| |
| |
| |
Vriendenkout.
Den Haag, 24 Maart 1866.
Trouwe Gus!
Gij zijt de voortreffelijkste man van de wereld! Vóór alle andere zaken moet ik door dezen kreet aan mijn vol gemoed lucht geven. Gij dwingt mij bijna antirevolutionair te worden - wist ik maar precies wat dat woord eigenlijk beteekent, - want er moet iets goeds liggen in eene rigting, welke u, toonbeeld van goedhartigheid, zoo volkomen vervullen kan. Vlugtende voor het rationalisme schijnen gemoedelijkheid en goedhartigheid meer en meer van de wereld te wijken, en wie zal zeggen of wij voordeel hebben bij de verandering, of de wereld wint aan verstandelijke ontwikkeling, wat zij aan liefelijkheid verliest. In elk geval groet ik u als vertegenwoordiger van eene wegstervende deugd. Ware onze vriend Willem bij de hand, hij had u al reeds de woorden van Victor Hugo toegezongen:
La bonté c'est le fonds des natures augustes,
D'une seule vertu Dieu fit le coeur des justes,
Comme d'un seul saphir la coupole des cieux.
Ja, ik herinner mij ons feest bij Bussink in de laatste dagen van December. Ik herinner mij niet enkel onze gesprekken aan tafel, maar ook het vrij wat kalmer onderhoud dat volgde, toen wij uit de zaal in de zijkamer waren teruggekeerd en de koffij ons de bezinning teruggaf, welke de wijn ons bijna zou benomen hebben. Ik herinner mij hoe wij daar de gevoerde discussiën recapituleerende en onze zoo uiteenloopende meeningen besprekende, onwillekeurig in het verledene
| |
| |
terugweken en den tijd herdachten, toen één geest ons vereenigd hield, al zou dan ook een scherper toeschouwer dan wij waren, reeds toen uit den tendenz van ons karakter zonder moeite de klove hebben kunnen aanwijzen, welke ons later scheiden moest. Ik herinner mij hoe wij, veel minder verbaasd over die nu duidelijk geconstateerde scheiding dan over elks onwetendheid van de gedaanteverwisseling in het karakter zijner vrienden voorgekomen, ons bittere verwijten deden over de ontrouw aan de beloften onzer jeugd, welke zich nooit eene zoo volkomen vervreemding had voorgesteld. De koffij maakte ons gemoedelijk, en niemand meer dan u, beste Gus. Voor de eerste maal gedurende den ganschen dag kwamen wij tot een eenstemmig besluit, het besluit om het voorgekomen kwaad zooveel mogelijk te herstellen; om de toevallige hereeniging in het gastvrije huis van Bussink tot het uitgangspunt te maken van eene naauwere aaneensluiting; om, kon het slechts enkele malen door persoonlijk bezoek, althans regelmatig door correspondentie, elkander, beter dan tot nog toe, op de hoogte te houden van ons leven, van ons denken vooral.
Welnu, drie maanden zijn sedert voorbijgegaan, en wat is er geworden van die stellige overeenkomst? Vervlogen met den damp van de koffij, met de laatste sporen van opgewondenheid, door het feestelijk zamenzijn uitgelokt. Thomas Groen zit meer dan ooit verdiept in zijne moderne preeken en gansch niet moderne krakeelen; van der Woude gaat weêr op in zijne zaken, Kole in zijne idealen, Willem in zijne conjecturen. Noch Flanor noch Slot denken aan de belofte zoo plegtig afgelegd; als anderen zijn ook zij onbewust en onbezorgd in de oude sleur teruggegaan. Maar eere aan u, Gus! gij alleen hebt woord gehouden; voor u was de belofte eene verbindtenis, en hare nakoming een heilige pligt. Dank voor uwe trouw. Ik weet niet wat Kole en Flanor doen zullen met de brieven, welke gij hun dezer dagen voor het eerst hebt toegezonden, maar nu gij u ook tot mij wendt, nu zal het niet gezegd worden, dat Slot eene tweede waarschuwing heeft noodig gehad om te doen wat zijn pligt hem voorschrijft. Ziehier dus mijn antwoord, en wel per ommegaande. -
Wat al klagten en welk een pessimisme, mijn vriend! Wat zult gij al schrijvende dikwijls het hoofd hebben geschud. De modernen laten u, naar het schijnt, rust noch duur. In kerk en staat en school is alles even wrak en waggelend naar uwe
| |
| |
meening; wij zijn tot op het randje zoo al niet van een afgrond dan toch van een moddersloot gekomen; nog één stoot en alles valt als een kaartenhuis ineen. Les Dieux s'en vont! roept gij treurig uit; het is overal in de maatschappij gedaan met het gezag, en zonder gezag kan toch de wereld niet bestaan. Ik geloof dat gij gelijk hebt, Gus! maar juist daarom zou ik u willen geruststellen; als de wereld niet zonder gezag bestaan kan, welnu dan zal dat gezag zich juist om zijne onmisbaarheid ook wel handhaven. Hoe is het mogelijk dat een man als gij, die zich nog al wat laat voorstaan op zijne liefde voor de historische school, zoo angstig zijn kan? De geschiedenis leert, dunkt mij, duidelijk genoeg, dat de wereld van uitersten leeft, althans in die tijdvakken, waarin het den mensch gepermitteerd is te denken. Als een echte dronkaard schijnt niets zoo onmogelijk voor de maatschappij als om op een regte lijn te loopen; als de ezels in de bergstreken - ik ben heden niet gelukkig in mijne beeldspraak - zoekt zij de kantjes, maar springt dan ook van de eene zijde naar de andere, juist dan als zij zich aan die eene zijde wat heel ver gewaagd heeft. Het is een louter verzinsel, dat de maatschappij regelmatig voorwaarts gaat: zij hinkt van den aanvang af zoo al niet op ééne gedachte - want ook die ééne gedachte ontbreekt wel eens - dan toch op één voet. A vol d'oiseau gezien wordt dat hinken bijna niet opgemerkt, en krijgt men den indruk van iemand, die zich natuurlijk voortbeweegt. Ziedaar alles wat ik weet of meen te weten; is dit u niet genoeg, wilt gij meerdere bijzonderheden vernemen; wilt gij vóór alles hooren of de maatschappij tegenwoordig op den linker- dan wel op den regtervoet voorthinkt, dan moet ik het antwoord schuldig blijven en u naar meer deskundigen verwijzen.
Maar basta, want het is allerminst mijn plan om tegenover u als paedagoog op te treden. Integendeel, ik gevoel behoefte aan raad en voorlichting en wensch niet anders dan gedurende eenige oogenblikken als gehoorzaam leerling aan uwe voeten neder te zitten. Om uw gunst te winnen, heb ik vast besloten in dezen brief alles te vermijden, wat u ook maar van verre aan mijne zoogenaamde manie voor paradoxen zou kunnen herinneren. Ik schrap zorgvuldig elk woord dat u zou kunnen ergeren, want mijn belang vordert meer dan ooit dat wij vrienden blijven. Waarom? Ik zal het u zeggen, terwijl ik antwoord op de vraag, welke gij mij doet, naar mijne ge- | |
| |
moedsgesteldheid in de tegenwoordige dagen. Gus! ik geloof dat er eene groote verandering in mijn leven op til is. Ik gevoel in de laatste maanden een bijna onwederstaanbaren lust om politicus te worden, maar een degelijke, serieuse; geen politieke tinnegieter, die in koffijhuizen en aan tafel allerlei nonsens uitkraamt over zaken, waar hij eigenlijk niets van begrijpt. In laatstgenoemde betrekking heb ik lang genoeg gefungeerd en het wordt dus hoog tijd naar wat beters uit te zien. Quel mouche vous a piqué? vraagt ge. Ik weet het waarachtig niet. Het kan best zijn dat ons December-diner bij Bussink mij den eersten stoot gegeven heeft; want toen ik later het verhaal van die bijeenkomst, zoo als Ernst het heeft opgeteekend, nalas, stond ik verbaasd over de vele verstandige opmerkingen, die wij al lagchende en schertsende gemaakt hadden; stond ik vooral verbaasd over ons juist inzigt in den politieken toestand van het lieve Nederland. Immers in de dagen toen nog niemand van verandering droomde; toen elkeen aan het Ministerie Thorbecke een nog langen levensduur voorspelde, verkondigden wij reeds zonder aarzelen zijn naderenden val. Slot heeft een goeden blik in de politiek, dacht ik bij mij zelven; waarom dan die gaaf niet beter geëxploiteerd dan tot nog toe? Immers - want ook tegenover mijzelven
tracht ik steeds volkomen opregt te zijn - meer dan eene gaaf mag het niet heeten. Soliede kennis ontbreekt, en zonder die kennis geen waarachtige politicus. Maar hoe de vereischte kundigheden op te doen? Aan dagbladen-lectuur heb ik mijn leven lang genoeg gedaan, maar deze heeft slechts gediend om mij van den goeden weg af te helpen. Ik schoof daarom al die apocriefe geschriften ter zij, en gedachtig aan hetgeen vriend Willem ons zoo dikwijls heeft voorgepreveld: ‘Bronnen-studie, Mijneheeren! Bronnen-studie,’ besloot ik voor het eerst van mijn leven mij aan de lectuur van officiële stukken, meer bijzonder van het Bijblad, te wagen, op het gevaar af van onder die reuzentaak te bezwijken. Ik ging zelfs zoo ver in mijn juvenilen ijver, dat ik - lach niet, Gus - onmiddellijk de beste commentariën op de Grondwet, die ik vinden kon, aankocht, ten einde die, in afwachting van de bijeenkomst der Tweede Kamer, althans eens door te bladeren.
Welnu, Gus! ik heb woord gehouden tot heden: ik heb met voorbeeldeloozen ijver alles gelezen, alles - hoort ge! van a tot z. Maar ik hok. Ik stuit op duizende bezwaren, die ik,
| |
| |
trots alle inspanning, niet kan oplossen. Elk oogenblik rijzen bij mijne lectuur nieuwe vraagteekenen voor mijn oog op, die, hoe ik peins en denk, vraagteekenen blijven. Kom gij mij te hulp, Gus, of ik geef den onmogelijken arbeid op, om te blijven wat ik altoos geweest ben: de paradoxale Slot. En gij kunt helpen, Gus, want gemoedelijk in uwe politiek als in alle dingen, hebt gij sinds lang gedaan, wat ik nu eerst begin te doen, ernstig naar waarheid gezocht; gij hebt overal de punten op de ie's willen zetten en zoodoende - bloos niet, vriendlief - een massa positieve kennis ook van staatkundige zaken verkregen, welke althans mijn zeer nederigen inboedel verre in rijkdom overtreft.
Maar eer ik kom met mijne vragen, aan de offficiële stukken zelven ontleend, heb ik een paar andere inlichtingen noodig, die zeker niemand beter dan gij mij verschaffen kunt; want zij betreffen de plannen en bedoelingen van uwen patroon. Toen ik zoo even zeide, dat ik nu alle apocriefe geschriften had ter zijde gelegd, drukte ik mij eigenlijk verkeerd uit, want ik heb bepaaldelijk een uitzondering gemaakt voor de ‘Parlementaire studiën’ van den Heer Groen van Prinsterer. Gij kent van ouds mijne voorliefde voor zijne werken, misschien wel omdat hij, even als uw vriend Slot, niet tegen het gebruik van paradoxen opziet. Maar dit daargelaten, ik ken in ons land geen uitnemender polemicus, geen die de zwakke zijden van zijne tegenpartij zoo scherp en zoo duidelijk in het licht stelt. Welnu, houd mij mijne opregtheid ten goede, maar in den laatsten tijd is Groen mij tegengevallen. Hij is in zijne oppositie tegen het nieuwe bewind niet enkel onbillijk, maar grof. Te gelijker tijd wisselt hij beleefdheden met alle partijen en organen, ook met die welke hij althans stilzwijgend behoorde voorbij te gaan. Aan den hoofdredacteur van het Dagblad worden tal van hoffelijke woorden toegevoegd, die voor een brevet van politieke onschuld schijnen te moeten doorgaan. Vanwaar die verandering, Gus? Zou het kunnen zijn dat Groen, in de veronderstelling dat voor hem nu eindelijk de oogsttijd is aangebroken, ongeduldig wordt, of wel dat zijn bij uitnemendheid destructief talent te kort schiet thans nu het op combineren en opbouwen aankomt? Een jongen kan tegenwoordig zijn spel raden, en begrijpen wat er verscholen ligt in die aanbeveling van een nationaal ministerie, voortgekomen uit eene partij, ‘welke, in den drang der tegenwoor- | |
| |
dige omstandigheden, uit alle partijen, uitgenomen de moderne of radicale rigting’ wordt zamengesteld. In het hollandsch vertaald zullen die woorden wel beteekenen: aanprijzing van een
coalitie-ministerie uit roomschen, orthodox-protestanten en zoogenaamde conservatieven bijeengebragt. Meld mij s.v.p. eens bij gelegenheid, beste Gus, wat men eigenlijk verstaat onder ministeriële homogeneïteit, en in hoeveel departementen dit monster-ministerie wel zou moeten worden gesplitst om aan elk van zijne nog al uiteenloopende nuances althans ééne Portefeuille te kunnen verzekeren. Kunt gij mij tevens opgeven waarom een ministerie, dat begint met eene rigting uit te sluiten, welke naar het oordeel van u en van anderen meer en meer overheerschend wordt in Nederland, juist bij voorkeur een nationaal ministerie heet, dan zal ik mij bijzonder verpligt achten.
Dit is intusschen de hoofdzaak niet; ik heb u altijd gezegd, zoo dikwijls ik in de gelegenheid was u over de deugden van de antirevolutionaire partij te hooren uitweiden, dat ik, om tot uw gild over te gaan, eerst beter moest weten wat dit eigenlijk wil en bedoelt. 't Is waar, ik heb vroeger niet hard naar het antwoord gezocht; maar gij begrijpt ligt dat het tegenwoordig met mijn zin voor ernstige studie geheel anders geworden is. Nu is mij aan de kennis van het antwoord alles gelegen, maar hoe ik zoek, beste vriend, meer en meer schijn ik van het goede spoor af te dwalen. Vroeger meende ik althans één ding goed te weten: de antirevolutionairen vormen in Nederland de eigenlijk gezegde conservatieve partij. De zoogenaamde conservatieve is, zoo als Groen ze geestig genoemd heeft, de kibbelende tweelingzuster van de liberale partij, en dankt even als deze het aanzijn aan Mama Revolutie. Het arme schepsel zal nu, naar het schijnt, liefderijk worden opgenomen in het nationaal ministerie, en daar zoo worden opgevoed, dat het eenmaal belijdenis in de orthodoxe kerk kunne afleggen. Maar hoe dit zij - ik waag mij aan geen conjecturen - het voornaamste was te weten, dat de orthodoxe de eigenlijke conservatieve partij is. Groen heeft het tallooze malen verzekerd, en nog onlangs kwam de Tijd in dit opzigt zijne verklaring beamen. Niets scheen mij dan ook natuurlijker dan in nommer Zeven van de ‘Parlementaire studiën’ te lezen, dat herstel van het constitutioneel gezag der kroon als eerste punt op het programma van het nationaal
| |
| |
ministerie zoude voorkomen. Had ik het programma gemaakt, ik zou het eerste punt niet anders gesteld hebben, zoozeer wist ik van ouds, dat voor de anti-revolutionairen niets zoo grievend is in den tegenwoordigen toestand, niets zoo onhistorisch, zoo absoluut anti-conservatief, als de magteloosheid van de Kroon en de overmoed van het Parlement. Maar nu komt de groote moeijelijkheid. Weinig dagen na de openbaarmaking van het conservatieve programma, verrijst het nieuwe ministerie. Dat het door allerlei organen van de drukpers met keur van scheldwoorden werd ontvangen, verwonderde mij volstrekt niet, maar ik mag niet ontveinzen, dat de titels door Groen uitgevonden: ‘gelegenheids- en verlegenheids-kabinet,’ ‘noodhulp,’ ‘armelijk jongske,’ mij frappeerden, omdat de woorden van het programma: ‘herstel van het constitutioneel gezag der Kroon’ mij nog altijd door het hoofd speelden. Dat jongske komt dan toch ten slotte van de Kroon - dacht ik bij mij zelven - en het mogt dus wel, althans door de Heeren antirevolutionairen, met wat meer eerbied ontvangen worden. Ik wed tien tegen één, Gus, dat gij u althans zulke uitdrukkingen niet veroorloofd hebt. Mijn natuurlijk gevoel van billijkheid kwam daarenboven tegen die smadelijke bejeging op, want, dacht ik, als het arme schepsel niet beter is uitgevallen, dan ligt de schuld toch voor een goed deel bij die Heeren, die gedurende de interessante dagen, welke aan de geboorte voorafgingen, in en om de kraamkamer zoo'n beestachtig geweld hebben gemaakt.
Nog was ik er niet in geslaagd aan het voorgaande een mouw te passen, toen ik in no. 13 van de ‘Parlementaire studiën’ kennis maakte met het oordeel van uwen Groen over de discussiën op 27 Februarij ll. in de Tweede Kamer gevoerd. Dit oordeel is lang niet malsch; luister maar eens naar de slotwoorden: ‘Misschien heb ik eene te polemische natuur; maar mij dunkt, dat er (om het kabinet niet te dooden, zeg ik, maar te raken) op 27 Februarij, zonder uitstel, door een motie van orde, tegen de hoofdgedachte in het kabinetsprogram: wij blijven, protest had moeten uitgaan. Omtrent al het overige kon de beraadslaging worden verdaagd; maar hier was periculum in morâ. Op dit ééne punt had, mijns inziens, de geheele strijd, zoolang Thorbecke niet present was, moeten worden geconcentreerd. De Kamer mogt geen oogenblik voedsel geven aan de illusie van het vermetel jongske, waardoor het
| |
| |
aan de daad des konings, eigendunkelijk, eene beteekenis gaf, die met den aard der crisis, waarin wij geraakt zijn, in strijd is.’
Ik heb vast besloten, Gus, om volkomen opregt te zijn en rondweg voor al mijne blunders uit te komen. Weet gij wat mijn eerste werk was toen ik de bovenaangehaalde woorden gelezen had? Ik greep naar de Staatscourant, en zocht naar het koninklijk besluit, houdende benoeming van de nieuwe ministers, ten einde na te gaan, welke woorden Z.M. gebezigd had om het verlegenheids- en noodhulp-karakter van het nieuwe bewind uit te drukken. Maar toen ik niets vond dan een besluit, aan alle besluiten van dien aard volkomen gelijk, toen kende mijne verwondering geene grenzen. Dat de modernen, die God noch duivel vreezen, dus spreken, is tot daar aan toe; maar ik begrijp niet hoe het hoofd eener partij, die het zich tot taak gesteld heeft het wettig gezag van de kroon te herstellen en de woorden der Grondwet: ‘De koning benoemt de ministers en ontslaat hen naar welgevallen’ tot een waarheid te maken, zulk eene motie kan aanprijzen. Immers waartoe strekt zij, zoo niet om aan een ministerie, dat juist is opgetreden, dat nog zelfs geen tijd gehad heeft om eenige daad van zwakheid te verrigten, maar dat eenvoudig komt verklaren: wij zullen regeren overeenkomstig de welbekende beginselen van de overgroote meerderheid uwer vergadering, een antwoord te geven, dat kortaf op het volgende nederkomt: ‘Mijne heeren, wij beschouwen u als pasmunt van geheel conventionele waarde, juist goed genoeg om het saldo aan te zuiveren van een vorige administratie. Tot zoolang zullen wij u dulden, met belofte onzerzijds, om de overschietende centen, meer of minder gedeukt en versleten, aan de regthebbenden terug te geven.’ Gus, misschien past dergelijk voorstel volkomen in het programma van het nationaal ministerie, maar vergeef het den novitius, wanneer hij er tevens bijvoegt, dat hij er geen enkel woord van begrijpt. Wij zijn hier blijkbaar in de fijnste fijnheden van het Nederlandsche staatsregt verdoold geraakt. Kom gij mij te hulp, en wees verzekerd dat ik
met open ooren zal toeluisteren. Een oogenblik kwam de gedachte bij mij op, of de kneep ook misschien hierin konde liggen, dat de orthodoxen Kerk en Kroon dan alleen als werkelijk bestaande en als eerbiedwaardig aanmerken, wanneer zij van volkomen eenswillendheid met hunne partij doen blijken. Maar dergelijke conjectuur
| |
| |
is te gek; houd het er dus voor, dat ik de laatste woorden weer heb doorgehaald.
En nu geen woord meer over de antirevolutionaire theoriën en praktijken, want mijn brief is al vrij lang en ik heb nog niets gezegd van de indrukken welke de lezing der bovenbedoelde officiële stukken bij mij heeft achtergelaten. Ook daaromtrent heb ik groote behoefte aan meer licht, en gij figureert natuurlijk weer als kandelaar, Gus. Ik moet gulweg bekennen, dat ik razend nieuwsgierig was naar de bijeenkomst van de Tweede Kamer op 27 Februarij ll. Volgens de berigten van Groen - en zeker was hij goed ingelicht - zou het er ernstig toegaan en menige klap worden uitgedeeld: conservatieven, liberalen, orthodoxen en catholieken, allen hadden nu zeer bijzondere redenen om zich op den voorgrond te stellen en ernstig rekenschap te vragen. Aan moed was nergens gebrek; alleen scheen men niet geheel zeker van de conservatieven: zoowel Groen als het Dagblad vreesden, dat zij ook weder ditmaal ‘al te bescheiden’ zouden zijn. Die beklagenswaardige bescheidenheid schijnt bij de conservatieven een erfelijk gebrek, en zal vermoedelijk wel hieruit voortkomen, dat die partij uit de hoogste standen van de maatschappij is zamengesteld. Zij zijn niet genoeg regt-op-den-man-af-achtig, zetten geen punten op de ies en weten slechts hoffelijke pligtplegingen te maken, ook dan nog wanneer zij meenen, dat hun eene impertinentie op de lippen zweeft.
Die natuurlijke schroomvalligheid, zoo volkomen misplaatst daar waar het geldt de behartiging van de publieke zaak, zou deze keer dubbel betreurenswaardig zijn geweest, omdat - zoo als gij in het Dagblad zult gelezen hebben, - de conservatieven eigenlijk den geheelen toestand hebben beheerscht, maar de oppositie ‘wilde niets voor zich bewerken; naar haar oordeel eischte 's lands belang, dat de Minister van Koloniën de cultuurwet in behandeling bragt; daarom week zij terug. Het is bij conservatieven, dat de koning het eerst raad inwon, en wanneer zij zich niet vaderlandslievend hadden betoond, wanneer zij alleen hun belang op het oog gehouden hadden, de heer en meester van de Nieuwe Rotterdamsche Courant zou nu geen “heer en meester” zijn. Niet magteloosheid deed de conservatieven werkeloos blijven, maar vaderlandsliefde.’ Gus, gij weet, ik ben niet overgevoelig, maar ik moet toch gulweg bekennen, dat, toen ik voor het eerst deze woorden las,
| |
| |
tranen mij in de oogen sprongen. Hoe! Jaren lang met buitengewone inspanning de overwinning na te jagen, en eindelijk het oogenblik te zien aanbreken waarop men verheugd kan uitroepen: de zege is ons! Te weten niet alleen dat men zich verheugen mag in het onbeperkt vertrouwen des konings, maar ook, dat men slechts met de welbekende leuze: ‘Liberaal in Nederland en conservatief in Indië!’ voor de Staten-Generaal behoeft te komen, om te zien hoe in beide Kamers eene indrukwekkende meerderheid zich aan onze zijde schaart. Dit alles te weten en toch genoeg vaderlandsliefde te bezitten, om kalm en plegtig al die roem en grootheid met de linkerhand af te wijzen, terwijl men de regterhand naar den alsembeker van het valsche liberalisme uitstrekt, ten einde dien tot den laatsten druppel te ledigen.....
‘Ziedaar wat hoog is en verheven.’
Een land dat zulke burgers telt heeft nog een groote toekomst vóór zich, Gus.
En welken indruk - dus zult gij zeker vragen - hebben nu de gevoerde debatten bij u achtergelaten? Ik ben natuurlijk teleurgesteld, zelfs erg teleurgesteld, want van de schitterende discussiën, door den Heer Groen voorgespiegeld, is ten slotte niets gekomen. Toch ben ik niet zoo geheel onvoldaan als uw patroon. Even als hij hecht ik niet veel aan het discours van den Heer Cremers over de behoefte aan rust, welke zich gedurende de laatste maanden in klimmende mate bij den Heer Thorbecke zou geopenbaard hebben. 't Zal toch, dunkt me, in een ministeriëel gezelschap wel gaan als in onze burgermaatschappij. Hoe dikwijls heb ik niet, om van een vervelend gezelschap ontslagen te worden, beweerd, dat ik tot over de ooren in het werk zat, en heusch niet blijven kon! Kan een soortgelijke zucht om weg te komen den Heer Thorbecke in den laatsten tijd niet onnatuurlijk slaperig en hangerig hebben gemaakt, en zou het niet best kunnen wezen, dat hij eenmaal vrij geworden - dank zij den invloed van de buitenlucht - zich eensklaps weder frisch en jong gevoelde als te voren. Trouwens dit discours was bijzaak; het hoofdmoment lag, dunkt mij, in de mededeeling van den Minister van Koloniën, dat de eisch van den Heer Thorbecke, welke, door de meerderheid afgewezen, de naaste oorzaak is geworden van de crisis, niet had gestrekt, zoo als men vroeger meende, om de beslissing der
| |
| |
kwestie over de Indische wetboeken te verdagen tot na afdoening van de cultuurwet, maar om ze te verdagen voor onbepaalden tijd. Dit onderscheid is, dunkt mij, van het hoogste gewigt: want even onbegrijpelijk als het mij voorkwam, dat de Minister van Koloniën van geen uitstel voor korten en bepaalden tijd hooren wilde, even goed verklaar ik mij zijne oppositie tegen een onbepaald uitstel.
Maar laten wij niet politiseren; ik heb u slechts de indrukken van een novitius mede te deelen. Zeer trof mij het algemeen karakter van de gevoerde discussiën. Bij alle commentatoren van onze grondwet had ik gelezen, dat het regt van interpellatie aan de vertegenwoordigers is gegeven om hen in de gelegenheid te stellen van het bewind al die inlichtingen te ontvangen, welke zij ter rigtige vervulling van hunne taak behoeven. Maar gelijk mij nu bleek, gaat het in de parlementen als in het dagelijksch leven: men vraagt niet zelden naar den bekenden weg. De antwoorden der ministers, voor mij novitius volkomen duidelijk, waren voor de leden: duister, gewrongen, onbestemd, vol achterdeurtjes; men verzweeg de ware oorzaak, die volgens A, B en C eigenlijk ergens anders lag dan de Regering weten wilde. Ik verwachtte elk oogenblik te zullen vinden, dat de Minister van Koloniën aan de Kamer verlof gevraagd had om de afgevaardigden uit Amersfoort, uit Zwolle en uit Arnhem te interpelleren, over de ware oorzaken van de ministeriële crisis, want blijkbaar waren deze Heeren veel beter op de hoogte dan hij. De vraag bleef echter achterwege, naar ik hoor, omdat het geen parlementaire usance is.
Had ik vandaag niets anders te doen dan brieven schrijven, ik zou dan stellig uw oordeel vragen over al die verklaringen van de ministeriële crisis, welke ik in het Bijblad aantrof. Maar het is mij onmogelijk: ik kan te naauwernood nog plaats vinden voor een paar woorden van den Heer van Goltstein, trouwens de zonderlingste die gesproken werden. Zoekende naar de reden van het door den Heer Thorbecke gevraagd ontslag, zeide hij o.a. dit: ‘Ik geloof van mijne zijde te mogen aannemen, dat die reden zich gereedelijk laat verklaren door hetgeen in den laatsten tijd in deze vergadering is gebeurd. De vorige regering steunde op eene bijzondere partij, op eene zich bij uitsluiting noemende liberale partij, en welke daarvoor noodig had kunstmiddelen te bezigen, ten einde in stand te blijven. Die bestonden wel eens in het bewerken der verkie- | |
| |
zingen in ministeriëlen zin, waarvan een merkwaardig geval is openbaar geworden, en in het zich gunstig te betoonen voor hen, die zich aan dat Bewind aansloten. Maar zoodra algemeene bekendmaking van die kunstmiddelen plaats had, moest de kracht van het Ministerie daardoor worden verzwakt, is men op de gedachte gekomen, of niet veelligt partijbelang eerder dan algemeen belang in bescherming wierd genomen. Dit scheen inderdaad zich duidelijk te openbaren bij het flaauwhartig tegengaan en beteugelen van eene vreesselijke ramp, welke de natie heeft getroffen.’
Weinig dagen vóór den aanvang der discussiën had Groen de conservatieven vermaand om van de gelegenheid gebruik te maken en een zoogenaamd discours-ministre uit te spreken, dat wil zeggen eene rede, welke, het bestaande afkeurende, tevens het programma behelst van de toekomstige regeringspartij. Gus, zouden de woorden van den Heer van Goltstein misschien ook voor zulk een discours-ministre moeten doorgaan? Zoo ja, dan hoop ik hartelijk, in het belang van goeden stijl en goede logica, dat zij uitzondering blijven. Hoe gelukkig heeft de spreker zich losgemaakt van de kwade hebbelijkheid zijner partij om al te bescheiden te zijn! In antwoord op deze speech gaf Blussé te kennen, dat het oogenblik voor hem te ernstig was om boos te worden: welnu, het is met mij anders gegaan; 't zij dan om mijne minder ernstige stemming, 't zij om mijn choleriek gestel, ik moet u gulweg bekennen, dat ik bij het lezen van de aangehaalde woorden erg boos werd. 't Gaat, dunkt mij, niet aan, naar aanleiding van een zelfstandig feit, waarin slechts één persoon betrokken was, en dat zelfs de gedachte aan kwade trouw buitensloot, van algemeene corruptie te gewagen; 't gaat nog minder aan, eene meerderheid naar het hoofd te werpen, dat de vrienden van Thorbecke door gunstbetoon gewonnen zijn. Ik weet niet veel van politiek, maar uit hetgeen ik sinds jaren hier en daar hoorde mompelen, zou ik veilig durven opmaken, dat de Heer Thorbecke door geweigerd gunstbetoon meer vijanden verworven heeft, dan vrienden door bewezen diensten. De Heer van Goltstein zal dat ook wel weten. En dan de logica aan het slot! Het partijzuchtig karakter van Thorbecke bleek uit de zwakke maatregelen door den Minister bij het eerste uitbreken van de veepest genomen! Kunt gij mij ook hier inlichten, Gus? Wil men zeggen, dat de minister de liberale koeijen spaarde en alleen de conservatieve afmaakte,
| |
| |
of wil men te kennen geven, dat de maatregelen daarom zwak en ondoeltreffend waren, omdat de ziekte 't eerst in het district-Wintgens uitbarstte?
Maar geen woord meer van die speech; ik heb u nog op iets anders te wijzen. In mijne politieke onschuld had ik mij den gang van zaken geheel anders voorgesteld dan ze werkelijk geweest is. De liberalen, dacht ik, zullen woedend zijn, en op hartstogtelijken toon aan het ministerie vragen: ‘Waar hebt gij Thorbecke gelaten? De conservatieven daarentegen zullen zich uitputten in beleefdheden tegenover het nieuwe kabinet; want zij hebben nu juist wat zij reeds sinds vele jaren zochten. Immers volgens de fameuse definitie van het conservatisme, nu anderhalf jaar geleden door Baron van Zuylen gegeven, is conservatief gelijk aan liberaal minus het element Thorbecke. Dit element, zoo dacht ik, is nu opgeofferd; het ministerie noemt zich liberaal, ergo is het conservatief, dat wil zeggen, volkomen homogeen met de oude oppositie tegen den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken. Maar ook hier had ik geheel misgerekend, want de liberalen zwegen en keken strak voor zich uit, terwijl daarentegen de conservatieven bitterder waren dan ooit. En toch het moet een schoone dag voor den afgetreden minister geweest zijn. Wat al loftuitingen! Welke algemeene erkenning van zijne uitnemende verdiensten! Welk een wedijver onder de conservatieven om in de meest uitgelezen woorden hulde te brengen aan de geheel eenige talenten van den grooten staatsman! Ik was bijna medegesleept, Gus, toen mij toevallig een klein voorval te binnen schoot, waarvan ik juist eenige dagen geleden ooggetuige was. Verbeeld u een welgekleed Heer, die plotseling midden op straat blijft stilstaan: hij ziet angstig rond en verklaart aan eenige voorbijgangers, dat zijn gouden horologie verdwenen is. Verschillende personen schieten toe, kermende en weeklagende, veel meer dan de beroofde, die vrij kalm blijft. Zij helpen hem zoeken, hier en daar en overal, vragen naar den weg, dien hij heeft afgelegd, tasten met hem in zijne zakken om na te gaan of het verloren voorwerp misschien ook daar kan worden
opgespoord. Maar alle pogingen blijven vruchteloos, en eindelijk moeten de gedienstige vreemden wel aftrekken. Ik zie ze hoofdschuddende en met tranen in de oogen heengaan, terwijl de goedhartige beroofde hen nog een dankbaar knikje nazendt. Deze vervolgt nu ook zijn weg, maar geen tien passen verder of hij blijft weer staan, ziet weer
| |
| |
rond en nu angstiger dan te voren. Ik loop naar hem toe en verneem met verbazing, dat hij nu ook zijn zilveren snuifdoos verloren heeft. Zwijgend wijs ik hem op de gedienstige vreemden, die daar juist den hoek omslaan, als op de vermoedelijke houders, zoo al niet van het gouden horologie, dan toch van de zilveren snuifdoos. De betoonde ijver was een voorwendsel geweest, niet om het horologie terug te vinden, maar om de voorwerpen van waarde, die nog overbleven, eveneens te kapen. Er moet van deze gebeurtenis ook iets in de Tweede Kamer zijn bekend geweest, althans dit meen ik te moeten opmaken uit den afgemeten toon der liberalen, uit de koelheid waarmede zij dank betuigden voor de vele blijken van belangstelling tijdens de jongste ziekte ontvangen, uit de krampachtige wijze waarop zij de zilveren doos tusschen de vingers hielden vastgeklemd. De meerderheid was blijkbaar van oordeel, dat het verlies van een gouden horologie nog geen reden is om zich ook een zilveren doos te laten ontfutselen. Wie weet, misschien wordt uit die koloniale doos der tegenpartij nog wel eens een snuifje aangeboden.
Nog één woord, Gus, en ik laat u los. Kent gij den Heer van Nierop? Hij behoort zeker niet tot uwe partij; maar misschien is deze op de hoogte van zijne plannen. Welk eene zonderlinge houding voor iemand, die zich voorstander noemt van de conciliante politiek! Waarom al dat misbaar en die bittere humor, welke, wat kwaliteit betreft, vrij wel het midden houdt tusschen de zeer goede en zeer slechte soorten. Al uwe antwoorden beteekenen niets, zegt de Nederlandsche Disraëli, zoo lang Thorbecke die niet heeft gecontrasigneerd. Ik had voor een oogenblik aan de groene tafel willen zitten om te kunnen antwoorden: ‘Maar, Mijneheeren, waarom ondervraagt gij mij dan? Geduld maar, Thorbecke zal wel komen.’ En inderdaad Thorbecke komt. Nu zullen de vragen zeker van alle kanten met dubbele woede losbarsten, dacht ik. Maar integendeel, geen woord. Beschuldig mij niet van gemis aan eerbied voor onze vertegenwoordiging, wanneer ik er bijvoeg, dat het slottafereel mij aan mijne schooldagen herinnerde. De tijdelijke absentie des meesters wordt te baat genomen om een helsch rumoer te maken; aan vechten en kielscheuren schijnt geen eind te komen. Maar daar ontstaat beweging in den knop van de deur: elk vliegt naar zijn plaats en buigt zich over zijne boeken neder: niemand kikt. De binnenkomende meester,
| |
| |
alom eerbiedig maar zwijgend gegroet, begeeft zich rustig naar zijne plaats en doet alsof hij daar buiten van het rumoer niets vernomen heeft. Verstandige man, niet waar?
En nu de Regering? Mij dunkt zij heeft zich goed en krachtig door de eerste moeijelijkheden heengeslagen. Het vermetel jongske van den Heer Groen begint inderdaad aardig op te groeijen.
Behoudens uwe verbetering, stel ik voor het ziekenbriefje van 1 April dus in te rigten: ‘Het jongske is naar tijdsomstandigheden redelijk welvarend. Men laat bedanken voor het vragen, maar blijft met aandrang verzoeken zoo min en zoo zachtjes mogelijk te schellen.’
Ex animo
t.t.
Slot.
|
|