, die zich buiten de grenzen harer eigene godsdienst niet waagt; en het is evenmin voor deze als voor een enkelen mensch mogelijk tot zelfkennis te geraken, zonder zich met anderen te vergelijken. Vergelijking is de aanvang, de grondslag, het uitgangspunt, de voorwaarde van alle wetenschap. Men is geen taalkundige, als men zich op de studie van een of twee talen heeft toegelegd. Men is geen theoloog in den waren zin van het woord, wanneer men geen andere godsdiensten kent, dan de christelijke en de mozaïsche, en al de overige als een verward mengsel van bijgeloovigheden en fabelen verwerpt. Zoolang zelfs beschaafde natiën gelijk de grieken en romeinen, in volken die andere talen spraken dan zij, slechts barbaren, slechts stamelaars, de slavonen in de germaanschsprekende stammen slechts stommen, de germanen in romaansche en keltische volken slechts welschen zagen, kon er aan geen wetenschappelijke taalkunde worden gedacht. De hindus hebben hun schoone taal met een ijver en een vernuft bestudeerd, die nog onze bewondering verdienen, maar omdat zij | |
[pagina 217]
| |
de talen der nietwedergeborene volken hun aandacht onwaardig keurden, kon ook bij hen geen taalwetenschap ontstaanGa naar voetnoot1. Maar wat de barbaren zijn in de taal, dat zijn in de godsdienst de Mlechha's der hindus, de Kafirs en Giaurs der mohammedanen, de ketters der christenen. En daarom, zoolang men uitging van het denkbeeld, dat men zelf de eenigware godsdienst bezat, zou het heiligschennis geweest zijn haar met andere te vergelijken. Vergelijking is altijd een zekere gelijkstelling. Dwalingen en ketterijen, superstities en mythen, boosaardige of verderfelijke logenen door den vorst der duisternis uitgevonden, kunnen hoogstens een voorwerp van nieuwsgierigheid, maar niet van ernstige studie zijn. Het is zoo, de scheldnamen geraakten in onbruik. Het werd, althans onder de mannen der wetenschap, van lieverlede ketterij om van ketters te spreken. Maar de onderscheiding tusschen natuurlijke en geopenbaarde godsdiensten, tot voor weinige jaren door alle, en nog altijd door vele godgeleerden gemaakt, was reeds genoeg om een onbevooroordeelde en onpartijdige vergelijking onmogelijk te maken, en de theologie, nog een geruimen tijd nadat zij de onverdraagzaamheid voor een goed deel had afgezworen, op den ouden slenderweg te doen voortsukkelen. Toen ook deze belemmering was opgeheven, toen men alle godsdiensten, hoe ook in rang en waarde verschillend, als natuurlijke en geopenbaarde tevens begon te beschouwen, was echter een wetenschappelijke vergelijking nog niet aanstonds mogelijk. De zoogenaamd heidensche godsdiensten waren nog te weinig bekend, de voorstellingen die men zich van haar vormde te oppervlakkig en gebrekkig, de bronnen die tot haar juiste kennis noodig waren, nog niet voor allen ontsloten. Ziedaar een tweede oorzaak die het geboorteuur der theologische wetenschap verdaagde. De theoloog was geen uitsluiter, geen kettermeester langer. Wat hij van andere religiën wist was genoeg, om hem de overtuiging te schenken, dat die niet in allen deele verwerpelijk waren, maar niet genoeg om het tot rechte kennis en waardeering der godsdienst in 't algemeen, zelfs niet van zijn eigen godsdienst vruchtbaar te maken. Hij vermoedde, meer dan hij wist, dat dezelfde dorst naar den levenden God ook diegenen gedreven had, die zijn vaderen als blinde heidenen aan de verdoemenis prijsgaven. Hij gaf zijn | |
[pagina 218]
| |
zegen, als de Paus, urbi et orbi, aan zijn eigen godsdienst en aan die der wereld, maar van hetgeen er in die wijde wereld omging had hij slechts eenige verre geruchten vernomen, en veel verder dan zijn urbs, zijn eigen woonplaats, zijn voorvaderlijke kerk strekte zijn gezichtskring zich niet uit. Wij zullen straks zien, hoe ook deze hinderpaal in de laatste tientallen jaren werd weggenomen, hoe, bijkans tegelijkertijd, de weg tot de kennis van tallooze godsdienstvormen der oudheid en van nog levende godsdiensten in andere werelddeelen gebaand werd. Maar nog een laatste dam bleef staan, en verhinderde het theologische riviertje om zijn wateren in den grooten stroom der wetenschap te storten. Het was de spekulatieve methode. Waar men den Pegazus der bespiegeling bestijgt, daar heeft men geen nauwkeurige, geduldige en dikwijls vermoeiende onderzoekingen noodig, om tot zijn doel te geraken. Men gaat uit van een idee, bijvoorbeeld zoo als Rosenkranz van het idee, dat de christelijke godsdienst de godsdienst is, en zonder veel acht te slaan op andere verschijnselen en andere behoeften, leidt men daaruit alles af wat men wil. Het is de heerschappij der willekeur. De theologie wordt zoo een theozofie, geen wetenschap. En daarom, wil zij een wetenschap worden, dan moet zij hare grenzen uitzetten, en de methode der bespiegeling die in alle andere wetenschappen veroordeeld is, mede verlaten, om den weg der ervaring te betreden, de methode der induktie evenzeer tot de hare te maken. | |
II.Intusschen, terwijl de theologie zich als wetenschap zocht te rechtvaardigen, ontstond nevens haar een andere, veelbelovende wetenschap, waarvan haar wedergeboorte moet uitgaan. Ik bedoel de godsdienstwetenschap. Ik ben niet voornemens het ontstaan en de geschiedenis van deze te beschrijven, ofschoon zij nog geen lang verleden achter zich heeft, en de historie dus kort zou wezen. Doch de uitstap zou wijd zijn, en ik kan naar anderen verwijzenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 219]
| |
Een paar vluchtige omtrekken slechts. Geboren met de negentiende eeuw, en zelfs iets jonger dan zij, heeft de godsdienstwetenschap in weinig jaren reuzenschreden gedaan, en is nu wellicht tot den staat der mondigheid gekomen. Dat zij met struikelen begon, is natuurlijk; gelijk het geslacht der menschen alzoo is het geslacht der wetenschappen; het duurt eenigen tijd voordat zij stevig op de voeten staan. Creuzers Symbolik was haar eerste schrede. Men had in de vorige eeuw vlijtig verzameld, men had prachtige plaatwerken uitgegeven, waarin al de godsdiensten van den ouderen en nieuweren tijd in schoone koperen prenten werden afgebeeld, - ieder kent Montfaucon en Moubach; - zelfs had Meiners een ‘kritische geschiedenis der godsdiensten’ geschreven; maar het verzamelen geschiedde zonder eenig oordeel; de platen, die de oude of uitheemsche godsdienstplechtigheden moesten voorstellen, beantwoordden even weinig aan de werkelijkheid als onze gepruikte of gesteekte voorvaderen op hindus of roodhuiden, egyptenaars of chaldeën geleken, en in de kritische geschiedenis van Meiners kon men alles vinden, behalve geschiedenis en kritiek. Geen wonder, dat de eerste poging om in dezen chaos eenig licht te ontsteken, mislukte. Indien een levendige verbeeldingskracht, een rijke geleerdheid en de gaaf om uit ieder zinnebeeld een redelijken zin op te delven, de eenige vereischten daartoe geweest waren, Creuzer zou zeker geslaagd zijn. Maar hij ging uit van een valsche veronderstelling en bezigde een geheel verkeerde methode. Hij had zich nog niet losgemaakt van de meening, de heerschende op het laatst der achttiende eeuw, dat de mythen symbolen waren, opzettelijk en met volkomen bewustheid door de priesters uitgedacht, om bovenzinnelijke waarheden in te hullen. Die waarheden op te sporen was zijn doel. Maar met welk een willekeur ging hij daarbij te werk. Tijden noch volken werden onderscheiden; het ongelijksoortigste werd bijeengebracht en het nauwst verwante uit elkaêr gerukt; stoute fantazie nam de plaats in van bedachtzame kritiek. In weêrwil van zijn groote gebreken, deed het werk van Creuzer een machtige werking. De vinnige tegenspraak van Voss in zijn Antisymbolik kon niet verhinderen dat velen in het voetspoor traden | |
[pagina 220]
| |
van den dichterlijken hermeneut; dat ook filologen als Hermann zich bij hem aansloten, ja, dat hegelianen, zooals de later zoo beroemd gewordene Ferdinand Christian Baur, het stelsel van hun meester met de vernuftspelingen van Creuzer trachtten te vereenigenGa naar voetnoot1. Hoe ver zijn wij verwijderd van die dagen, die toch niet meer dan een menschenleeftijd van ons af liggen! Hoe onmogelijk komt het ons voor, dat ernstige en geleerde mannen, waaronder een enkele zich bevond, bestemd om later een vorst op het gebied der kritiek te worden, met de grootste koelbloedigheid de beschaving van Egypte uit Indië afleidden, of erger nog, en zonder dat hun geweten daarbij hen eenigzins verontrustte, den hebreeuwschen naam voor Egypte Mizraïm met den perzischen lichtgod Mithra, Buddha met het grieksche bous = koeGa naar voetnoot2, zijn symbool zoo het heette, in verband bracht, en den naam der pârzische godsdienstboeken Avesta voor eenzelvig met dien der romeinsche vuurgodin Vesta verklaarde! En te moeten denken dat de uitvinder van deze laatste verwarring niemand anders is dan de groote von Hammer, in zijn tijd de koning der orientalisten van Europa! Het was inderdaad de stoutheid, de overmoed der jeugd; het waren de jongensstreken onzer wetenschap; gelukkig mogen wij zeggen dat zij wijzer is geworden, en die nu heeft afgeleerd. Aan Hegel komt de verdienste toe, van aan de godsdienstwetenschap haar zelfstandige plaats in den rei der wetenschappen te hebben aangewezen. Maar hij had geen stof genoeg om haar kleed uit te weven. Hij meende het wezen der godsdienst te kunnen bepalen zonder nauwkeurige kennis der godsdienstvormen. Zijn stelsel is niet uit de waarneming der feiten geboren, maar de vrucht der bloote bespiegeling, en de werkelijkheid, zoover hij die kende, moest zich, willens of onwillens, in dat stelsel laten wringen. Zijn leerling Noack, voor de gebreken dezer methode niet blind, heeft beproefd de wijsbegeerte van zijn meester met de uitkomsten der historische kritiek en de navorschingen der geleerden te verzoenen, maar omdat zijn wijsgeerige onderstellingen nog te grooten invloed | |
[pagina 221]
| |
oefenden op zijn beschouwing der godsdienst zooals die zich bij de verschillende volken in allerlei vormen openbaarde, is het hem niet gelukt iets anders dan een gewijzigd hegeliaansch stelsel te geven. Men stelde theoriën op voordat men door geduldige vergelijking de wetten der godsdienstvorming en ontwikkeling had gevonden. Men wilde vergelijken en rangschikken voordat men de verschillende vormen der godsdienst uit de bronnen had leeren kennen, en in haar leven had bespied. En misschien deden mannen, zooals K.O. Müller, die zich, verschrikt door de uitspattingen van Creuzers genie, eenzijdig tot de studie eener enkele godsdienst beperkten, en zoowel vergelijking als algemeene theorie lieten varen, aan de wetenschap nog de grootste dienst. Maar zeker steekt tegen deze hoogvliegende stelsels het werk van den franschen wijsgeer Benjamin Constant, Over de GodsdienstGa naar voetnoot1, gunstig af. Daar worden inderdaad de grondslagen der godsdienstwetenschap met bekwame hand gelegd. Daar wordt, van het toenmalig standpunt der onderzoekingen uit, een beeld der godsdienst ontworpen, dat gewijzigd, aangevuld, verbeterd kan worden, dat wellicht nog niet meer dan een eerste schets mag heeten, maar dat in 't wezen der zaak waar is. Er is sedert veel aan 't licht gekomen, waarvan Constant nog niets had vermoed, maar omdat hij werkelijk op de hoogte van zijn tijd stond, en hij niet van gewaagde onderstellingen maar meest van welbewezen feiten uitging, blijft zijn boek steeds een groote waarde behouden. Het is in meer dan één opzicht een model. Ieder, die zich met godsdienstwetenschap wil bezighouden, moet het niet slechts kennen, maar bestudeerd hebben, maar in merg en bloed hebben opgenomen. Wij kunnen slechts bejammeren dat het een schoone torzo gebleven is. Doch reeds was een nieuw tijdperk aangevangen. Men kan het de periode der bijzondere onderzoekingen noemen. Het was of men voelde, waaraan in de eerste plaats behoefte was. De oppervlakkige en gebrekkige overleveringen die men van de godsdiensten der wereld bezat, moesten door juister inzicht in haar aard en karakter, door dieper kennis van haar ontwikkeling vervangen worden. En men toog aan 't werk op vele punten tegelijk. Moedige reizigers bezochten de wilden van Azië en | |
[pagina 222]
| |
Afrika. George Catlin nam pen en penseel, en reisde daarmeê gewapend het uitgestrekt gebied der Vereenigde Staten van Noord-Amerika af, om alzoo de zeden, gewoonten, godsdienstige gebruiken, overleveringen en herinneringen van het wegstervende ras der roodhuiden, waartoe hij zich bijzonder aangetrokken voelde, op tweeërlei wijs voor het nageslacht te bewaren. Shoolcraft leefde in hun midden en verzwagerde zich zelfs met hen, zoodat hij beter dan iemand anders in staat was hen te begrijpen en hun gedachten weêr te geven. En wat zij en vele anderen verzameld hadden, dat bracht de duitsche vlijt van J.G. Müller, den bazelschen hoogleeraar, tot een belangrijk geheel. Alexander Castrèn ging de stamsagen van zijn finsche vaderen en hun aloude spraak in Lapland, Karelië en Siberië zoeken, en de magyaar Csoma de Körös begaf zich naar Tubet, waar hij wel niet den oorsprong van zijn volk ontdekte, dien hij er meende te vinden, doch waar hij rijke bijdragen opspoorde tot de kennis van het tegenwoordig Buddhisme. Het Buddhisme, waaromtrent Creuzer en Baur nog slechts verkeerde denkbeelden koesterden, werd in den waren zin des woords ontdekt. Engelsche, fransche en duitsche geleerden, Eugène Burnouf aan de spits, Stanislas Julien, Abel Rémusat, Wilson, Hodgson, Spence Hardy, Neumann, Lassen, Max Müller, Köppen, en verscheidene anderen leidden tot de kennis van die wijdverbreide godsdienst in. Intusschen werden de Vedaas zelve, de oorspronkelijke verzamelingen van liederen en gebeden, door Weber, Max Müller, Benfey, Stevenson, Roth, Langlois, Wilson, Aufrecht, J. Muir, uitgegeven of vertaald of toegankelijk gemaakt. Spiegel, Haug, Windischmann en Justi openden het Zend-avesta, dat zelfs na de vertaling van Anquetil du Perron nog een gesloten boek was gebleven. De Edda der skandinaviërs en de Kalevala der finnen kunnen thans ook door hen gelezen worden die de talen niet verstaan, waarin die boeken zijn opgesteld. Zelfs de Kings, de heilige boeken der Chinezen, vonden hun vertalers. Een heirleger van wakkere duitschers, met Jacob Grimm aan het hoofd, trachtte de mythologie der oude germanen uit den mond des volks op te vangen. Onze van den Bergh vatte de overblijfselen der nederlandsche mythologie in een woordenboek samen. De godsdiensten der oude Slaven en Kelten werden ijverig onderzocht. Babel en Niniveh werden opgedoken uit haar graven, en met haar werden Bel en Nebo, Asshur en Nisroch uit hun eeu- | |
[pagina 223]
| |
wenlangen sluimer gewekt. De karakters waarin de groote koning Darius en zijn zoon Xerxes hun overwinningen opgeteekend en de uitgestrektheid van hun rijk vermeld hadden, werden ontcijferd, en legden tevens getuigenis af van hun geloof. Zelfs de egyptische sfinx begon iets van haar raadselachtige natuur te verliezen, en een deel van haar geheimen te ontsluieren aan Bunsen, Lepsius, Leemans, de Rougé, Chabas. Welk een nieuw licht de onderzoekingen van Weil, Sprenger, Dozy, om slechts dezen te noemen, over de godsdienst van Mohammed hebben doen opgaan, behoeft wel nauwlijks te worden herinnerd. En daar waar men meende alles reeds te hebben gezegd, waar alles door langdurige onderzoekingen reeds scheen opgehelderd, in de mythologie der Grieken en Romeinen, begon men bijkans weêr voren af aan, en werden door Welcker, Hartung, Maury, door Mommsen en Preller nieuwe banen geopend. Tegelijkertijd waren andere geleerden reeds bezig om zich al deze onderzoekingen ten nutte te maken. De ontdekking van het sanskrit had de vergelijkende taalwetenschap in het leven geroepen. De beroemde wet van Grimm had de bepaalde regels vastgesteld, die de klankverandering in de verschillende tongvallen beheerschen. Aan het wilde etymologizeeren van Görres, von Hammer en Baur was een einde gemaakt, en men had zoo voor het vergelijken der godennamen een vasten maatstaf verkregen. Bovendien had men in de Veden de oudste echte bronnen voor de arische godsdienst en mythologie gevonden. Wat de studie van het sanskrit voor de vergelijkende taalwetenschap was geweest, dat werd het onderzoek dezer oudste indische liederen voor een nieuwe wetenschap, de vergelijkende mythologie. Het bleek, dat de voornaamste mythen en niet weinige der godsdienstige gebruiken van inders en perzen, slaven en germanen, kelten en noren, grieken en romeinen alle voortsproten uit een gemeenschappelijke bron, al waren ze dan naar den aard der verschillende volken en naar het standpunt hunner ontwikkeling veelvoudig gewijzigd; dat ze oorspronkelijk niet slechts dezelfde taal gesproken, maar ook dezelfde godsdienst beleden hadden. En men drong nog verder door. Uit de vergelijkende mythologie ontstond een zekere godsdienstige paleontologie. Naar den oorsprong van al die voorstellingen werd gezocht. En het waren weder de Veden, voor een goed deel opgesteld in een tijd, toen de natuurwezens | |
[pagina 224]
| |
die men eerst aanbad, langzamerhand een persoonlijk bestaan verkregen, en een menschelijke gedaante begonnen aan te nemen, - het waren de Veden, die gelegenheid gaven, om de oorspronkelijke beteekenis van al die goddelijke personen op te sporen, en op den bodem dier bonte fabelwereld de aloude natuurdienst te ontdekken, waaruit zij was voortgesproten. Ik zal hier geen andere namen noemen dan van de broeders Grimm, van de zwagers Kuhn en Schwartz, van Pott en Mannhardt, en van hun grooten, reeds meermalen vermelden tegenstander Max Müller. De vergelijkende mythologie is de jongste tak der godsdienstwetenschap. Ook haar oogst is groot en ook haar arbeiders zijn nog weinige. Op de vragen die zij beantwoord heeft, volgt een reeks van vraagstukken, met wier behandeling zij zich nog niet heeft kunnen bezighouden; zij is nog in haar kindsheid, en zij is zelve nog slechts een begin. Men bedriegt zich zeer, zoo men meent dat het genoeg is de mythen te vergelijken, om den graad der verwantschap van de verschillende godsdienstvormen te bepalen. Godsdiensten, wezenlijk verschillend, en die niet tot dezelfde klasse gerekend mogen worden, nemen somtijds mythen van elkander over, eveneens als sommige talen een half woordenboek met elkaêr gemeen hebben, zonder daarom tot dezelfde familie te behooren. Niet de mythen alleen, ook de wijze van aanbidding, ook de dogmen, de godsdienst in haar geheel, moeten vergeleken worden, zal men tot een volledige rangschikking der religiën geraken, en de wetten vinden waaraan zij in haar ontwikkeling gehoorzamen. Onze wetenschap heeft pas haar eerste proeven afgelegd, maar zij heeft den rechten weg ontdekt, zij beweegt zich in de goede richting voort, en dat is reeds veel. Het zou den schijn kunnen hebben alsof de groote vorderingen door de wetenschap der godsdienst gemaakt, mij deden vergeten, dat er gedurende de laatste jaren ook in de theologie een belangrijke omwenteling heeft plaats gehad. Integendeel. Ik heb beweerd, dat de theologie op den naam van wetenschap geen aanspraak mocht maken. Ik heb niet geloochend dat er een wetenschappelijke theologie bestaat. Inderdaad, sinds een twintigtal jaren en iets langer is men begonnen de vakken tot haar gebied behoorende, en die daarvoor vatbaar waren, op wetenschappelijke wijs te behandelen. Al liet de groote menigte der godgeleerden zich door dogmatische veronderstellingen leiden, 't zij willens en wetens, 't zij in de on- | |
[pagina 225]
| |
noozelheid hunner harten, een kleine keurbende had zich daarvan losgemaakt. Indien de geleerden, waaruit deze was samengesteld, van een onderstelling uitgingen, dan was het deze, dat de overleveringen der hebreeuwsche en der christelijke oudheid op dezelfde wijs behandeld moeten worden als die der egyptische of der grieksche bijvoorbeeld; dat op het gebied der israëlietische godsdienstgeschiedenis geen andere wetten gelden dan op dat der perzische of mohammedaansche, en dat de oorkonden van 't Mozaïsme, en die van 't oudste Christendom op geen andere wijs en naar geen andere kritische regels onderzocht moeten worden, dan de Veden of het Zend-avesta. Wij zullen hier het overbekende niet herhalen. Wat wij in dit opzicht aan de kritische schleiermacherianen en aan de tubingsche school in Duitschland, in ons vaderland aan die van Leiden, in Frankrijk aan de straatsburgsche te danken hebben; hoe in de schaduw van den grootmunster te Zürich eenige wakkere mannen blijven voortarbeiden in Zwingli's geest; hoe zelfs ‘de stille wateren’ van Oxford ‘opbruischten’, en in Engeland, gedeeltelijk door eigen ontwikkeling, gedeeltelijk door den invloed en het voorbeeld van den grooten Bunsen - Bunsen major in vollen nadruk - gedeeltelijk door bemiddeling van duitsche en hollandsche geleerden, eenige lichtstralen de dichte duisternis van het anglikaansche dogmatisme begonnen te breken, ik mag vertrouwen, dat de lezers van ‘de Gids’ dit niet eerst van mij behoeven te hooren. De geschiedenis van Israël, de geschiedenis van 't eerste Christendom nu en vóór vijftig jaren, welk een onderscheid! Een onderscheid zoo groot als tusschen Hesz en Ewald, Neander en Baur. Men zag nu het Jehovisme, onder hevige worstelingen met Baäl- en Molekhdienst, van lieverlede den voorrang, en eindelijk de alleenheerschappij in Israël verwerven. De nevelen die over de geschiedenis van 't Jodendom hingen, klaarden een weinig op. Het beeld van Jezus werd meer en meer ontdaan van den valschen tooi, waarmeê het bijgeloof zijner vereerders het versierd hadden. De felle strijd tusschen Joodsch-christendom en Paulinisme, die de grondvesting van de algemeene, de katholieke kerk voorafging, werd beter dan vroeger begrepen, omdat men den moed had den sluier op te lichten, dien de schrijver der Handelingen daarover had uitgespreid, en den eerlijken heidenapostel op zijn woord te gelooven. De kritiek weigerde om langer door de overlevering geschoolmeesterd te worden. | |
[pagina 226]
| |
De uitlegkunde zeide de dienst op aan de dogmatiek, en in plaats van een middel te zijn om de schrijvers van het oude en nieuwe Testament alles te laten zeggen wat men wilde, werd zij, wat alle uitlegging zijn moet, een middel om de bedoeling der schrijvers en den zin hunner woorden te verstaan. De oude dogmatiek loste zich voor een deel in dogmengeschiedenis, voor een deel in wijsbegeerte der christelijke godsdienst op. Ook waren deze theologen niet blind voor 't geen er voorviel aan gene zij der grenzen die men hun had afgebakend; ik bedoel voor de uitkomsten der godsdienstwetenschap. Zij namen er eenige kennis van. De zoogenaamde geschiedenis der godsdienst - ofschoon wij straks zullen zien dat er van een eigenlijke geschiedenis der godsdienst geene sprake kan zijn - werd als hulpwetenschap, of zal ik zeggen als inleiding beoefend. De machtige invloed door de godsdiensten van Egypte, Kenaän en Perzië op de israëlietische uitgeoefend; het aandeel dat Buddhisme, Pârzisme, grieksche wijsbegeerte, oostersche theozofie en het grieksch-romeinsche veelgodendom aan de inrichting der christelijke kerk en de vorming harer leer en gebruiken gehad hebben, werden niet meer voorbijgezien, maar oprecht erkend. Metéénwoord, de theologen hebben gedaan wat zij konden. Indien de theologie, hoe wetenschappelijk ook beoefend, geen wetenschap is geworden, het heeft aan hen niet gelegen. Daaraan lag het, dat men haar nog altijd gescheiden hield van het groote geheel, waartoe zij eigenlijk behoort. Men zag niet in, dat de christelijke theologie, nu zij ongemerkt een wetenschappelijk onderzoek der israëlietische en christelijke godsdienstvormen geworden was, geen reden hoegenaamd meer kon aanvoeren voor haar zelfstandig bestaan; dat zij dit behoorde op te geven en zich aan te sluiten bij de godsdienstwetenschap, waarvan zij, zoo behandeld, een onderdeel uitmaakt. Alleen op het oude supranaturalistische standpunt kan er sprake zijn van een zelfstandige, onafhankelijke christelijke theologie, doch die dan, gelijk vanzelf spreekt, niet slechts geen wetenschap, maar ook zelfs niet wetenschappelijk zijn kan. De moderne theologen gelieven dit vooral te bedenken. Zij hebben hun afdeeling der wetenschap een belangrijke schrede voorwaards gebracht. Nog één schrede moeten zij doen: zij moeten het gebied der godsdienstwetenschap niet als een vreemd land beschouwen, waarvan zij eenige kennis dienen te hebben, doch | |
[pagina 227]
| |
dat hun eigen land niet is; zij moeten hun gewest veeleer met dat groote land vereenigen, dat werkelijk het gemeenschappelijk vaderland is. Om eenvoudig te spreken: de christelijke theologie, dat is, de wetenschap der israëlietische en der christelijke godsdienst, moet niet meer zoo eenzijdig als tot hiertoe, maar als een deel van de algemeene wetenschap der godsdienst beoefend worden; en van de andere zijde, de godsdienstwetenschap moet dit deel van 't groote veld door haar bearbeid, en waaraan haar beoefenaars slechts zelden hun aandacht wijdden, in den kring harer onderzoekingen opnemen. De godsdienstwetenschap is onvolledig zoolang twee van de voornaamste godsdiensten voor een goed deel buiten haar bereik blijven; de wetenschappelijke theologie, niet geplant in den bodem waarin zij alleen goede vruchten kan geven, hangt in de lucht. Zoolang beide van elkaêr gescheiden blijven, kunnen zij 't niet verder brengen dan tot de kennis van eenige godsdienstvormen en hun oorsprong; eerst wanneer ze onafscheidelijk verbonden, wanneer ze één geheel worden, kunnen zij te zamen door het bestudeeren en vergelijken der godsdienstvormen en godsdienstverschijnselen tot de kennis der godsdienst zelve opklimmen. | |
III.En daarom noemen wij deze twee bevriende machten, tot één leger, tot één staat verbonden, niet wetenschap der godsdiensten, maar wetenschap der godsdienst. Ik weet wel, dat er feitelijk slechts godsdiensten bestaan, en dat zoo iets als ‘de godsdienst’ nergens in de werkelijkheid wordt gevonden. Maar ofschoon de taal als zoodanig nog nooit door iemand gesproken is, en iedereen zich steeds heeft moeten behelpen met een of meer van de werkelijk bestaande taalvormen; ofschoon nog niemand ooit het dier, maar wel een koe of een paard, een hond of een leeuw op zijn weg heeft ontmoet, wij spreken van taalwetenschap en van dierkunde, en doen wel. Evenals de taal, even als de staat, is ook de godsdienst een voortbrengsel van den menschelijken geest, tot wiens eigenschappen de godsdienstigheid behoort. De godsdiensten zijn de verschillende uitingen van de godsdienst, die als aanleg sluimert in iederen mensch. | |
[pagina 228]
| |
Zelfs de antisupranaturalistische humanist met zijn kauzaliteitswet - de hemel vergeve hem al deze barbarismen! - mag het hoofd niet twijfelend schudden. Het mag zijn dat hij den God van Jezus, den Vader dien het evangelie predikt, niet meer als zijn God erkent, hij heeft zijn God, gelijk ieder van ons. Zoolang hij in ‘de menschelijke zelfbewustheid’ ‘een afgeleid en een samengesteld verschijnsel’ ziet, zoolang hij zich ‘begrepen gevoelt in een kosmos, een universum, waarin alles onverbrekelijk met elkander samenhangt,’ is hij godsdienstig op zijn manier, en de laatste oorzaak waartoe hij kan opklimmen is zijn GodGa naar voetnoot1. Het staat hem niet vrij de godsdienst voor louter poëzie te verklaren, tenzij hij bereid is zijn medeplichtigheid aan deze dichterlijke inbeelding te erkennen. De godsdienst is een feit. Wat zij is en waaruit zij haar oorsprong neemt, het zou voorbarig zijn dit nu reeds te willen vaststellen. Wij zullen straks kunnen zien welk een veelomvattend onderzoek er noodig is, eer wij op grond der waarneming zulk een bepaling kunnen maken. Men leide de godsdienst af uit de rede, uit het geweten, uit het bewustzijn, uit het gemoed, men noeme haar een behoefte, een gevoel, een instinkt, het is om het even - slechts een ernstige studie kan ons leeren welke van die afleidingen, welke van die namen aan de werkelijkheid beantwoordt - zij is een feit, dat wij overal waarnemen, en het doel der godsdienstwetenschap is om dit feit te verklaren. Belangrijke gevolgtrekkingen vloeien uit deze opmerking voort. Al aanstonds wordt door haar aan de godsdienstwetenschap de plaats aangewezen, die zij in het samenstel der wetenschappen inneemt. 't Is duidelijk dat zij behoort tot de anthropologie, de wetenschap van den mensch, en wel tot haar geestelijk deel, de psychologie. Zij is een onderdeel van deze laatste, even als de logika bijvoorbeeld, opgevat als de wetenschap van het denken, d.i. van den denkenden, den wetenschappelijken mensch, de schoonheidsleer of esthetika, de taalwetenschap, de zedekunde, en verscheidene andere, doch met wie zij minder nauw verwant is dan met deze. Dit vordert geen betoog. Maar hoewel zij een deel der algemeene menschkunde en der zielkunde uitmaakt, zij is evenzeer - en ziedaar een andere | |
[pagina 229]
| |
niet minder wettige gevolgtrekking - zij is evenzeer een zelfstandige wetenschap, een afgerond geheel. Reeds de ontzaglijke omvang harer onderzoekingen zou een zelfstandige beoefening noodig maken, zou vorderen dat men zich geheel aan haar wijdde. Doch ook uit haar aard heeft zij recht op den titel, dien wij straks aan de theologie ontzeiden. Zij is niet als deze een toevallige samenvoeging, een agglomeraat van velerlei brokken aan andere wetenschappen ontleend, een mozaiek, dat, hoe schoon ook bewerkt, hoe hecht en kunstig ingelegd, nooit een organisch geheel wordt. Zij wordt niet bijeengehouden door een uiterlijken band, een belang aan de wetenschap vreemd, het belang eener bijzondere kerk. Haar eenheid is een eigenschap des geestes, aan alle menschen gemeen. Al de kundigheden, die zij in zich opneemt, dienen haar om die ééne eigenschap te verklaren, en behooren haar toe in wettig eigendom, zijn door haar van geen ander vak der menschelijke kennis geborgd. Zij sluit zich niet af van de andere wetenschappen, maar dat kan geen enkele wetenschap doen, zonder haar doodvonnis te teekenen. Elke wetenschap, hoe zelfstandig ook, is een hulpwetenschap voor haar zusters. Zoo heeft zij haar hulpwetenschappen, en is zij dat voor andere. Zoo hebben haar beoefenaars, evenzeer als degenen die zich op een ander gebied bewegen, een zekere wetenschappelijke, niet het minst een filologische en filozofische vorming van noode. Doch dat zijn voorstudiën, propaedeutika, die buiten haar kader liggen. Zij heeft haar eigen gebied en haar bijzonder doel. En zij heeft dat, omdat het onderwerp waarmeê zij zich bezighoudt, de godsdienst, hoewel niet gescheiden van de andere geestvermogens, van deze bepaald onderscheiden is. De godsdienst is innig verwant met de taal; zoo innig, dat Max Müller de mythologie voor een verbastering der taal heeft aangezien. Innig is zij verwant met het schoonheidsgevoel; zoo innig, dat Dr. A. Pierson haar eenvoudig voor poëzie heeft kunnen verklaren. Innig verwant ook met het zedelijk gevoel; zoo innig, dat menigeen religie en moraal met elkander verwart. Maar zij is toch inderdaad iets anders dan elk van deze, een behoefte in den mensch, die niet slechts algemeener is, maar zich ook krachtiger en op andere wijs openbaart dan die alle, die daardoor reeds haar zelfstandigheid bewijst en een afzonderlijke beschouwing vordert. Ook is zij - wij zijn genoodzaakt nog deze gevolgtrekking | |
[pagina 230]
| |
te maken - een wetenschap in den vollen nadruk van dat woord, wier uitkomsten door geen anderen weg gevonden worden dan dien van alle ware wetenschap, door de methode der induktie. Natuurwetenschap is zij, niet in den gewonen, beperkten, maar in den uitgebreidsten zin, in zooverre zij steunt op waarneming der natuur van den godsdienstigen mensch, en door die waarneming de wetten ontdekt die de vorming en ontwikkeling der godsdienst beheerschen. Of wil men dit betwisten? Zal men zeggen, dat hier van geen wetten sprake kan zijn, dat hier, zoo al geen bloote willekeur, voor 't minst de vrijheid den scepter zwaait, en dus niets meer kan worden gedaan, dan historie te schrijven? Ik zal niet antwoorden met een omstandige bestrijding van den vrijen wil. Wij kunnen dat groote vraagstuk voorshands buiten rekening laten. Liever wil ik eenige bepaalde feiten aanvoeren, en bijvoorbeeld e concesso redeneeren. Doch het zal noodig zijn dit punt wat uitvoeriger te bespreken. Alwederom moet ik den naam van Max Müller noemen. In zijn voorlezingen over de wetenschap der taalGa naar voetnoot1 toont hij onweêrlegbaar aan dat deze tot de fyzische wetenschappen behoort. Daardoor, zegt hij, onderscheidt zij zich van de wetenschap der kunst, der wetenschap, der wijsbegeerte, der godsdienst. Ik durf staande houden, dat zij daardoor althans met de laatste overeenkomt. Al de bewijzen, die Müller voor zijn stelling aanvoert, gelden ook voor de mijne, en tegen de onderscheiding door hem gemaakt. ‘Men beweert,’ zoo spreekt hij, ‘dat, aangezien de taal, hierin van al de andere natuurvoortbrengselen onderscheiden, aan historische veranderingen onderhevig is, zij niet geschikt is, om op dezelfde wijs te worden behandeld als het onderwerp van al de andere fyzische wetenschappen.’ En hij erkent: ‘Daar is iets zeer aannemelijks in deze tegenwerping, maar als wij haar wat zorgvuldiger onderzoeken, dan zullen wij bevinden dat zij geheelenal op een verwarring van termen berust. Wij moeten onderscheiden tusschen historische verandering en natuurlijken groei.’ Stel ‘godsdienst’ in de plaats van ‘taal,’ en de tegenwerping, met evenveel of even weinig grond gemaakt, moet op dezelfde wijs worden beantwoord. Men hoore | |
[pagina 231]
| |
slechts verder. ‘Laten wij vooreerst in aanmerking nemen, dat, schoon er een voortdurende verandering in de taal plaats heeft, het niet in de macht van den mensch staat om die òf teweeg te brengen òf te voorkomen. Wij zouden even goed kunnen beproeven om de wetten te veranderen die onzen bloedsomloop regelen, of om een duim aan onze lengte toe te voegee, als om de wet der spraak te wijzigen, of naar ons eigen genoegen nieuwe woorden uit te vinden. Daar de mensch geen heer is over de natuur, tenzij dat hij haar wetten kent en zich daaraan onderwerpt, worden de dichter en de wijsgeer slechts meesters van de taal, wanneer zij haar wetten kennen en die gehoorzamen.’ Het is zeker, dat Müller hier te ver gaat. Voor den dichter althans is het volstrekt niet noodig, dat hij de wetten der taal kent, om haar meester te zijn. Ik geloof niet dat of de homerische rhapsoden, of de vedische rshi's, ik geloof zelfs niet dat Shakepere of Vondel zich veel met de wetten der taal hebben opgehouden. Zij hebben de taal zelve beluisterd, en van haar het werktuig gemaakt, waarvan zij zich beter dan anderen wisten te bedienen. Zij hebben de schatten door hun volk hun aangeboden, in zich opgenomen, en zelfstandig verwerkt. Hun meesterschap bestond daarin dat zij de reeds aanwezige stof zoo schoon wisten te vormen, te plooien, te kneden, en indien ze daarbij de bestaande, maar nog niet onderzochte taalwetten eerbiedigden, dan was dit meer een zaak van gevoel dan van kennis; takt, geen studie. En waarlijk, niet degenen die zich van de wetten der taal het best rekenschap hadden gegeven, zijn altijd haar grootste meesters geweest. 't Is in de godsdienst niet anders. Kennis van de wetten die haar regeeren, is niet altijd noodig, om in haar een voorganger, een leidsman te zijn. Gelijk in den dichter het taalgevoel, zoo is in den godsdienstigen heros het godsdienstig gevoel - men vergunne mij voor een enkele maal deze wellicht niet al te juiste benaming te bezigen - hooger dan in anderen ontwikkeld; daarom gehoorzamen zij onwillekeurig en vanzelf aan de wetten die zij nog niet kennen, en daarom zijn zij meesters in beide. Maar als wij Müllers woorden in dien zin wijzigen, dan zijn zij volkomen waar, en ook op de godsdienst van toepassing. Geen mensch, hoe machtig van geest en hoe rijk van gaven, is in staat, om een godsdienst op te dringen, die hij gemaakt, die hij naar zijn welbehagen heeft uitgedacht. Slechts wanneer zij uit zijn binnenste is gesproten, als ze de | |
[pagina 232]
| |
godsdienst is van zijn eigen hart, en dus, omdat hij mensch is, aan de behoefte van het godsdienstig gestemd menschelijk gemoed beantwoordt, kan hij er anderen toe bewegen. Zij is dan wat men in de godsdienstige taal een openbaring noemt, die openbaar wordt aan anderer hart. Zij is dan zijn godsdienst, omdat hij niet anders gevoelen kan, en die hem hooren nemen haar aan, omdat zij haar niet kunnen weêrstaan. Zij stemt dan vanzelf overeen met de wetten, die in de menschelijke natuur zijn geschreven, en waaraan de waarlijk vrome, ook zonder ze te kennen, gehoorzaamt. Een konventioneele taal, een konventioneele godsdienst hebben geen levenskracht. Slechts omdat zij putten uit den taalschat van hun volk, hebben Homerus en Eschylus de grieksche taal ontwikkeld. Slechts omdat hij voortbouwde op den grondslag van Mozes en de profeten, heeft de godsdienst van Jezus weêrklank gevonden in de harten van de besten zijner landgenooten, en omdat de mozaïsche godsdienst niet kunstmatig samengesteld, maar natuurlijk gegroeid was uit de behoefte van het godsdienstig gemoed, werd zij, in deze haar voltooiing, de godsdienst van de edelste volken. Dit is de waarheid, en dit de diepe zin van dat schoone woord: ‘Ik ben niet gekomen om af te breken, maar om te voleindigen.’ Verlangt men bewijzen? Ik laat eerst het woord aan Müller. ‘Toen keizer Tiberius eens een vergissing begaan had en daarover door Marcellus werd berispt, merkte een ander grammatikus, Capito genaamd, die toevallig daarbij tegenwoordig was, op, dat hetgeen de keizer zeide, goed latijn was, of als het dat nog niet was, het spoedig zou worden. Marcellus, beter taalkenner dan hoveling, antwoordde: ‘Capito is een leugenaar, want, Caesar, gij kunt het romeinsch burgerrecht aan menschen geven, maar niet aan woorden.’ Een gelijke anekdote wordt van den duitschen keizer Sigismund verteld. Als voorzitter van het concilie van Kostnitz, richtte hij een latijnsche toespraak tot de vergadering, waarin hij haar vermaande om de ketterij der hussiten uit te roeien: ‘Videte Patres,’ zeide hij, ‘ut eradicetis schismam Hussitarum.’ Zonder veel plichtplegingen werd hij door een monnik tot de orde geroepen, die uitriep: ‘Serenissime Rex, schisma est generis neutri [sic!] (schisma is onzijdig).’ De keizer evenwel, zonder zijn tegenwoordigheid van geest te verliezen, vroeg den onbescheiden monnik: ‘Hoe weet gij dat?’ De oude boheemsche schoolmeester antwoordde: | |
[pagina 233]
| |
‘Alexander Gallus zegt het.’ ‘En wie is Alexander Gallus?’ vroeg de keizer weêr. De monnik antwoordde: ‘Hij was een monnik.’ ‘Welnu,’ zeide de keizer, ‘en ik ben keizer van Rome; en ik vertrouw dat mijn woord even goed zal zijn als dat van eenigen monnik.’ Zonder twijfel waren de lachers op de hand van den keizer; maar in weêrwil van dat alles, bleef schisma onzijdig, en zelfs geen keizer kon zijn geslacht of uitgang veranderen. Maar is er ooit een keizer in geslaagd de godsdienst te veranderen? Keizer Sigismund is blijkbaar niet gelukkiger geweest in zijn poging om de hervorming in de godsdienst te onderdrukken, dan om de latijnsche taal te bederven. Zijn wensch, dat de eerwaarde vaders de door hem vrouwelijk gemaakte kettery zouden uitroeien, is niet vervuld, en men heeft zich genoodzaakt gezien om met de hussiten, anders door hun onderlinge twisten reeds zeer verzwakt, een vergelijk te treffen. En waar ergens heeft eenige macht ter wereld een gestorven godsdienst met nieuw leven kunnen bezielen, een godsdienst die niet wortelt in de behoefte des tijds kunnen opleggen, en een ontwikkeling in de godsdienst met geweld kunnen tegenhouden? Juliaan heeft met geheel zijn leger van filozofisch hervormde helleensche godheden den Nazarener niet kunnen overwinnen. De godsdienst der Rede, waardoor men in 1793 in Frankrijk de katholieke trachtte te vervangen, heeft slechts eenige dagen geleefd, en het is evenmin aan Robespierre een halfjaar later gelukt zijn nog wel zoogenaamde natuurlijke godsdienst ingang te doen vinden, al stond hem daarbij geen minder krachtig overredingsmiddel dan de guillotine ten dienste. Wij zouden tallooze voorbeelden kunnen aanvoeren. Één nog maar. Akbar de groote, een der edelste vorsten die den troon van Indië hebben bezeten, was opgevoed in de mohammedaansche godsdienst. Maar hij stelde zich niet tevreden met eenvoudig na te spreken wat hem geleerd was. Zoo liet hij dan elken vrijdagavond de beroemdste Mullâs en Sheiks in zijn paleis samenkomen en in zijn tegenwoordigheid hun gevoelens verdedigen. De hevigheid hunner twisten, de woede waarmeê zij elkander verketterden, en zeker niet het minst de aanzienlijke hoeveelheid onzin die zij aan den verlichten vorst deden hooren, genazen hem langzamerhand geheelenal van zijn liefde voor het ware geloof, gelijk dat in den Korân staat uitgedrukt. Thans noodde hij anderen tot zich, brahmanen, magers en zelfs christenen, en | |
[pagina 234]
| |
vormde zich zoo een eigene godsdienst, die monotheïsme, vereering der zon en christelijke zedeleer met elkander vereenigde. Deze godsdienst wilde hij nu ook invoeren, en gelijk vanzelf spreekt, waar de keizer predikt, daar laten zich altoos een menigte hovelingen bekeeren. Daarbij ging Akbar zeer verdraagzaam en vredelievend te werk, eerbiedigde elks overtuiging, handhaafde de vrijheid van alle eerdiensten, bouwde zelfs kloosters en heiligdommen voor de mohammedanen, tegen wie hij sterk was ingenomen, en prikkelde niemand door vervolging tot tegenstand. Hij was de beste vorst, de wijsste en voorzichtigste en tegelijk veerkrachtigste van allen die sedert Açôka over Indië regeerden. Toch waren zijn gematigde pogingen tot invoering eener nieuwe godsdienst genoeg, om verscheiden' opstanden tegen zijn gezag uit te lokken. En toen zijn opvolger den troon had beklommen, waren weldra, zonder geweld, alle sporen van Akbars hervorming uitgewischtGa naar voetnoot1. Inderdaad, de koelheid waarmeê zulke verbeteringen begroet worden, de hardnekkigheid waarmeê elders het geweld van wereldlijke of geestelijke machten wordt weêrstaan, de koelbloedigheid, de heldenmoed waarmeê zelfs zwakke vrouwen den marteldood verdroegen, liever dan haar godsdienst af te zweeren, dat alles laat zich niet verklaren door frazen als deze: dat de waarheid altijd zegeviert; want wij zien verschillende en geheel tegenstrijdige meeningen afwisselend zegevieren, en niet alleen de verhevenste godsdiensten der wereld, ook de ellendigste sekten hebben haar martelaars gehad; maar alleen uit dit feit, dat de godsdienst wortelt in de natuur van den mensch, en dus ten nauwste samenhangt met geheel zijn innerlijk wezen, dat zij groeit en zich ontwikkelt, maar van geen menschelijke willekeur afhangt. ‘Maar hoeveel toch van persoonlijken invloed!’ werpt men tegen. In de godsdienst niet meer dan in de taal of zelfs in datgene wat men gewoon is de natuur te noemen. Indien de noormannen niet naar Engeland waren overgestoken, het engelsch woordenboek zou er dan geheel anders hebben uitgezien dan nu. Indien de mode aan het hof der Sâsâniden het niet gevorderd had, men zou daar de schoone perzische taal niet | |
[pagina 235]
| |
een tijdlang verontreinigd hebben met allerlei semietische woorden, die op hun eigen plaats zeer goed en welluidend klonken, doch ingeslopen waar zij niet behoorden, een taalvorm deden ontstaan, die men gerust tot de zonderlingste mag rekenen, waardoor de linguist wordt getergd. Als men de spraak onzer oude rechtsgeleerden aanziet, dan heeft men eenige moeite om aan natuurlijken groei te denken, en toch is ook dit verwaande jargon niet gemaakt, maar ontstaan, vanzelf en zonder dat toen iemand wist hoe. Zelfs de natuur in den engsten zin wordt immers door de hand der menschen gewijzigd. Egypte was eens de korenschuur der wereld; Kenaän was eens een land, overvloeiend van melk en honing; wat zijn ze nu? En wie is het beruchte: Batavi terram fecere vergeten? Daarom kan het niemand verwonderen dat ook in de vorming en ontwikkeling der godsdienst het werk van begaafde personen een groote plaats inneemt. Maar dat doet van de waarheid onzer stelling ook het geringste niet af. Wij hebben reeds gezien, dat zelfs de machtigste en edelste mannen hun godsdienst aan niemand konden opdringen, wanneer die niet beantwoordde aan de behoeften van hun tijd, wanneer die kunstig samengesteld en niet uit het diepst huns harten geboren was. En ziedaar de geheele oplossing der zaak. De voorgangers op eenig gebied zijn niet uit de lucht gevallen en hangen niet in de lucht. Zij zijn kinderen van hun eeuw, van hun volk, van hun stam, van hun land en van het verleden. Kan men zich Luther denken in Rusland, of Loyola in Noorwegen? Den dichter van Job in Hellas of den Buddha onder de nuchtere Romeinen? Zij zijn, indien het blijkt dat hun prediking ingang vindt, de wettig gekozene vertegenwoordigers des volks, omdat zij woorden weten te geven aan 't geen anderen niet uitspreken kunnen of durven. Zij zijn de hoogste toppen van 't gebergte, doch maken er een deel van uit. Zij-zelven behooren als onmisbare schakels tot de ontwikkeling der godsdienst; slechts geschiedt die ontwikkeling in de stille werkplaats van hun rijken geest sneller dan bij 't algemeen. En schoon wij bij voorbeeld met volle recht kunnen zeggen dat van de bijbelvertaling van Lnther een nieuw tijdperk dagteekent in de geschiedenis der duitsche taal, en dat door haar de grondslag voor de duitsche reformatie gelegd werd, wij weten wel, dat dit slechts figuurlijk gesproken is, en dat de hervorming, door den grooten Wittenberger in de taal en de godsdienst tot stand gebracht, evenzeer een werk van | |
[pagina 236]
| |
zijn volk was als het zijne. Metéénwoord, daar heerscht ook in het godsdienstig leven der menschheid geen grillig toeval: zoo wij opmerkzaam zoeken, wij zullen ook hier, gelijk overal, vaste wetten ontdekken. En als het waar is wat Benjamin Constant reeds gezegd heeft: ‘On ne doute point, parce qu'on veut douter, comme on ne croit point, parce qu'on voudrait croire,’ dan geldt ook van onzen tijd nog meer dan van den zijnen: ‘Le moment est favorable pour juger la religion comme un fait dont on ne saurait contester la réalité, et dont il importe de connaître la nature et les modifications successives;’ en volkomener dan hij nog vermocht de vragen te beantwoorden door hem reeds gesteld: ‘D'après quelles lois prend il (le sentiment religieux) ces formes? D'après quelles lois en change 't il?’Ga naar voetnoot1. Doch hoe die wetten te vinden? Indien wij eindelijk de taak en den omvang der godsdienstwetenschap overzien, dan zullen wij daaruit tevens haar methode leeren kennen. Het werk van haar beoefenaar bestaat uit nauwkeurige waarneming, oordeelkundige vergelijking en wijsgeerige beschouwing. Hij heeft dat met den beoefenaar van elke andere wetenschap gemeen. Maar hij moet die methode toepassen op tweëerlei gebied. De godsdienstwetenschap vervalt in twee deelen, die wel innig samenhangen en uit elkander volgen, maar in 't belang van een geregelden voortgang van 't onderzoek onderscheiden moeten worden. Het eene gedeelte zou men het historische of de wijsbegeerte der godsdienstgeschiedenis, het andere het psychologische of de wijsbegeerte van den godsdienstigen mensch kunnen noemen. Het eerste onderzoekt de vormen, het tweede het wezen der godsdienst. Talloos zijn de vormen waarin zich de godsdienst vertoonde en nog openbaart. Geen van die alle mag van de waarneming worden uitgesloten. In zekeren zin zijn ze voor het doel der onderzoeking alle even belangrijk; de hoogstontwikkelde die millioenen belijders telt niet gewichtiger dan de ruwste, die bij een kleinen, zwervenden stam in de wildernis wordt gevonden. Die de laagste verwaarloost kan de hoogste niet begrijpen. Want zoo groot is de taaiheid der godsdienstige voorstellingen, gebruiken, begrippen, dat zij gewijzigd van den eenen godsdienstvorm in den anderen overgaan, en dat wij dikwijls in den vol- | |
[pagina 237]
| |
komensten nog toestanden ontdekken met de godsvereering der onbeschaafdste stammen verwant, en alzoo uit het eerste tijdperk van zijn bestaan afkomstig. Ook is het groote vraagstuk der ontwikkeling niet op te lossen en het wezen der godsdienst niet te bepalen, wanneer wij al de fazen niet kennen die zij heeft doorloopen, en niet begonnen zijn met haar te bespieden op haar laagsten trap. En de ontzettende uitgebreidheid dezer studie behoeft niemand af te schrikken. Verdeeling van den arbeid verlicht de moeilijke taak. Als de een dezen, de ander genen godsdienstvorm tot het voorwerp zijner navorschingen maakt, dan wordt het voor hem die tot het algemeene wil opklimmen mogelijk, de uitkomsten waartoe zij geraakten tot één geheel te verbinden. Evenmin als het noodig is dat de linguist zich in alle talen weet uit te drukken, die hij vergelijkt en rangschikt, of dat hij alles gelezen heeft wat in die talen geschreven is, evenmin is het een vereischte dat degeen die alle godsdienstvormen met een algemeenen blik wil omvatten, al de reisbeschrijvingen leest die over de godsvereering der wilde en vreemde volken eenig licht verspreiden, al de gedenkteekenen beschouwt die van de vroomheid der vroegere geslachten kunnen getuigen, al de oorkonden der godsdienstige letterkunde van de beschaafde volken filologisch en kritisch bewerkt, kortom elken godsdienstvorm tot in zijn kleinste bijzonderheden kent. Toch zal het goed zijn, dat ook de wijsgeerige onderzoeker, die uit al de verschijnselen het wezen der godsdienst wil afleiden, met een of meer van haar vormen in allen deele vertrouwd is. Waarnemen, eenvoudig waarnemen, geduldig en nauwkeurig, met levendige belangstelling, ik zou haast zeggen met nieuwsgierigheid waarnemen, is de noodwendige grondslag van alle wetenschap, doch het kan soms ook door niet-wetenschappelijkgevormden volbracht worden en is de eigenlijke wetenschap nog niet; deze vangt eerst aan waar de vergelijking, oordeelkundige vergelijking begint. Ook de beoefenaar der godsdienstwetenschap, als hij eenige godsdienstvormen door onmiddellijk onderzoek - in zoover hier van onmiddellijk onderzoek gesproken kan worden - heeft leeren kennen, en zich van de overige door de studiën van anderen eene voorstelling heeft gevormd, gaat vergelijken. Die vergelijking is tweeërlei: zij is genealogisch, zij is morfologisch. De derde, de fysiologische, of hetgeen hier hetzelfde is, de psychologische, kan hij eerst later instellen. De | |
[pagina 238]
| |
genealogische - reeds de naam maakt dit duidelijk - doet niet alleen de verwantschap, maar ook den graad van verwantschap tusschen de verschillende godsdienstvormen kennen. Er zijn mythen, er zijn dogmen, er zijn gebruiken bij de eerdienst, wier aanwezigheid in verschillende religiën niet verklaard kan worden, zonder dat men een gemeenschappelijke afkomst van die religiën aanneemt, tenzij dat men bewijzen kan dat die voorstellingen, leerstukken en plechtigheden van de eene godsdienst in de andere zijn overgegaan. Er zijn overeenkomsten in de namen van goddelijke wezens of hemelsche voorwerpen, die tot een nog inniger betrekking der godsdiensten, in wier mythologiën deze voorkomen, doen besluiten. Zoo ontstaat in de bonte menigte van verschijnselen die men heeft waargenomen eenige orde. Grootere afdeelingen vormen zich, binnen wier kring een aandachtige beschouwing weldra kleinere groepen leert onderscheiden. Grenzen worden getrokken, die de uitgebreide rijken en de mindere gewesten afperken. Men bespeurt dat de afrikaansche, de amerikaansche, de siberische, de oost-aziatische, de semietische, de aryo-europesche godsdiensten, bij alle verscheidenheid, even zoovele groote familiën uitmaken, ofschoon de vraag nog onbeslist is, onder welke van deze de egyptische, de perzische, zoo als zij door Zarathustra hervormd werd, de finsche moeten gerangschikt worden. Men wordt weldra gewaar, dat in de amerikaansche godsdienstfamilie bijvoorbeeld de godsvereering der noordamerikaansche roodhuiden en die der oostelijke wilde volken van Zuid-Amerika twee bijzondere groepen uitmaken, en dat in den boezem der aryo-europesche de vedische en oud-perzische, de grieksche en romeinsche, de germaansche en noorsche onderling nader vermaagschapt zijn dan met andere, terwijl de wendische (slavoonsche) meer sporen van verwantschap met de eranische of perzische, de grieksche, romeinsche, germaansche, noorsche met de indische vertoonen, en de keltische aan de beide takken der oud-arische even na schijnt te staan, en alzoo waarschijnlijk terugwijst op een tijd toen er in de oud-arische mythologie nog geen sporen van verdeeldheid waren op te merken. Maar de genealogische vergelijking draagt nog andere vruchten dan deze rangschikking in familiën. Zij leert ook de wetten kennen waarnaar de mythen zich wijzigen overeenkomstig het bedrijf door de verschillende volken uitgeoefend, het klimaat waarin zij leven, de natuur die hen omringt. Zij vergunt ons verder de oorspronkelijke beteekenis van vele | |
[pagina 239]
| |
anders onverstaanbare mythen, schijnbaar redelooze leerstukken of zinledige gebruiken na te sporen, en alzoo van de vergelijkende mythologie tot haar oorsprong, van de godsdiensten die tot de geschiedenis behooren, op te klimmen tot dien ouderen, vóórhistorischen godsdienstvorm, waaruit zij gesproten zijn, ja, misschien nog hooger op te klimmen. Dit is de paleontologie der godsdienstwetenschap, die een licht verspreidt over die donkere perioden, waarvan zelfs de oudste natiën alle heugenis verloren, doch waarvan zich de sporen nog in hun geloofsbegrippen vertoonen. De morfologische vergelijking volgt op de genealogische en moet met deze gepaard gaan. Zij houdt zich niet bezig met de bijzondere vormen, de mythen, de leerstellingen en gebruiken, maar met de gestalten (morfen) der godsdiensten als geheel. Zij stelt de religiën niet nevens elkander naar den graad van verwantschap, maar volgens den trap van ontwikkeling die zij bereikt hebben. Terwijl men in de genealogische vergelijking en rangschikking, dank zij de hulp der vergelijkende taalwetenschap, reeds een goed eind weegs gevorderd is, blijft hier nog bijna alles te volbrengen over. Het zou dus voorbarig zijn de uitkomsten van dit onderzoek nu reeds te willen vaststellen. Maar ik geloof dat de verdeeling in natuur-, mythologische, dogmatisch-filozofische en wereldgodsdiensten, elders door mij voorgesteld, ofschoon de benamingen wellicht niet volkomen juist zijn en een wijziging behoeven, inderdaad den grondslag voor een morfologische rangschikking aanbiedt. De ruwste godsdienstvorm dien wij kennen, en die op den bodem van alle latere ligt, is vereering der natuurverschijnselen en natuurkrachten. In een tweede tijdperk van ontwikkeling worden de natuurwezens menschvormige godheden en gaat, door middel van de poëzie, de natuurdienst over in mythologie. Een derde tijdperk bevat de ontwikkeling van de mythologie tot een vast stelsel. Door middel van wijsgeerig nadenken wordt het heir des hemels geordend; uit de aristokratie ontstaat een monarchie; uit de monarchie een min of meer zuiver monotheïsme, en in de plaats der mythologie treedt de dogmatiek. In het vierde tijdperk eindelijk worden de dogmen tot geboden of beginselen herleid, en ofschoon deze op haar beurt gedurig weêr voor een tijd dogmatisch versteenen, door de kracht van deze beginselen worden de dogmatieken noch duurzaam noch algemeen, en telkens weder opgelost. Dit laatste zien wij slechts | |
[pagina 240]
| |
in de drie zoogenaamde wereldgodsdiensten. En niet alleen dat ook deze vergelijking een eigenaardige klassifikatie der godsdienstvormen ten gevolge heeft, zij, evenzeer als de vorige, doet ons wetten ontdekken, de wetten namelijk, die de ontwikkeling en de verbastering, dat wil zeggen, de geboorte, den groei en het verval der godsdienstvormen beheerschen. Het vergelijkend onderzoek van de vormen der godsdienst baant den weg tot dat van de godsdienst zelve. Dit is het tweede hoofddeel der godsdienstwetenschap. Allereerst moet nu de vraag worden beantwoord: wat is godsdienst? En het is alweder vergelijking die haar oplossen moet: men zou haar de fyziologische of psychologische kunnen noemen. De verschillende godsdiensten worden nu nevens elkander gesteld, niet om te weten waarin haar voorstellingen, begrippen, gebruiken van elkander verschillen of met elkaâr overeenkomen, maar om de gemeenschappelijke gedachten op te sporen, die zij op onderscheiden wijs hebben uitgedrukt. Het is hier te doen om de bestanddeelen te kennen, waaruit alle godsdiensten zijn samengesteld. Dit zal ons leeren wat tot het wezen der godsdienst behoort, en wat slechts als haar vrucht, haar werking moet worden aangemerkt. Zien wij, dat zelfs de ruwste godsdienstvorm zekere geloofsvoorstellingen en een soort van eerdienst bezit, dan zullen wij de gevolgtrekking wel mogen maken dat geloof en aanbidding, zoo niet de eenige, althans noodzakelijke elementen der godsdienst zijn. En tevens zullen wij dan kunnen bepalen in welken vorm van godsdienst haar wezen het zuiverst en volledigst is uitgedrukt, welke de hoogste en welke de ware godsdienst is. Van het wezen der godsdienst klimt men op tot haar oorsprong. Op de vraag, wat zij is, volgt aanstonds de andere: waaruit zij voortspruit. Hier vooral mag ik niet vooruitloopen. Verbeelding of instinkt, gevoel of bewustzijn, wat ligt ten grondslag aan dat merkwaardig verschijnsel, dat wij thans in al zijn gestalten hebben waargenomen, en waarvan wij den inhoud hebben ontleed? En om dat te kunnen beslissen moeten wij eerst weten of de godsdienst werkelijk algemeen mag worden genoemd, of zij een eigenschap is der menschelijke natuur, ja dan neen; moeten wij de kracht kennen, die zij uitoefent op den mensch in zijn gemoed en in de wereld, een kracht die overtuigend blijkt uit de offers waartoe zij in staat stelt, de ontzaglijke omwentelingen die zij te weeg brengt, de | |
[pagina 241]
| |
heerschappij die zij uitoefent, den strijd dien zij veroorzaakt; moeten wij onderzoeken of zij noodwendig verbonden is aan zekere vormen, leerstellingen, plechtigheden, zedelijke voorschriften, aan een geordende priesterschap en een kerkelijke inrichting, aan staat en samenleving, dan of zij onafhankelijk is van dit alles; moeten wij kunnen zeggen of zij ook behoort gerangschikt te worden onder een der bekende eigenschappen of behoeften van den menschelijken geest, zijn waarheidszin waaruit de wetenschap, zijn schoonheidsgevoel waaruit de kunst en de poëzie, zijn zedelijk gevoel waaruit de geschrevene en de ongeschrevene wet geboren worden; of zij wellicht de samenvatting is van dit alles, de band die ze alle vereenigt, dan of haar een zelfstandig bestaan moet worden toegekend, met andere woorden, welke grenzen zij niet mag overschrijden zonder zichzelf te benadeelen of nadeel te stichten, welke plaats zij bekleedt in het binnenste van den mensch. Dan eerst zijn wij in staat haar oorsprong aan te wijzen, en den aard van die behoefte te beschrijven, die haar het aanzijn gaf. Maar dan is taak der godsdienstwetenschap nog niet voltooid. De theorie moet praktijk worden. De godsdienst maakt een deel uit van het leven. Om haarzelf wordt de wetenschap beoefend, maar indien zij de ware is, dan draagt zij ook vrucht. Heeft men de geschiedenis der godsdienst wijsgeerig beoefend, heeft men haar wezen erkend en haar oorsprong gezocht, dan zal men daaruit kunnen leeren hoe zij gekweekt en versterkt, verbreid en bevorderd, gezuiverd en hervormd moet worden. Dat is het vraagstuk waarmeê zich de beoefenaar onzer wetenschap in de laatste plaats bezig houdt. 't Is het laatste; want de geheele weg van onderzoek, dien ik afteekende, moet eerst zijn afgeloopen, voor dat het op bevredigende wijs kan worden opgelost. 't Is niet het minste; want het is de bekrooning van 't geheel. De vakken die men gewoonlijk onder den naam van praktische theologie heeft bijeengevoegd, komen hier tot hun recht, doch worden niet slechts beperkt en uitgebreid tegelijk, maar erlangen ook alleen in dit verband een echt-wetenschappelijke waarde. Alle welsprekendheid is een; wat vervelend is in de raadzaal wordt door den kansel niet gewijd, en de kunst om wel te spreken heeft aan den pleitbezorger, den volksredenaar, den staatsman geen andere regels voor te schrijven dan aan den prediker, - onze Steenmeyer heeft dat overtuigend bewezen; maar de vraag hoe men prediken moet om den | |
[pagina 242]
| |
diepsten en duurzaamsten godsdienstigen indruk achter te laten, behoort in de godsdienstwetenschap t'huis. De pedagogiek kan door haar niet worden behandeld, en metterdaad verschilt de godsdienstonderwijzer van andere onderwijzers in niets; maar over de inrichting van het godsdienstig onderwijs behoort zij uitspraak te doen. Kunst en letterkunde liggen niet binnen de perken van haar gebied, maar hoe zij dienstbaar gemaakt kunnen worden tot godsdienstige verheffing, dat is een zaak die haar aangaat. Vooral de zending, dat is de uitbreiding van een reineren godsdienstvorm onder volken die nog op een lager standpunt van godsdienstige ontwikkeling staan, zal van de wetenschap, wanneer zij aldus wordt beoefend, een nieuw licht ontvangen. Immers deze leert haar de eenheid der godsdienst kennen, de gebrekkige vormen waarin zij zich openbaart, waardeeren, punten van aanknooping vinden waar zij slechts tegenstand wachtte, en doet haar inzien, dat ook zij niet behoeft af te breken maar te voltooien, niet omver te werpen maar te hervormen. En eindelijk of men kerken zal handhaven en stichten dan of men vrije, gedurig afwisselende vereenigingen verkiezen moet, geregelde godsdienstoefeningen of vrijwillige bijeenkomsten zal houden of nalaten, belijdenissen opstellen of volledige vrijheid van denken toestaan, het zijn tijdvragen, doch die steeds haar gewicht zullen behouden, en waarop alleen de godsdienstwetenschap het antwoord kan geven. Indien het mij gelukt is een duidelijke schets te geven van de wetenschap, die ons de godsdienst leert kennenGa naar voetnoot1, dan zal het wel niet noodig zijn opzettelijk aan te toonen, dat de theologie daardoor niet wordt afgeschaft, maar dat zij zoo eerst haar wijding als wetenschap erlangt. Door den invloed der hervorming en der herleefde wetenschap langzamerhand in haar wezen veranderd, bleef zij nog steeds geprangd in het oude scholastische harnas, dat haar vrije ontwikkeling belette. Het wordt tijd dat zij het eindelijk geheel aflegge en voor goed. Er zijn sommige vakken, zoo als de hermeneutiek en exegeze, die zij als voorbereidende kundigheden veronderstelt en als hulpwetenschappen erkent, doch die als zuiver filologisch moeten wederkeeren tot hun eigen gezin; andere, zooals de geschiedenis van Israël, waarvan zij alleen de godsdienstgeschie- | |
[pagina 243]
| |
denis als haar eigendom beschouwt, worden door haar slechts ten deele behouden; weder andere, zoo als de apologetiek, de polemiek, de dogmatiek in den ouden zin, zendt zij in dank terug aan de kerkgenootschappen, die zich daarmeê nog gelieven bezig te houden. Van hetgeen er wezenlijks en duurzaams is in hetgeen men tot hiertoe de exegetische, historische en systematische theologie plag te heeten, gaat niets verloren. Elk die daarin geen vreemdeling is zal het hebben weêrgevonden op zijn eigen plaats. Slechts dat het daar een deel uitmaakt van een grootsch en levend geheel, en niet wederrechtelijk gewrongen in een kunstig samenstel, dat alleen door een vreemd belang in wezen werd gehouden. Al mag ik mij vleien met de hoop dat de gedachten in dit opstel uitgesproken bij sommigen weêrklank zullen vinden, al geloof ik de tolk te zijn van een behoefte door velen gevoeld, ik stel mij niet voor dat de oude godgeleerdheid aanstonds haar ontslag zal nemen en plaatsmaken voor haar jeugdige mededingster. Maar ik ben overtuigd dat zij wetenschappelijk geoordeeld en verloren is, tenzij dat zij besluite om dezen of een dergelijken weg in te slaan. Ik houd mij verzekerd, dat zóó alleen tot helderheid kan worden gebracht, wat nu nog met dikke duisternis bedekt blijft; dat zóó alleen overeenstemming kan geboren worden, waar nu nog verdeeldheid en misverstand heerschen; dat zoo alleen een einde kan worden gemaakt aan veel nutteloos twisten, aan al dat schermen in de lucht, dat verwart en vermoeit en verbittert, maar niemand wijzer maakt, omdat men niet eerst is afgedaald tot den diepsten grond. Ik wil het goede voorbeeld van den hoogleeraar Opzoomer navolgen, en hetgeen ik heb trachten aan te toonen ten slotte in eenige korte stellingen samenvatten. De christelijke theologie, zooals zij aanvankelijk werd en nog wordt beoefend door velen, is niet anders dan een poging om de christelijke leer tot een min of meer wijsgeerig stelsel te verbinden, en staat als zoodanig met de brahmaansche, de pârzische, de joodsche, de mohammedaansche op eene lijn; in de protestantsche kerk werd zij een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, maar kon zich, op zichzelve staande, niet tot wetenschap verheffen; zij kan dat slechts worden, wanneer zij een integreerend deel uitmaakt van de godsdienstwetenschap; de godsdienstwetenschap is een natuurwetenschap in de uit- | |
[pagina 244]
| |
gebreidste beteekenis van dat woord, en moet dus geen andere dan de induktieve methode volgen; zij behoort tot de anthropologie, de wetenschap van den mensch, en moet nader onder de zielkunde worden gerangschikt; doch zij is niettemin een zelfstandige wetenschap, omdat zij zich bezig houdt met de verklaring eener zelfstandige uiting van den menschelijken geest; haar doel is om door het waarnemen en vergelijken van alle godsdienstvormen en godsdienstige verschijnselen het wezen en den oorsprong der godsdienst te leeren kennen, en uit die kennis praktische gevolgtrekkingen af te leiden.
Febr. 1866. C.P. Tiele. |
|