De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Bibliographisch album.Jhr. J.W. van Sypesteyn, Geschiedkundige Bijdragen. Derde Aflevering. Eenige gebeurtenissen gedurende het leven van Prins Hendrik Casimir II van Nassau (1664-1696). 's Gravenhage, Gebroeders van Cleef. 1865.Deze aflevering van een werk, dat wij vroeger reeds bij onze lezers hebben ingeleid, handelt grootendeels over onderwerpen van krijgskundigen aard, bepaaldelijk over de veldtochten van 1694 en '95, de veroveringen van Huy en van Namen, waarvan de eer in de eerste plaats aan Menno van Coehoorn toekomt. De uitgever, die eenige jaren geleden Het leven van Menno van Coehoorn had geschreven, gevoelde zich natuurlijk opgewekt dien vroegeren arbeid aan te vullen met de belangrijke stukken, die hem sedert in het Huisarchief waren voorgekomen. Hij bespreekt ze in zijn Inleiding uitvoerig, en, voor zoover wij, die geen deskundigen zijn, kunnen oordeelen, met kennis van zaken en doorzicht. Men zal het ons ten goede houden, dat wij hierover in geen bijzonderheden komen; al waren wij niet onbevoegd, wij zouden toch ongenegen zijn om deze histoire-bataille te behandelen. Van meer algemeen belang zijn de brieven en bescheiden, die ons aangaande den Frieschen stadhouder, Hendrik Casimir II, worden meégedeeld. Zij verspreiden eenig nieuw licht over het zeer merkwaardige en slechts gebrekkig gekende tijdvak tusschen den vrede van Nijmegen en de expeditie van Willem III naar Engeland (1678-1688). De Prins van Oranje had in die jaren zijn grootsche maar gevaarlijke politiek te verdedigen tegen de bedenkingen en belemmeringen der oude Wittiaansche partij en tegen de stelselmatige tegenwerking van den stadhouder van Friesland, die zich door zijn aanzienlijken neef en ambtgenoot geminacht en verongelijkt rekende. Het Vde deel der Archives is niet rijk aan bescheiden, die deze politieke schermutselingen kunnen toelichten, en daarom zijn ons de stukken in deze aflevering der Geschiedkundige Bijdragen dubbel welkom. De belangen der beide stadhouderlijke takken van den Nassauschen stamboom waren in sommige opzichten dezelfde, en door samenwer- | |
[pagina 190]
| |
king het best te bevorderen, doch in andere opzichten tegenstrijdig. Tegenover de naijverige Staten hadden de stadhouders hun macht gelijkelijk te handhaven, en elk had er belang bij dat de bevoegdheid van den ander vermeerderde en althans niet verminderde. Legde Holland zijn stadhouder aan banden, Friesland zou zich haasten dat uitlokkende voorbeeld te volgen; en omgekeerd. Maar aan den anderen kant, de stadhouder van Holland en van nog vier andere provinciën streefde er naar om stadhouder van al de gewesten, van de geheele Unie te worden. Oldenbarnevelt had in der tijd dien hoogen post voor Maurits op het oog gehad; en Frederik Hendrik had dien bijna voor zijn zoon Willem II bemachtigd. Had deze zijn ouderen neef, Willem Frederik, overleefd, hij zou reeds geworden zijn, wat nu eerst een eeuw later Willem IV werd. De jongere tak moest dus, uit den aard der zaak, de toenemende grootheid en macht van den ouderen met argwaan, met bezorgdheid gadeslaan. Uit deze onderlinge verhouding moeten wij het gedrag der Friesche stadhouders, bepaaldelijk van Willem Frederik en zijn zoon Hendrik Casimir II, ten opzichte hunner neven van Oranje verklaren en hiernaar beoordeelen. Hendrik Casimir had bovendien een bijzondere reden om Willem III niet te beminnen. Deze, zes jaar ouder dan hij, was hem van der jeugd af ten voorbeeld, ten beschamend voorbeeld gesteld. Hij was altijd nalatig, en verdiende berisping; zijn neef was altijd een model van ijver en plichtsbetrachting. De brieven van zijn moeder, Albertine, die in de Archives staan afgedrukt, zijn vol van zulke vergelijkingen, die den jongen Hendrik zeker voor den braven neef niet hebben ingenomen. En even als in de kinderjaren bleef het later gaan: Willem III was en bleef de groote man, die door sommigen bewonderd, door anderen gehaat en gevreesd, door allen als een man van gewicht behandeld werd. Met hem vergeleken had de stadhouder van Friesland niets te beteekenen. Hij gevoelde het zelf, en Willem III liet het hem ten overvloede meer dan noodig was gevoelen. De Prins van Oranje verlangde natuurlijk, want zijn eigen belang bracht het meê, met den Prins van Nassau op goeden voet te staan, zijn bijstand te ondervinden en hem wederkeerig tegenover de Staten te steunen; maar hij wilde hem niet als zijn gelijke behandelen en nog minder door hem als zoodanig aangemerkt en behandeld worden. Hij verlangde, als hoofd van het geslacht, als eerste in de republiek, als oudste in jaren en boven vergelijking uitmuntend in bekwaamheid, met eerbied, met ondergeschiktheid bejegend en geëerd te worden. Juist die ondergeschiktheid was den stadhouder van Friesland ondragelijk, en hij kon het niet van zich verkrijgen haar te betoomen. Van daar dat samenwerking somwijlen, als de omstandigheden er toe noopten, voor een poos plaats | |
[pagina 191]
| |
greep, maar vriendschap, weêrzijdsche gehechtheid steeds bleef ontbreken. Samenwerking werd omstreeks 1685 dringend gevorderd. Tot op dien tijd had de tegenwerking van Holland, door Hendrik Casimir begunstigd en door diens provinciën gestijfd, den grooten Willem belet met eenige kracht de heerschzucht van Frankrijk te beteugelen. Maar, daar werd het Edict van Nantes, eer het nog herroepen was, op het schandelijkst overtreden; de provinciën werden door protestantsche vluchtelingen uit Frankrijk overstroomd. De burgerij, die zich gewoonlijk door de wijsheid der Heeren naar willekeur liet regeeren, begon den zeer bepaalden wensch, om Frankrijk niet langer te believen, aan den dag te leggen. Wie oogen had voor de teekenen des tijds, kon zien dat Willem III van nu af voor zijn politiek op de goedkeuring en de medewerking der natie kon rekenen. De raadslieden van Hendrik Casimir zagen het in, en hun liefde voor het bedreigde protestantisme maakte hun het samenstemmen met het volk gemakkelijk. Terwijl de regenten van Amsterdam nog aarzelden en onwillig naar de roepstem hunner burgers luisterden, sloten reeds de gemachtigden van Hendrik Casimir den 21sten Maart 1685 het accoord, dat hem verplichtte de politiek van Willem III te bevorderen. Wij wisten dit reeds, hoofdzakelijk uit de depeches van den Franschen gezant d'Avaux. Maar de eigenlijke voorwaarden der overeenkomst waren ons onbekend gebleven, totdat de Heer v. Sypesteyn ze ons in deze aflevering heeft meêgedeeld. In Bijlage XXII geeft hij ons een copie van het door Fagel eigenhandig geschreven en door den Prins onderteekende stuk, hetgeen, blijkens een brief, die in de Archives voorkomt, ook door den stadhouder van Friesland goedgekeurd en geteekend moet zijn. De voorwaarden zijn opmerkelijk genoeg: Hendrik Casimir verbindt zich om de buitenlandsche politiek van Willem III zoo veel hij kan in de hand te werken; zijn raad zal aan den anderen kant door Zijn Hoogheid overwogen en zoo mogelijk gevolgd worden. In de binnenlandsche zaken zullen beiden elkanders ‘crediet, autoriteyt ende gesagh’ bevorderen. Wat de onderlinge verhouding betreft: ‘de Prince van Nassau sal bysonder noyt naerlaeten sodanigen respect ende deference te hebben voor den heere Prince van Orange, als deszelfs eminentie in verscheyde gesighten meriteert’; de Prins van Oranje, aan den anderen kant, ‘wil den Heere Prince van Nassau van syne bysondere gunste, affectie ende genegen vrientschap verseekert hebben.’ In dezen geest worden verder enkele quaestieuse punten, waar de bevoegdheid van den een met die van den ander in botsing kwam, geregeld, en overigens afgesproken, dat in het vervolg alles in der minne en niet door vijandig tegenstreven geschikt zal worden. - Hendrik Casimir had dus gebogen en toege- | |
[pagina 192]
| |
geven, niet Willem III. Deze had nooit iets anders begeerd dan wat hem thans werd ingewilligd. Volgens d'Avaux had hij eenige maanden te voren onbewimpeld gezegd: qu'il ne prétendoit aucune chose sur lui (le prince Henri Casimir), et qu'il vouloit seulement conserver les mêmes prérogatives à l'égard du Prince de Nassau, que ses ancêtres avoient eu à l'egard de ceux de ce Prince. Maar ten onrechte had Zijn Hoogheid gemeend, dat een verzoening niet mogelijk was, zoo lang professor Van der Waayen de raadsman van Hendrik Casimir zou blijven. Deze, eerst predikant te Middelburg, en in 1676 als zoodanig door Willem III af-, en zelfs de provincie Zeeland uitgezet, en om die reden door den stadhouder van Friesland aanstonds, tegen het advies der andere professoren, tot hoogleeraar te Franeker aangesteld, en weldra tot vertrouwden raadsman bevorderd, had zeker een ouden wrok op den Prins te koelen; maar tegen Lodewijk XIV had hij meer dan persoonlijke grieven; tegen dezen had hij de zaak van het bedreigde protestantisme te verdedigen, en, tot zijn eer zij het gezegd, hij offerde aan het algemeen belang zijn wraak op, en werkte tot de verzoening der beide neven ijverig mede. Hij liet zich persoonlijk door Willem III bevredigen met een verklaring, van 4 Juni 1685, waarbij het vroegere bevel van uitbanning uit Middelburg en Zeeland ingetrokken, en het geheele besluit van afzetting krachteloos gemaakt werd. - Deze nog al curëeuse acte staat verscholen in het 4de deel van de Geschiedenis der Nederlanden van Le Clerc. De verzoening tusschen de beide neven was niet hartelijk, niet duurzaam, wij zagen het reeds. Maar het misnoegen van Hendrik Casimir werd gedurig machteloozer, naar mate het aanzien van Prins, van Koning Willem zich verhief. Den hoogen rang, dien hij begeerde, dien van maarschalk, heeft zijn neef hem steeds onthouden, waarschijnlijk omdat het hem aan de daartoe vereischte bekwaamheden ontbrak. Hij gevoelde zich door deze teleurstelling zeer gegriefd, maar het gevoel zijner machteloosheid schijnt hem op den duur gecalmeerd te hebben. Toen hij in 1696 stierf, was hij althans niet in openlijke vijandschap met Willem III, die dan ook, in strijd met het testament van Frederik Hendrik, bij zijn uiterste wilsbeschikking den Frieschen tak boven den Brandenburgschen bevoordeeld heeft. Wij zijn dank schuldig aan den uitgever voor de zorg, waarmeê hij zijn belangrijke bescheiden uitgegeven en toegelicht heeft. Stellige misvattingen hebben wij in zijn arbeid nagenoeg geen bemerkt. Alleen de ongeteekende brief van d'Avaux, dien hij tot 1685 of '86 brengt, had vroeger geplaatst moeten worden; hij dateert van 23 Juli 1682, zoo als blijkt uit de zinsnede: ‘le mémoire, que le Sr. Petkum a presenté ce matin;’ want geen andere memorie dan | |
[pagina 193]
| |
die van de opgegeven dagteekening (te vinden in den Mercurius van dat jaar) kan hier in den samenhang van den brief bedoeld wezen. Ik zou deze weinige opmerkingen, die ik erken dat niet veel beteekenen, zeker niet te berde hebben gebracht, en liever gewacht hebben tot ik deze aflevering te gelijk met een volgende kon aankondigen, ware het niet dat alle hoop op een volgende aflevering voor goed vervlogen is. De verdienstelijke uitgever is reeds, in de kracht van zijn leven, tot onberekenbare schade der wetenschap, gestorven. Voor allen, die het voorrecht hebben gehad hem te kennen, zal hij onvergetelijk blijven; want hij was niet slechts een geleerd en bekwaam, hij was een rechtschapen en welwillend man, dien men niet kon kennen zonder hem te achten. Door een aantal verdienstelijke historische werken heeft hij zich een blijvenden naam verworven; maar toch, hoe veel meer zou hij hebben verricht, hoeveel hooger roem zou hij hebben verworven, indien hem nog eenige jaren levens waren gegund. Vooral als uitgever van belangrijke bescheiden zou hij de wetenschap nuttig zijn geweest. Als medearbeider van den Heer Groen van Prinsterer, als aangewezen opvolger van dezen, had hij het overrijke Huisarchief te zijnen gebruike; en met genot bracht hij daaruit het belangrijkste aan het licht. Al zijn beschikbaren tijd gebruikte hij om den voorraad te schiften, te ordenen, bruikbaar te maken. Weinige weken voor zijn dood leidde hij mij rond in den rijkdom, dien hij beheerde, toonde mij hoeveel belangrijks er, zelfs nog na de uitgave der Archives, voorhanden was, hoeveel bepaaldelijk over het tijdvak van Willem V. Vol ijver en opgewektheid was hij bezig met de bouwstof voor volgende afleveringen zijner Bijdragen te verzamelen: hij wilde de correspondentie van Prins Frederik, den vroeg gestorven broeder van Koning Willem I; hij wilde de mémoires van Prins Willem II, die hij te Dessau gevonden had, en die hij uiterst belangrijk achtte, weldra in het licht geven. Weinig dacht ik, dat deze plannen om zulken reden onuitgevoerd zouden blijven. In de kracht van den mannelijken leeftijd, in schijnbaar uitnemende gezondheid verliet ik hem, om hem nooit weêr te zien. - Moge een ander volvoeren wat hij zich had voorgenomen. Moge de Heer Groen van Prinsterer een even waardigen medearbeider vinden, als hij in den Heer Sypesteyn verloren heeft.
R.F. | |
[pagina 194]
| |
Twa Utfenhusers by Nammen-Om. Forhalen en teltsjes by'n oar brocht fen Waling Dijkstra. To Leauerd by H. Kuipers. 1865.
| |
[pagina 195]
| |
Bij zoo groote kitteloorigheid van een der Winterjoune-nocht-koningen loop ik zeer zeker groot gevaar, voor dien schuilenden, pikhebbenden iemand te worden aangezien, dien het nergens anders om te doen is dan om de twee grootheden, koningen over de tien en twee stammen, te onttroonen en zich zelven te laten uitroepen tot koning over geheel Israël. Tot geruststelling der twee Winterjoune-nocht-vorsten zij het gezegd, dat ik hun gaarne de aureool van hun koningschap laat, zij het dan ook maar een Winterjoune-nocht-koningschap. Laten zij koningen zijn in.... neen, niet in Israël, maar bij hunne Winterjoune-nocht, ik heb er niets tegen; doch zij vergeven 't mij, dat ik nu eenmaal volstrekt niet koningsgezind ben, zelfs niet constitutioneel koningsgezind, maar..... Doch, politiek er buiten; die toch heeft zeker met onze Winterjoune-nocht-koningen niets te maken. Alleen mogen zij begrijpen, dat ik voor hun koningschap bitter weinig respekt heb, en al juichen duizenden: ‘Leven de Winterjoune-nocht-koningen!’ ik bedaard den hoed op 't hoofd houd en niet juich. Ik ben geen minnaar van onbegrijpelijk diepzinnige poëzie evenmin als van berijmd proza, en al is het minder constitutioneel den naam des Konings in de debatten te mengen, zal ik mij toch verstouten eene majesteitschendende hand te slaan aan het proza, zoowel als aan de poëzie, van H.H.M.M. de Winterjoune-koningen. De beoordeeling der tegenwoordige Friesche letterkunde levert hare eigenaardige bezwaren op. Friesland heeft weinig schrijvers in zijne volkstaal opgeleverd. Na Gysbert Japicx, wiens Tjeskemoers Zeeangst alleen hem reeds tot waarachtigen dichter zou stempelen, om van geen andere zijner keurige genre-stukjens te spreken, lange, lange jaren van onvruchtbaarheid. De Friesche dichter Althuisen schier de eenige, die in een tijdperk van 200 jaren optreedt, vóór Eeltje en Joost Halbertsma de Friesche letterkunde uit haar toestand van verval opheffen. Ik wil hier alleen herinneren aan een allerliefst boeksken van Dr. Eeltje: De Jonkerboer of Krystyd in Sint Steffen yn Ald Frieslân’, zijn laatste, en niet zijn minste. Voor hen, die Friesch lezen, behoef ik maar het aandoenlijk gedicht: ‘de Wyte Flokken’ te noemen, en zij zullen erkennen, dat hij daar, als in zoo vele andere zangen, de teederste snaren wist te treffen van het gemoed, en dat Frieslands taal niet alleen is geschapen om tot voertuig te dienen voor allerlei min of meer vermakelijke platheden. Doch wij hebben hier niet te spreken noch over een Gysbert Japicx, noch over de Halbertma's en hunne verdiensten omtrent de herleving der Friesche letterkunde, maar over de boekjens hierboven aangekondigd. Met zeker zelfverwijt had ik ze maanden lang op mijne schrijf- | |
[pagina 196]
| |
tafel voor mij liggen; telkens zocht ik ze te vergeten door hen onder een hoop andere boeken te begraven; doch ook telkens moest ik ze weêr ontmoeten. Ik huiverde er eenigermate voor, want wat er van te zeggen? 't Makkelijkst zoude zijn er zich met een bladzijde vol banaliteiten af te maken, de herleving van Frieslands taal in een opkomende letterkunde breed uit te meten, met eenige gemeenplaatsen te besluiten, en aan het geheel den schijn te geven van een vuurwerk met kanonnades en bengaalsch vuur. Recensent zoude dan misschien een deel krijgen van den wierook, toegezwaaid aan ‘de Koningen in Israël,’ terwijl hij thans al licht den vorstelijken banbliksem op zijne kruin zal doen neêrkomen. Doch ik gevoelde mij niet geroepen om ook voor het vervolg de verplichte lofredenaar te worden der hedendaagsche Friesche letterkunde, vooral wanneer de voortbrengselen er van niet veel meer zijn dan.... ‘Fleurs éphémères,’ dacht ik bij mij zelven, ‘zoo gij al verdient den naam van bloemen te dragen, zijt gij eigenlijk wel waardig in het lange en breede besproken te worden; ware het niet beter u te vergeten na het kortstondige genoegen(?) van een oogenblik? Is het niet uw eigenaardige provinciale dracht, die ook de oogen van anderen tot u trekt, en zoude men zonder dat kleed het wel der moeite waard keuren u aan te zien? Gij komt buiten onze provincie in andere streken van ons vaderland, en terwijl men er den vreemdeling verstaat, met hem vriendschappelijk verkeert, zijne boeken als ‘household works’ vereert, kent men u, den landgenoot, niet; en toch, men wil u kennen, men wil althans iets van u weten. Men schaamt zich eene taal niet te kennen, die in ons eigen vaderland wordt gesproken; en als men dan naar u vraagt en nadere inlichtingen nopens u inwint, dan is het heel treurig, als men met Nurks moet zeggen: ‘Hm! niet veel zaaks.’ Nu en dan verschijnen er werkjens van verschillenden aard in het Landfriesch, verhaaltjens, voorlezingen, verzen, berijmd proza, rederijkersdrama's en wat niet al. Hunne aantrekkelijkheid zijn zij daaraan verschuldigd, dat zij in de ‘tale des volks’ geschreven zijn; de belangstelling, die zij opwekken, komt dan ook vooral uit het volk, en wel het volk ten platten lande. Volkslektuur in den waren zin des woords, niemand meer dan ik die er mede dweept; doch zouden wij hier wel met eene volksliteratuur te doen hebben, die beschavend en veredelend op het volk kan werken? Land-friesch is de geijkte, de deftige titulatie, die aan de tegenwoordige taal der Friezen, althans bij de taalbeoefenaars, wordt gegeven. Doch die naam kan eenigermate onder het ‘voorzangers-Nederduitsch,’ | |
[pagina 197]
| |
zooals van Lennep het noemt, worden gerangschikt. Geen mensch toch krijgt het in zijne hersens om het zoo te noemen; en beging men de dwaasheid een boer te vertellen, dat men geen Land-friesch verstond of ten minste niet kon spreken, de man zou u uitlachen. Land-friesch heet in de tale des volks Boere-friesch, of wel platweg ‘boersk.’ Tusschen dien naam nu en de tegenwoordige letterkunde bestaat eenige overeenkomst. Ook deze is boersch, in den slechten zin des woords, en wel verre van hare afkomst te verloochenen, schijnt zij er een zeker behagen in te scheppen, zich plat en plomp, ruw en ongeslepen voor te doen. Zij legt gaarne een soort van ongemanierdheid aan den dag, en overdrijft het rjiucht in sliucht der oude Stand-Friezen wat heel veel. Wij eerbiedigen dat goed-ronde bij onze oude schrijvers; wij zijn niet bang voor de hartige scherts van een Bredero, die de dingen bij haar naam noemt en er geen doekjens om windt; wij houden van de ‘goede boerden’ onzer vaderen; doch tusschen een preutsch inachtnemen van allerlei willekeurige conventioneele vormen en het streven om ze geheel met voeten te trappen is een hemelsbreed onderscheid. Een schrijver voor het volk moet dat volk opheffen, niet tot diens laag dagelijksch peil afdalen. Er wordt tegenwoordig veel gesproken over realisme in de kunst; hier vindt het zijne verdedigers, daar zijne tegenstanders; doch hoe men daarover ook moge denken, niemand zal zeker ontkennen, dat in volksliteratuur een gezond realisme moet zijn. De tijd voor idyllische herders en herderinnetjes is voorbij; de coquette onnatuur van een Watteau en Florian, de paradijsachtige schwärmende onschuld van een Gesner, staan ons tegen; maar wij genieten bij Auerbachs Dorfsgeschichten, bij vele van Conscience's tafereelen, waar ze niet in ziekelijke overgevoeligheid ontaarden. Een dergelijk genot zullen de voortbrengselen der jongere Friesche letterkunde ons maar zelden geven. Waling Dijkstra's Zilveren Rinkelbel was een goed geschreven verbaal; doch hij geeft te veel, en omne nimium nocet. De laatste gewrochten zijner pen kenmerken zich door..... middelmatigheid (het woord is nog te gunstig), door onbeduidendheid. In de Nederlandsche letterkunde is de rubriek Volksliteratuur zeer schraal vertegenwoordigd. Onze Nederlandsche schrijvers behooren meest tot den gegoeden middelstand, tot de fatsoenlijke klasse in de maatschappij. Zij bewegen zich meest onder huns gelijken; met het eigenlijk gezegde volk, met den werkman, de arbeidende klasse, komen zij te weinig in aanraking. Zij verplaatsen zich moeilijk in den geest, de denkwijze dier groote menigte, in het dagelijksche lijden en strijden van minder gezegenden dan zij. Daarom achten wij het een zegen, zoo wij onder onze schrijvers mannen aantreffen, die ‘van uit den schoot des volks zijn opgegaan.’ Zij | |
[pagina 198]
| |
zullen het best in staat zijn, de snaren des gevoels bij dat volk te treffen; doch hunne taak is moeilijk, en de eischen, die men hun mag stellen, moeten niet te gering zijn. Weten zij den goeden volkstoon te treffen, toestanden uit het leven des volks te grijpen en ze tintelend van waarheid weêr te geven, zij hebben eene schoone levenstaak voor zich. Met welk een enthousiasme werden Conscience's eerstelingen ontvangen, door rijk en arm verslonden! Van Beers' ‘Kerkportaal,’ ‘Bij de wieg van het kind eens armen,’ ‘Een bloem uit het volk,’ om geene anderen te noemen, moesten weêrklank vinden ook in de harten van het volk. Schetsen, tafereelen zijn het, - en hoe treffend waar, - van de vreugd en het lijden der arbeidende klasse, die hun, mannen des volks, van nabij bekend zijn. Neem Cremer's Betuwsche Novellen, zijne ‘Distels in 't Weiland’ en vergelijk ze met de laatste voortbrengselen der Friesche Muze, en - welk een hemelsbreed verschil! Het dialect geeft een eigenaardige liefelijkheid, een naïveteit, een frischheid, die zelfs eene betrekkelijk geringe kunstwaarde van een novelle verbergen en vergoelijken kan, doch nooit zal het dialect in staat zijn een prul tot een kunstwerk te stempelen. Wij spraken daar van de Friesche Muze, hoe zullen wij ons die voorstellen? In Van Beers' ‘Levensbeelden’ is door de hand van onzen genialen Israëls als titel-vignet het beeld der Vlaamsche Muze geschetst, of laat ons liever zeggen van de Muze van Van Beers. Een lijdende gestalte met weggeteerde wangen, zwevende over de beemden van Vlaanderen, mijmerend en dwepend, bleek en slank als een middeleeuwsch heiligenbeeld, verzonken in weemoedige droomerijen. Ware ik teekenaar en moest ik het beeld der Friesche Muze, der Muze van de Winterjoune-nocht-koningen schetsen, ik zou ze mij voorstellen als een stevige, glundere boerendeerne, een knap slag van een vrouwmensch, met wangen als melk en bloed, met een haast te forsche gezondheid, kortom: een Meyt als een paert, die kan ryen en omsien,
Sy het hangden an heur lyf, in sy kanse uyt de mou steken,
zooals Bredero zegt. Zweeft de Vlaamsche Muze boven den grond, de tegenwoordige Friesche is te grof en te plomp voor dergelijke sylphiden-bewegingen; zij staat met een paar stevige voeten in de vette klei, en zij durft er door heen te baggeren. Is de schets van dit beeld min bevallig, het is onze schuld niet; de lezer oordeele of ze overdreven en slecht gelijkend is. Het eerstgenoemde werkjen, Twee Logeergasten bij Nammen-Oom, is een verzameling van Verhalen en Vertelsels, ‘niet allemaal nieuw,’ | |
[pagina 199]
| |
maar in een nieuw pak kleêren gestoken. De schrijver motiveert het verbeterde kostuum aldus, dat ‘een mooi, nieuw pakjen een “jierich faem”, d.i. een meid op jaren, soms vrij wat opknapt, ja, wel eens aan den man helpt.’ Dat de schrijver zijne oude vrijster aan den man zoekt te helpen, is zeker vergeeflijk; doch ondanks het nieuwe pakjen zullen degenen, die er zich aan vergapen, spoedig bemerken dat het geen lief, snoeperig bekjen is van achttien zomers, maar een bedaagde vrijster, daar niet veel moois aan is. De nieuwe vorm aan het boeksken gegeven is deze, dat tien losse verhalen door een zekeren draad aan elkander zijn geregen, een soort van Heptameron. Is in Boccaccio's Decamerone de pest de aanleidende oorzaak geworden tot de verzameling Novellen, wier toon evenwel niet aan zulk eene gruwelijke ramp herinnert, hier is een oude jichtige boer, die er warmpjens inzit, de inspireerende genius, en zijne twee gasten, de Utfenhusers, de verhalende personen. Nammen-Oom was op een rare manier aan zijn geld gekomen. Op een oude boereplaats te Jinsenburen woonde vóór 50 jaar een weduwe. ‘Van het mensch was 't allerjongste al af en ze was ook niks niet mooi voor de wereld, maar dat nam niet weg dat ze nog wel vrijers kreeg, want er waren genoeg die er wel trek aan hadden om boer te worden op die plaats. Seaskjen had het wel in de rekening dat het al die liefhebbers meer om de veeren te doen was dan om de vogel, en daarom had ze 't niet erg op die knapen begrepen. Evenwel moet je niet denken, dat ze al heelendal afkeerig was om weêr te trouwen; neen, zoo was 't niet; maar ze zag wat beter uit haar oogen dan een hoop van die jonge meiden van een jaar of negentien, twintig, die er vaak maar in loopen als de bul in de rook (hooi), en niet gerust zijn eer ze in een huisvol onrust zitten. Maar Seaskjen had nog een vrijer, waarvan een hoop lui zoo niet wisten, en dat was haar eerste knecht Ridsert, een flinke jonge kerel, kloek en oppassend en best in zijn werk. Ridsert maakte gading om de vrouw en zij was niet afkeerig van hem. Van hem kon ze dan ook wel begrijpen, dat als ze er zoo warm niet in had gezeten, hij ook wel liever een flinke jonge meid had gehad, maar’ - aan de andere vrijers, die haar als een tweede bestorven Penelope omzwermden, had ze geen zin. Ze maakte zich geene illusies over zich zelve, want, zeide zij: ‘Hebben ze geld en passen ze goed op, mij docht dan behoefden ze bij zoo'n oude weduw (!) als ik niet te komen; dan konden ze wel bij knappe, jonge boeredochters klaar komen, en 'k wou hebben dat ze die dan ook veel liever zouden hebben dan mij.’ Kortom, het einde van het lied was dat Seaskjen Ridsert trouwde. 't Was voor zoo'n armen drommel een heele trek uit | |
[pagina 200]
| |
de loterij, van knecht meester te worden en op den koop toe te krijgen - een oud vel! Waar zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel aan ziel
En hart met hart te gader!
Velen vinden het zeker met mij een treurig verschijnsel in de maatschappij, dat om het lieve geld de bloeiende jeugd zich aan de grijsheid verbindt, dat men zijne ziel, zijn hart, zijn levensgeluk verkoopt om er warmpjens in te komen; zij verwachten een woord van strenge afkeuring van den schrijver, wiens taak het is tot het volk te spreken, op het volk te werken; zij wilden dat hij het mes in den kanker zou zetten; maar neen! de schrijver constateert eenvoudig een feit; op de natuurlijkste wijze der wereld vertelt hij de zaak, zonder een enkel woord van afkeuring. 't Is ontegenzeggelijk waar dat het geene zeldzaamheid is, vooral ten platten lande, dat de veel jongere knecht trouwt met de weduwe van zijnen overleden meester, die zijne moeder zou kunnen zijn; maar juist omdat die tegennatuurlijke onzedelijkheid, bij den man voortkomende uit laag egoïsme en geldzucht, bij de vrouw uit wie weet wat? omdat zij, zeg ik, niet ongemeen is, moest een volksschrijver de wonde peilen en geen zachte meester zijn. Een broer van Ridsert, een oud soldaat van Bonaparte, komt eerlang bij het jonge(?) paar inwonen en krijgt na den dood van man en vrouw het vruchtgebruik van hun goed. Als arme ‘lûsangels’ (ik vertaal het woord liefst niet) waren de gebroeders bij Seaskjen gekomen en begrepen dat het billijk was, wanneer het goed tot de verwanten der vrouw na hun overlijden terugkeerde. Dit was de uitslag van een gesprek van Nammen en Ridsert, die, toen hij zijn einde voelde naderen, zijn broer te kennen gaf, dat hij ‘zoo dempig was als een oude knol.’ Nammen werd na Ridserts dood zelf boer, en wordt ons beschreven als ‘een kerel zoo taai als het vel van een aal, die stuk noch dood kon. Het vet kon hij wel met den lepel drinken, en hij at er altijd maar op toe, het bekwam hem altijd even goed.’ - ‘Als hij op een zomerdag eens ter deeg zweette, dan kon hij er maar een paar napjens vol karnemelk of een troep koudwater inslaan, en dan ging hij vaak maar op zijn “huid” in 't gras liggen om uit te poesten.’ Eindelijk krijgt hij de jicht, wordt grommig en lastig, en besluit een neef en nicht van vrouws kant bij zich te vragen. De beschrijving van neef Folkert, als hij naar Nammen-Oom toewandelt, is niet onaardig, evenmin als zijn gesprek met een bôllefrou, een vrouw, die met een broodkorf door het land loopt, en er nog al veel het baantjen van scandal-mongster bij uitoefent. Als een dea ex ma- | |
[pagina 201]
| |
china verschijnt ze den jonkman om hem op de hoogte te brengen van Nammen-Ooms andere gast, Jiskjen, een ‘boerelapskroor’, hetwelk is overgezet zijnde, een boerenaaister, die hem bij Oom was voorgekomen. Het meisjen heeft een eerlijke verkeering met een schoolmeester, natuurlijk een kwast, die ‘pûrim slaat als een burgermeester; en wiens jas, als hij bij voorbeeld daar bij dat boerehuis is, hier nog bij het hek is, en als hij met zijn gladgepoetste laarzen den weg langs klotst, dan komen de wormen van verbazing uit den grond zetten.’ Folkert was bij het bericht, dat zijne onbekende nicht hem reeds voor was bij Oom, volstrekt niet op zijn gemak. Zijn vader had hem al gezegd, dat zij ‘den vogel niet over 't net moesten laten vliegen,’ en hoewel hij niet veel zin er aan had zijn ouden, jichtigen Oom te bezoeken, was de zucht naar het lieve geld toch grooter. Folkert rekent dan ook op ongenoegen met zijne nicht, die hem in den weg zat, doch moest na hunne ontmoeting toch bekennen, ‘dat zij niet erg boos uit haar oogen zag, en wat haar uit den mond (mûle) kwam ook goed op zijn pooten stond.’ Uit vrees voor twist met elkander zoeken zij wat te bedenken, dat den ouden man wat verstrooien, en aan de pijnlijke houding tegenover elkander afleiding geven kon. Men besluit den tijd met vertellen te korten en Jiskjen vangt aan met een verhaal: ‘Hoe wonder het al loopen kan.’ Beurtelings zoekt nu elk den ouden man genoegen te geven, en worden achtereenvolgens nog negen verhalen gedaan, wier titels zijn: ‘Hoe slecht het al loopen kan; Van een meisje die er wezen durfde; Goeddoen kan nooit geen kwaad; Van een Schoenmaker te Oosterlittens; Van een gierigen doorbrenger; Van een bekeerden zuiper; Wat verbeelding uitwerken kan; Wat echte vriendschap is, en Een studentengrap.’ Geen dier verhalen kan op groote verdienste aanspraak maken; zij staan niet hooger noch lager dan een menigte dergelijke novellen in het gros onzer tijdschriften. Hebben ze een oogenblik genoegen gegeven, toen ze als een ‘jonkfaem’ de wereld intraden, nú, als ‘jierrich faem’, hadden ze liever een plaats op een Hofjen moeten zoeken, in stede van een nieuw pak te koopen; en stil van de wereld vergeten de verdere levensdagen slijten. Onder het verhalen vinden de beide jongelieden meer en meer smaak in elkander, en het besluit is dan ook dat ze elkaâr krijgen. Een brief van Meester Leeghoofd (waarom toch altijd zulke namen, die aan de Braafharts, enz., van de Volksboeken der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, voor ettelijke jaren herinneren?), aan zijne moeder geschreven en bij vergissing in het couvert voor Jiskjen gesloten, maakt een einde aan het engagement. Hij spreekt er over den ouden geldzak, over Jiskjens vooruitzichten, die hij dadelijk ‘de hakken zal laten zien,’ als hij ziet dat er niets voor haar van Nammen-Oom is te halen, enz. | |
[pagina 202]
| |
Om toch geen gras er over te laten groeien, neemt Nammen-Oom beide jongelui onderhanden, en den volgenden dag is het engagement publiek. De ondeugd wordt gestraft in den persoon van den geldzuchtigen ondermeester, de deugd beloond in de geheel belangelooze(!?) Folkert en Jiskjen. Bij Dijkstra's werkjen hebben wij opzettelijk wat langer stilgestaan om de eigenaardige gebreken der hedendaagsche Friesche letterkunde te doen uitkomen. Behalve de groote onbeduidendheid van dit opgeknapt ‘jierrich faem’, is een groot gebrek verregaande platheid, een vleien van den ruwen, onbeschoften geest, die in het volk schuilt. Men vindt het Friesch vaak zoo naïef; moet dit evenwel ware naïveteit heeten, dan wenschen we met het genre liefst voortaan nooit meer kennis te maken. Het gaat met het Friesch zoowat als vroeger met het Latijn aan onze Academiën. Een dommigheid in het Hollandsch klinkt zoo dubbel dom; eene in het Latijn, met de statige toga omhangen, pronkend met zijn superlatieven, heeft nog menigmaal zijn fatsoen gered en een vrij aardige figuur in de wereld gemaakt. Een platheid in het Friesch zoekt men evenzoo menigmaal voor een naïveteit te doen doorgaan; in het Hollandsch vertaald zou ze niets minder of meer dan walgelijk zijn. Als proefjen diene een couplet uit een versjen in de Swanneblummen: Roels avondgebed (Rôel sín júunsgebeth), dat, letterlijk vertaald, aldus luidt: Dat boeredienen, wel, men zou,
Als men zich anders wat redden ken,
Er nimmer niet toe komen;
Want 't is een leven, waar men gauw
Zijn nocht van heeft: - ik weet het nou
En 'k zou 't wel graag verdommen.
Ter eere der Swanneblummen zij het anders gezegd dat zij zich in dit opzicht gunstig onderscheiden van de andere jongste produkten der Friesche letterkunde, vooral twee daarin opgenomen verzen ‘Forjilding’, vergelding, van den Heer D.B. Nieuwenhuis, en een soort van leekedichtjen van den Heer H.G. van der Veen, getiteld: ‘Stelsel end biginsel’, waarin een ernstiger toon is aangeslagen. Onder de prozastukken van meer degelijk gehalte kan eene voorlezing genoemd worden op Waterloo-dag door den Heer Hansma gehouden, over den slag van Stavoren in het jaar 1345 tegen Graaf Willem gestredenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 203]
| |
In eene andere prozabijdrage worden in den vorm eener novelle de huwelijken van jonge mannen met oude vrouwen en hunne nadeelige gevolgen geschetst. Het stukjen is getiteld: ‘Pieter heeft geld, maar wat heeft hij nu nog’? en een goede tegenhanger tegen Waling Dykstra's zedelijke verstomping en kras realistische beschouwing te dier zake. De derde is van den Heer Roker: ‘de Voorbijganger’, een bespiegeling over het uiterlijk en innerlijk van de passeerenden langs een venster, geheel in het genre van een luimige (of hoe men 't noemen wil) Nuts-bijdrage, een genre waarover ik mij hier maar niet verder zal uitlaten. Van het bundeltjen ‘Winterjoune-nochten’ hadden wij wel gewild dat in plaats van de 252 pagina's niet meer dan 52, op zijn allermeest, waren gedrukt. Wat eens bij het hooren bevalt, kan nog daarom den toets der kritiek niet doorstaan als men het leest. De meeste stukken der schrijvers kan men onder de rubriek ‘Rijmelarij’ rangschikken. Ja, maar, werpt men mij tegen: hoe goed is toch de strekking dier stukken, hoeveel praktische wenken bevatten ze niet, enz. enz. 't Is mogelijk, zeer mogelijk; maar is het wenschelijk voor de eer der Friesche letterkunde allerlei langgerekte moralisaties op rijm de wereld in de zenden? Bij het lezen van zulke verzen(?) denk ik onwillekeurig aan eeuwige juweeltjes uit de Braga, die het genre der kreupele nuttigheidsverzen zoo treffend weêrgeven, en toen ik voor eenige dagen Salverda's Hiljuwns-Uwren eens weer ter hand kreeg, en mij vermeldde in zijne schoone verzen, in een welluidende en krachtige taal geschreven, was het eene ware penitentie tot het gerijmel te moeten terugkeeren. Ik stelde mij in den toestand van den betooverden mopshond uit Heine's Atta Troll, die niet kon verlost worden voor en aleer ‘eine reine Jungfrau’ de gedichten van een onbekenden Zwabischen dichter had uitgelezen in den nacht van Sint Silvester - ‘ohne einzuschlafen’, moest ik met betrekking tot de rijmen der Winterjoune-nocht-koningen zeggen: erstens
Bin ich keine reine Jungfrau,
Und im Stamde wär ich zweitens
Noch viel wen'ger, die Gedichte
(Der zwei Dichter) je zu lesen,
Ohne dabei einzuschlafen.
Een geestige parodie op de hedendaagsche Rederijkersgezelschappen, sociétés d'admiration mutuelle, kweekscholen van pedanterie, verdient eene zeer gunstige uitzondering op de overige stukken van het bundel- | |
[pagina 204]
| |
tjen te maken. ‘Een boer, eerelid van het Versopzeggersgezelschap: de Armslag’, is de titel van het stuk, en bevat o.a. een flinke persiflage (zoo het er ten minste eene is) op zoogenoemde ‘humoristische’ nutslezingen, een woekerplant nog maar al te veel bij ons en vogue, vooral door de commis-voyageurs in geestigheid, die het land doortrekken, lezende en geestig zijnde. Het onderwerp der lezing is over ‘Kool’. ‘Eerst sprak de lezer over witte kool, hoe de bladen van de plant voortkwamen uit een stronk, zoodat daardoor van zelf de stronk zijn sappen verloor, - even als een moeder die alles opoffert om haar kinders knap aan hun uitzet te helpen en zoo zelf arm wordt, waarom hieruit makkelijk de afleiding te vinden zou zijn van het spreekwoord: “Een oud wijf en een koolstronk daar zit geen pit meer in.” Toen sprak hij over de roode kool, als een heerlijke gave voor zulke landstreken daar de wijnstok niet tierde, omdat het roode koolsap al meer en meer het druivensap onnoodig maakte, hetgeen van zelf de welvaart van wijnkoopers en kasteleins bevorderen en de afschaffing van sterken drank op den duur goed doen moest. Toen sprak hij over savoysche kool, waarvan de keizer van Frankrijk, Napoleon III, zooveel hield. Verder over Brusselsche kool, waarmeê in 1830 zooveel gewonnen en verloren was.’ Tot zoover is de korte schets een heerlijke handleiding voor een ‘humoristischen’ verhandelaar, doch nu komt de lust tot platheden weêr boven, die de verdere overname moeilijk maakt. - ‘Over boerekool, die zoo oprispte, dat een troep luî hals en mond (mûle) vol hadden van kool.’ Uit vrees voor meer oprispingen zal ik den lezer de zuurkool sparen. En hiermede zeggen wij deze gewrochten der hedendaagsche Friesche letterkunde vaarwel, doch voegen er den wensch bij: Exoriare aliquis! moge, zoo er nog levenskracht in de Friesche taal overig is, eerlang een schrijver opstaan, in staat om den volksgeest op te heffen, den smaak te veredelen, en in den waren zin des woords een volksschrijver te zijn. Klaus Groth en Sophie Dethleffs zijn er de bewijzen voor in Noord-duitschland, dat een krachtig ontwikkeld nationaal gevoel, een warm patriotisme, kunnen inspireeren om te schrijven in een versmade en verwaarloosde volkstaal, die bijna had opgehouden schrijftaal te zijn; doch beide zijn bezield door grootscher ideeën dan die wij in de hedendaagsche Friesche letterkunde aantreffen. Ontwikkelt zich de Friesche taal in hare eigenaardigheid door eene bloeiende letterkunde, niemand meer dan wij zullen het toejuichen; doch wij mogen ze geen lang leven toewenschen, als zij enkel dient tot een voertuig van onbeduidende platheden, als de meeste harer laatste vruchten. Eelco Verwijs. |
|