De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Het geloof aan wonderen.Oud of Nieuw? Redevoering ter opening der akademische lessen, uitgesproken door Mr. C.W. Opzoomer.
| |
[pagina 29]
| |
uitzondering plaats heeft; dat dus nergens, noch in de natuur, noch in het menschelijk gemoed, willekeur voorkomt; dat het weefsel van eindige oorzaken en gevolgen te dicht is, om ergens plaats te laten voor den vinger Gods. Zoo ooit deze leer de theologie uit de hoofden en harten der menschen verdringt, moeten de godsdienst en de zedeleer noodzakelijk van aard en wezen veranderen; het geloof aan de voorzienigheid is dan één met het geloof aan den natuurlijken samenhang aller dingen; het gebed wordt een godsdienstige overdenking, waarin niets gevraagd wordt, omdat verandering in hetgeen komen zal ondenkbaar is; dankbaarheid jegens den gever alles goeds verandert in nederige berusting; deugd en ondeugd worden zuiver menschelijke begrippen, van betrekkelijke, niet van absolute waarde. Waar zulke belangen op het spel staan, verdient de strijd zeker aller belangstelling, aller deelneming. Maar de hartstocht blijve vreemd aan den strijd. Niet om de zegepraal van het nieuwe of van het oude, alleen om de zegepraal der waarheid zij het ons te doen. Geen oogenblik mogen wij het vergeten, dat de waarheid krachtig is, en, zoo zij zich vrij mag uiten, alle dwaling overwinnen zal. Uit den strijd wordt de vrede geboren. Maar de vrede kan niet duurzaam zijn, als de strijd niet ten einde toe gestreden is. Voor een beoefenaar der geschiedenis, die hetgeen in zijn tijd gebeurt, als onafscheidelijk verbonden aan hetgeen vroeger gebeurd is, binnen den kring zijner beschouwingen opneemt, is de strijd onzer dagen tusschen theologie en philosophie van overgroot gewicht. Immers de strijd is niet nieuw; hij wordt reeds sedert eeuwen gestreden. En, gelijk het tegenwoordige door het verledene wordt toegelicht, zoo verspreidt hetgeen thans gebeurt een helder en verrassend licht over de gebeurtenissen van voorheen. Ik voel mij opgewekt om de quaestie van den dag door het licht der geschiedenis te laten beschijnen, en te beproeven of het ons gelukken moge uit de vergelijking van het tegenwoordige met het verledene te gissen wat de toekomst ons brengen zal. Met de religieuse vraag, die met de theologische samenhangt, zal ik mij niet inlaten. Of de nieuwe leer in staat is aan de begeerten van het gemoed te voldoen, en of deze begeerten uit werkelijke behoeften voortkomen, laat ik in het midden. Al kunnen ons de Godsbegrippen der modernen niet | |
[pagina 30]
| |
bevredigen, dat mag op ons onderzoek naar de waarheid hunner wereldbeschouwing geen invloed uitoefenen. Het is niet de vraag, wat wij zouden wenschen dat waar was, maar wat wij bevinden waar te zijn. Het is geen religieuse, maar een zuiver wetenschappelijke quaestie, waarover wij de historie willen raadplegen.
Opmerkelijk is al aanstonds het standpunt, waarop zich heden ten dage de christelijk-orthodoxe theologie gesteld heeft, en van waar zij den strijd tegen de philosophie voortzet. De Heer Opzoomer had aangenomen dat de orthodoxie nog altijd vast stond op den bijbel. ‘De antieke theologie (zeide hij) heeft haar theologisch stelsel gegrond op een reeks van schriften, waarvan het jongste meer dan zestien eeuwen oud is. Van dat stelsel gaat zij als van de alles beheerschende waarheid uit. Geen wonder, want in de schriften, waarop het rust, eerbiedigt zij het woord, de openbaring van God. Van alles wat zich voor waarheid uitgeeft, moet dat stelsel dus de toetssteen zijn.’ Het is hem zeker niet kwalijk te nemen, dat hij zoo dacht en zoo sprak. De Heer Groen van Prinsterer, wiens rechtzinnigheid boven bedenking is, heeft het meermalen geleerd: ‘Onvoorwaardelijke onderwerping aan de Heilige Schrift! de Christen neemt ze eenvoudig en kinderlijk aan; de dweeper onderwerpt haar aan zijne bevinding en de rationalist aan zijn verstand.’ ‘De Bijbel is de onbedriegelijke toetssteen. Er is geschreven! ziedaar de bijl, waarmede elke wortel der dwaalleer afgesneden wordt.’ Zoo spreekt, of althans zoo sprak voor twintig jaar, de orthodoxie bij monde van den Heer Groen van Prinsterer. Maar, nous avons changé tout cela. Hoort hoe thans de orthodoxie spreekt bij monde van den Heer Doedes. ‘De Protestantsche Godgeleerdheid beschouwt den Bijbel niet als den laatsten grond van het geloof, niet als den laatsten toetssteen van de waarheid, onverschillig op welk gebied, al schrijft zij ook aan den Bijbel, mits met het oordeel des onderscheids, d.i. kritisch, gebruikt, groote autoriteit toe, altijd alleen in zaken, waarbij aan den Bijbel autoriteit toegekend kan worden. Het is nu de vraag niet, wat deze of gene Protestantsche Godgeleerde doet:... wat sommigen doen in strijd met het algemeen ingenomen standpunt mag in geen geval op de algemeene rekening gebragt worden.’ De orthodoxie van heden, waarvoor de Heer Doedes het | |
[pagina 31]
| |
woord voert, is dus de dwaalleer van den rationalist, waartegen de Heer Groen vroeger gewaarschuwd had: ‘de Christen neemt de heilige schrift onvoorwaardelijk aan; de rationalist onderwerpt haar aan zijn verstand.’ Wat moeten wij hieruit opmaken: zijn er tweeërlei rechtzinnige partijen in de gereformeerde kerk? Welke is dan de echte? Of is de orthodoxie van het standpunt van den Heer Groen voortgerukt naar het standpunt van den Heer Doedes? Ik richt deze vraag tot alle aanhangers der orthodoxie; zij alleen kunnen haar beantwoorden. Tot aanvankelijke oplossing evenwel kan dienen, dat de Christelijke stemmen, een der organen van de rechtzinnige protestanten, de apologie van den Heer Doedes zonder eenig voorbehoud heeft toegejuicht, en dat de Heer Groen, die bijna wekelijks over al wat er belangrijks in Kerk en Staat voorvalt zijn oordeel uitspreekt, over deze uiterst belangrijke zaak het stilzwijgen heeft bewaard. En een geliefkoosde spreuk van den Heer Groen luidt aldus: die zwijgt wordt gerekend toe te stemmen: qui tacet consentire videtur. Uit de étapes van de achterhoede kan men even goed opmaken in welke richting het geheele leger marcheert, als uit de bewegingen van de voorhoede. Wilt ge weten of de liberale beginsels veld winnen, let op de leus, die de conservatieve partij tegenwoordig in haar schild voert, en vergelijk die met haar vroegere mottos. Wilt ge weten of de beginsels der revolutie wortel schieten, luistert vooral naar de antirevolutionairen. Twintig jaren geleden noemde de Heer Groen van Prinsterer de scheiding van Kerk een Staat ‘een tergen van God’; hij achtte de Grondwetten, die sedert 1795 ons land achtervolgens hebben beheerscht, revolutionair en verwerpelijk, ook vooral omdat er ‘noch onvervreemdbaar erfrecht op het Souverein Bewind, noch verbond van Kerk en Staat’ in erkend werd. En thans verklaart hij daarentegen: ‘Afkeerig zijn wij niet van de Grondwet; dit telkens te herhalen, te insinueren, is vergissing of kunstgreep.’ ‘Scheiding van Kerk en Staat, welbegrepen, wordt ook door ons begeerd.’ Ik laat daar of de verandering ten goede of ten kwade is; ik constateer alleen dat zij is. Wij zien er uit, dat de orthodoxie en de antirevolutie zich evenzeer als de vrije wetenschap ontwikkelen, en dat zij zich ontwikkelen in de richting van ‘Ongeloof en Revolutie.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Als de Heer Groen te kiezen heeft tusschen openhartigheid en onhandigheid, dan is hij zelden onhandig,’ heeft een beoordeelaar gezegd, wiens schrijven door den Heer Groen zelven een model van loyale bestrijding genoemd wordt. Van den Heer Doedes getuig ik gaarne, dat hij, in zulk een dilemma gesteld, bij voorkeur onhandig is. Het komt mij voor dat hij, zoo doende, het belang zijner partij soms benadeelen kan, maar die der waarheid in alle geval bevordert. Het belang der rechtzinnige partij schijnt te vorderen, dat zij haar theologie voor ontwijfelbaar zeker en bijgevolg voor onveranderd en onveranderlijk uitgeeft. De Heer Doedes erkent echter onbewimpeld, dat zijn orthodoxie zich gedurig schikt naar de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, en zich onder den invloed daarvan gestadig verandert. Uit eerbied voor de wetenschap heeft derhalve zijn theologie het standpunt van den Heer Groen, dat niet langer houdbaar scheen, verlaten, en het nieuwe terrein ingenomen, waarop zij thans door de philosophie der modernen bestookt wordt. Hij heeft de bijl van het onvoorwaardelijke: er staat geschreven, uit de hand gelegd, omdat het wapen op de wetenschap stomp was geslagen, en hij hanteert de critiek, op gevaar af van er zijn eigen orthodoxie meê te kwetsen. Volgens zijn stelsel heeft de criticus volkomen recht om de boeken des bijbels aan zijn onderzoek te onderwerpen, en het echte van het valsche, het goddelijke van het menschelijke te onderscheiden. Maar hij verbiedt ten stelligste, dat men bij dit onderzoek als toetssteen den regel gebruike: wonderen zijn onmogelijk. Aan dien toetssteen beproefd moeten de bijbelverhalen, voor zoo ver zij wonderen behelzen, als onecht worden verworpen. Maar de Heer Doedes houdt dien toetssteen zelven voor onecht, en bij gevolg bedriegelijk. De uitspraken van den criticus, die zich daarop verlaten heeft, hebben om die reden voor hem geen waarde. Met zijn gewone openhartigheid erkent hij verder, dat er tusschen critiek van den bijbel en critiek van ongewijde boeken geen verschil bestaat, en dat aan den criticus, om het even wat hij onderzoekt, altijd dezelfde eischen gedaan moeten worden. Mag dus de criticus geen bijbelverhaal verwerpen omdat het een wonderverhaal is, dan mag hij om die reden evenmin aan eenig ander verhaal geloof weigeren. De Heer Doedes zegt het | |
[pagina 33]
| |
met zooveel woorden: ‘van mij hebt gij bij historische vraagstukken nooit de onwetenschappelijke bewering te wachten: “dat is onmogelijk.”’ Ik heb tegen deze uitspraak groot bezwaar. Ik geloof niet dat de geschiedkundigen, die dagelijks critiek moeten aanwenden, het voorbeeld, of liever het voorschrift van den Heer Doedes kunnen opvolgen. Ik zeg het voorschrift, want ik betwijfel of hij zelf wel altijd het voorbeeld zal geven. Het zou mij verwonderen, indien hij niet dikwerf, eer hij het zelf wist, een verhaal verwierp op grond dat het onmogelijk is, zonder met de vereischte naauwkeurigheid onderzocht te hebben of zijn zegsman al dan niet geloof verdient. Ik wil mij nader verklaren en de reden opgeven, waarop mijn twijfel berust. Zijn bestrijder had hem toegevoegd: Wie nooit een verhaal verwerpt alleen omdat het onmogelijk is, moet waanzinnig zijn. ‘Geen anderen naam toch zou de man verdienen, die bij de vertelling, dat Mohammed de maan in zijn mouw had gestoken, voor zijn eigen overtuiging iets anders aanvoerde dan juist dat eenvoudige: het is onmogelijk en dus onwaar.’ Wat antwoordt de Heer Doedes hierop? ‘Gaarne erken ik, dat ik aan dergelijke vertellingen niet dacht, toen ik van historische vraagstukken sprak.’ Hij erkent dus, dat de Heer Opzoomer gelijk heeft, en dat er vertellingen zijn, die aanstonds zonder nader onderzoek als onmogelijk verworpen moeten worden; maar hij beweert tevens, dat wat van historische vraagstukken gezegd was niet op vertellingen toegepast had mogen worden. Aangenomen, mits er tusschen historische vraagstukken en vertellingen een karakteristiek verschil bestaat. Hoedanig is dat verschil? Betreft het den inhoud van het verhaal, of den zegsman die er ons borg voor blijft? Den zegsman zeker niet; want, om bij ons voorbeeld te blijven, van hen die het verhaal van Mohammed en de maan verwerpen, weten maar enkelen, wie het eigenlijk verhaald heeft. Het kenmerk der onwaarheid moet dus in den inhoud, in hetgeen verhaald wordt, gelegen zijn: het is onmogelijk, dat iemand de maan in zijn zak steekt, en daarom is het verhaal een leugen, om het even wie het opdischt. Maar zoo zijn er dan bijzonderheden, die het verhaal, waarin zij voorkomen, aanstonds als onwaar, als onmogelijk kenmerken. En wat wordt er dan van den algemeenen regel, dien de Heer Doedes gesteld had? Hoedanige zijn nu de bijzonderheden, die op zich zelf reeds | |
[pagina 34]
| |
voldoende zijn om een verhaal als onwaar te doen verwerpen? Dezulke, die onbestaanbaar zijn met hetgeen wij zeker weten. De maan is te groot voor de mouw van Mohammed; het is niet mogelijk haar daarin te verstoppen. Daarenboven, de maan heeft haar aangewezen plaats in ons planetenstelsel, waaruit zij voor geen oogenblik gerukt had kunnen worden zonder de orde van het geheele stelsel te verbreken, en een storing te veroorzaken, waarvan de gevolgen nog heden ten dage ondervonden zouden worden. De astronomie is tot zulk een hoogen graad van juistheid en zekerheid gestegen, dat zij voor alle verhalen, waarin astronomische bijzonderheden voorkomen, een onbedriegelijke toetssteen is. Wat met haar resultaten strijdt is niet gebeurd. Herodotus had van de Egyptische priesters vernomen, dat de zon, tweemaal sedert zij de verschijnselen des hemels waarnamen, was opgegaan, waar zij thans ondergaat, en tweemaal ondergegaan, waar zij thans opkomt. In den tijd van Herodotus verdiende zulk een bericht een historisch-critisch onderzoek, want de sterrekunde was nog niet in staat uitspraak te doen. Maar thans, nu zij daartoe ten volle bevoegd is, verwerpen wij, op haar gezag, zonder eenig verder onderzoek, het bericht der Egyptische priesters, omdat het een onmogelijkheid bevat. Zoo ook, om een voorbeeld uit onze eigene geschiedenis aan te halen, verzekert de overlevering, dat in 1672, toen de Engelschen een landing op onze kust voorhadden, een dubbele ebbe dat gevaar van het benarde vaderland heeft afgewend. Zulk een natuurverschijnsel is echter onmogelijk. Daarom zoo wij de gronden onderzoeken, waarop deze overlevering berust, doen wij het omdat wij van alle dingen, ook van de dwalingen, de oorzaak willen kennen, niet omdat wij het feit voor mogelijk houden, en omtrent de waarheid in het onzekere verkeeren. Ik houd mij overtuigd, dat de Heer Doedes even zoo denkt, en even zoo handelt, en dat zijn overigens niet zeer rechtzinnige houding tegenover den bijbel hieruit verklaard moet worden. Hij ijvert tegen het toepassen op de theologie van hetgeen in de wetenschap nog niet boven redelijken twijfel verheven is, maar hij toont zich bereid om hetgeen in de wetenschap vast staat bij het critisch onderzoek in rekening te nemen. ‘Wat is’ (vraagt hij) ‘het doorgaande streven van en de regel bij de Protestantsche Godgeleerden van den nieuwen tijd en van de supranaturalistisch-theistische rigting? Dat zij ijverig kennisnemende van hetgeen de natuur- | |
[pagina 35]
| |
kundige wetenschappen leeren, zoo met hunnen tijd medegaan en getrouw zijn aan de leus der Christelijk-orthodoxe rigting: Oud en Nieuw!’ En, voegt hij er bij: ‘Veel is veranderd, ten gevolge der nieuwere ontdekkingen op het gebied der natuur, in de physische beschouwing van de wereld.’ Ik aarzel derhalve niet te onderstellen, dat de Heer Doedes, overtuigd van de waarheid der groote resultaten van de astronomie, alle bijbelsche verhalen, die daarmeê in strijd zijn, verwerpt, om reden, dat zij een onmogelijkheid veronderstellen. Zoo moest hij er wel toe komen om de kinderlijke en onvoorwaardelijke onderwerping aan den bijbel op te zeggen, en hem slechts ‘groote autoriteit’ toe te kennen, ‘altijd alleen in zaken, waarin hij autoriteit verdient te hebben.’ De leus van den Heer Doedes is derhalve te recht: oud en nieuw, het oude geloof gepaard aan, en gewijzigd door de nieuwe wetenschap. Hij roemt er in, dat de orthodoxie niet haastig maar bedachtzaam haar leerstellingen steeds gewijzigd heeft naar de lessen der wetenschap. Met ophef herinnert hij, hoe de protestantsche godgeleerden zich in der tijd naar het stelsel van Copernicus geschikt, en hun oude theologie in overeenstemming met de nieuwe wetenschap gebracht hebben. ‘De ontdekkingen van Copernicus, Kepler en Newton hebben aan de Christelijk-orthodoxe Theologie eene heerlijke gelegenheid gegeven, om te toonen, dat en hoe zij (zeker niet binnen een maand of drie, maar, gelijk het overal gaat, langzamerhand recalcitrantibus nonnullis), met de ware wetenschap medegaat, het oude zuiverende, reinigende, bevestigende door het nieuwe, het nieuwe, indien het geconstateerde wetenschap is, gebruikende als het zout en het cement, dat zij niet missen kan.’ Ik kan de handelwijs der theologie, zoo als zij hier beschreven en geprezen wordt, niet zoo onvoorwaardelijk bewonderen. De theologie houdt zich aan haar dwalingen, totdat haar die door de wetenschap worden ontrukt. Zij begint met de beoefenaars der wetenschap voor ongeloovigen, enz., uit te maken, en tegen hen haar dwalingen met hand en tand te verdedigen, totdat langer volhouden ondoenlijk blijkt te zijn; dan laat zij glippen wat onhoudbaar is, maar verkondigt het overige steeds met het zelfde vertrouwen, totdat de wetenschap ook daarvan op nieuw een gedeelte verbeurd verklaart. Is dat nu een manier van doen om trotsch op te wezen? Er is een tijd geweest, toen de theologie de wetenschap haar slaaf noemde en als | |
[pagina 36]
| |
zoodanig wilde behandelen. Maakt zij zich nu niet, omgekeerd, tot de slaaf der wetenschap, naar wier bevelen zij zich tegenstrevende en schoorvoetende schikken moet? Doch bezien wij de handelwijs der theologie ten opzichte der wetenschap van naderbij, in een voorbeeld. Een ieder weet wat de geestelijkheid in de middeneeuwen van een zonsverduistering dacht. Zij zag daarin een blijk van Gods toorn over de boosheid der wereld, een waarschuwing, dat geduchte straffen in aantocht waren. De wetenschap ontdekte echter, dat de verduistering natuurlijke oorzaken had, en niets anders bewees, dan dat het zonnelicht door een hemellichaam onderschept werd, eer het onze aarde bereikte. De theologie eindigde met hierin te berusten, hoewel het bijgeloof, dat zij vroeger had helpen verbreiden, nog de geheele zeventiende eeuw voortduurde. De bekende Evelyn schrijft in zijn dagboek op 3 September 1699: ‘Er heeft deze week een zoneclips plaats gehad, waarbij velen in angst verkeerden om de voorspellingen der sterrewichelaars. Ik herinner mij, hoe vijftig jaren geleden, een aantal menschen zoo bang waren wegens de voorspellingen van Lilley, dat zij hun huizen niet durfden uitkomen.’ Hij heeft zeker de eclips van 12 Augustus 1654 op het oog, toen de angst inderdaad algemeen was, en er ook in Frankrijk een boekje werd uitgegeven, om de hoogere standen (andere lazen toen ter tijd nog niet) te waarschuwen tegen het vreezen voor een natuurverschijnsel, dat uit bekende oorzaken voortkwam, en dus ook niets buitengewoons te beduiden had. Hier te lande vind ik van beangstheid wegens die eclips geen blijken. De wetenschap liet zich hier reeds te stellig en te duidelijk hooren. De protestantsche geestelijkheid, in deze door de wetenschap voorgelicht, stelde de gemeente gerust. De geleerde Voetius, een der eerste theologen van zijn tijd, en dien ik eershalve bij voorkeur aanhaal, had eenige jaren te voren (in 1640) in zijn stellingen: de signis et naturae miraculis, nog wel over deze soort van bijgeloof gesproken, maar kort en bondig: Vraag. ‘Komt een zons- of maansverduistering iets voorspellen? Antwoord. Niet meer dan het opgaan en ondergaan van de zon, of het wassen en afnemen van de maan.’ Men kan het niet beter uitdrukken. Doch luistert nu naar hetgeen volgt: Vraag. ‘Kunnen kometen iets voorbeduiden? Antwoord. Volgens de ervaring van alle tijden en het oordeel | |
[pagina 37]
| |
van alle menschen kondigen zij inderdaad groote veranderingen aan. Maar wat zij bepaaldelijk komen aankondigen, is vooraf niet te bepalen. In het onbepaalde kan men zeggen, dat zij iets voorbeduiden wat God bekend is; en eerst na de uitkomst kan men dan, met omzichtigheid, zeggen, welke groote gebeurtenissen zij wel aangekondigd mogen hebben.’ Wij glimlachen om het bijgeloof van onzen Voetius. Maar, als wij met den Heer Doedes instemmen, hebben wij daartoe niet de minste reden; integendeel, wij hebben reden om de omzichtigheid van Voetius te prijzen. De wetenschap had uitgemaakt, dat de eclipsen even natuurlijk zijn als de opgang en ondergang van de zon. Daarom schrapt de theoloog de eclips uit de rij der natuurverschijnselen uit, die iets voorspellen. Hij wijzigt in dit opzicht het oude geloof overeenkomstig de nieuwe wetenschap. Maar omtrent de kometen is nog niets met zekerheid door de wetenschap geleerd. Derhalve blijft het oude geloof voorloopig in eere; voorloopig, ja! maar daarom niet minder stellig; - wee dengene, die zijn tijd vooruit is, en nu reeds bijgeloof noemt, wat eerst een halve eeuw later bijgeloof zal worden. Dat heeft Balthazar Bekker ondervonden. Eer deze door de kerk gecensureerde ketter het waagde tegen het geloof aan heksen en tooverij op te komen, had hij het geloof aan de voorbeduiding der kometen aangetast in zijn Onderzoek van de cometen (Leeuwarden, 1683). Dat waren zijn tegenstanders nog niet vergeten, toen zij later de zaak der tooverij tegen zijn aanval te verdedigen hadden. Een hunner, de eerwaarde Jacobus Koelman, haalde bij die gelegenheid de oude zonde nog eens op, en liet ze tegen de geheele richting van de nieuwe leer getuigen: ‘Bekker's stelling in dat boek is, dat de verschijning der kometen niets kwaads beduidt; dat kometen geen teekenen of boodschappers zijn van toekomende kwaden, en dat men niet behoeft eenige vreeze te hebben, al verschenen die nog zoo groot, gelijk die vreeselijke komeet van 't jaar 1681; daar had Bekker en zijn kinderen geen ontzetting over; want, zoo verhaalt hij ons: “Voor mij, ik beschouwde dezelve met vermaak; mijn kinderkens, met geen vooroordeel ingenomen zijnde, verheugden zich over het aanschouwen van de staart-ster”... Ook toont zich Bekker in dat Onderzoek | |
[pagina 38]
| |
van de cometen zeer ongemakkelijk, omdat hij hoorde of las, dat eenigen een hard vonnis velden over degenen die zijn gevoelen staande hielden. Ik heb daartegen elders, onder een bedekten naam schrijvende, gezegd, dat de spotters, die maar lachten met de kometen, het nog wel mochten zien te dien zelven dage, als zij zullen gaan van kamer tot kamer om zich te versteeken.’ De dag, door Koelman aangekondigd, is niet verschenen, en Bekker is niet van kamer tot kamer voor de komeet gevlucht. Natuurlijk, want (hierin zijn wij het allen eens) Bekker had gelijk: de wetenschap heeft het later bewezen. Zijn eenig ongelijk was, dat hij te vroeg gelijk had. Het was niet meer dan een hoogstwaarschijnlijk vermoeden, dat hij als zekerheid had aangenomen. Eerst eenige jaren later toonden Newton en Haley aan, dat de verschijning van een komeet even natuurlijk is als een eclips, als het opgaan en ondergaan van de zon. Van toen af werd het geloof aan de voorbeduiding der kometen bijgeloof; de orthodoxie ‘recalcitrantibus nonnullis’, nam het resultaat der wetenschap over, en veranderde bedachtzaam het oude naar het nieuwe. Intusschen was Bekker gestorven. Hij heeft niet mogen beleven dat zijn ongeloof orthodox werd. Maar zijn kinderen zijn nog getuigen van dit leerrijke schouwspel geweest. Zoo als met de eclipsen en met de kometen is het met meer andere bovennatuurlijkheden gegaan: zij zijn natuurlijk geworden, buiten de theologie om, door de vorderingen der wetenschap. De orthodoxe theologie houdt nog altijd vol, dat er wonderen gebeuren of althans gebeurd zijn. Maar hoe weinige verdedigt zij er meer; hoe veel duizenden heeft zij zelve prijs gegeven. Het zal de moeite beloonen in bijzonderheden na te gaan, welke wonderen al zoo vroeger geloofd werden en thans geen geloof meer vinden, en daarbij de redenen na te sporen, waarom het lang verleende geloof eindelijk is opgezegd. Het onderzoek wordt ons gemakkelijk gemaakt door het onlangs verschenen werk van W.E.H. Lecky, History of the Rise and Influence of the Spirit of Rationalism in Europe, een werk, dat zeker zijn gebreken heeft, maar toch meer de aandacht verdient, dan het die hier te lande heeft getrokken, al was het maar alleen omdat het tot nadenken en eigen nasporingen opwekt, en daartoe den weg baant. Maar Lecky heeft voor Engelschen geschreven, en van de wetenschappelijke ontwikkeling | |
[pagina 39]
| |
van ons volk geen kennis genomen. Wij daarentegen willen juist de opkomst der nieuwe begrippen bij voorkeur in ons vaderland gadeslaan.
Tweeërlei wonderen neemt de protestantsche orthodoxie heden ten dage nog in haar bescherming: de wonderen, in het oude en nieuwe testament beschreven, of althans eenige van deze, en die afwijkingen van den gewonen loop der dingen, die God tot straf of tot belooning van volken en individuën laat geschieden, en die het onderscheid uitmaken, dat tusschen causaliteit en voorzienigheid bestaat. Van de laatste wordt door den Heer Doedes niet gesproken: zij zijn ook voor geen rechtstreeksch bewijs vatbaar; maar het geloof er aan is nog gewenschter, nog dierbaarder voor den Christen dan het geloof aan de meeste bijbelsche wonderverhalen. De christelijke leer kan waar zijn, ook al waren de wonderen nooit geschied; maar de voorzienigheid wordt een ijdele klank, indien zij niet van den natuurlijken loop der dingen, van de causaliteit (zoo als men zegt) verschilt. Wij zullen uitgaan van de zeker niet gewaagde onderstelling, dat de orthodoxie de beide soorten van wonderen evenzeer vasthoudt. Hoe arm is echter dan nog haar geloof, vergeleken met dat der rechtzinnigen in de middeneeuwen! Voetius heeft het gezegd: de kerk geloofde in dien tijd ‘een oceaan van wonderen.’ De bovennatuurlijke gebeurtenissen, die de geschiedenis van het Joodsche volk, die het leven van Jezus en van zijn apostelen hadden gekenmerkt, hadden niet, zoo als de protestanten in later tijd meenden, met den dood der stichters van de kerk opgehouden; zij hadden zich herhaald in het leven van bijna iederen heilige, die sedert was opgestaan. ‘De heiligen’ (zegt Lecky) ‘schenen als van zelf de macht te bezitten om wonderen te doen, en hun levens zijn vol van mirakelen. Niets was gewoner voor een heilige dan te midden zijner devotie van den grond te worden opgelicht, of bezocht te worden door de maagd Maria of door een engel. Er was bijna geen stad, die niet mocht bogen op eenige reliquieën, waardoor zieken waren genezen, of op een beeld, dat de oogen geopend of met het hoofd gebogen had voor een ijverigen aanbidder. Het was wel zeldzamer, maar toch volstrekt niet ongelooflijk, dat de visschen zich langs het strand hadden geschaard, om naar de prediking van een heilige als Antonius te hooren, of dat van | |
[pagina 40]
| |
een crucifix te Burgos het telkens aangroeiende haar eens in de maand geknipt moest worden. Lijders aan schijnbaar ongeneeslijke kwalen werden plotseling tot volkomen gezondheid hersteld op het aanraken van een reliquie van Jezus of van de Heilige Maagd. De heerlijkheid van zulke reliquieën straalde af in duizenden van zegeningen. Schitterende visioenen kondigden haar ontdekking aan, en soms hadden engelen haar overgebracht naar de plaats waar zij gevonden werden. Ging een zendeling uit onder de heidenen om hen te bekeeren, wonderteekenen brachten zijn tegenstanders tot zwijgen, en zijn hoorders tot het geloof aan de waarheid zijner prediking. Trok een christen-vorst het zwaard in het belang der kerk, dan is het gebeurd dat engelen met hem streden, en door wonderteekenen zijn vijanden op de vlucht dreven. Werd iemand ten onrechte beschuldigd, hij had slechts tot het ordaal zijn toevlucht te nemen, en met Gods bovennatuurlijken bijstand bewees hij zijn recht door zijn overwinning. Dit alles geschiedde over heel Europa zonder de minste bevreemding, zonder eenigen twijfel te wekken. Zij, die weten hoe diep het bovennatuurlijke in de levens der heiligen zit ingeweven, kunnen zich een denkbeeld vormen van den rijkdom van wonderen, die in de middeneeuwen verhaald en geloofd werden, als hij hoort dat de verzameling van zulke levens, door de Bollandisten bijeengebracht, er ongeveer 25,000 bevat. En dit vormt slechts ééne reeks van mirakelen. Daarin zijn niet begrepen de duizenden van wonderen, door reliquieën en beelden en schilderijen te weeg gebracht; de duizenden verschijningen en teekenen van allerlei aard, die aan bijna iedere plaats bij tijd en wijlen geschiedden. Zoo dikwerf een heilige gecanoniseerd zou worden, moest het bewijs worden geleverd dat hij wonderen had verricht; maar overigens werd er naar wonderverhalen geen onderzoek gedaan; zij waren daartoe te alledaagsch. De meest beschaafde, zoowel als de meest onkundige, was gewoon hetgeen hij niet begreep aan een bovennatuurlijke oorzaak toe te schrijven, als de meest voor de hand liggende verklaring van elk feit.’ En het was niet alleen God, het waren niet alleen Gods heiligen, die dus wonderen deden. Naast het rijk Gods was het rijk van Satan gevestigd. Satan had zijn booze geesten, gelijk God zijn engelen. Satan had zijn toovenaars en heksen, gelijk God zijn heiligen. In alles poogde Satan de werken Gods na te | |
[pagina 41]
| |
bootsen; hij deed, onder Gods toelating, wonderen soortgelijk als God ze pleegde te doen. Zijn booze geesten, gevallen engelen, hadden de macht van engelen behouden, en gebruikten haar in de dienst van Satan. En door de toovenaars en heksen, die Satan aanbaden en vereerden zoo als de heiligen het God deden, werden tooverkunsten verricht even bovennatuurlijk als de mirakelen van deze. Het is naar mijn oordeel de groote verdienste van Lecky, dat hij die hekserij in het ware licht heeft gesteld, en het verband, waarin zij tot de geheele wereldbeschouwing der middeneeuwen staat, met juistheid heeft aangewezen. Men was gewoon haar als een gruwelijk bijgeloof te beschouwen, en de heksenmeesters als bloeddorstige en waanzinnige snoodaards voor te stellen. Lecky heeft aangetoond, dat de tooverij de natuurlijke weêrgade was van het doen van mirakelen; dat voor de waarheid van beide even geldige bewijzen pleitten; dat beide even algemeen geloofd werden, en dat dezelfde voortgang der wetenschap zoowel het geloof aan de wonderen der heiligen, als het geloof aan de duivelskunstenarijen der toovenaars verdreven heeft. Het onderscheid tusschen beide bestaat hierin, dat het geloof aan mirakelen een onschuldig geloof was, hetwelk niemand deerde, terwijl daarentegen het geloof aan tooverij en hekserij duizenden en duizenden van onschuldige menschen het leven heeft gekost. Vreemd als het mag schijnen, het protestantisme nam zonder omzien het geloof aan heksen en tooverkunsten van de moederkerk over, en ontzeide alleen aan de mirakelen der heiligen alle geloof. De reden van deze inconsequentie is echter niet ver te zoeken. De tooverij bewees niets voor de roomsche kerk; de mirakelen van de heiligen schenen het des te meer te doen. Voor den antichrist en zijn kerk konden onmogelijk wonderteekens zijn geschied. Een van beide dus: òf de mirakelen waren verzonnen en nooit gebeurd, òf de kerk, waarin en waarvoor zij gebeurd waren, was de ware kerk, de bruid van Christus. Konden de protestanten aarzelen uit dit dilemma te kiezen? Zij wierpen de geheele ‘Santenkraam’ (om het woord van den tijd te gebruiken) op zijde, niet op grond van historisch-critisch onderzoek der verschillende verhalen, maar op grond van hun dogme: de kerk van Rome is een afgodische kerk, en bijgevolg heeft God tot haar bevestiging geen wonderen gedaan. Opmerkelijk: de roomsche kerk beriep zich op de wonderen | |
[pagina 42]
| |
ten bewijze van de waarachtigheid van haar leer en de goddelijkheid van haar orde. De protestanten verklaarden de wonderverhalen onwaar, om reden dat de leer en de orde ongoddelijk bleken te zijn. Voor de geleerde theologen onder de protestanten was de quaestie evenwel niet zoo eenvoudig als voor de onwetende leeken. Op welk tijdstip was de apostolische kerk, de onbesmette bruid van Christus, ontaard tot de hoer van Babylon, de kerk der papisten? Dit was, ook voor het geloof aan de wonderen, de groote vraag. Want tot op dát tijdstip bleven wonderen mogelijk en zelfs waarschijnlijk. Niets wettigde het vermoeden, dat met den dood der apostelen de wonderen en teekenen zouden opgehouden hebben. Integendeel de oudste kerkvaders, voor wie de protestantsche theologen, weinig minder dan de roomsche, eerbied koesterden, verkeerden blijkbaar in de meening, dat de wonderkracht ook na den dood der apostelen in de kerk had voortgewerkt. Onze Voetius bespreekt deze gewichtige quaestie met de hem eigene belezenheid en scherpzinnigheid, en hij komt tot de slotsom, dat de wonderen hebben voortgeduurd zoo lang de kerk niet genoegzaam bevestigd was; hij is zelfs geneigd te gelooven, dat ook de eerste christenpredikers in Duitschland en elders hun zending door het doen van wonderen bekrachtigd kunnen hebben. Met de toenemende verbastering der kerk zullen dan de teekenen zeldzamer geworden zijn en allengs geheel hebben opgehouden. Het is duidelijk, dat deze voorstelling den roomschen apologeten een uitnemend wapen in de hand gaf. Als de wonderen verdwenen met de verbastering van de kerk, dan bewees het voortdurend geschieden van veelvuldige wonderen, dat de kerk nog niet verbasterd was. Was derhalve de protestantsche theoloog niet in staat de valschheid der tallooze wonderverhalen uit de 9de en 10de eeuw te bewijzen, dan diende hij te erkennen, dat wat in zijn oog ontaarding der kerk scheen te zijn, inderdaad een door God gewilde en goedgekeurde ontwikkeling moest wezen. Zoo zou dan de historische critiek, onbevooroordeeld ten opzichte der leer, moeten beslissen, wie recht had, de oude kerk of de nieuwe wijsheid der hervormers. Maar Voetius was de man niet om den vijand zelf het zwaard in handen te geven, als hij niet veel scherper en treffender wapenen voor zich behield. Het was hem tamelijk onverschillig wat de historie omtrent de wonderen der middeneeuwen mocht | |
[pagina 43]
| |
getuigen, want hij verklaarde haar te eenen male onbevoegd in deze uitspraak te doen. Gesteld, de wonderverhalen waren echt, wat dan nog? Wonderen konden nooit bevestigen wat onwaar was, derhalve ook de dwaalleer der papisten niet. Maar de roomsche kerk had nooit enkel onwaarheid geleerd; zij had steeds waar en onwaar ondereengemengd; ter staving van die ware bestanddeelen van haar leer konden wonderen gebeurd zijn, maar die bewezen natuurlijk niets voor de onware leerstellingen en de afgodische ceremoniën. Ja, gesteld, de kerk had niets dan leugen en bedrog verbreid, en tevens een aantal mirakelen teweeg gebracht, waaraan niemand op eenigen grond kon twijfelen: zelfs dan nog zouden al die mirakelen te zamen niet het allerminste gewicht hebben. Want God deed alleen geen wonderen: Satan, te recht de naäper Gods (simia Dei) geheeten, deed ze even zeer. Hadden in Egypteland de toovenaars met hun bezweringen de wonderen van den knecht Gods niet nagebootst? Had Jezus zelf niet gewaarschuwd: ‘Daar zullen valsche Christi en valsche Propheten opstaan, ende zullen groote teekenen en wonderheden doen, alzoo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden’? Wonderen konden dus niets bewijzen, zij konden alleen opmerkzaam maken. De waarheid moest uit andere kenteekenen blijken. De geschiedenis van Grieken en Romeinen was niet minder dan die der roomsche kerk met wonderen vervuld. Maar een ieder wist, dat Satan en zijn booze geesten die wonderen hadden verricht, om de arme heidenen van God af te trekken en voor hun afgoderij en duivelsdienst te winnen. Niemand had immers ooit de wonderkunsten der heidensche priesters tot een bewijs van de waarheid hunner mythologie aangehaald. Met welk recht zou men dan de mirakelen der middeneeuwen voor de roomsche kerkleer laten getuigen? Wij willen deze stellingen van Voetius eens overbrengen in het geschil tusschen modernen en modern-orthodoxen. Gesteld, Voetius leefde in onzen tijd, en was, horribile dictu! modern, geloofde aan de wet van oorzaak en gevolg. Zou hij dan de wonderverhalen van den bijbel toelaten om tegen die leer te getuigen? Of zou hij aan zijn dogme het recht geven om over de waarheid der verhalen te vonnissen? De vraag is beantwoord door hetgeen voorafgaat: de leer beslist, volgens Voetius, over de overlevering, niet omgekeerd. Een rechtzinnige, als hij, zou de stelling: wonderen zijn onmogelijk, evenmin onwe- | |
[pagina 44]
| |
tenschappelijk noemen, als de stelling: wonderen zijn onmogelijk, die bewijzen zouden wat dogmatisch bewezen is niet waar te zijn. Keeren wij het geval om. Stellen wij den Heer Doedes in de plaats van Voetius tegenover de wonderverhalen der roomsche kerk. Hij gelooft niet aan wonderen door Satan verricht. Een van beide dus, de wonderen der roomsche kerk zijn verdicht, of zij zijn door God geschied. Ik geloof, dat ik den Heer Doedes geen onrecht doe, met hem dit dilemma in den mond te leggen. Doe ik het evenwel, - en gelooft hij aan wonderen door Satan verricht, - dan verklaar ik reeds bij voorbaat, dat hetgeen volgt alle bewijskracht mist. Maar zoo ik mij niet vergis, dan moet volgens hem een van beide onderstellingen waar wezen. - Nu kan God geen wonderen verrichten, waardoor de dwaalleer bekrachtigd zou worden. Derhalve zoo de wonderen, zoo eenige der verhaalde wonderen, geschied zijn, is de leer der roomsche kerk, voor zoo ver zij van de protestantsche verschilt, waar; want de protestantsche kerk heeft geen wonderen aan te wijzen om zich tegenover de roomsche op te beroepen. Dus hangt de beslissing tusschen beide kerken af van den uitslag van het historisch-critisch onderzoek, en heeft de waarheidlievende theologant geen dringender verplichting dan te onderzoeken, of deze dingen alzoo gebeurd zijn. En waarom doen zij dit niet? Waarom nemen zij geen kennis van de duizenden wonderverhalen van vroeger tijd? Waarom gaan zij niet naar Napels, om met eigen oogen te zien, wat er van het mirakel van den heiligen Januarius is? Waarom heeft geen hunner getracht de bewijzen, waarmeê Prof. David eenige jaren geleden het geloof aan dit mirakel heeft verdedigd, met historische critiek te weêrleggen? Omdat zij handelen naar denzelfden regel, dien zij den modernen verbieden toe te passen. Omdat zij a priori, niet op historischen maar op dogmatischen grond, aan al die verhalen geloof weigeren. De modernen handelen niet anders ten opzichte der wonderen van den bijbel, dan de orthodoxen ten opzichte der wonderen van de roomsche traditie. In den tijd van Voetius gebeurden er in katholieke landen, ten behoeve der roomsche kerk, nog dikwerf wonderen. Over deze farrago miraculorum laat hij zich al zeer ongeloovig uit. ‘Waarom’ (vraagt hij) ‘geschieden er in protestantsche landen, voor onze oogen, geen wonderen, ten einde ons door hun majesteit | |
[pagina 45]
| |
te overtuigen?’ De vraag past zeker niet in den mond van Voetius, die a priori alle bewijskracht aan wonderen ontzegt. Al zag hij het wonder met eigen oogen, hij zou toch niet gelooven en eenvoudig zeggen: ‘zij werpen de duivels uit door Beëlzebub, den overste der duivelen.’’ Maar op zich zelf is de vraag natuurlijk genoeg, en zij doelt op het opmerkelijke feit, dat wonderen niet geschieden, waar geen geloof aan wonderen bestaat. Sedert den tijd van Voetius is ook in de roomsche landen het geloof aan de algemeenheid der natuurwetten sterk toegenomen, en in gelijke mate is niet alleen het geloof aan mirakelen verminderd, maar de mirakelen zelve hebben zoo goed als opgehouden. Een enkele maal hooren we nog, dat ergens in een afgelegen landgemeente een wonder-beeld met het hoofd gebogen, een crucifix uit zijn wonden gebloed heeft; maar zulke voorvallen zijn zeldzaam, en, in plaats van de beschaafde katholieken te verblijden en in hun geloof te versterken, veroorzaken zij veeleer een gevoel van schaamte, en leiden zelfs tot ongeloof. Zeer juist is het wat Lecky zegt: ‘zulke mirakelen worden door beschaafde leeken als een ergernis, een steen des aanstoots beschouwd. De meesten toonen er ongeloof en minachting voor: sommigen trachten ze te verklaren en weg te redeneeren; zeer enkelen slechts verdedigen ze eenigermate. En men kan niet zeggen, dat dit ongeloof weifelend is, en op naauwkeuriger berichten wacht; integendeel het acht alle nader onderzoek overbodig; het is even lichtvaardig in het verwerpen, als vroeger het geloof in het aannemen was. Het verhaal wordt verworpen niet omdat het niet behoorlijk gewaarborgd is, maar omdat het een wonder verhaalt.’ De protestantsche kerk heeft nooit voor haar vromen of voor haar voorgangers de heiliging door mirakels begeerd. Zij heeft nooit de godheid door teekenen de waarheid van haar leer laten bewijzen. Maar de neiging daartoe was toch bij sommigen sterk. Zelfs Voetius was er niet vrij van; ‘er zijn ook bij ons,’ zegt hij, ‘verwonderlijke dingen (admiranda quaedam) geschied, maar of zij slechts verwonderlijk te noemen zijn, dan wel wonderen, wil ik niet beslissen.’ Hij haalt dan eenige voorbeelden aan, onder andere, van een schout, die een ten vure gedoemden ketter de tong tot den wortel had laten uitsnijden, om hem het psalmzingen te beletten, en dien weinige maanden later een kind werd geboren met een zoo lange tong, dat die tot de kin afhing en niet binnen den mond be- | |
[pagina 46]
| |
sloten kon worden. ‘Als zoo iets’ (voegt hij er bij) ‘ten voordeele der roomsche kerk verhaald kon worden, wat zouden de papisten er een ophef van maken!’ Is het bloote verhalen van het feit niet reeds een blijk van de waarde, die ook Voetius er aan hechtte? Zijn dogmatiek wees zulke bewijzen van de hand, zijn verbeelding stelde ze zich gaarne voor. En al geloofden Voetius en de protestanten van zijn tijd niet licht meer aan wonderen, die God door zijn heiligen zou laten verrichten: met volle overtuiging geloofden zij nog aan wonderen, door heksen en toovenaars, met de hulp van Satan, te weeg gebracht. Zij wedijverden daarin met de meest geloovige katholieken. Nog wel een halve eeuw later dan Voetius schreef was het geloof aan hekserij in de gereformeerde kerk orthodox, en het ongeloof modern. Ook in dit opzicht heeft de orthodoxie (om met den Heer Doedes te spreken) ‘een heerlijke gelegenheid gehad om te toonen, hoe zij met de ware wetenschap meêgaat.’ Zij heeft niet slechts maanden of jaren, maar een geheele eeuw lang de onbewezen stelling der nieuwigheiddrijvers, ‘dat hekserij onmogelijk was’, met alle kracht bestreden, en eerst, toen langer tegenstand onmogelijk werd, het nieuwe aangenomen en het oude opgeofferd, - zonder evenwel deswegens den lof in te oogsten, dien zij daarvoor, naar de leer van den Heer Doedes, wel zou verdiend hebben. Eere wien eere toekomt. Volgens de eigen getuigenis der kerk, bij monde van den predikant Koelman, is de hekserij gevallen niet voor het bedachtzaam onderzoek der rechtzinnigen, maar onder de slagen der ‘philosophen, libertijnen, nieuwe Sadduceën, nieuwe Epicurieërs, schriftverachters, halve en heele atheïsten.’ Al deze menschensoorten hebben zooveel kwaads te verantwoorden, dat het billijk is ook het goede, dat zij hebben uitgewerkt, op hun rekening te stellen. Is het niet opmerkelijk, dat de rechtzinnigen van onzen tijd het met Bekker eens zijn, ten opzichte der leerstellingen waarin hij van Voetius en Koelman verschilde, en dat zij toch, bij het behandelen der geschiedenis, met de laatsten, niet met den eerste sympathiseren? De Heer Groen heeft voor Bekker geen enkel woord van lof over; Voetius en Koelman daarentegen bekleeden in zijn Handboek der Geschiedenis des Vaderlands de eerste plaats onder hen, ‘die ter verlevendiging van een geloof, in liefde werkzaam, gezegenden invloed op hun tijd gehad hebben.’ Dit verschijnsel vindt zijn ver- | |
[pagina 47]
| |
klaring hierin, dat alle rechtzinnigen van alle tijden zich geestverwanten gevoelen. Voetius en Koelman, in onzen tijd levende, zouden voor dezelfde belangen strijden als thans de Heer Groen en zijn vrienden; de Heer Groen, tijdgenoot van Bekker, zou tegen dezen ijveren aan de zijde van Koelman. De sympathie vloeit niet voort uit de gelijkheid der leer, maar uit de overeenkomst in richting. - Hetzelfde heeft Strauss, al voor jaren, uit de oordeelvellingen onzer tijdgenooten over Juliaan den afvallige afgeleid: niet door de ongeloovigen, maar door de rechtzinnige Christenen wordt de reactie van den heidenschen keizer tegen de moderne leer van Jezus het meest vergoêlijkt. En geen wonder, want de neigingen van Juliaan zijn ons borg, dat hij, in onzen tijd levende, veeleer antirevolutionair dan liberaal wezen zou.
Het valt ons moeilijk in onze dagen, nu het geloof aan Satans kunstenarijen slechts bij de heffe des volks voortleeft, een billijk oordeel te vellen over de vasthoudendheid der toenmalige geestelijken aan het bijgeloof, dat zooveel gruwelen en ellende veroorzaakte. Wij zijn wijs geworden door de ervaring van anderhalve eeuw, en glimlachen als wij de leer van Bekker zielemoordend hooren noemen. Die leer heeft een menigte van lichamen levend gehouden, die anders misschien aan het bijgeloof ten offer zouden zijn gebracht; van zielen, die zij vermoord zou hebben, is niet gebleken. Maar hoort hoe Koelman over Bekker en zijn ijveren spreekt: ‘Hij heeft sterk voortgedreven om zijn ergerlijk werk doch wijd en zijd aan den man te brengen; hij heeft ongevoelig, zeer verhard gebleven over dien dat zoo velen over zijn schrijven bedroefd en aangestooten waren, ja hij heeft vermetelijk geroemd, dat hij een treflijk werk had ter wereld gebracht, 't welk hij hoopte dat zijn kinders zoude overleven; en hij blijft tot op dezen dag onboetvaardig en hardnekkig, niet willende jaar en dag, na het zaaien van dit onkruid, na het Godslasterlijk tegenspreken tegen 't woord Gods, en het Ismaëlitisch spotten met Gods woord en met Christi getrouwe dienaren, na het verspreiden van zijn schandaleus boek, behoorlijk berouw toonen en satisfactie geven en reparatie doen wegens de grouwelijke ontstichting, binnen en buiten de Kerk gegeven.’ | |
[pagina 48]
| |
Gij ziet het: mutato nomine de te fabula narratur. Die vroeger het geloof aan de wonderen van Satan opzeiden, bedreven in hun tijd een niet minder grouwelijk, scandaleus, Godslasterlijk en Ismaëlitisch werk, dan zij, die tegenwoordig alle wonderen voor onmogelijk verklaren. Wij willen echter Koelman en zijn vrienden niet hard vallen, omdat zij het oude met het nieuwe niet wisten te rijmen. Het nieuwe was inderdaad met het oude in onverzoenlijken strijd. Om aan het nieuwe plaats te geven moest eerst het oude op zij worden geschoven; en het oude had verkregene rechten voor zich, die nog altijd heilig schenen. Laten wij ons te binnen brengen wat er al zoo voor het geloof aan hekserij pleitte. Raadplegen wij daartoe den geleerden en schranderen Bodinus, den schrijver der Six livres de la Republique (1577), die zich door dit geschrift naast Commines en Macchiavelli een eerste plaats onder de politieken van zijn tijd verworven heeft. Hij was niet, zoo als Lecky meent, een protestant; hij weifelde tusschen de beide godsdienstige gezindheden. Maar zijn werk, dat ons hier te pas komt, de la Demonomanie (1581), is door onzen protestantschen theoloog, Franciscus Junius, in het Latijn vertaald, als een meesterstuk, dat door allen, protestanten en katholieken, van alle landen verdiende gelezen te worden. Het was gericht tegen de allereerste twijfelaars aan de hekserij, die zich omstreeks dezen tijd begonnen te openbaren. In de voorrede wordt aangetoond dat er geen grond tot twijfelen bestaat: ‘De geheimen der toovenaars zijn waarlijk niet zoo verborgen, of zij zijn sedert drie duizend jaren ontdekt door de geheele wereld. Vooreerst de wet Gods, die niet liegen kan, heeft ze aangewezen en beschreven, en heeft gedreigd de volkeren uit te roeien, die dezulken ongestraft laten. Men zou hiermeê kunnen volstaan, want wie zal het wagen tegen God te twisten over zaken, die hij zelf niet verstaat? Doch er is meer. De Grieken en Romeinen en de overige heidenen, eer zij iets van God wisten, hadden reeds van de toovenaars en hun werken een afschuw, en straften ze met den dood. Allen stemmen hierin overeen; alle natiën, alle secten, zoo als Augustinus zegt, hebben tegen de toovenaars straf gedreigd, en zoo doende het bestaan er van als ontwijfelbaar verondersteld. En zoo men, daarmeê nog niet tevreden, van | |
[pagina 49]
| |
deskundigen de waarheid wil vernemen, tot wie zal men zich dan wenden, zoo niet tot de toovenaars zelven, die sedert drie duizend jaar hun bedrijf, hun ceremoniën, hun nachtelijke tochten en bijeenkomsten, hun moorden, hun betooveringen, hun duivelskunstenarijen belijden, en tot in den dood volhouden. Allen, waar ter wereld zij geleefd hebben en terechtgesteld zijn, in Italië, in Duitschland, in Frankrijk, stemmen met elkander in iedere bijzonderheid hunner getuigenis overeen. Wat wil men meer? Als de eenparige getuigenis van de wet Gods en van de wetten van alle volkeren, de belijdenis van duizenden, die overeenkomstig deze wetten veroordeeld zijn, de overtuiging van alle wijzen uit alle tijden, als dit alles nog niet voldoende is om ons te overtuigen, dan zijn wij voor geen overtuiging vatbaar: ten zij wij ons misschien onderwerpen aan het woord Gods. Or il n'y a pas gueres moins d'impieté de revoquer en doubte s'il est possible qu'il y ait des sorciers, que revoquer en doubte s'il y a un Dieu: celuy qui par sa loy a certifié l'un a aussi certifié l'autre.’ Dit laatste is volkomen waar. De bijbel leert even stellig, dat tooverij en toovenaars bestaan als dat er een God is, die wonderen doet. De heks van Endor is de type van alle heksen; de Egyptische toovenaars bootsen de goddelijke wonderen na, even als alle latere toovenaars; de booze geesten varen tijdens Jezus' verblijf op aarde in menschen en beesten, even als in de middeneeuwen. Satan voert Jezus door de lucht, zoo als hij later duizenden heksen heeft gedaan. In Leviticus wordt bevolen: ‘als een man of vrouw een waarzeggenden geest zal hebben of een duivelskonstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden’; en door de heksen te dooden deden de Christenen niet meer dan deze wet ten uitvoer te leggen. Even waar is al wat Bodinus verder aanvoert. Met de Schrift stemden de geschriften der kerkvaders, der middeneeuwsche annalisten, van alle auteurs overeen. De klassieke literatuur, de Romeinsche wetboeken leerden hetzelfde. En, wat alles afdoet, duizenden en duizenden bekenden dagelijks dat zij de misdaad zelf hadden gepleegd, beschreven hun gruweldaden in alle kleuren, en bezegelden hun bekentenis met hun bloed. Men leest tegenwoordig de boeken niet meer, waarin de | |
[pagina 50]
| |
tooverij methodisch behandeld wordt. Het boek van Lecky heeft mij opgewekt om eenige van de hoofdwerken te bestudeeren. Ik durf zoowel den voorstanders als den bestrijders der wonderen aanraden dit ook te doen. De studie is uiterst leerrijk; de indruk, dien zij achterlaat, een zeer bijzondere. Een wonderlijk gevoel maakt zich onder het lezen van ons meester. Ons beter weten worstelt met de overtuiging van den schrijver. De schat van voorbeelden, die hij aanhaalt, de getuigenis der schuldigen, die hij ons voorhoudt, brengen ons ongeloof tot zwijgen, zonder ons te overtuigen. Wij wijzen al zijn redeneringen, al zijn bewijsstukken van de hand, maar wij zijn niet in staat ze alle te weêrleggen. Hij is zoo ruim voorzien, dat voor ieder voorbeeld, dat wij afkeuren, aanstonds honderd andere in de plaats komen. Ten slotte maken wij ons van hem af met een: het is onmogelijk; het strijdt met al ons weten en ons gelooven; wij kunnen den knoop niet ontwarren, wij hakken hem eenvoudig door. Neemt b.v. het boek van Nicolas Remy (1595) ter hand. Het is geschreven door een man van het vak, een rechter van jarenlange ondervinding, tevens geheime raad van den Hertog van Lotharingen; het is opgedragen aan den kardinaal van Lotharingen; het is dus in alle opzichten een boek van gezag en distinctie. De titel is op zich zelf reeds verpletterend; Daemonolatreiae libri tres, ex judiciis capitalibus nongentorum plus minus hominum, qui sortilegii crimen intra annos quindecim in Lotharingia capite luerunt. Op de bekentenis derhalve van 900 schuldigen, die alleen in Lotharingen binnen den tijd van slechts vijftien jaren ter dood zijn gebracht, berust dit geleerde geschrift. Voor iedere bijzonderheid, die ons wordt meêgedeeld, worden de belijdenissen van eenige hunner aangehaald, met al de nauwkeurigheid die een wetenschappelijk man betaamt. Ziet ge kans historisch te bewijzen, dat al die bekentenissen onwaar zijn? En een enkele, die blijft staan, is genoeg om de stelling, waarop alles aankomt: hekserij bestaat, te schragen. Zoo overstelpend is de menigte van bewijzen, door Remy en een aantal andere even bevoegde deskundigen geleverd, dat men zich ten slotte afvraagt: hoe is een zoo hecht gebouw nog aan het wankelen, aan het instorten gebracht? Het is het medelijden geweest, niet het ongeloof, dat den eersten stoot heeft gegeven. De beroemde medicus Wier, een Gelderschman van geboorte, is de eerste geweest, die voor de | |
[pagina 51]
| |
ongelukkige slachtoffers van hun eigen verbeelding en van de goedgeloovigheid hunner tijdgenooten is opgekomen. Maar hij vooral levert ons in zijn werken het bewijs, hoe vast het bijgeloof allen bevangen hield. Hij twijfelt niet aan de waarheid der tallooze verhalen; hij tracht alleen een andere verklaring te geven aan hetgeen ook in zijn oog feiten zijn. Hij redeneert aldus: Wat men aan heksen en toovenaars toeschrijft, doen niet zij, maar de duivel zelf; en deze brengt dan de ongelukkigen in den waan en tot de bekentenis, dat zij het gedaan hebben. Bij voorbeeld: te Eckerken, bij Elten, is een plek, waar gedurig duivelskunstenarijen voorvielen, wagens omgeworpen, ruiters van hun paarden gelicht en neêrgesmakt werden, terwijl dan alleen de schaduw van een hand zichtbaar was. De dorpelingen gaven de schuld hiervan aan een oude vrouw, Duicops geheeten; zij werd gevat, tot bekentenis gebracht en verbrand. Nu hield aanstonds de hekserij op. Wier zelf, die in de buurt woonde, moet de waarheid van het feit erkennen. Maar, zegt hij: niet de heks, de duivel zelf heeft gespookt, hij heeft de schuldelooze vrouw in den strik doen loopen, en, om de menschen in hun dwaling te versterken, zijn kunsten gestaakt, zoodra de ongelukkige gedood was. - Dit ééne voorbeeld, en er zijn er in overvloedGa naar voetnoot1, toonen hoe weinig Wier zich van het algemeene bijgeloof had losgemaakt, hoe weinig hij de eer verdient, die hem doorgaans wordt gegeven, van zich daartegen het eerst verzet te hebben. De eerste, die zijn twijfel aan de waarheid der feiten zelve durfde uitspreken, was de vader van het scepticisme, de eenige Montaigne. En de eerste, die het bijgeloof openlijk bestreed, was Reginald ScottGa naar voetnoot2 in zijn Discovery of Witchcraft. Dit boek maakte grooten opgang vooral in Holland, sedert het, in 1609, in onze taal was overgebracht. En toch het was een weinig afdoende bestrijding, niet bestand tegen de scherpe dialectiek der geloovige theologen. Slechts één argument had tegenover dezulken bewijskracht: de tijd der wonderen was voorbij, de protestanten geloofden niet aan de mirakelen, die nog, volgens de roomschen, gebeurden; hoe konden zij dan gelooven aan wonderen, die door den duivel en zijn aanhangers | |
[pagina 52]
| |
voortdurend verricht zouden worden? Overigens moet Scott de bijbelsche verhalen, die ook voor hem ontwijfelbaar waar zijn, geweld aandoen, om ze niet tegen zijn leer te doen getuigen; hij moet verder aannemen, dat de geschriften der kerkvaders, bepaaldelijk die van Augustinus, geïnterpoleerd zijn; hij moet de bekentenis der veroordeelden uit de hevigheid der marteling of uit de vrees voor de pijnbank verklaren. - Dat desniettemin zijn boek zoo grooten opgang heeft gemaakt, bewijst, dat bij velen het geloof reeds wankelde. Het was reeds in strijd geraakt met de denkwijs der meer verlichten, met de onderstelling, waarvan het wetenschappelijk onderzoek uitging. Het waren dan ook de libertijnen, die het boek van Scott roemden, en er de Hollandsche vertaling van bezorgden. Voetius zegt het ons in zijn theses de Magia, en hij voegt er bij: ‘Uit de lezing van dit boek, als uit een ruim vlietende bron, hebben voortaan niet weinigen, geleerden en ongeleerden, twijfel geschept, en sedert zijn zij aan het vrijgeesteren geraakt - ons land is, helaas, van twijfelaars, van heele en halve libertijnen vol - en tot die diepte van onwetenheid verzonken, dat op hen toepasselijk is, wat koning Jacobus van Scott zelven zegt, dat hij niets meer of minder is dan een nieuwe Sadduceër.’ Vreeselijk voorwaar! Maar Voetius overdrijft. Het boek van Scott heeft den twijfel niet gewekt, het vond reeds bij zijn verschijning in ons land een menigte van twijfelaars en ongeloovigen. Reeds was de laatste ongelukkige, die in ons land aan het bijgeloof zou worden opgeofferd, ten vure gedoemd. Reeds was er een slachtoffer aan de klauwen van het monster ontrukt. Wij mogen er trotsch op zijn, dat hier een eeuw vroeger dan overal elders het heksendooden heeft opgehouden. De omstandigheden, waaronder het plaats had, zijn op zich zelf opmerkelijk. Een arme vrouw van Schiedam, die de kinderen van een buur zou hebben betooverd, stond voor het Hof van Holland terecht; zij ontkende, en werd veroordeeld om, eer ten principale gevonnisd werd, op de pijnbank scherper ondervraagd te worden. Maar de Hooge Raad, op wien zij zich beriep, begreep dat hier geen grond bestond tot scherper examen, vernietigde het vonnis van het Hof, en liet de beschuldigde in vrijheid stellen. Deze uitspraak dagteekent van 8 Juli 1593. Zij opent een nieuw tijdvak in de geschiedenis der heksenprocessen. Zij was een waarschuwing voor de rechterlijke macht, om voortaan in anderen geest dan tot nog toe de aanklacht wegens tooverij te | |
[pagina 53]
| |
behandelen. En de rechters sloegen haar niet in den wind. Cats getuigt het in zijn Twee-en-Tachtigjarig leven: Ey siet! naedat het Hof dit vonnis had gegeven,
Scheen alle spookerij als uyt het lant gedreven.
Wilt gij weten of Voetius hier meê ingenomen was? Ik zal hem zelf laten spreken. Hij verdedigt de gereformeerde kerk tegen het verwijt der papisten, dat de hekserij in protestantsche landen ongestraft blijft, met de opmerking: ‘dit ligt niet aan de kerk, maar aan de wereldlijke overheid; de tooverij behoort hier niet als in roomsche staten geheel of gedeeltelijk voor den geestelijken rechter, de kerk heeft in de zaak niets te zeggen. En de wereldlijke rechter, vasthoudende aan den regel, dat men liever een schuldige moet laten ontsnappen dan een onschuldige veroordeelen, gaat in zulke zaken met groote behoedzaamheid te werk. Voor vijftig jaren heeft op dien grond de Hooge Raad een Gorcumsche vrouwGa naar voetnoot1, die van tooverij was beticht, ontslagen, vooral door de ijverige bemoeiing van de advocaten, onder welke de allerijverigste een roomschgezinde was. Sedert dien tijd is in Holland en in de aangrenzende provinciën weinig meer van heksen en heksenprocessen ver nomen.’ Mij dunkt, deze woorden getuigen van geen bijzondere innomenheid met het arrest van den Hoogen Raad; de vermel ding, dat het een roomsche advocaat was, die het meest voor de vrijspraak der beschuldigde had geijverd, wettigt het vermoeden, dat Voetius dit ijveren juist niet lofwaardig keurde. Gelukkig dan ook ons land, waar de geestelijken op de rechtspraak geen invloed uitoefenden. Want de predikanten bleven de geheele eeuw door aan hekserij gelooven, en, wij hoorden het reeds, Sadduceën noemen al wie er aan twijfelden. Maar de regentenstand dacht inderdaad als de nieuwe Sadduceën, - gij kunt het lezen in het Bataafsch Arcadië van Heemskerk, die tot hun stand behoorde - en veroordeelde alleen wie niet slechts denkbeeldig, maar werkelijk misdaan had. Heksen, die niet slechts met den duivel geheuld, maar ook den naaste tastelijk kwaad hadden gedaan, werden gestraft als kwaaddoe- | |
[pagina 54]
| |
ners, niet als heksen, met een straf aan de gepleegde misdaad geëvenredigd, en niet geëvenredigd aan den denkbeeldigen gruwel van duivelsdienst, dien de theologen met volle recht den dood waardig keurden. Daaraan, aan den geringen invloed der geestelijkheid, niet aan de weldadige werking van het protestantisme, heeft ons volk het te danken, dat in de 17de eeuw hier geen enkele heks ter dood is gebracht, terwijl gelijktijdig zoowel bij onze protestantsche als bij onze roomsche buren nog duizenden wreedaardiglijk gepijnigd en vermoord zijn. In Engeland heeft de vervolging nooit heviger gewoed dan tijdens de republiek, onder de werking van het puritanisme. Door een commissie, waaraan twee predikanten waren toegevoegd, werden in één jaar, in het ééne graafschap Suffolk, zestig menschen wegens tooverij gehangen. Maar in Engeland was het overwicht der puriteinen voorbijgaand; in Schotland was het duurzaam, en Schotland is dan ook het eigenlijke tooneel der heksenprocessen gedurende de 17de eeuw. In 1661 waren er veertien commissiën bezig met het opsporen van duivelskunstenaars. In 1662 stonden 150 personen voor die misdaad terecht. In 1664 zag een reiziger te Leith op eenmaal negen vrouwen verbranden. In 1678 werden er negen op één dag veroordeeld. Eerst in de 18de eeuw verdween daar en elders, wat reeds bij ons sedert honderd jaar had opgehouden. Na 1600Ga naar voetnoot1 is er in ons land geen mensch wegens tooverij gedood; in 1712 werden er nog in Groot-Brittanje, in 1718 nog in Frankrijk wegens die misdaad ten vure gedoemd. Bij ons was dus het bijgeloof sedert lang machteloos, en althans voor het lichaam onschadelijk, toen Bekker den strijd er tegen begon. Wat de kerk verdedigde, was alleen de mogelijkheid van tooverij, het geloof aan verhalen, waarin van tooverij en toovenaars gesproken werd. De toenmalige orthodoxie stond tegenover de bestrijders van het geloof aan heksen, | |
[pagina 55]
| |
zoo als de tegenwoordige rechtzinnigheid tegenover de bestrijders van het geloof aan wonderen in het algemeen. Zij gebruikte dan ook dezelfde wapenen, die wij de rechtzinnigen nog tegenwoordig zien hanteeren. Voetius in zijn tijd redeneert juist zoo als de Heer Doedes heden ten dage. ‘De fout van Scott en zijn aanhangers (zegt hij) is een doorgaand paralogisme van het bijzondere tot het algemeene. Zij beweren: vele verhalen van hekserij zijn verdicht, vele uit natuurlijke oorzaken te verklaren: derhalve bestaat er geen hekserij. Het praemis is juist en wordt door allen erkend; maar daaruit volgt de conclusie geenszins. Het is alsof men zeide: veel wat voor ketterij is uitgekreten, was geen ketterij, derhalve heeft er nooit ketterij bestaan. Om te bewijzen dat tooverij onmogelijk is, zou men moeten aantoonen, dat zij met het wezen van God, die ze toelaat, of met het wezen van den duivel, die ze veroorzaakt, of met het wezen van den mensch, die er zich aan bezondigt, onbestaanbaar is. Zoo lang men dit niet heeft aangetoond, is het onzinnig de mogelijkheid van tooverij te loochenen.’ De Heer Doedes zegt hetzelfde met andere woorden, om iets anders te bewijzen. Duizenden verhalen van wonderen zijn ontegenzeggelijk verzonnen, alle zijn op zich zelf onwaarschijnlijk, maar dit bewijst niets tegen de mogelijkheid; ieder verhaal moet onbevooroordeeld onderzocht worden; het te verwerpen, op grond dat wonderen onmogelijk zijn, is onwetenschappelijk. In antwoord op deze tegenwerping moeten wij erkennen, dat wij niet in staat zijn het bewijs, door Voetius en door den Heer Doedes gevorderd, te leveren. Noch van de wonderen, noch van de tooverij kan iemand bewijzen, dat zij in strijd zijn met het wezen van God, dat zij in dien zin onmogelijk zijn. Want het wezen van God, en zelfs het wezen der dingen, ligt buiten den kring van ons weten. Onze wetenschap rust op ervaring, op waarneming van verschijnselen, en is daarom tot zulke absolute oordeelen niet gerechtigd. Maar is aan den anderen kant onze Voetius in staat om aan te toonen, dat de hekserij met het wezen van God, van Satan en van den mensch wel overeenkomt? Kan de Heer Doedes bewijzen, dat wonderen wel mogelijk zijn? Het mogelijke of onmogelijke moeten wij in het midden laten. En wij kunnen het gevoegelijk, want de mensch is niet gewoon, en ik geloof ook niet verplicht, om aan de mogelijkheid te gelooven van alles, waarvan de onmogelijkheid niet ten volle gebleken is. Wij weigeren geloof aan | |
[pagina 56]
| |
al wat ons in hooge mate onwaarschijnlijk voorkomt. Het bewijs, door Voetius verlangd, is nooit gegeven; toch gelooven zelfs zijn geestverwanten niet meer aan de mogelijkheid van tooverij. Zal het met het geloof aan wonderen anders gaan? Zal dat blijven voortduren totdat de volslagen onmogelijkheid bewezen is? Het laat zich zoo niet aanzien. Reeds nu is het geloof aan wonderen aan het afnemen, naarmate de onwaarschijnlijkheid van wonderen grooter wordt; en, waar eens het geloof niet meer bestaat, geschieden evenmin wonderen als tooverkunsten meer.
De onwaarschijnlijkheid der wonderen ligt hierin, dat de wetenschap er zich tegen verklaart. De Heer Doedes getuigt dit zelf. Wel komt hij op tegen de stelling van den Heer Opzoomer: ‘in de grondwet der wetenschap staat geschreven, dat de verschijnselen der wereld aan wetten onderworpen zijn, dat overal de wet van oorzaak en gevolg heerscht.’ Maar hetgeen hij in de plaats stelt, is meer dan voldoende om de conclusie te wettigen, dat de wetenschap het geloof aan wonderen tegenspreekt. Oordeelt zelf: ‘Dat er vaste natuurwetten zijn’ (zegt de Heer Doedes) ‘is met betrekking tot menige reeks van verschijnselen uitgemaakt; van sommige verschijnselen is de natuurlijke oorzaak nog niet bekend. De wetenschap onderstelt echter op grond van hetgeen bekend is, dat de wet van oorzaak en gevolg overal heerscht.’ Wat de Heer Opzoomer grondwet der wetenschap noemt, noemt de Heer Doedes onderstelling der wetenschap. Zietdaar dus het groote verschil tusschen beiden. Maar daarin komen beiden overeen, dat het uitgangspunt der wetenschap het tegenovergestelde is van het kerkelijk geloof. Een getuigenis, die heel wat beteekent. De wetenschappelijke man, hoe gehecht ook aan de oude theologie, hoe geloovig aan de wonderen van den bijbel, gaat bij zijn onderzoekingen altijd uit van een onderstelling, die met dat geloof in lijnrechte tegenspraak is. Als godsdienstig man gelooft hij aan wonderen, als beoefenaar der wetenschap gelooft hij aan de algemeenheid der wet van oorzaak en gevolg. Guizot zegt ergens: Il n'y a en ce monde que deux grandes puissances morales, la foi et le bon sens. Malheur au temps où elles sont separées. Maar ongelukkig | |
[pagina 57]
| |
ook de tijd, waarin geloof en wetenschap van tegenovergestelde hypothesen uitgaan. De een of de ander gaat dan uit van een dwaling, en leidt bij gevolg tot onwaarheid. Tusschen beide moet strijd ontstaan, want waarheid en onwaarheid kunnen niet in vrede te zamen wonen. En zoo lang die strijd niet beslist is, heerscht de twijfel in het gemoed van den mensch. - Wie van beide, theologie of wetenschap, zal gedwongen worden haar onderstelling op te geven? De geschiedenis moet op deze vraag het antwoord schuldig blijven. Maar zij kan toch den grond aanwijzen, waarop zich een waarschijnlijke gissing laat bouwen.
Er is een tijd geweest, toen de wetenschap nog geen eigen onderstelling had, waarvan zij uitging, en geen bedenking opperde tegen het geloof der theologie. Dat geloof heerschte toen op ieder gebied. Maar eenige eeuwen geleden heeft de wetenschap ontdekt wat zich uit dat geloof niet verklaren liet; zij heeft toen een andere hypothese bedacht en gaan beproeven: de hypothese, dat alles naar onverbrekelijke wetten geschiedt. En van dat oogenblik af heeft de ondervinding die nieuwe onderstelling steeds bevestigd, het geloof der theologie steeds verzwakt. Wel heeft de theologie van den beginne af de onderstelling der wetenschap met alle kracht bestreden, maar te vergeefs; neêrlaag op neêrlaag heeft haar rijk ingekort, haar macht gekortwiekt: en de krijg, die onverflauwd voortduurt, blijft voor de theologie nog altijd even ongunstig staan. Wij zagen reeds, hoeveel van hetgeen de theologie vroeger geloofde, aan de wetenschap is prijs gegeven. En de orthodoxie van den Heer Doedes overlegt al, of zij zich nog niet meerdere offers getroosten kan. Als zij de wonderen des bijbels maar behouden mag! Dan kan zij des noods al het overige missen. ‘Uit de zekerheid dat iets heden doorgaans niet gebeurt, volgt in het minst niet, dat het vroeger niet gebeurd kan zijn,’ zegt de Heer Doedes. Al geschieden er geen wonderen meer, wie durft beweren, dat er voor 1900 jaren geen wonderen gebeurd zijn? Er zou zeker nog al iets te zeggen zijn tegen deze uitvlucht. De natuurwetten doen niet vermoeden, dat zij van jonger dagteekening zouden zijn dan onze tijdrekening. Maar wij willen uitsluitend de historie raadplegen en laten de philosophie en de natuurkunde zwijgen. Wat de historie herinnert is ook reeds bedenkelijk genoeg. | |
[pagina 58]
| |
Het zijn de boeken des bijbels niet alleen, die wonderen verhalen. Al de geschriften, die uit de oudheid tot ons zijn gekomen, vloeien van wonderverhalen over. Nemen wij dus aan, dat in de oudheid een andere orde (of onorde) der natuur dan tegenwoordig heerschte, en dat toen wonderen geschiedden, dan moeten wij deze onderstelling ook voor al de verhalen der oudheid, voor de ongewijde zoowel als voor de gewijde, laten getuigen. En wat zullen dan de wonderen voor het christelijk geloof bewijzen, als soortgelijke ten gunste der afgoderij komen pleiten? Maar er is nog een andere bedenking. De historie heeft ons geleerd, dat wonderen en tooverkunsten geschieden, waar het geloof er aan bestaat, dat zij ophouden zoodra het geloof er aan verdwenen is. Nu heerschte in de oudheid, de heidensche zoowel als de Joodsche, het geloof aan wonderen; en bij gevolg behoeven wij tot verklaring der aloude wonderverhalen niet te onderstellen, dat de orde in de natuur toen ter tijd een andere is geweest; het is genoeg, dat wij weten, dat het geloof, de wereldbeschouwing, een andere was.
Maar de orthodoxie kan buitendien niet toegeven, dat thans geen wonderen meer geschieden, dat thans de wet van oorzaak en gevolg zonder uitzondering geldt. Zij leert en moet leeren, dat, al geschieden er in onzen tijd geen teekenen meer, zoo als voor 1900 jaar, de natuurlijke loop der dingen toch nog gedurig door de liefderijke voorzienigheid, op het gebed der vromen, wordt gewijzigd, en dat er tot straf of tot belooning der menschen gebeurtenissen plaats grijpen, die uit den samenhang van oorzaken en gevolgen niet verklaard mogen worden. Een hevige epidemie, bij voorbeeld, mag niet aan natuurlijke oorzaken worden toegeschreven, en niet uitsluitend met natuurlijke middelen bestreden worden. Zij moet worden aangemerkt als een blijk van Gods bijzonder misnoegen over de zonde der menschen, en dus in de eerste plaats door bidden en bekeering worden afgewend. Bekeering, zelfmishagen en zelfverbetering zijn zulke heilzame, onmisbare momenten in het menschelijk leven, dat iedere aanleiding er toe met eerbied bejegend moet worden. Maar daarom mogen wij toch niet voor waar aannemen wat onwaar is. Het geloof, dat eclipsen en kometen Gods misnoegen te kennen geven en aanstaande straffen aankondigen, zal zeker voorheen bij | |
[pagina 59]
| |
menigeen ten goede hebben gewerkt; desniettemin was het een bijgeloof, en is het verdwenen zoodra het als zoodanig erkend was. Het geloof aan een bovennatuurlijke beteekenis en aan bovennatuurlijke oorzaken van groote volksrampen is in strekking en waarde daaraan volkomen gelijk; en om de heilzame strekking mogen wij de onwaarde, de onwaarheid er van niet voorbij zien. De eenige reden, waarom het geloof aan de beteekenis van eclipsen en kometen bijgeloof heet, en het bijgeloof aan de beteekenis van volksrampen nog voor geloof doorgaat, bestaat hierin, dat een besmettelijke ziekte een meer gecompliceerd verschijnsel is dan de verduistering van de zon of de loopbaan van een komeet, en dat deswegens de wetenschap, die de laatste reeds volkomen verklaard heeft, de eerste nog niet voldoende verklaren kan. Wel kan zij aantoonen, dat zekere natuurlijke omstandigheden meêwerken om de epidemie te veroorzaken, dat de ziekte heviger is, niet naar mate van de zedelijke verdorvenheid, maar naar mate van de ongezonde leefwijs der menschen. Maar een volledige opgaaf van al de oorzaken eener ziekte, een bevredigende verklaring van al haar verschijnselen, kan zij vooralsnog niet leveren. Onze orthodoxen, de Heer Groen van Prinsterer bij name, geven dus af op de hoogmoedige wetenschap, die het waagt te verschillen van het geloof, dat wel al ten opzichte der hemelverschijnselen, maar nog niet ten opzichte der ziekteverschijnselen gebleken is bijgeloof te wezen. Hoe wankelend evenwel zelfs bij de allergeloovigsten dit geloof is, leert de handelwijs der zoodanigen. Van hun geloof uitgaande moeten zij er noodzakelijk toe komen om het kwaad, dat Gods toorn over de zonde veroorzaakt heeft, uitsluitend te bestrijden met geestelijke middelen, die Gods toorn kunnen verzoenen, met gebed, met boetedoening, met bekeering. Natuurlijke geneesmiddelen kunnen in dit geval niets uitwerken. En zoo zij iets vermochten, zou het een nieuwe zonde, een verzet tegen den wil Gods zijn, ze aan te wenden. Zoo God ons wil kastijden, mogen wij niet trachten hem de roede uit de hand te rukken; wij mogen hem verbidden, zoo wij kunnen, maar niet tegenstreven. Van deze verplichting hebben sommigen, die rechtzinniger zijn dan de beschaafde rechtzinnigen, eenig besef. Zij wenschen zich tegen de kinderpokken niet door inenting te behoeden. Zij willen zekere operatiën niet ondergaan. Zij begrijpen dat | |
[pagina 60]
| |
zij zoo doende den vrijmachtigen God zouden tergen. Uitmuntend, van het standpunt des geloofs. Maar waarom dan ooit eenig geneesmiddel ingenomen? De kinderziekte is een ziekte als een ander; niet meer dan andere is zij een bezoeking van God: en iedere bezoeking, onverschillig welke, moeten wij niet trachten af te wenden, maar te verbidden. - Dezelfde eenvoudige vromen willen zich niet tegen brandschade verzekeren. Eveneens uitmuntend gezien. Als God den zondaar werkelijk door verwoesting van zijn have wil straffen, is geen zonde grooter dan de oprichting eener onderlinge brandwaarborgmaatschappij. Want daardoor maken wij het God onmogelijk ons op deze wijs te straffen. Duizenden helpen ons de ramp dragen, die zoo doende voor ons geen voelbare straf meer is. Wij plegen dan inderdaad den gruwel, waarvan Proudhon in godslasterlijke woorden spreekt: door onze uitvindingen en inrichtingen bestrijden en overwinnen wij God, en verhinderen wij hem kwaad te doen. Maar hoe weinigen zijn zich hiervan bewust, hoe weinigen handelen dienovereenkomstig! Het bewijst, hoe zwak bij de meesten het geloof is, hoe zelden zij naar zijn inspraak luisteren. Hetzelfde wordt door een andere inconsequentie in het licht gesteld. Zoo wij werkelijk in een algemeene ramp, in een besmettelijke ziekte of iets van dien aard een straf Gods erkennen, dan moeten wij wel gelooven, dat zij, die er meê gestraft worden, zondiger zijn dan wij, die vrij blijven. Als God Frankrijk met cholera bezoekt en Holland vrij laat, zullen wij dan zeggen: God straft Frankrijk ook om onze zonde; God vergeeft ons wat hij onzen naaste toerekent? Als God met de cholera de arme en ongezonde buurten bezoekt, en de beter ingerichte woonplaatsen der rijken betrekkelijk spaart, zullen wij dan zeggen: de armen zijn niet schuldiger dan de rijken, maar God straft de armen het meest? En als ik verschoond blijf, terwijl mijn bekenden in menigte getroffen worden, zal ik mij zelven dan voor even strafwaardig houden? Als ik consequent aan mijn praemissen blijf, zeker niet. Zijn rampen straffen, dan zijn zij, die getroffen worden, schuldiger dan zij, die vrijkomen, indien althans God, die straft, rechtvaardig is, en zonder aanzien des persoons kastijdt. En desniettemin komt het niet in ons op, als de vrienden van Job, den ongelukkige om zijn ongeluk voor bijzonder boos te houden. Het komt niet in ons op de genees- | |
[pagina 61]
| |
middelen, die de wetenschap aanbeveelt, ongebruikt te laten, of de voorbehoedmiddelen tegen rampen, de verzekeringsmaatschappijen en wat dies meer zij, af te keuren. Wij verklaren, dat Gods wegen in het duister liggen, en dat wij de middelen moeten aanwenden, die onder zijn zegen kunnen baten. IJdele verontschuldiging, die alleen bewijst, hoe weinig wij overeenkomstig het geloof handelen, hoe gering de invloed is, dien het geloof op ons uitoefent. Daarentegen is onze handelwijs in volmaakte overeenstemming met de onderstelling der wetenschap. Omdat wij onderstellen, dat de rampen des levens haar natuurlijke oorzaken hebben, bestrijden wij ze met natuurlijke middelen. Het verzuimen van die middelen, niet het aanwenden er van, verwijten wij ons. In hem, dien de rampen treffen, zien wij een ongelukkige, die aanspraak heeft op onze hulp, niet een schuldige, die door God wordt gestraft. De voorspoed der boozen, een onoplosbaar raadsel voor hem die den tegenspoed voor een straf houdt, verwondert ons niet, omdat wij den voorspoed niet als een loon der deugd, maar als een gevolg van geluk of van bekwaamheid aanmerken.
Vatten wij de slotsom van ons onderzoek samen. Wij hebben gezien, dat tot voor weinige eeuwen algemeen werd geloofd, dat er in de natuur wel een zekere regelmaat plaats had, maar dat deze gedurig door de tusschenkomst van bovennatuurlijke wezens, goede en kwade, verbroken werd; dat er dus nevens natuurlijke gebeurtenissen ook bovennatuurlijke, wonderen genaamd, in menigte geschiedden. Maar in strijd daarmede verhief zich allengs de onderstelling, dat er maar geen bloote regelmatigheid, dat er wettelijkheid in de natuur heerschte, dat alles uit natuurlijke oorzaken voortkwam. Van het oogenblik, waarop deze onderstelling opkwam, heeft zij aanhoudend veld gewonnen op het oude geloof. De eene reeks van verschijnselen voor, de andere na is haar komen bevestigen; en in gelijke mate is het geloof aan wonderen ingekrompen. De wonderen der heidenwereld, de wonderen der middeneeuwen, de wonderkunsten van heksen en toovenaars vinden bij de rechtzinnigste protestanten geen geloof meer. Van de wonderen, die in den bijbel beschreven staan, worden sommige zelfs door de christelijk-orthodoxen niet meer geloofd, andere in twijfel getrokken. En het getal is niet gering van hen, die alle bijbelsche wonderen juist zoo beoordeelen als de rechtzinnigen de | |
[pagina 62]
| |
onbijbelsche. Wat verder het tegenwoordige betreft: bijna niemand verwacht meer, dat er thans nog wonderen zullen geschieden; een ieder nagenoeg handelt alsof de onderstelling der wetenschap waar was. Toch heeft men in den laatsten tijd het geloof aan de wonderen tot het kenmerk van den Christen willen verheffen. In de Christelijke wereldbeschouwing, zegt de Heer Pierson, is plaats voor het wonder; in de hedendaagsche wereldbeschouwing is daarvoor geen plaats. Wie de laatste omhelzen, moeten de Christenkerk verlaten. Het is den mensch eigen naar scherpe bepalingen te zoeken, om zoo te beter te onderscheiden. De opgegeven definitie scheidt onze tijdgenooten in twee groote legers, ieder met zijn eigen kenbare leus. Doch in de natuur vindt men niet zulke scherpe tegenstellingen, maar geleidelijke overgangen. Even zoo in de maatschappij; zij is opgevuld met wat men ‘halven’ noemt: menschen, die gehecht aan het oude en tevens ingenomen met het nieuwe, de tegenstrijdige beginsels beurtelings toepassen, en aan een amalgama van begrippen de voorkeur geven boven het onvermengde oude en boven het zuivere nieuwe. Niet anders is het met de oude en nieuwe wereldbeschouwing gelegen. Zij staan zeker lijnrecht tegenover elkander. Maar is de menschheid inderdaad gesplitst in twee groote partijen, waarvan de eene uitsluitend de oude, de andere uitsluitend de nieuwe aanhangt en naleeft? Ik durf het ontkennen. Er mogen enkelen zijn, die de nieuwe leer in al haar consequentiën aannemen, en op alle verschijnselen toepassen: zeker zijn zij in zeer kleinen getale. Consequente aanhangers van de oude leer, die niets van de nieuwe willen weten, zijn er volstrekt niet. Zelfs de meest rechtzinnigen in den lande zijn verre afgedwaald, ik zal niet zeggen van de wereldbeschouwing der middeneeuwen, maar zelfs van die der protestanten in de 17de eeuw. Ten opzichte der wonderen is het geloof van den Heer Groen van Prinsterer niet zoo zuiver als dat der halve libertijnen, waarop Voetius zoo smadelijk afgeeft; en de heele libertijnen van dien tijd zouden zich wel gewacht hebben van over de autoriteit van den bijbel te spreken, zoo als de Heer Doedes het doet. Is het nu genoeg om Christen te wezen, dat men in zijn wereldbeschouwing een plaats openhoudt voor het wonder, maar die plaats ledig laat staan, en alle overgeleverde wonderen verwerpt? Natuurlijk niet; men moet gelooven, dat wonderen werkelijk geschieden, dat de over- | |
[pagina 63]
| |
geleverde wonderen geschied zijn. Maar moet men die alle gelooven, of met hoeveel kan men volstaan? Waarlijk, het is hier geen quaestie van al dan niet, maar eenvoudig een quaestie van meer of min: wie zal dan de grenslijn trekken, waar het ‘te weinig’ begint? De Heer Groen spot op zijn manier met de gematigd-modernen, die klagen dat Pierson te ver, veel te ver gaat, veel verder dan zij gaan willen. Maar doen niet allen hetzelfde, wat hier den modernen ten kwade wordt geduid? De Heer Doedes gaat zeker te ver naar den zin van den Heer Groen; de Heer Groen naar den zin van nog rechtzinniger afgescheidenen; deze weêr naar den zin van Voetius, die op zijn beurt veel te ver ging naar den zin zijner katholieke tijdgenooten. Allen zijn afgeweken van de oude leer, de een een paar stappen verder dan de ander; gezamenlijk vormen zij van den eersten tot den laatsten een reeks zonder gapingen. Waar zal men dien keten doorkappen? Wij kennen allen het middel, waarmeê men iemand, die aan den wijn verslaafd is, langzamerhand aan het waterdrinken brengt. Men schenkt hem steeds uit hetzelfde vat, dat aanvankelijk met wijn gevuld is, maar waarin telkens zooveel water wordt gegoten, als men er wijn uit tapt. Gedurig slapper wordt het mengsel, dat de patient te drinken krijgt; eindelijk is nagenoeg alle wijnsmaak verdwenen, en hij drinkt zoo goed als klaar water. Wanneer houdt nu deze drank op wijn te wezen, wanneer moet zij water gaan heeten? Niemand, dunkt mij, kan het bepalen. Eveneens is het met de wereldbeschouwing gegaan. De eerste christenen dronken in der tijd den wonderwijn zuiver genoeg. Maar sedert de twaalfde eeuw is deze gedurig met het water der wetenschap aangelengd; het mengsel is al slapper en slapper geworden; onze modernen drinken nagenoeg zuiver water, de christelijk-orthodoxen en de antirevolutionairen een mengsel, waarin de wijn nog min of meer te proeven is, maar waarvan toch de orthodoxen van den goeden ouden tijd zouden walgen. Zij, die reeds zooveel water in hun wijn hebben gedaan en er nog altijd meer bijgieten, hebben waarlijk weinig reden om hun amalgama voor onversneden uit te geven.
Zal het voortaan blijven gaan, zoo als het tot nog toe gegaan is? Zal het geloof gedurig wijken voor den voortgang der weten- | |
[pagina 64]
| |
schap? Met zekerheid kan niemand het voorzeggen, en de lezer heeft thans al de gegevens, die hij behoeft om er met eenige waarschijnlijkheid naar te gissen. Zooveel is in alle geval zeker, dat de strijd tusschen het oude geloof en de nieuwe onderstelling niet beslist zal worden door redeneeringen als die van de Heeren Opzoomer en Doedes, van mij en van zoovelen. De uitslag hangt af van hetgeen de ondervinding op den duur zal leeren. Beide hypothesen, die van de theologie en die van de wetenschap, worden dagelijks op duizenden van proeven gesteld. De wetenschap is verplicht gedurig op nieuwe reeksen van verschijnselen haar onderstelling toe te passen. Het geloof is in de gelegenheid om hetzelfde te doen. Van den uitslag dier proeven hangt het af, of de oude dan wel de nieuwe leer veld winnen zal. Langs geen anderen weg is de overwinning te behalen. Een verlevendiging van het geloof door agitatie en religiestrijd kan er niet toe leiden; zij is evenmin in staat om de richting, waarin de menschheid zich beweegt, te veranderen, als de wind, die de oppervlakte beroert, in staat is om den oceaan in een andere richting dan die van den golfstroom te drijven.
R. Fruin. |
|