| |
| |
| |
Politiek overzicht.
's Gravenhage, 25 Maart 1866.
Horas non numero nisi serenas: - ik tel alleen de uren waarin het helder is - was volgens Leigh Hunt het opschrift van een zonnewijzer. De geschiedenis moet anders tellen. Zij telt meestal alleen die jaren en dagen waarin het onstuimig toegaat; waarin hartstochten en driften tegen elkander woelen; waarin dreigende problemen een beslissing eischen; waarin revoluties afwisselen als de saizoenen. Het jaar des Heeren 1866 schijnt in dit opzicht een zeer merkwaardig jaar te worden. Een dreigende oorlog in het verschiet, een omwenteling die een vorst buiten de grenzen zet, een volk op allerlei wijzen gehoond en gesmaad in zijn vertegenwoordigers, zijn feiten die telken dage door de dagbladen worden medegedeeld. De geschiedenis gelijkt tegenwoordig haast aan de zee, die haar treffendste licht-effecten aan den storm verschuldigd is, en zoo duister is alles in Europa getint, dat zelfs de zittingen van het Wetgevend Ligchaam te Parijs een zekere lichtzijde verkrijgen.
Allermerkwaardigst is dit jaar werkelijk het debat in het Wetgevend Ligchaam over de troonrede van den keizer geweest. Het zijn niet alleen de redevoeringen en de parlementaire worstelingen die zoozeer boven andere jaren de aandacht trekken, als wel de vorming van eene geheel eigenaardige oppositie in den boezem van de Kamer zelve. De verschillende laatste verkiezingen van het land, het zoogenaamde programma van Nancy, de geaccentueerde houding van Olivier hebben een resultaat opgeleverd. Er heeft zich een tiers-parti in het Wetgevend Ligchaam gevormd. Eene partij, die ver zich verwijderd houdend van de beginselen der zoogenaamde democratische en orleanistische fractie, met hart en ziel het keizerrijk
| |
| |
aanneemt, maar nu dat keizerrijk in liberalen zin wil zien regeren. Het programma van zulk een partij is op het oogenblik nog niet weidsch; het aantal stemmen (een vijftigtal) is nog niet overgroot, hoewel het toch een zeker gewicht in de schaal werpt: - maar waar die partij een vasten wil betoont, zal zij een weg vinden om haar stelsel meer en meer ingang te doen vinden. Tot nu toe bepaalt zij zich met in het algemeen te verlangen dat ook de ministers verantwoordelijk worden en dus hun plaats in de Kamer hervonden, zonder tusschenkomst der ministres-orateurs; dat de Kamer zelve het recht van amendement en interpellatie herkreeg, dat het recht van vereeniging aan het land werd verzekerd, en dat de drukpers niet meer onder administratieven, maar onder wettelijken band stond. Het optreden van deze partij in de Kamer is door de twee zeer ongelijke strijdvoerende kampen, waarin tot nu toe de Kamer zich verdeeld had, niet met onverdeelden bijval begroet. De partij, die door Jules Favre wordt geleid en door Thiers bij tijd en wijlen wordt gesteund, heeft den nieuwen bondgenoot terzijde argwanend aangezien; de oude meerderheid heeft zich verbaasd en geërgerd, dat men niet meer zoo algemeen het keizerlijk bewind vertrouwde, en het gouvernement zelf heeft bij monde van Rouher met klem tot eendracht aangemaand. Doch de tiers-parti is haar weg gegaan, en heeft, bij het einde van de discussie over het adres, haar slag pogen te slaan.
Wij zijn het echter aan onze lezers verplicht een geheel overzicht van de zoo belangrijke adres-debatten te geven, en moeten dus eerst kortelijk aanstippen wat vooraf is gegaan. Wij zullen gelegenheid hebben reeds dadelijk de oud-parlementaire oppositie zich te hooren verklaren, want de algemeene beschouwingen werden geopend met eene rede van Thiers, die tegenover het weinig liberale keizerlijke idee in de troonrede voorgedragen, de werking van het parlementaire stelsel met al zijn rechten en voorrechten ontwikkelde. Het was vooral eene uitéénzetting van de beginselen van 1789, en eene bewijsvoering dat aan die beginselen, in de constitutie van 1852 aangenomen, geen gevolg werd gegeven. Het a-b-c van de politieke vrijheid werd door hem gespeld, met een gemak en met een eenvoud, dat het betoog bijna onweêrstaanbaar werd. Men kan zich, wanneer men dit gedeelte van zijne rede leest, bijna niet voorstellen, dat de kamer zich van dien man afkeert, en voor het meerendeel hem laat.... praten. Want hier is geen hartstocht die haat of vrees of
| |
| |
liefde in beweging brengt; hier is geen gloed die medesleept, en die aan overdrijving doet denken, neen het is het gezond verstand zelf dat spreekt, en zoo gematigd en helder mogelijk de eenvoudigste waarheden verkondigt. Alleen treft men van tijd tot tijd in die oogenschijnlijk zoo kalme rede opmerkingen aan, die een verwonderlijken lichtstraal op enkele begrippen en positiën werpen. Zoo bijv. deze definitie van de ministerieele verantwoordelijkheid: la susceptibilité d'honnêtes hommes qui ne veulent gouverner le pays qu'avec son assentiment; zoo ook deze karakteriseering van eene vrije natie: une nation libre est un être qui est obligé de reflêchir avaut d'agir. Pas deze korte zinsneden eens toe op de positie van een minister van binnenlandsche zaken onder Napoleon III, op den oorlog die in Mexico wordt gevoerd; en men zal begrijpen dat Thiers weet te verwonden. Overigens is Thiers geheel en al de man der Orleanisten, met al hun deugden en gebreken. Wanneer men zijne rede leest en herleest, begrijpt men dat het keizerrijk een zeker recht van bestaan heeft. Als men Thiers hoort spreken tegen het systeem van den vrijen handel, en de protectie hoort verdedigen; als men hem ziet declameeren tegen het recht van Italië om zich tot eene groote natie te vormen, daar zulks de veiligheid van Frankrijk zou bedreigen, dan merkt men op hoeveel kleine motieven, hoeveel weinig edelmoedige begrippen nog hun weg steeds vinden naar het hoofd van den alsdan zoo kleinen Thiers. Men ziet in, op welke drijfveêren de keizer zijn politiek doet steunen, en men begrijpt het beter waarom een Ollivier eene eigenaardige positie heeft willen innemen; waarom een eigenlijk gezegde keizerlijke oppositie zich heeft kunnen vormen.
Wij gaan nog verder. Wij gelooven dat men hetzelfde zal begrijpen zelfs wanneer men eene rede van Jules Favre heeft gevolgd. Jules Favre heeft in de vierde zitting der kamer vooral zijn triomf behaald, bij gelegenheid dat hij de buitenlandsche politiek en in het bijzonder de Romeinsche kwestie behandelde. Het is eene redevoering vol gloed en pathos, bedwongen in de meest strenge en sierlijke vormen. Gansch anders als de nuchtere Thiers weet hij zijn onderwerp aan te grijpen. Waarlijk verheffend is het dat in eene Fransche kamer gedachten worden uitgesproken als de volgende. Favre is bezig te betoogen dat de zaak van het Christendom niet kan afhangen van zoo materieel een bezit als het grondgebied van den Kerkelijken Staat; hij vervolgt aldus: Souvenez vous encore des enseignemens de l'histoire, enseignemens qui sont là pour nous éclairer.
| |
| |
Oui, autrefois à Rome existait une civilisation puissante qu'illustraient des penseurs, des poêtes et des philosophes que nous ne pouvons plus égaler. Toutes ces lumières ont disparu avec la liberté, et quand le dernier citoyen de Rome a été proscrit, ce peuple qui avait vaincu le monde tout entier a été vaincu par sa propre lâcheté: il s'est affaissé sous le poids de ses vices; il a roulé avec ses maîtres dans la fange du despotisme. Alors d'où est venue la régénération? Elle est venue d'un Dieu qui était né pauvre dans une crêche, de douze pêcheurs qui ont enseigné sa doctrine, qui n'avaient pour eux ni capital, ni armée, ni flotte, ni puissance matérielle, qui n'avaient pour eux que le rayonnement de leur âme et de la vérité. Le christianisme entre dans sa phase philosophique, il se fortifie par les lumières de la science. Au lieu de lui barrer le chemin du siècle, ouvrez le lui largement: qu'ils fassent ensemble un pacte d'alliance, qu'ils se reconcilient l'un avec l'autre. Le siècle profitera de la puissance morale du christianisme et le christianisme profitera de la puissance materielle du siècle en l'élevant jusqu'à lui. Si c'est là votre foi, comme c'est la mienne, ne l'humiliez pas avec des formules qui pourront lui donner le plus éclatant démenti. Craignez d'offenser Dieu en disant que sa doctrine éternelle peut être subordonnée aux aberrations et aux passions contingentes de ses créatures. En hoort Jules Favre nogmaals in de zestiende zitting dezer discussie aan de Regering de vrijheid vragen voor het volk; hij toont aan dat de keizer, door de ware vrijheid te ontzeggen, de natie dwingt zich bezig te houden met allerlei onwaardige zaken, met slechte stukken
op het theater, met zedelooze boeken, met publieke bals en den aankleve van dien. Hij eindigt alsdan met te herinneren het woord d'un grand génie dont l'Eglise a fait une de ses gloires, mais qui par les lettres, la science et l'éloquence, appartient au monde entier. Saturé des voluptés humaines, saint Augustin s'écriait: fecisti nos ad te, Deus, et inquietum est cor nostrum donec requiescat in te. C'est qu'en effet nous ne sommes rien si nous ne pouvons pas lever les yeux vers le ciel, et nous ne le pouvons, si nous ne sommes pas libres. Welnu, wij zeggen niet dat deze gedachten niet voortreffelijk zijn en op meesterlijke wijze zijn uitgedrukt, maar wij gelooven dat sinds de democratische oppositie haar ideeën tot de uiterste consequentie vervolgt, en ter wille van de hoogste motieven de verwezenlijking van die denkbeelden vraagt, er op deze aarde verschillende groeperingen van lieden worden gevonden, die, bang zijnde
| |
| |
voor het volle licht, behoedzaam in de schemering hun tocht naar den berg willen beginnen, en strevende naar gelijksoortige schatten, ze niet uit den hemel zouden wenschen te grijpen. Wij prijzen dit niet, wij verklaren slechts.
Het Wetgevend Ligchaam heeft zich ondertusschen zeer met de aarde bezig gehouden, want zes zittingen zijn aan de behoeften en toestand der landbouwende klasse gewijd. Het is het streven der keizerlijke regering geweest om door het toepassen van de vrije handelsbegrippen en door het opheffen van alle belemmeringen zoo veel mogelijk den landbouw vrije ruimte en vrije werkzaamheid te geven. De groote industrieelen, voor het meerendeel zeer protectionistisch, als Poijer Quertier, Jules Brame en tutti quanti, zijn hiertegen opgekomen en zij worden ditmaal terzijde gestaan door den ouden voorstander van het beschermingsstelsel, door Thiers. Maar is Thiers niet vooruitgegaan, de ideeën zijn het wel, en de keizerlijke regering heeft hier op haar tegenstander een schoonen triomf kunnen behalen. Rouher, die eenige dagen te voren zijn prestige had doen verbleeken door allen tact te verliezen bij een excentrieke redevoering van den ouden strijder uit het tijdvak van Louis Philippe, Glais Bizoin - (wien hij het woord: ce sont des pasquinades, naar het hoofd wierp) - Rouher wist op het hem zeer bekende gebied der economische vrijheid zijn plaats te herwinnen en met glans alle aanvallen af te staan.
Zonder ons bepaald bezig te houden met de discussie over Algiers, in welke discussie Lanjuinais met onmiskenbaar talent te velde trok tegen het constitueeren van een zoogenaamd Arabiesch koningrijk, zoo als de keizer zich dat schijnt te denken; en na aangestipt te hebben, dat de Saint Paul eene geweldige rede hield tegen het beleid van de financiën door Fould, terwijl de hertog de Marmier vrij kras tegen de willekeur der administratie sprak, vermelden wij nog dat ook de debatten over de buitenlandsche politiek niet onbelangrijk waren. Wel is waar werd op verlangen der regering niet gesproken over de Mexicaansche zaken, daar de onderhandelingen daarover met Amerika hangende waren; maar het feit, dat bepaaldelijk door het Wetgevend Ligchaam de aandacht des keizers werd geroepen op de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie, is niet zonder beteekenis, is eene vingerwijzing voor Pruissen.
En zoo zijn wij langzamerhand genaderd tot de discussie, waarbij de tiers-parti zijne apparitie op het staatstooneel maakte. Het amen- | |
| |
dement van Jules Favre en zijn zestien vrienden, die onmiddellijk de vrijheid vroegen, was verworpen, en Buffet stond op om de meer gematigde wenschen van hem en de 44 mede-onderteekenaars van zijn amendement te verdedigen. Met een verwonderlijke behendigheid zocht hij eene zachte nuance te geven aan het schelle licht, dat als van zelf op zijn persoon moest vallen: in de meest gematigde termen zocht hij der Kamer te beduiden, dat de wenschen van hem en van zijne partij inderdaad daartoe strekten om den keizerlijken troon nog meer te bevestigen. Het was thans het oogenblik te verklaren, dat de regering voort moest gaan op de baan, aangewezen door het decreet van 24 November 1860. Politieke vrijheid was de wettige eerzucht van Frankrijk. Maar stap voor stap moest zij verkregen worden en niet op eens, zoo als een Favre wilde. Pour obtenir cette liberté, pour la pratiquer, les lois ne suffisent pas, il serait trop commode de pouvoir se la procurer en les décrétant. Non, il faut se l'appropier par un long et pénible apprentissage. Dans cet apprentissage le pays a sans doute un rôle considérable, mais (en hier wendt Buffet zich tot de meerderheid, die het keizerlijk stelsel ongeschonden wilde behouden) le rôle de la couronne ne l'est pas moins. Pour le bien remplir, une dynastie nationale ne doit pas être un systême, et le prince que le pays a mis à sa tête a compris, il comprendra toujours cette grande vérité. L'empereur a dit qu'il fallait, au lendemain des crises politiques, se garder d'ériger des nécessités transitoires en maximes de gouvernement. Dus sprak Buffet, en wij hopen dat wij de beteekenis van zijn stap goed hebben doen gevoelen. Het is een klein begin - en het verwijt van een lid der meerderheid
tot hem gericht (Jerome David): gij neemt de gewichtigste vraagstukken van hunne kleine zijde op, is gegrond, - maar toch gelooven wij, dat op die wijze misschien iets kan worden uitgericht. Het spreekt van zelf, dat Rouher zeer te velde trok tegen de bewijsvoering van Buffet. Zijne rede was inderdaad allerbelangrijkst en wel de luisterrijkste van de gansche zitting. Met zeer groot talent wist hij de beginselen der constitutie van 1852 tegenover het parlementaire stelsel te plaatsen en uitéén te zetten welke nieuwe toestanden door het algemeen stemrecht waren in het leven geroepen. De minister resumeerde zijn stelsel aldus: Je dis qu'en présence de ce grand courant démocratique (le suffrage universel) on ne saurait présenter comme une suffisante garantie d'ordre et de protection ces institu- | |
| |
tions parlémentaires qui ont deux fois sombré, et que vouloir remplacer l'organisation actuelle, cette puissante et vigoureuse machine, par le systême d'horlogerie compliquée, qui s'appellait le gouvernement parlémentaire, c'est ne pas se rendre compte des grands courans de notre époque, et des grands contre-poids qui sont nécessaires pour les contenir.’ Het amendement van Buffet mocht bij de eindstemming 63 stemmen verwerven (de fractie van Jules Favre had zich natuurlijk daarbij gevoegd), terwijl 206 stemmen er zich tegen verklaarden. Het adres werd daarna in zijn geheel aangenomen en den 22sten Maart aan den keizer aangeboden. De keizer nam het adres aan met eene waarschuwing aan het Wetgevend Ligchaam om zich toch niet door ijdele droombeelden te laten medesleepen, en met een terugblik op hetgeen hij in 15 jaren voor Frankrijk had gedaan. Tegenover de oppositie plaatste hij zijn eigen persoon op den voorgrond.
Frankrijk heeft deze maand, ook buiten het Wetgevend Ligchaam, meer dan ééne belangrijke redevoering gehoord. Onze lezers denken aan de Academie, waar Camille Doucet Alfred de Vigny verving en Prévost Paradol beantwoord werd door Guizot, toen hij Ampère's plaats innam. Doch hoe belangwekkend deze redevoeringen waren, met hoeveel fijnheid Paradol politiek wist te insinueeren, bij gelegenheid dat men zich voorgenomen had geen politiek te bespreken; met hoeveel netheid Doucet het uiterlijk beeld wist te teekenen van den schrijver en dichter van het fransch eergevoel: - het is niet over hen dat wij willen spreken; wij moeten onze lezers, zeer tegen hun wil misschien, nog eens verplaatsen in den Senaat, en wel in de zitting van den 2den Maart, toen de moderne theologie het onderwerp der discussie was,
Opmerkelijk is het, hoe zeer de fransche staatsligchamen zich met de theologische studiën bezig houden. Wij hebben zoo even als ter loops Jules Favre het beginsel van het christendom voor het Wetgevend Ligchaam hooren verklaren; nu zullen wij ex professo Rouland de theologie bij de haren zien nemen. Men had een adres aan den Senaat gericht, waarin over de synodale inrichting van de protestantsche kerk, met het oog op de scheuringen tusschen orthodoxe en moderne richting, werd geklaagd. De staats-minister nam naar aanleiding van dat adres het woord, om in een lange rede - op wier merkwaardige strekking ten onzent reeds de Heer Groen van Prinsterer gewezen heeft - de moderne theologie voor de vier- | |
| |
schaar van den Senaat te dagen. En zij kwam er in den Senaat niet malsch af. Bittere weedom en smart vervult het hart van die voortreffelijke godsdienstige regering, wanneer zij bedenkt wat die moderne theologie al zoo leert. ‘Hoe, men behoeft dus, volgens haar, zonder op te houden christen te zijn, niet meer te gelooven noch aan de erfzonde, noch aan de H. Drieëenheid, noch aan de eeuwige verdoemenis, noch aan de verlossing door het bloed, noch aan de vleeschwording Gods, noch aan de Opstanding.’ Inderdaad de fransche Senaat heeft wel recht zich te bekommeren, en de vrome senatoren, zoo vele wereldsche kerkvaders, moeten het hoofd wel schudden. Waar moet het heen! Alle beginselen raken aan het wankelen; Rouland, de minister en gouverneur van de Bank, is nog de éénige, die den waren weg ter zaligheid weet; maar behalve hem, zijn er niet veel meer steunpilaren van de ware orthodoxie. De markies de la Rochejaquelein had in die zitting wel het recht te vragen: Messieurs les sénateurs, cherchez des affirmations politiques, où les trouvez vous? Vous ne les trouvez nulle part....
Gelukkig dat enkele senatoren nog riepen: Ici! Ici!
Terwijl dit alles in de wetgevende kamers van Frankrijk gebeurde, had er in Engeland in het Huis der Gemeenten, den 12den en 13den Maart, eene even belangrijke discussie plaats. De kanselier van de schatkist, de heer Gladstone, vroeg namelijk verlof om de Reform-bill te mogen indienen. Zijne rede duurde twee en een half uur en kwam op het volgende neder. Na in het kort de geschiedenis der kwestie te zijn nagegaan, zeide hij, dat de Regering, hoewel diep doordrongen van het gewicht eener algemeene herziening van het kiesstelsel, thans de betere verdeeling der kiesdistricten zou achterwege laten en zich bepalen zou tot eene uitbreiding van het kiesrecht in de oude districten van Engeland en Wales. Eene rechtvaardiging van dat besluit lag in het reeds vergevorderde tijdstip der zitting, waardoor het onmogelijk zou worden het wetsontwerp, al maakte men ook nog zooveel spoed, vóór het midden van Julij bij het Huis der Lords in te zenden. Wat nu het wetsontwerp zelf betrof, de Regering stelde vooreerst voor om in de graafschappen, waar men tot nu toe jaarlijks 50 p. st. huishuur moest betalen, ten einde recht tot kiezen te hebben, dat recht voortaan toe te kennen aan hen, wier jaarlijksche huishuur, met of zonder land, op 14 p. st. wordt geschat, en bovendien aan degenen, die twee jaren lang eene som van 50 p. st. in eene spaarkas hebben
| |
| |
gehad. Hierdoor zouden 171,000 kiezers, grootendeels uit de middenklasse, aan de tegenwoordige kiesgerechtigden worden toegevoegd. In de steden meende de minister de personen van wie in deze wet sprake kon zijn, in vier klassen te verdeelen: zij, die in afzonderlijke huizen wonen en zelve hunne belasting betalen; zij, die in afzonderlijke huizen wonen, maar wier belasting door den huisheer wordt betaald; de bewoners van gedeelten van huizen, die niet afzonderlijk in de belasting zijn aangeslagen, en eindelijk zij, die op kamers wonen. De Regering stelde voor, de namen der personen uit de tweede klasse op het register der belasting te brengen, waardoor zij van zelve op de kiezerslijsten zouden komen. Met de personen uit de derde en vierde klasse wilde hij nagenoeg op dezelfde wijze handelen; hij zou hun namelijk toestaan, hunne namen op de kiezerslijsten te doen plaatsen, indien zij elk jaar op nieuw konden aantoonen, dat zij 10 p. st. aan huishuur betalen. Hoeveel nieuwe kiezers hierdoor zouden ontstaan, kon de minister niet zeggen, maar zij zouden, naar hij meende, voornamelijk tot de middenklasse behooren. Na aangetoond te hebben, dat de huishuur in het algemeen, als grondslag voor den census, te verkiezen was boven de belasting, kwam de Heer Gladstone eindelijk tot de arbeidersklasse. Hij stelde voor in die klasse het kiesrecht toe te kennen aan hen, die jaarlijks 7 p. st. huishuur betalen. Een census van 6 p. st. toch zou aan deze klasse in de steden eene groote meerderheid geven, en dat kon noch in de bedoeling van de Regering noch in die van het Parlement liggen. Ten slotte werd door den minister aangetoond, dat door de invoering van deze nieuwe wet, er 400,000 nieuwe kiesgerechtigden zouden ontstaan, waarvan 200,000 arbeiders. Al deze nieuwe personen moeten door de oude kiezers als zoo vele recruten tot het leger begroet worden. De nieuwe vermeerdering van het aantal kiezers moest niet vergeleken worden bij het naderen van het Trojaansche
paard, dat de vijanden binnen de geheiligde muren bracht; neen, de weldaad, gegeven aan deze nieuwe personen, zou hen nog meer binden aan de constitutie, aan de plichten en rechten van het staats-burgerschap.
De indruk, dien het wetsontwerp op het huis schijnt gemaakt te hebben, is niet onverdeeld gunstig. Van enthousiasme bij het vernemen van het ontwerp was geen sprake. Al mocht Gladstone de aandacht van het Huis bezig houden, en al werd hij toegejuicht toen hij zijn plaats hernam, zijn succès was een succès d'estime. Zijne
| |
| |
geheele rede was dan ook meer, zoo als de Engelschen het noemen, a business-like statement, dan wel eene groote redevoering. Hij deed geen beroep op verbeeldingskracht of op passie: hij sprak niet als uit zijn eigen naam, als de Gladstone, die (zoo hij wilde) Engeland een stap verder kon brengen: neen, hij zocht te betoogen, dat het ministerie Russell in de gegeven oogenblikken niet wel anders kon handelen dan het deed. Verschillende sprekers stonden al dadelijk op om de reform-bill te bestrijden en daaronder vooral Laing en Horsman. De laatste ging op sarkastische wijze te werk en poogde aan te toonen, dat de behoefte aan eene hervorming van het kiesstelsel inderdaad niet door het volk werd gevoeld, en dat het middel slechts door Russell als een expedient was aangegrepen om zijn ministerie te redden: de invloed van Bright was op het ministerie te zichtbaar. Den tweeden dag was de aanval nog scherper en wel van den kant van Lowe. In eene uitgebreide en zeer welsprekende redevoering zette hij uitéén hoe het waarlijk geen lichtvaardig werk is om geheel het Parlement eene andere gedaante te geven: hij betwistte de behoefte om tot zulk een belangrijken stap over te gaan; ook hij riep Bright in het debat, en noemde hem den eigenlijken vader van het ontwerp: citaat op citaat, kwinkslag op kwinkslag volgde; daar scheen geen einde te komen aan de massa pijlen, die hij tegen het ontwerp afschoot; anarchie zou het gevolg zijn, want de macht werd in handen gespeeld van de lagere volksklassen, die alleen door hunne hartstochten zich lieten regeeren. Tegenover al deze beweringen van de liberaal-conservatieven, die anders gewoon zijn de Whig-ministeriën te steunen, en wier afval het lot van het wetsontwerp zeer hagchelijk maakt, moest Bright zich wel verdedigen. Hij verdedigde dan ook het ontwerp, maar niet zich zelven. Want hij bekende zelf, dat hij iets volledigere gewenscht had. Zoo hij geraadpleegd was geworden, zou hij iets anders
aangeraden hebben. De concessiën zijn nog niet voldoende. De wet past niet geheel en al aan de gelegenheid, die zich nu voordoet. Maar spreker kent al de lasten en bezwaren en moeijelijkheden, waaronder deze minister gebukt ging; hij weet ook de weinige neiging, die het Parlement heeft om de zaak in haar geheel te behandelen; hij zal dus tevreden zijn met wat hij krijgen kan, en het ontwerp steunen. Het is een eerlijke en eenvoudige maatregel. - Nog eenige sprekers deden zich hooren en het Huis gaf verlof om het ontwerp voor de eerste maal te lezen; op den 12den April zal de tweede lezing geschieden moeten.
| |
| |
Wel sprak Bright te-recht van al de moeijelijkheden, waarmede de ministers te worstelen hadden. Het is geen gemakkelijke taak in Engeland iets van het inwendig staatsrecht te wijzigen. Nog deze maand moest het ministerie het ondervinden, dat slechts ter naauwernood eene verandering van het eedsformulier der parlementsleden kon doorgaan, waarbij aan de bezwaren van alle catholieken eenigzins werd toegegeven; - er is dan ook zelfs een oogenblik sprake geweest van het aftreden van Russell: doch de vrees is niet bewaarheid; lord Russell blijft.
En het is te hopen dat hij blijft, nu de verwikkelingen in Duitschland zoozeer toenemen. Russell's halstarrige rechtschapenheid laat zich niet om den tuin leiden in de buitenlandsche politiek, en Bismarck is meer dan ooit bezig Europa, zoo hij slechts kan, in vuur en vlam te zetten. De spanning tusschen Pruissen en Oostenrijk ter zake van de Sleeswijk-Holsteinsche questie is tot het uiterste gestegen, met dit onderscheid alleen, dat het niet de volken zijn die iets tegen elkander bedoelen, maar dat het de kabinetten zijn, die zelfs voor een oorlog niet zouden terugdeinzen. Naauwelijks tot rust in zijne binnenlandsche politiek, daar hij de volksvertegenwoordigers naar huis heeft gezonden, en versterkt door een nieuw adres van een gedeelte van het Heerenhuis, beeft Bismarck ten eerste geen tijd te verliezen met alle macht de twist tusschen hen en het Weener kabinet aan te blazen. Drie grieven somde Bismarck op tegen Oostenrijk. Vooreerst dat het in Holstein den hertog van Augustenburg zijn aanspraken liet gelden; dàn, dat het zelfs demoeratische woelingen toeliet in strijd met de aan Pruissen en Oostenrijk gemeenschappelijk eigen zijnde conservatieve beginselen, en eindelijk dat het niet genoeg orde stelde op de Holsteinsche dagbladschrijvers, maar deze rustig tegen Pruissen liet schelden; een dier journalisten, Dr. May, vroeger burger in Pruissen, werd bepaaldelijk door Pruissen opgeëischt, doch tot nog toe niet door Oostenrijk overgeleverd. Deze grieven werden door von Bismarck openlijk vooropgezet, als strijdende deze feiten met de Gasteiner conventie. Men zal zeggen, dat deze Gasteiner conventie juist de zaken zoo had geregeld, dat Pruissen meester was in Sleeswijk en Oostenrijk in Holstein, en dat, mits Oostenrijk Pruissen niet bemoeijelijkte in zijn bestuur van Sleeswijk, Pruissen zich ook niet beklagen kon over de handelingen in Holstein gepleegd. Die zoo denken hebben echter gerekend buiten de fijne distinctie-gave, die Bismarck bezit.
De- | |
| |
zelfde interpretatie, die hij aan de artikelen der Pruisische grondwet heeft doen ondergaan, past hij nu toe op de conventie met Oostenrijk gesloten. Volgens hem is wel de administratie gescheiden, maar het regeringsbeleid niet verdeeld. Het condominium - de gemeenschappelijke regering - blijft dus aan de beide groote machten. En daar de maatregelen van Oostenrijk ingrijpen in dat regeringsbeleid, kan Pruissen er een grief van maken. Inderdaad echter bekommert men zich in de omgeving van Bismarck al zeer weinig meer om Gastein en hetgeen daar was bepraat. De questie was deze: dat Pruissen eene connexatie van Sleeswijk-Holstein aan Pruissen vorderde, en dat Oostenrijk zulks nog niet toestond. Onderhandelingen daarover waren reeds eenigen tijd hangende; Bismarck was natuurlijk bereid eenige vergoeding aan Oostenrijk te geven; groote geldsommen waren aangeboden en men mompelde zelfs van een afstand van territoir in Silesie, eene pretensie, die door Oostenrijk zou vooropgezet zijn, toen het weldra bleek dat Oostenrijk van niets verder wilde weten, en het voornemen opvatte Pruissen den voet dwars te zetten. Bismarck echter liet zich niet uit het veld slaan. Den 28sten Februarij had hij den koning met veel beteekenis een openlijk aangekondigden ministerraad doen houden, waartoe de gouverneur van Sleeswijk, de kroonprins, de gezant te Parijs en andere generalen waren bijééngeroepen. Terzelfder tijd had hij den koning een zeer minzaam antwoord doen geven aan het adres der Holsteinsche ridders, die eene verbinding met Pruissen verzochten, en eindelijk had 11 Maart de koning in Sleeswijk eene ordonnantie doen uitvaardigen, waarbij alle daden gepleegd tegen de souvereine macht van Pruissen en Oostenrijk in Sleeswijk-Holstein met zeer strenge straffen werden bedreigd. Bij deze laatste ordonnantie matigde Pruissen zich uit kracht van het condominium reeds een zekere macht aan in Holstein, dat door Oostenrijk werd bestuurd, en werd de
Oostenrijksche gouverneur, vrijheer von Gablenz, eene berisping toegediend voor zijn zwak bestuur.
Tegenover dit alles ging Oostenrijk vooreerst rustig zijn weg. Toen echter de bedreigingen van Pruissen met den dag heftiger werden, had de keizer 10 Maart ook zijne maarschalken om zich heen geroepen, en onder anderen zijn trouwsten krijger, den wakkeren Benedeck, geraadpleegd, over hetgeen bij een aanval van Pruissen te doen stond. Enkele voorbereidende maatregelen moesten genomen worden, ten einde op het ergste verdacht te wezen. Het geschreeuw, dat nu
| |
| |
echter Bismarck door zijn bladen liet opheffen was oorverdoovend: de tactiek van Bismarck was bij dit alles duidelijk; men moest Oostenrijk door een reeks van beleedigingen provoceeren, het stap voor stap in zijn eer compromitteeren, totdat het, tot het uiterste geprikkeld, zelf den krijg begon. In deze phase is de tegenwoordige verhouding van de twee machtigste Duitsche Staten. Engeland doet zijne diplomatie heen en weer reizen om tot vrede aan te sporen; Frankrijk staat op zijn hoede, en ondertusschen brengt elke dag een nieuw plan en een nieuwen beleedigenden uitval voor Oostenrijk. Bismarck spreekt er nu van om den Bond den twist te doen uitmaken en tegelijkertijd dien Bond te vervormen, maar ondertusschen brengt hij gansch Duitschland in rep en roer, daar alles zich wel moet toerusten, zoo er eens een oorlog uitbarstte.
En wie wil dan toch eigenlijk den oorlog?
Ergerlijk is het toch inderdaad, dat in onze XIXde eeuw de beginselen van recht en geweten zoo weinig kracht hebben, dat tegen den wil van een ieder, een man als Bismarck Europa in vuur kan zetten.
En dubbel beklagenswaardig blijft het, dat Oostenrijk (zonder nog de questie van Venetie te rekenen) thans zooveel moeijelijkheden heeft, wat zijn binnenlandsche politiek betreft, zoodat het niet krachtig tegen Pruissen op kan treden. De Hongaarsche questie is toch nog lang niet tot een beslissing gebracht. Het was te voorzien, dat de keizer moeijelijk kon toestemmen in de eischen van den Hongaarschen landdag, zoo als die in het adres geformuleerd waren door Deak. De scheiding van Hongarije van het overig Oostenrijk, elk onder een eigen verantwoordelijk ministerie, zou geheel en al de werking en invloed van het rijk der Habsburgers verlammen. De keizer deed dit den Hongaren een en andermaal gevoelen en gaf den 3den Maart zijn antwoord op dat adres, waarin hij de eischen van het adres afwees. Het antwoord is vrij uitgebreid en zet rond en open de positie uitéén: onmogelijk om Hongarije als een zelfstandigen staat te behandelen. Het zal dus geen eigen palatijn, geen eigen verantwoordelijk ministerie, geen eigen parlementaire regering hebben. Hongarije heeft dat antwoord zwijgend aangehoord; het enthousiasme waarmede keizer en keizerin zijn ontvangen is verstomd, de eljens worden niet meer gehoord, en de landdag maakt thans eene nadere verklaring voor den keizer gereed. - De keizer van Oostenrijk heeft in het algemeen zich niet zeer te be- | |
| |
roemen over de verschillende volken van zijn rijk. De sociale toestanden geven over het algemeen een niet zeer verkwikkelijken aanblik. Onverdraagzaamheid is aan de orde van den dag. En het is hier vooral niet de regering, die het voorbeeld geeft; neen, alle buitensporige daden gaan van uit den boezem van het volk zelf uit. In Bohemen is groote spanning tusschen het Slavische en Germaansche ras. Ook tegen de Joden zijn in de verschillende Boheemsche plaatsen excessen gepleegd. In Beraun was de opschudding het heftigst en kon de burgemeester bij de burgers geen ondersteuning vinden om de
ongeregeldheden te onderdrukken. In Beradie, Praskoles, Cerhovie, Maut, Roketzan en Jinec, Suchomost en Lusce, vielen plunderingen bij de Joden voor, en met moeite kon eerst de militaire macht de onlusten bedwingen. Over het algemeen, wanneer men wat dieper in de Oostenrijksche toestanden indringt, is het verwonderlijk hoe zeer de middeleeuwsche toestanden aldaar nog voortduren. Een land als Tyrol, ingesloten als het is in zijn hooge bergen, laat zich maar zoo niet moderniseren. Voor hem, die in de geschiedenis nog iets meer ziet dan de oppervlakkige opeenvolging van feiten en heerlijke vooruitgang in modernen zin, is het een zeer curieus feit in het adres van den Tyrolschen landdag (dat dezer dagen met 33 tegen 17 stemmen te Insprück is vastgesteld) o.a. te lezen: ‘Wij betreuren het diep, dat nog niet een wensch van den landdag is vervuld, namelijk de beperking van de bevoegdheid om eigendom te verkrijgen voor niet-katholieken in Tyrol. Inderdaad wanneer aan de niet-katholieken het verwerven van goederen en het zich vestigen in Tyrol geheel en al vrijstaat, dat is voor het vervolg het hooge geluk van geloofs-éénheid in dit land in zekere mate overgeleverd aan het toeval. Zulk een prijsgeven van wat ons dierbaar is kunnen wij met ons geweten niet overeenbrengen. Het volk in Tyrol heeft van zijn vasten wil, het nationale erfdeel der geloofs-éénheid te bewaren, op alle wijzen doen blijken. Vertrouwend naderen wij dus den keizer en’ .... Waarom kunnen deze woorden ons bijna ontroeren, terwijl de meesterlijke speech van Rouland in den Franschen senaat ons dadelijk aan de bekende comedie van Moliere doet denken? Waarom....?
Italië staat, nu Oostenrijk en Pruissen het te zamen te kwaad krijgen, zeer behoedzaam en met starenden blik op de wacht. Zou er soms gelegenheid wezen iets voor Venetië te doen? Wie weet? Intusschen heeft het volk, nu de ijverige Sioaloja van zijn kant de
| |
| |
finantiën van het rijk in orde gaat brengen, besloten ook iets te doen. Er is een algemeene inschrijving geopend om vrijwillig bij te dragen ten einde den finantiëelen nood van het land te lenigen. Met een zekere drift is deze zaak ter hand genomen, en de ‘consorzio nationale’, zoo als men het noemt, schijnt bepaald onder het volk te gelukken. Ieder draagt zooveel mogelijk bij, en de steden stellen er een eer in met elkander te wedijveren. Het ministerie kan ook als bevestigd beschouwd worden, nadat het een votum van vertrouwen van de Kamer heeft ontvangen. Mazzini, die als afgevaardigde te Messina was verkozen, is als zoodanig door de Kamer geweerd. Italie wacht dus, zoo als wij zeiden, af, wat Pruissen zal doen; inmiddels is er voor haar gelegenheid om toch haar woord in Europa mede te spreken; want de zaak der Donau-Vorstendommen komt weder op het tapijt, en Italië was één der mogendheden, die de bestaande orde van zaken dáár hadden in het leven geroepen.
Het geval is toch, dat op een goeden ochtend de dagbladen het zonderling bericht brachten, dat de vorst van Moldau-Wallachije, de doorluchtige Couza, zonder slag of stoot van zijn troon was verdreven. Ieder, die het staatsbeleid van dat gewichtig personaadje had nagegaan, verwondert er zich slechts over, dat hij het nog zoo lang had kunnen uithouden. Daar het intusschen een ontzaggelijke moeite had gekost om het zoover te brengen, dat deze intrigant over beide de vorstendommen als een geheel heerschte, en daar de diplomatie zich voor dit resultaat de ongehoordste inspanning had getroost, was het zeker treurig dat die zaak weder van voren af aan moest worden op touw gezet. De inwoners der Vorstendommen zullen echter lang niet treurig zijn, dat zij de vaderlijke regering van hun vorst Couza moeten derven. Gesteund door franschen invloed, had hij het zich tot taak gesteld Napoleon III in het klein na-te-apen. Zoo maakte hij gebruik van de lagere volksklasse om de meer gegoeden en verlichten te onderdrukken. Zoo speelde hij met de Volksvertegenwoordiging het zonderlingste spel; zoo had hij reeds een coup d'état zich veroorloofd, - zoo maakte hij veel werk van zijn leger: - altemaal bezigheden, die in een groot rijk vrij kunnen worden toegelaten, maar die in een klein land van een kleinen despoot, onduldbaar worden. Want een despoot van een groot land wordt gemakkelijk gedragen; men weet dat tallooze menschen onder hetzelfde lot gebukt gaan; is er geen vrijheid, er is ten minste gelijkheid; maar wat niet te verdragen is, is de tirannie
| |
| |
over eenige mijlen, die tirannie aan de deur, die tirannie, die elk harer onderhoorigen kent. Saint Simon heeft zulke soevereiniteiten goed gekenschetst in deze woorden: souveraineté d'une roche, de laquelle on peut pour ainsi dire cracher hors de ses étroites limites. Van dien aard was de tirannie van den aap van Napoleon III, van vorst Couza. Maar het begon iedereen daar te vervelen. Rozetti, een journalist, die al tienmaal door Couza in de gevangenis was gezet, maakte een kleine zamenzwering. De gelegenheid was goed, en den 10den Februarij drongen 's nachts ten 2 ure de zamengezworenen in het paleis van Couza te Bucharest. Men trapte de deur van zijn slaapkamer open, waar hij met zijne maitresse vertoefde, en vroeg hem om te abdiceeren of te sterven. De vorst teekende spoedig zijn abdicatie; de zaamgezworenen hielpen hem zich aan te kleeden; den volgenden dag werd hij over de grenzen gezet. De volksvertegenwoordiging en het legertje vonden dadelijk alles goed, en nadat een voorloopig bestuur onder J. Ghika was gevormd, besloten de Roumanen dadelijk en eenstemmig de kroon aan te bieden aan den graaf van Vlaanderen, broeder van den Belgischen koning. Het was zeker om zich onder de hoede van een constitutioneele leus te zetten, dat zij dit deden; want men begreep best dat de graaf van Vlaanderen deze kroon zou weigeren. De vorst toch van Moldau-Wallachije is suzerein van de Ottomanische Porte, en als zoodanig kan een telg uit een onafhankelijk Europeesch vorstengeslacht moeijelijk dien troon beklimmen. De verschillende invloeden van Rusland, Oostenrijk en Frankrijk zijn nu aan het werken om een vorst van hun keuze te verkrijgen, terwijl Turkije er op begint aan te dringen, dat de vereeniging van Moldavie en Wallachije onder één bestuur, hetwelk door haar was toegelaten, met het oog op den voortreffelijken Couza, ophouden moet. De vertegenwoordigers der mogendheden, die het Congres van Parijs in 1856 hebben
bijgewoond, welk Congres den toestand der Vorstendommen heeft geregeld, hebben reeds te Parijs een conferentie gehouden, ten einde de zaak op nieuw te regelen.
De strijd tusschen den President en de Volksvertegenwoordiging in Amerika, is in de afgeloopen weken mede tot een crisis gekomen. Zulk een crisis kon reeds vooruit gezien worden door hen, die het karakter van den president Johnson kenden. Hij schijnt een man zoo als vroeger Jackson. Zijn ernstige sombere natuur laat hem, zoodra hij met een denkbeeld is vervuld, rust noch duur.
| |
| |
Hij is niet goedmoedig, zoo als Lincoln was; hij kan niet schertsen of lachen: neen, heftig en voortvarend gaat hij recht op den vijand af, noemt hem bij name, en in zijn drift zich opwindend, ontziet hij niets. Hij gelooft eenmaal, en naar ons inzien te recht, dat het zijn taak is om, nu het Zuiden zich heeft moeten onderwerpen, dat Zuiden weder geheel als lid der Unie te beschouwen, en zij, die ook ter goeder trouw die opname van de zuidelijken als broeders nog een wijle wilden verdagen, zijn nu in zijn oogen Landverraders. Als zoodanig ten minste behandelt hij nu de leiders in het Congres en in den Senaat, die niet met zijn inzichten overeenstemmen, een Thaddeus Stevens, een Sumner, een Philipps.
De Senaat had een wetsontwerp aangenomen, waarbij het bureau dat in den oorlogstijd was opgericht om in het lot der vrijgeworden slaven te voorzien, werd bevestigd, en nieuwe bevoegdheden daaraan werden toegekend. De maatregel bedoelde niets anders dan om den exceptioneelen toestand, waarin de vrijgeworden negers zich bevonden, nog een tijdlang te doen voortduren, ten einde die vrijgewordenen te beschermen tegen willekeur en tegen de wrijving met de blanken. Het was een ondersteuningsmaatregel voor de zwarte bevolking. De president nu meende dat vooreerst genoeg voor die bevolking gedaan was; hij meende verder dat het bevestigen van dit bureau tegen de constitutie streed, daar zoodoende een exceptioneele rechtbank door geheel de Unie zou worden ingesteld; - kortom, de president legde zijn veto op dit ontwerp, en het kon dus geen wet worden. De indruk, dien deze stap van Johnson op de vertegenwoordiging maakte, was onbeschrijfelijk; de Senaat poogde dadelijk het wetsontwerp nogmaals aan te nemen, nu met 2/3 der stemmen, waardoor de president genoodzaakt zou zijn geweest zijn veto in te trekken, doch kon toen het vereischte aantal stemmen niet bijeenbrengen. De meerderheid liet zich nu in haar redevoeringen op de heftigste wijze over den president uit, en viel hem op alle wijzen aan.
Men wist misschien dat men, door de drift van Johnson op te wekken, hem tot een onberaden stap kon verleiden, en zoo dit het motief was, had men goed gezien. De president toch, uitgenoodigd bij het geboortefeest van Washington een rede te houden, verloor bij het uitspreken van die rede alle kalmte van geest, en - wat in het hoofd van een staat zeker niet gebillijkt kan worden - noemde bij name hen, wie hij zijn tegenstanders achtte. ‘Ik heb - zoo sprak hij onder anderen - de verraders en het verraad in het
| |
| |
Zuiden bevochten: ik heb weêrstand geboden aan mannen als Davis, Slidell en vele anderen, wier namen ik niet wil noemen, en nu, aan het andere uiterste, zie ik mannen (weinig scheelt het mij hoe gij ze noemt) - (‘wij noemen ze verraders’ riep een stem) zie ik mannen die zich tegen de vestiging van de Unie wederom verzetten. Welnu, ik verklaar u, dat ik een kampioen ben voor de herstelling van de Unie, en mijn wensch is dat ons groot gouvernement vooruit moge gaan en zijn bestemming moge volgen (‘noem de verraders,’ riep een stem). Gij wilt het. Ik zou het kunnen. Als president of als eenvoudig burger, ik beschouw die mannen als vijanden van de grondslagen van dit gouvernement, en ik geloof dat zij even geneigd zijn om het land te verdelgen als vroeger zij waren die wij hebben bevochten. (‘Noem ze toch,’ riep een stem). Welnu. Ik zal Thaddeus Stevens, Charles Summer, Wendel Philipps noemen.
‘Ik Johnson ben altijd dezelfde. Toen ik een kleêrmaker was, had ik den roep van goed werk te leveren, en mijn clienten goed te bedienen. Zoo zal ik blijven.’
Wij in Europa schudden het hoofd over dergelijke redevoeringen en zulk een heftigheid. Hebben wij echter - ons geheele overzicht moge het getuigen - wel het recht om ons zeer te beroemen over onze Europeesche staatsmanswijsheid?
H.P.G. Quack.
|
|