De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |||||||||
De cultuur-wet.IV.Wij komen thans tot de beantwoording der derde vraag: welken toestand van het grondbezit zal de cultuur-wet voor den tegenwoordigen in de plaats stellen. Het concept stelt in de plaats der onzekere bezitrechten van de inlandsche bevolking en de niet minder onzekere rechten die de Staat als Souverein op den grond kan doen gelden, eene toekenning van vollen eigendom (echter voorloopig met eenige nader te bespreken beperking) aan de inlanders, van den grond door hen bearbeid en bebouwd. Met de afbakening dier gronden die aan de inlanders, hetzij individueel of in gemeenschap, als eigendom worden toegekend, is tevens verbonden de verklaring, dat alle overige gronden als eigendom van den Staat, als domein worden beschouwd. Deze verdeeling tusschen gronden der inlanders en staatsgronden is natuurlijk niet toepasselijk op de gronden vóór de invoering dezer wet door derden in wettigen eigendom verkregen, en mag evenmin inbreuk maken op de rechten der zoogenaamde particuliere landheeren of hen die door overeenkomst met de Regeering gronden in erfpacht, opstal of huur hebben bekomen. Door deze regeling wordt, naar mijn inzien, geen enkel recht, laat mij liever zeggen (omdat het daarop haar mijne meening eigenlijk aankomt), wordt in geen enkel opzicht het rechtsbewustzijn van den inlander geschonden. De inlander heeft sedert lang geleerd den Staat als den waren eigenaar van allen, ook den bebouwden grond te beschouwen; de uitbreiding van zijn recht op den grond door | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
hem bearbeid, de hem tot dusver geheel onthouden rechtszekerheid bij de beschikking over dien grond, zal voor hem eene uitnemende weldaad zijn. Hier heeft eene uitbreiding van de rechten der individuën plaats, die niet licht tot beklag zal aanleiding geven. Maar de verklaring der overige gronden tot staatsdomein kan evenmin eenige zwarigheid opleveren, dewijl hier de Staat blijven zal wat hij in de oogen van den inlander sedert lang geweest is, en geene andere rechten uitoefenen zal dan hij altijd uitgeoefend heeft. Om dit duidelijk te maken, vestig ik de aandacht op de drie voorname kategoriën, waartoe de gronden, die deze wet tot domein verklaart, kunnen gebracht worden: de eigenlijke woeste gronden, de houtbosschen en de koffituinen.
Indien het Regeerings-reglement van 1854 de woeste gronden niet met uitdrukkelijke woorden tot staatseigendom verklaart, het kent echter aan den Staat op die gronden werkelijke eigendomsrechten toe, door de bepaling, dat de Gouv.-Generaal gronden, niet door de inlanders ontgonnen of uit eenigen hoofde tot de dessa's behoorende, volgens regelen bij algemeene verordening te stellen, in huur kan uitgeven. En ook het Regeerings-reglement bepaalde daarbij niets nieuws. Volgens een Koninklijk besluit van 20 Maart 1831 hadden zulke verhuringen reeds voor dien tijd plaats gehad. Zij zijn thans werkelijk door algemeene verordeningen geregeld, en aan de Memorie van Toelichting op de cultuur-wet is een staat der verhuurde gronden op Java onder ulto Maart 1865 toegevoegd, waaruit blijkt, dat de verhuur van land zich uitstrekt over 14 residentiën en ongeveer 40,000 bouws beslaat. Het tijdstip van den ingang der huur-contracten valt gedeeltelijk vóór, doch voor een veel grooter gedeelte na de invoering van het Regeerings-reglement. In principe is de zaak hiermede beslist. Wie het recht heeft om woeste gronden te verhuren, is daarvan eigenaar; hij heeft ook het recht om ze te verkoopen, zoo als de Heer Sloet tot Oldhuis wilde, of om ze in erfpacht uit te geven, op de wijze als door art. 20 tot 34 van de cultuur-wet wordt geregeld. Het reeds aangehaalde Kon. besluit van 20 Maart 1831 machtigt dan ook de Indische Regeering, ‘om bij voorkomende gelegenheden woeste gronden in eigendom, huur of erfpacht af te staan.’ De uitoefening van eigendomsrechten door den Staat | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
blijft uit den aard der zaak altijd afhankelijk van regelen door de wetgevende macht gesteld. Deze heeft bij art. 62 van het Regeerings-reglement den verkoop van woeste gronden verboden, den verhuur daarentegen toegestaan, en zal, zoo het thans aanhangig ontwerp tot wet wordt verheven, de uitgifte in erfpacht voor 99 jaren als een soort van middenterm daarvoor in de plaats stellen. Indien het verhuren van woeste gronden het rechtsbewustzijn der inlanders niet heeft gekrenkt, dan zal ook de uitgifte in erfpacht dat niet krenken; maar de positie der pachters zal voor de ontwikkeling van landbouw en nijverheid oneindig gunstiger zijn, dan die der vroegere huurders. Ik moet hier evenwel opmerken, dat de Regeering, tijdens de vaststelling van het Regeerings-reglement, eene zonderlinge leer heeft verkondigd, waarvan wij in sommige der brochures over de cultuur-wet nog een weêrklank hebben vernomen. Zij verklaarde namelijk geenszins overtuigd te zijn, dat in het algemeen onbebouwde gronden kunnen worden verkocht zonder krenking van de rechten der thans aanwezige inheemsche bevolking, en zonder voorbij te zien, dat het toekomstig geslacht er aanspraak op heeft, dat de gelegenheid om zich vrijelijk uit te breiden het niet worde ontnomen door het afstaan van zijnen geboortegrond aan personen, die den Javaan slechts als daglooner wenschen te bezigen. Waarop steunt deze zonderlinge leer? De inlander kent zich op de woeste gronden geene andere rechten toe dan die hij volgens oude herkomst door ontginning verkrijgt. Zonder die ontginning zijn ze voor hem, voor zooverre hij niet reeds geleerd heeft ze als staatseigendom aan te merken, res nullius, waarop de vreemdeling evenveel recht heeft als de landgenoot; zij zijn, zoo als hij het uitdrukt, doode gronden en behooren aan dengeen die ze levend maakt. Ook de concept-cultuur-wet wil geen verkoop van woeste gronden, maar om geheel andere redenen. Te denken aan een essentieel verschil tusschen de tijdelijke vervreemding der thans woeste gronden, door verhuur of erfpacht, waarop de Staat wèl, en de blijvende vervreemding door verkoop, waarop de Staat niet recht zou hebben, is bij hare ontwerpers niet opgekomen. Bij den eersten oogopslag vindt men zich genoopt om zich te verwonderen, dat onze vroegere koloniale besturen zoo weinig zwarigheid maakten over den bebouwden grond der reeds aanwezige inlanders te beschikken, op eene wijze, die zich al zeer weinig om hunne rechten bekommerde, en zoo bijzonder teêrhartige | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
zorg droegen om niet, door beschikking over den woesten grond, de vrije uitbreiding van toekomende geslachten der inlanders te belemmeren; eene zorg, waarvoor op Java niemand hun dank weet en die zeker geen inlander in staat is behoorlijk te apprecieeren. Bij eenig nadenken zal het echter spoedig duidelijk worden, dat wij ook hier te doen hebben met een argument, uitgedacht door de voorstanders van het dwang- en monopoliestelsel, om mede langs dezen weg de uitbreiding van particuliere nijverheid te keer te gaan; een argument, waaraan vermoedelijk zij zelven, die er zich van bedienden, geen geloof sloegen. De ontwerper der cultuur-wet is overtuigd dat hij woeste gronden even goed verkoopen als in erfpacht uitgeven mag, omdat beide daden, als eenmaal het eigendomsrecht van den Staat op onbeheerde onroerende goederen vast staat, evenzeer geoorloofd zijn; maar hij acht de uitgifte in erfpacht (op gronden in de Memorie van Toelichting ontwikkeld) voordeeliger voor den Staat en geeft alleen daarom aan deze de voorkeur. De ruimere ontginning der onmetelijke uitgestrektheden woesten grond, die thans aan niemand eenig nut opleveren, die het gevolg zal zijn van de aanwending van Europeesche intelligentie en Europeesch kapitaal op de perceelen, 't zij in erfpacht gegeven, 't zij (wat ik verkieslijk zou achten) verkocht, zal voor de bevordering van den rijkdom en den bloei van Java een krachtige hefboom zijn; en 't is onmogelijk dat daarvan niet ook de inlanders de vruchten zouden plukken, wanneer slechts aan handel en nijverheid hun vrije loop wordt gelaten. Men moet slechts terugkomen van die communistische denkbeelden, die wij hier als de pest schuwen, en die wij op Java als hooge wijsheid huldigen. Het is voor de welvaart van Java zoo min als voor die van Nederland noodig, dat ieder daar grondbezitter zij en zijn eigen akker bebouwe. Verschil van rang en stand en middelen is dáár zoo min als hier (en eigenlijk nog minder dan hier) voor de min bevoorrechten een wezenlijk ongeluk, en verdeeling van den arbeid, die aan ieder eene taak overeenkomstig zijne opvoeding, bekwaamheden en omstandigheden aanwijst, is dáár zoowel als hier eene voorwaarde voor wezenlijken vooruitgang. De krachtige ontwikkeling van Java's welvaart zal meer ressources openen voor volgende generatiën dan het intact bewaren zijner woeste gronden. Er is evenwel met betrekking tot de woeste gronden een punt waarin de rechten der inlandsche bevolking werkelijk eenigzins | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
beperkt worden, t.w. de vrijheid tot de ontginning, waarvoor naar het wetsontwerp in het vervolg steeds concessie moet gevraagd worden. Doch deze beperking is, zoo als ik reeds elders getoond heb, in het belang der inlandsche bevolking zelve noodzakelijk, en die noodzakelijkheid zelve is het beste bewijs, dat de erkenning van het eigendomsrecht van den Staat op onbeheerde vaste goederen, - een eigendomsrecht, dat zich tegenover den inlander eigenlijk oplost in een toezicht op het gebruik daarvan, - door het algemeen belang gevorderd wordt. Het zal echter zaak zijn om den inlander den weg tot verkrijging der concessie en tot verzekering van zijn door de ontginning verworven eigendomsrecht zoo gemakkelijk mogelijk te maken. De bepaling van art. 19, 4e alinea, dat tot dit laatste altijd een vonnis van den landraad wordt gevorderd, zal, vrees ik, tot vele moeilijkheden aanleiding geven. Doch over de rol, die het wetsontwerp op onderscheidene plaatsen aan deze rechtbank toedenkt, spreek ik elders nader. Wie zich overtuigen wil dat het algemeen belang van Java gebiedend vordert, dat de woeste gronden tot staatsdomein verklaard worden, opdat de Staat bij machte zij op de ontginningen en ontwoudingen het noodige toezicht te houden, leze in de Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs voor 1863Ga naar voetnoot1, het verslag der reis door den ingenieur H. de Bruyn in 1860, op last van den Minister van Koloniën, naar Frankrijk en Noord-Italië gedaan, om daar de bevloeiingswerken te bestudeeren en gegevens te verzamelen, ten einde eene regeling van den waterstaat op Java, overeenkomstig met den toestand des lands, in het leven te roepen. Men zal er de overtuiging uit putten van de volstrekte noodzakelijkheid, dat niet alleen de woeste gronden, maar ook de rivieren op Java tot staatsdomein verklaard worden. ‘Ieder Javaan,’ zegt de Heer de Bruyn, ‘die langs eene hoofdrivier woont, of langs een voedingstak daarvan, doet met het water al wat hij verkiest. Er worden daarin aangelegd stuwdammen - ze worden weder vernietigd. Het water wordt afgeleid, al naar dat zulks den oeverbewoner goeddunkt.’ Het is duidelijk, dat deze willekeurige handelingen, in verband met de roekelooze ontwoudingen, Java met de ernstigste rampen, met den gehee- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
len ondergang zijner vruchtbaarheid bedreigen. ‘Door het ruw wegverbranden der bosschen,’ zoo schrijft de Heer de Bruyn een weinig verder, ‘droogen de bronnen op, en heeft men gebrek aan water in den Oostmoesson. In den Westmoesson houden de wouden bij aanhoudende regens veel water tegen, terwijl van de kaalgebrande berghellingen het water afstroomt als van het dak van een huis, en bandjirs veroorzaakt op de benedenrivieren aan de stranden, waarvan de gevolgen jaarlijks in de couranten te lezen zijn. Wordt eene bevaarbare rivier gevoed door bergstroomen, en hangen de benedenlanden geheel en al af van het water, dat die bergstroomen aan de bevaarbare rivier doen toevloeien, dan spreekt het van zelf, dat er op de bovenrivier een kolossaal toezicht moet zijn, om ieders belangen te regelen, en de waterverdeeling voor irrigatie en navigatie, ja, zelfs voor levensonderhoud, behoorlijk te doen plaats vinden.’ De Heer de Bruyn toont vervolgens, dat al wat naar zulk een toezicht zweemt, geheel en al ontbreekt; dat zoowel Europeesche als inlandsche ambtenaren alleen denken aan het belang van het gewest onder hun onmiddellijk bestuur gesteld, en zich om dat der lager gelegen landstreken, die geheel afhankelijk zijn van het water, dat zij verkiezen in de bovenrivier te laten vloeien, in het minst niet bekreunen. ‘Is het nu niet klaar als de dag,’ gaat de schrijver voort, ‘dat zulk een toestand in de toekomst de schromelijkste gevolgen na zich kan sleepen? Is het niet hoog tijd, dat de waterverdeeling naar ieders belangen wordt geregeld?’ Maar ik mag niet verder aanhalen. De lezing van dit stuk zal aan ieder, die onderricht wil worden, de onwrikbare overtuiging geven, dat de ontginning van woeste gronden, ook de aanleg van gågå's ingesloten, onder het toezicht van den Staat moet gebracht worden; maar dat daarmede evenzeer een toezicht op de beschikking over het water moet worden verbonden. De cultuur-wet zorgt voor het eerste, niet voor het laatste, en dit is eene leemte, die onlangs door den Heer de Bruyn zelven in eene bestuursvergadering der Maatschappij van nijverheid en landbouw te Batavia is ter sprake gebracht. Die leemte kan nog gemakkelijk worden aangevuld, daar het hier slechts om het vaststellen van het hoofdbeginsel te doen is, en de nadere regeling natuurlijk aan koloniale ordonnantie moet worden overgelaten. Ik heb het van gewicht geacht hierop in 't voorbijgaan de aandacht van den Minister en de Vertegenwoordiging in te roepen. | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
De tweede kategorie van Gouvernementsgronden door het wetsontwerp onderscheiden, zijn de houtbosschen. Daarover wordt gehandeld in de vierde afdeeling, art. 35 vv., waarvan de bepalingen door het vijfde hoofdstuk der Memorie van Toelichting worden opgehelderd. Men behoort hier te onderscheiden tusschen de djati-bosschen en de zoogenaamde wildhoutbosschen. Wat de eerste betreft, bouwt de wet voort op art. 61 van het Regeerings-reglement, waardoor de rechten van eigendom des Rijks op alle dusdanige bosschen, niet bij verkoop of op andere wijze aan bijzondere personen afgestaan, worden gehandhaafd. Het is niet noodig hier verder terug te gaan, daar over de zaak geen quaestie is, en, zoo er quaestie ware, die reeds bij de wet is beslist. Ten overvloede herinnert de Memorie van Toelichting, dat de Staat zijne sedert lang geoefende rechten op de djati-bosschen ontleent aan de contracten met de Javaansche vorsten gesloten. De wildhout-bosschen zijn van meer ondergeschikt belang en het blijkt niet dat de Staat er vroeger uitdrukkelijke aanspraak op gemaakt heeft; doch in het besluit van den Gouv.-Gen. van 31 Mei 1864 (Ind. Stbl. no. 90), waarbij eenige bepalingen omtrent den aankap van hout in die bosschen gemaakt zijn, worden zij herhaaldelijk ‘'s lands wildhout-bosschen’ genoemd, en zij zijn als zoodanig begrepen in de regeling bij het ‘Reglement voor het beheer en de exploitatie der houtbosschen van den lande’ van 10 Sept. 1865 (Ind. Stbl. no. 96). Dezelfde redenen, die er voor pleiten om de woeste gronden tot domein te verklaren, pleiten er ook voor om die verklaring toe te passen op alle bosschen, die niet aan particulieren behooren. Een behoorlijk toezicht op den aankap van hout en de noodige zorg voor het onderhoud der bosschen zijn zaken van het allergrootst gewicht, waarbij het welzijn der bevolking in hooge mate betrokken is. Maar hoe zouden die mogelijk zijn, indien men de bosschen als res nullius aanmerkte, wat met andere woorden zooveel zegt als: ze aan hun lot over te laten? Wie omtrent die belangen nog moet worden ingelicht, leze wat de in landbouwzaken ongetwijfeld kundige schrijver der ‘Vrijmoedige gedachten’ (No. XI der door mij aangekondigde brochures) daarover in het midden brengtGa naar voetnoot1, maar wachte zich voor zijne dwaling, dat deze wet ook regelen voor de instandhouding van deze bosschen had | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
moeten voorschrijven. Zij zijn reeds vervat in de ‘Handleiding voor het aanplanten en voortkweeken van djati-boomen in de bosschen van den lande’, vastgesteld bij besluit van den Gouv.-Gen. van 10 Sept. 1865 (Ind. Stbl. no. 97); maar de cultuur-wet is alleen bestemd om den grondeigendom en den arbeid der bevolking te regelen. De weinige artikelen, die zij over de bosschen bevat, voldoen volkomen aan deze bestemming. Zij handhaven de eigendomsrechten van den Staat op de bosschen: zij schaffen de drukkende blandongdiensten en alle gedwongen diensten bij de exploitatie dier bosschen af; en zij verklaren dat de aankap, naarmate de exploitatie wenschelijk voorkomt, òf van staatswege bij aanbesteding, òf voor particuliere rekening, bij wijze van concessie aan dengenen die de voordeeligste voorwaarden aanbiedt, zal plaats hebbenGa naar voetnoot1.
De derde kategorie van Gouvernementsgronden vormen de koffituinen. Wij hebben vroeger met een woord opgemerkt, dat de Minister niet lang geleden over de rechten van eigendom op de koffituinen in groote onzekerheid scheen te verkeeren. Het verblijdt mij dat hij thans vrijheid gevonden heeft in art. 7 der cultuur-wet te schrijven: ‘aan den Staat behooren insgelijks de op hoog gezag aangelegde koffituinen, onverminderd de rechten door gebruik of verordening aan de bevolking verzekerd.’ Terecht herinnert de Memorie van Toelichting, dat voor den aanleg van koffituinen slechts bij zeldzame uitzondering beschikt is over gronden door de inlanders ontgonnen, maar doorgaans daarvoor is aangewezen boschgrond of andere woeste grond, die, als zoodanig, volgens het stelsel dezer wet, tot het staatsdomein behoort. De aanleg der koffituinen zelf kan niet | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
als ontginning door de inlanders beschouwd worden; want hij heeft plaats gehad op last der Regeering, die gebruik heeft gemaakt van het recht dat zij zich toekende om over den arbeid der bevolking te beschikken, en bovendien dezen arbeid tot zekere hoogte heeft betaald, daar in den prijs dien de inlander voor zijn koffi ontvangt, het loon voor planten, inzamelen, bereiden en afleveren begrepen is. Men kan veel zeggen over het drukkende en onrechtvaardige van het stelsel en over de onregelmatigheden die er bij hebben plaats gehad; maar het kan nooit de strekking hebben om aannemelijk te maken dat de inlandsche bevolking de eigenares dezer tuinen is. Is er onrecht gepleegd en is (wat ik niet weet) de aantooning van een onrechtmatige daad van den Souverein voor civiel rechtsgevolg vatbaar, dan zou toch ten hoogste recht op schadevergoeding, maar in geen geval recht van eigendom op het door misbruik van gezag ontgonnen stuk grond, aan de inlanders kunnen worden toegekend. De vraag heeft echter nog een nuance. Toegegeven dat de inlander geenerlei recht heeft op den woesten grond door zijnen arbeid ten behoeve van den Staat in koffituinen herschapen, heeft hij dan toch niet een recht op de daarop geplante boomen? Zeker in geen geval een eigendomsrecht, noch naar zijne eigene rechtsbegrippen, noch naar de onze. Wat deze laatste betreft, art. 600 van het Burg. Wetb. van N.I. zegt uitdrukkelijk: ‘al hetgeen op een erf gezaaid en geplant is, behoort aan den eigenaar des gronds,’ en dit is eenvoudig een uitvloeisel van den algemeenen regel: ‘accessorium sequitur suum principale’. En wat de inlanders betreft, het staat vast dat zij eenige aanspraak maken op de boomen die zij hebben geplant, of tot onderhoud waarvan zij verplicht zijn; doch alleen in zooverre, dat ieder zorgt zijn contingent van aanplant te kunnen aanwijzen, opdat hij zich tegen het opleggen van meerderen last boven het verschuldigde op het getal zijner boomen kunne beroepen, en opdat hij zijn aandeel in het plantloon, in evenredigheid tot den arbeid door hem verricht, tegen de aanranding van anderen kunne beveiligen.
Tegenover deze drie kategoriën van gronden, waarvan de Staat zich den eigendom voorbehoudt, staan vier andere, waarvan in art. 2-5 de eigendom aan den inlander wordt toegekend. Aan den inlandschen bezitter wordt de eigendom toegekend | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
van den grond dien hij bij de invoering dezer wet in individueel en erfelijk gebruik heeft. Dit heeft betrekking tot de erfakkers, de sawah poesåkå of sawah jåså. Ik heb vroeger deze woorden door elkander gebruikt, maar zij zijn toch niet geheel, althans niet overal synoniem. In de Preanger-landen maakt men tusschen beiden een onderscheid, hetwelk door den Heer Kinder de CamarecqGa naar voetnoot1 aldus wordt opgegeven: ‘onder sawah toeroenan (een andere naam voor sawah poesåkå van geheel dezelfde beteekenis) verstaat men velden door middel van erfenis, schenking of koop verkregen, en voor overdracht, in gelijker voege, vatbaar aan derden. Jåså zijn nieuwe ontginningen, welke gedurende den leeftijd des eersten ontginners dien naam blijven voeren.’ Beide soorten rekent voor 't overige die schrijver evenzeer tot de velden die de inlander, zoo als hij zich uitdrukt, in vollen eigendom bezit, in tegenstelling met dezulke die hij slechts in vruchtgebruik heeft. Het onderscheid heeft dus, zoo het schijnt, niets essentieels; de sawah jåså wordt in een volgend geslacht van zelf een sawah poesåkå. Ik moet echter opmerken dat de uitdrukking ‘volle eigendom’, door den Heer Kinder gebezigd, niet aan den waren staat van zaken beantwoordt. Toen de verplichte koffi-cultuur in de Preanger-landen werd ingevoerd, werd de bevolking gesplitst in tjatjah's of afdeelingen van omstreeks 20 à 22 zielen, ieder uit één huisgezin of meerdere door verwantschap verbondene huisgezinnen, naar gelang der talrijkheid, bestaande; en iedere tjatjah werd met het onderhoud van 1000 vruchtdragende koffiboomen en de levering van het product tegen vastgestelde prijzen belast. De natuurlijke hoofden der familiën, tevens bezitters van eigen velden, werden als hoofden der tjatjah's beschouwd; men maakte hen voor den arbeid in de koffituinen verantwoordelijk, en zij werden, om zoo te zeggen, de eigenlijke koffi-planters der geheele residentie, wat echter niet verhinderde dat zij den arbeid door hunne kinderen of andere onderhoorigen konden laten verrichten. Deze hoofden der tjatjah's werden nu, naar het gewone spraakgebruik, hoe oneigenaardig ook, zelven tjatjah's genoemd, en vormden op hunne beurt, met een getal afwisselende van dertig tot meer dan honderd, afdeelingen onder den naam van troep en staande onder een petinggi. De overige mannelijke bevolking bestond uit menoempangs of ge- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
huwden, die somtijds ook eigen velden bezaten, en uit boedjangs of ongehuwden en bij hunne ouders of bloedverwanten inwonenden. Deze inrichting is in het algemeen tot heden in stand gehouden, behalve dat in later jaren de dienstplichtigheid in vele gevallen tot de menoempangs schijnt te zijn uitgebreid. Deze geheele inrichting is niet van inlandschen oorsprong, zoo als reeds het woord troep duidelijk aanwijst, maar zij is ingevoerd door het Nederlandsch gezag, en heeft, naar het schijnt, evenzeer als elders het cultuur-stelsel, groote moeilijkheden en onzekerheid ten aanzien van het grondbezit teweeg gebracht. De verplichte dienstbaarheid van het tjatjah-hoofd berust, volgens het eenparig gevoelen der inlanders, niet op den persoon, maar op den grond, d.i. de akkers die hij bezit en bewerkt, gelijk trouwens de Regeering dit beginsel uitdrukkelijk ook ten aanzien aller heerediensten heeft erkend. Hieruit volgt nu, dat, bij den overgang der velden van tjatjah-hoofden (en voor zoover de dienstplichtigheid der menoempangs is ingevoerd, vermoedelijk ook van de velden van dezen), steeds moet gezorgd worden dat zij in handen komen van een persoon, geschikt en genegen om de verplichte diensten te vervullen. De erfgenaam, meestal de zoon of de schoonzoon, kan de sawah's slechts aanvaarden, indien hij ook willens en bij machte is zich de hoedanigheid van tjatjah-hoofd met de daarop rustende verplichtingen te laten welgevallen; terwijl in het tegenovergestelde geval de grond tot de dessa terugkeert en wordt toegewezen aan een ander persoon, door het dessabestuur tot tjatjah-hoofd gekozen. Onmondigen kunnen het landbezit niet erven, voordat zij, meerderjarig geworden zijnde, verklaren, het met den aankleve der dienstbaarheid te aanvaarden; terwijl in dien tusschentijd het vruchtgebruik van het stuk grond tegelijk met den verplichten arbeid door het dessabestuur wordt opgedragen aan een der menoempangs, gemeenlijk een aanverwant van den minderjarige. Ook de verkoop van een grondstuk, aan een tjatjah-hoofd behoorende, kan alleen plaats hebben wanneer de kooper zich verbindt de daarop rustende diensten te verrichtenGa naar voetnoot1. | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
Het voorbeeld der Preanger-landen, waarover ik vroeger niet afzonderlijk gesproken heb, leert ons op nieuw hoevele wijzigingen in den aard van het grondbezit op Java bestaan. Maar er is een bijzondere reden waarom ik dit voorbeeld hier ter plaatse heb bijgebracht. De cultuur-wet handhaaft voorloopig de koffi-cultuur op den thans bestaanden voet. Over de zaak zelve spreek ik nader; maar is de ontwerper er op bedacht geweest, dat in de Preanger-landen de regeling van de koffi-cultuur met het grondbezit zamenhangt, en geen ‘volle eigendom’ aan den inlandschen bezitter van den grond, dien hij thans in individueel en erfelijk gebruik heeft, kan worden toegekend, zonder dat in de regeling der koffi-cultuur eene belangrijke stoornis ontstaat? Men zou haast zeggen dat de ontwerper der cultuur-wet met de bijzondere toestanden in de Preanger-regentschappen minder bekend is geweest, waarvan ik zoo aanstonds nog een ander voorbeeld zal bijbrengen. Hieruit is eene zekere onvolledigheid geboren, die tot moeilijkheden aanleiding kan geven. Zoolang de koffi-cultuur behouden wordt, moet niet alleen gezorgd worden dat geene gronden aan de inlanders behoorende, anders dan tegen schadeloosstelling, voor de koffi-aanplantingen gebruikt worden (art. 16); er moet ook gezorgd worden dat de verplichtingen die op de koffi-plantende bevolking in de Preanger-regentschappen rusten, de rechten van overgang en overdracht die naar onze begrippen aan den eigendom van den grond verbonden zijn, niet belemmeren. Ik geloof dat dit een punt is dat strikt genomen niet aan een koloniale ordonnantie kan worden overgelaten, maar in de wet zelve behoort geregeld te worden. Want verklaart zij niet uitdrukkelijk of in dit opzicht de koffi-cultuur voor de eischen van den eigendom of de grondeigendom voor de eischen der bestaande koffi-regeling moet onderdoen, dan zal er altijd een strijd tusschen twee hoofdbeginselen der wet overblijven. Om den vollen eigendom der sawah poesåkå en jåså aan de inlanders te verzekeren, bepaalt art. 8: ‘Binnen vijf jaren na de invoering dezer wet kan de inlander, die aantoont gedurende | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
de laatste drie jaren het openbaar en ongestoord bezit van een behoorlijk binnen zijne grenzen bepaald stuk gronds gehad te hebben, daarvan een eigendomsbewijs bekomen, dat alle vroegere aanspraken doodt. Het bewijs wordt afgegeven door te dien einde door den Gouv.-Gen. aangewezen ambtenaren.’ Dit is een hoogst gewichtige bepaling, die het individueele grondbezit overal waar het nog bestaat, tegen verdere inbreuken waarborgt, en tot behoorlijk geregelden grondeigendom verheft. De uitvoering zal zeker met vele bezwaren te worstelen hebben, en het gemis van eene kadastrale opmeting der velden en van registers van den burgerlijken stand zal ongetwijfeld teweeg brengen, dat de grenzen der grondeigendommen niet zoo juist zullen getrokken worden en de identiteit der eigenaars niet zoo onomstootelijk zal vaststaan, als dit in onze zooveel meer gevorderde maatschappij het geval is. Doch men moet de zwarigheden, daaruit voorvloeiende, niet overdrijven. Ik heb, geloof ik, voldoende bewezen, dat zich ook zonder kadaster en burgerlijken stand een individueel en erfelijk grondbezit op vrij breede schaal op Java ontwikkeld heeft, en dat het niet door inhaerente gebreken, maar door onze willekeurige regelingen verduisterd en in zijne ontwikkeling gestoord is. De middelen die door de inlanders voldoende worden geacht om iemands recht op zijnen akker te bewijzen, moeten het voorloopig ook voor ons zijn, behoudens de verbeteringen die daarin al aanstonds kunnen worden aangebrachtGa naar voetnoot1. Ook heb ik reeds elders opgemerkt, dat het gemis der gegevens, waarop een volkomen geregeld landbezit behoort te berusten, niet heeft verhinderd dat reeds nu honderden kleine erven ook van inlanders in de registers van eigendomsoverschrijving zijn opgeteekend, en dat door de boeking der drie namen, die de Javaan successief aanneemt, het gevaar der verwisseling van personen grootendeels gekeerd wordt. Met de regeling van het grondbezit te willen wachten totdat de gegevens voor een volkomen regeling voorhanden zijn, zou zijn de natuurlijke orde omkeeren, en dien ten gevolge de zaak ad Calendas Graecas verschuiven. Is er | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
wel ergens eene maatschappij waarin een kadastrale opmeting der velden en registers van den burgerlijken stand aan den grondeigendom zijn voorafgegaan? In Europa zijn beide instellingen eerst in de periode der Fransche revolutie geboren en weinig ouder dan de eeuw die wij beleven; en toch zal niemand willen beweren dat vóór dien tijd geen grondeigendom bestond. Het is dus eene ontzettende overdrijving, te stellen, dat Java voor het invoeren van grondeigendom niet vatbaar is, omdat daar kadastreering en burgerlijke stand ontbreken, - eene overdrijving, die door de ondervinding van alle eeuwen en schier alle landen en tot zekere hoogte door die van Java zelf wordt gelogenstraft. Ongetwijfeld is het zeer wenschelijk, dat de opmetingen die reeds in Cheribon en Banjoemas zijn aangevangen, over geheel Java worden uitgebreid en tot gedurig grooter nauwkeurigheid gebracht; maar, gelijk de instelling van het kadaster niet uit de eischen van het burgerlijk recht, maar uit de behoefte aan behoorlijke regeling der grondbelasting ontsprongen is, zoo schijnt mij ook de kadastreering van Java veel meer nog in het belang van eene behoorlijke regeling der landrenten, dan in dat der waarborging van den grondeigendom te worden gevorderd. Het aangehaalde artikel der wet heeft de strekking, een schriftelijken titel te stellen in de plaats der minder volkomen bewijsmiddelen, waarmede de daartoe ingestelde commissie zich zal moeten vergenoegen, waar zij zal beoordeelen waar en in hoeverre individueel en erfelijk grondbezit bestaat. Die titel moet alle aanspraken die te eeniger tijd door anderen zouden kunnen worden opgeworpen, voor goed afweren. Wat de wet hier voorstelt, is niet gebaseerd op het gemeene burgerlijk recht: het is een exceptioneele maatregel, die dan ook slechts voor een bepaalden tijd geldt, maar die volstrekt onvermijdelijk is, om uit den tegenwoordigen toestand van onzekerheid tot dien van behoorlijk gewaarborgde rechten over te gaan. Hoe zou het trouwens mogelijk zijn aan het gemeene burgerlijk recht datgene te ontleenen, wat hier de toestand vereischt, daar dit voor eene maatschappij met reeds behoorlijk gewaarborgde rechten van grondeigendom, niet voor een overgang uit een toestand van wanorde en willekeur tot een toestand van orde en recht werd geschreven? Omtrent de uitvoering bepaalt art. 8 verder niets, dan dat aan derden de gelegenheid moet gegeven worden om hunne | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
rechten te doen gelden. Gaat die gelegenheid ongebruikt voorbij, dan kan het administratief gezag het eigendomsbewijs zonder bezwaar verleenen; in geval van verzet wordt de beslissing van den rechter ingeroepen. De regelen van het onderzoek omtrent de bestaande rechten en de bepaling van den vorm der eigendomsbewijzen zijn aan koloniale ordonnantiën, met andere woorden, aan den Gouverneur-Generaal overgelaten. De maatregel dien wij hier beschouwd hebben, en die de strekking heeft om door een schriftelijken titel vroegere aanspraken te dooden, zal in sommige gevallen bevestiging zijn van vroeger gepleegd onrecht. Meermalen is b.v. de meening uitgesproken (ofschoon ik met het oog op hetgeen in de overige Soendalanden plaats heeft, wel eenigzins aarzel haar onvoorwaardelijk tot de mijne te maken), dat in Bantam het individueel grondbezit in den grond wederrechtelijk is en op usurpatie berust. Men zegt dat hier oorspronkelijk een leenstelsel heerschte even als in de Vorstenlanden nog wordt aangetroffen; met andere woorden, dat de Sultan de rijksgrooten en beambten niet bezoldigde in geld, maar door de toewijzing van landen, van welke zij dan de inkomsten mochten heffen die anders aan den Souverein toekwamen. De opvolging in de ambten was in de meeste gevallen erfelijk, waardoor dan ook de apanagiën vaak van geslachte tot geslachte in dezelfde familie bleven; maar de Sultan behield altijd het recht, de afstammelingen van een in ongenade gevallen beambte uit te sluiten, die daardoor dan ook alle rechten verloren op de landen die, met het ambt zelf, tot leden van een ander geslacht overgingen. Hier bestonden dus geene individueele en erfelijke rechten op den grond, maar slechts een zweem daarvan. Maar toen het verval van de macht des Sultans het inwendig landsbestuur deed verzwakken en aan de staatsbeambten gelegenheid gaf zich op schier onafhankelijken voet te stellen, en vooral toen in 1808 de souvereine rechten des Sultans aan het Nederlandsch Gouvernement werden overgedragen, werd de ware aard der oude instellingen allengs geheel uit het oog verloren. Het Gouvernement gaf aan de beambten bezoldiging in geld in stede der toewijzing van landen, maar zij die in het bezit der landen waren, handhaafden zich stilzwijgend daarin, en het Gouvernement liet hen begaan zonder hunne aanspraken te onderzoeken, omdat het zich over het bezit van den grond niet bekreunde. Die overgang der aan het ambt verbonden landerijen in er- | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
felijke akkers gaf bij successiën aanleiding tot splitsing, die slechts in sommige gevallen door beschikkingen des vaders ten behoeve van den oudsten of meest geliefden zijner afstammelingen werden tegengehouden, en die verbrokkeling der groote grondstukken had ten gevolge dat de leden der voorname familiën, vroeger bij het hof of op de zetels der binnenlandsche besturen geconcentreerd, zich over de geheele residentie verspreidden en zich, wat elders op Java niet gezien wordt, te midden van de bevolking der dessa's vestigden. Het is dus in Bantam niet zeldzaam, personen met adellijke titels onder de dessa-hoofden te vinden, en men beweert, dat zij van den invloed dien afkomst en gegoedheid hun verschaffen, vaak misbruik maken om zich, hetzij door koop, hetzij door slinksche wegen, van de velden der eigenlijke dessa-bevolking meester te maken, waardoor een aanzienlijk deel der bevolking tot den staat van daglooners verlaagd is en een zwervend leven leidt. De grondbezitters laten hunne velden tot lagen prijs door deze daglooners bewerken, en trachten de vestiging dier zwervende bevolking tegen te gaan, omdat deze tot ontginning van nieuwe gronden aanleiding geven en den prijs van den arbeid zou doen stijgenGa naar voetnoot1. Om den toestand niet te zwart te kleuren, moet ik echter opmerken dat toch ook in Bantam de sawah poesåkå, die sints jaren en eeuwen misschien in erfelijk bezit waren, en de nieuwe ontginningen of sawah jåså niet geheel ontbreken. Het is duidelijk dat de cultuur-wet deze in vroeger tijd gepleegde ongerechtigheden niet meer herstellen kan, en dat de ejectie der tegenwoordige bezitters op grond van gebreken in hunnen titel, tot geen herstel van geleden onrecht zou kunnen leiden, en in vele gevallen slechts nieuw onrecht zou teweeg brengen. De toestand waarin de wet de zaken vindt, moet de grondslag zijn der regeling, tenzij het onrecht binnen zoo kort tijdsverloop gepleegd zij, dat het bewijs daarvan nog met betrekkelijk gemak verkregen kan worden, en de verjaring het gevoel van het onrecht nog niet heeft verstompt. De wet stelt daarvoor een termijn van drie jaren, en ik geloof dat die, met | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
het oog op de bewijsmiddelen die in de Indische maatschappij kunnen geleverd worden, bezwaarlijk veel langer zou kunnen gesteld zijn. Maar kan de wet vroeger geleden onrecht doorgaans niet herstellen, het is haar plicht en hare bestemming tegen verdere inbreuken te waken. De erkenning van regeeringswege van het recht ook des geringen landbouwers op den grond dien hij bezit, de verkrijging van een schriftelijken titel die de gebrekkige bewijsmiddelen waarvan hij zich thans bedienen moet, vervangt, zal hem steun en kracht geven tegenover zijn machtiger naburen. Het meest zal intusschen daarbij aankomen op eene onpartijdige rechtsbedeeling, waarbij rechtskundige bekwaamheid en grondige kennis der bevolking zich paren aan welwillendheid en onuitputtelijk geduld. Of de landraden, waaraan de wet de beslissing in het eerste en laatste ressort opdraagt, naar hunnen aard en samenstelling geschikt zijn om aan deze vereischten te voldoen, is een punt dat wij straks afzonderlijk zullen onderzoeken. Wat ik gezegd heb over de onmogelijkheid om vroeger onrecht te herstellen, is ook van toepassing op die gevallen, waar, ten gevolge van het cultuur-stelsel, het vroeger individueel landbezit zich in het gemeentelijke heeft opgelost, of de enkele erfakkers, te midden der gemeentegronden gelegen, met dezen zijn samengesmolten. Maar uit hetgeen vroeger daarover gezegd is, blijkt, dat in die oplossing en insmelting trappen of graden bestaan; dat het bewustzijn van het individueele recht in vele gevallen niet geheel is verstorven; dat de inlandsche ambtenaren het soms nog erkennen, waar het Europeesch gezag het voorbijziet. Bij de getuigenissen vroeger hieromtrent bijgebracht, wil ik er hier nog eene voegen van den Heer Kinder de CamarecqGa naar voetnoot1, die juist betrekking heeft tot drie residentiën, die ik daar schier met stilzwijgen ben voorbijgegaan. ‘Pasoeroean,’ zoo schrijft hij, ‘herdenkt nog den tijd, toen, met de invoering van het cultuur-stelsel, en niet zonder schokken, de hervorming tot stand kwam, die het aloude recht op den bebouwden grond uit handen van den landbouwer deed overgaan op de dessa. Waar de suiker-cultuur dien ommekeer niet heeft bestendigd, vinden wij nog overal de sporen van het allodiale bezit onder dien vroegeren staat van zaken, zoo als te Pasrepan, Gempang. enz. - Soerabaja bezit almede nog vrije velden in Lamongan en Seda- | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
joe: overal elders schijnt het cultuur-stelsel die te hebben verdrongen.... Vooral echter is het in Kadoe, welk gewest het meest en langst is geteisterd geweest door de rampen der beroeringen in de jaren 1826-1829, waar het volk, met verwerping van het beginsel van periodieke verdeeling des bodems, uit eigen vrijen wil een stand van zaken heeft in het leven geroepen, veel meer naderende tot het begrip van allodiaal dan van communaal bezitrecht.’ Deze opmerkingen brengen mij tot de aanwijzing eener nieuwe leemte in de cultuur-wet. Wie bewijzen kan drie jaren lang in het openbaar en ongestoord bezit van een akker, als hem individueel en erfelijk toekomende, geweest te zijn, wordt als eigenaar daarvan erkend. Maar indien nu iemand bewijzen kan, dat een akker hem individueel en erfelijk toekomt, maar hij ten gevolge van het cultuur-stelsel in het bezit daarvan is gestoord geworden, zal er voor hem dan geen middel zijn om recht te verkrijgen? Zal alle bebouwde grond die niet, volgens de bepalingen van art. 8, een onbetwistbaar recht heeft om als individueel eigendom te worden aangemerkt, nu van zelf behooren tot den gemeentegrond, die slechts door verdeeling onder de gezamenlijk rechthebbenden weder individueel eigendom worden kan? De wet zegt het niet uitdrukkelijk, maar het is uit haar stilzwijgen af te leiden. Was het noodzakelijk, dat zij aan derden gelegenheid gaf om hunne rechten te doen gelden op de gronden in art. 8 bedoeld, aleer die als individueel eigendom aan de bezitters worden toegewezen; het is stellig niet minder noodzakelijk, dat zij gelegenheid geve aan hen die in het individueel en erfelijk bezit hunner akkers gestoord zijn, om te bewijzen, dat zij rechtens aan hen alleen en niet aan de gemeente toekomen, aleer zij onherroepelijk onder de gemeentegronden worden gerangschikt. Dat ook hier een verjaring moet worden erkend, waarvoor een termijn in de wet behoort gesteld te worden, schijnt mij aannemelijk; maar onaannemelijk schijnt het mij alle aanspraken op individueel en erfelijk bezit, in casu te converteeren in individueelen eigendom, stilzwijgend ter zijde te schuiven, in ieder geval waar zij niet door openbaar en ongestoord bezit gedurende de laatste drie jaren kunnen gestaafd worden. De restauratie van het individueel grondbezit waar dit bestaan heeft, moet, mijns inziens, zoo ver gaan als dit mogelijk is zonder erger onrecht te plegen dan de rechthebbenden ondergaan hebben; waar de grenslijn ligt is | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
misschien moeilijk te bepalen, maar dit mag geen reden zijn om een zoo gewichtig punt in de wet met stilzwijgen voorbij te gaan. Voor Java's Oosthoek, waar de vlijtige Madurees in Bezoeki en Probolingo, aan het individueel grondbezit met hart en ziel gehecht is en het met naijver tegen alle inbreuken, ook ten gevolge van het cultuur-stelsel, heeft bewaakt, en waar Banjoewangi zijn voorspoed voornamelijk aan het individueel landbezit schijnt verschuldigd te zijn, zal de betere waarborging der rechten van de bezitters de algemeene tevredenheid bevorderen en vermoedelijk op weinig tegenstand stuiten.
De tweede kategorie van gronden, waarvan de eigendom aan de inlanders wordt toegekend, vormen de bebouwde dessa- of gemeentegronden. Art. 3 kent ze in eigendom toe aan de gezamenlijke geërfden, die gewoon zijn het tijdelijk genot daarvan onder elkander te verdeelen; en art. 9 bepaalt, dat zij tusschen de rechthebbenden verdeeld worden, zoodra de meerderheid van hen het verlangt, terwijl aan iederen verkrijger van den hem toebedeelden kavel een eigendomsbewijs zal worden uitgereikt. De wijze van verdeeling zal binnen een jaar na de invoering der wet bij koloniale ordonnantie worden geregeld. Deze bepalingen behooren tot de gewichtigste der gansche wet, zoowel om den grooten omvang dien het gemeentelijk grondbezit op Java sedert eeuwen gehad en in de laatste jaren in nog ruimere mate verkregen heeft, als omdat, zoo als ons vroeger gebleken is, in dat gemeentelijk grondbezit een der ergste en meest om zich grijpende kwalen van het maatschappelijk leven op Java gelegen is. Het is intusschen te verwachten, dat de Javaansche landbouwer, die als alle weinig ontwikkelden aan het bestaande gehecht is, omdat hij zich de voordeelen van een beteren toestand niet kan voorstellen, niet overal spoedig geneigd zal bevonden worden om tot de verdeeling over te gaan; en dat dus de voordeelen, die men recht heeft daarvan te verwachten, niet spoedig bereikt zullen worden. Dit heeft sommige driftige hervormers bewogen om tegen de halfheid der cultuur-wet uit te varen, die, naar hun oordeel, een termijn van weinige jaren had behooren te bepalen, binnen welken alle gemeente-gronden moeten verdeeld zijn. Ofschoon | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
ook ik van oordeel ben, dat de cultuur-wet in sommige opzichten niet ver genoeg gaat, kan ik echter op dit punt de meening der ijveraars niet beamen. Daargelaten welke middelen de Indische regeering zal en kan aanwenden om tot de verdeeling aan te moedigen, zou het bezigen van dwang in dit opzicht hoogst gevaarlijk, en daarom hoogst onpolitiek zijn. De Javaan heeft zooveel van onze willekeur geleden, dat hij vermoedelijk de opgedrongen weldaad niet als een weldaad beschouwen zou, en dat zij tot ontevredenheid, tot verzet, misschien tot vernietiging van ons gezag zou aanleiding geven. Zou het hem euvel te duiden zijn, indien hij over ons geschenk dacht als de Trojaan over het geschenk der Grieken: ‘Timeo Danaos et dona ferentes’? De verdeeling, ik erken het, zal aanvankelijk slechts op kleine schaal plaats hebben, maar haar door te zetten voor zij volksovertuiging is geworden, zou een onverantwoordelijke roekeloosheid zijn, waarvoor de Regeering wel gedaan heeft zich te wachten. Ook de bepaling dat de verdeeling slechts kan plaats hebben waar de meerderheid der rechthebbenden haar verlangt, is uit ditzelfde oogpunt goed te keuren. Zij is ontleend aan art. 8 der wet van 16 April 1809 omtrent de verdeeling der markegronden in ons Vaderland, waarmede de dessa-gronden van Java eene zoo treffende overeenkomst hebben. Aan elken geërfde het recht tot vordering van scheiding en deeling toe te kennen, zou schier even gevaarlijk zijn als aan den Staat den plicht op te leggen om daartoe te dwingen.
Ook na de verdeeling der gronden, aan de geërfden in de dessa toebehoorende, blijft de dessa als corporatie bestaan, en moet zij als zoodanig den eigendom behouden van die gronden en de daarop opgerichte gebouwen, die ten algemeenen nutte strekken en, om voor hun doel geschikt te blijven, uitgaven vorderen door de corporatie te dragen. Deze vormen de derde kategorie, waaromtrent art. 4 bepaalt: aan de dessa of gemeente behooren de openbare gebouwen, wegen, straten, markten, waterleidingen en alle andere inrichtingen ten algemeenen nutte, waarvan het onderhoud ten haren laste is. Deze bepaling kan nauwelijks tot bedenkingen aanleiding geven; alleen opper ik, in verband met het vroeger besprokene, de vraag, of het wel raadzaam is de waterleidingen onvoorwaardelijk onder | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
het beheer der dessa te stellen. Voor het overige kunnen de gronden hier bedoeld, slechts bij uitzondering vatbaar zijn om in bijzonder eigendom over te gaan. Waar dit in eenig geval wenschelijk mocht voorkomen, is de weg daartoe niet afgesneden, maar kan dit, volgens art. 10, te allen tijde geschieden op machtiging van den Gouverneur-Generaal, wanneer de betrokken gemeente daartoe verzoek doet.
Eindelijk is er nog een vierde kategorie van gronden waarop zich de Regeering geenerlei recht aanmatigt, maar die zij op den bestaanden voet aan de gezamenlijke inlandsche bevolking, in hare hoedanigheid van Mohammedaansche gemeente, overlaat. Art. 5 zegt daaromtrent: ‘Door de voorgaande bepalingen wordt geene verandering gebracht in den rechtstoestand der perdikandessa's en der andere gronden die, naar de inzettingen der inlanders, als gewijde gronden worden beschouwd.’ Een enkel woord tot opheldering van den aard dezer gronden is welligt niet overbodig. Perdikans (van perdik, uitlegging, verklaring, t.w. van den Koran) zijn priesters, die door Java's voormalige Vorsten met landerijen zijn begiftigd, maar daarentegen met het houden van scholen voor godsdienstig onderricht zijn belast. De naam wordt echter ook wel in ruimeren zin gebruikt, zoodat hij ook die priesters omvat, die op gelijke wijze voor het onderhouden en bewaken van vorstelijke graven en het verrichten van gebeden daarbij, met velden begiftigd zijn. De bevolking, op zulke gronden gevestigd, dus die der perdikandessa's en pakoentjens (d.i. waarschijnlijk z.v.a. het afgeslotene of afgeperkte, van koentji, slot), met welken laatsten naam, in Madioen althans, waar zij zeer menigvuldig zijn, de landen genoemd worden, waarop zich gewijde graven bevinden, gehoorzaamt die priesters als hare hoofden en voorziet door hare opbrengsten en diensten in hun onderhoud en in dat der scholen en graven aan hunne zorgen toevertrouwd, maar is daarentegen van alle lasten en diensten ten behoeve van het wereldlijk gezag, met uitzondering van een aandeel in het onderhouden en bewaken der wegen, vrijgesteld. Waarschijnlijk worden op Java ook nog gewijde gronden onder andere namen en met andere bestemming aangetroffen, en men heeft zelfs vermoed dat er velden zijn als waqfs, ten behoeve van den tempel van Mekka en het graf van den profeet te Medina afgezonderd, en waarvan de inkomsten door de bedevaartgangers naar die heilige | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
plaatsen worden overgebracht. Op goeden grond voorzeker wil zich de cultuur-wet van alle bemoeiing met den rechtstoestand van zulke gewijde gronden onthouden, en vergenoegt zij zich met ook hier in art. 10 voor den overgang in bijzonder eigendom op verzoek der betrokken gemeenten en met bijzondere machtiging van den Gouverneur-Generaal, de gelegenheid te openen. Door deze voorzichtige bepalingen blijft de wet buiten alle conflict met de godsdienstige meeningen der inlanders en is het gevaar afgesneden dat de regeling van den grondeigendom in strijd zou kunnen geraken met de vrijheid van godsdienst, door het Regeerings-reglement zoowel aan den inlander als aan den Europeaan gewaarborgd.
Nadat in art. 2-5 de verschillende soorten van gronden zijn opgesomd, waarvan deze wet den eigendom op verschillende wijze aan de inlandsche bevolking toekent; nadat art. 6 heeft verklaard, dat alle gronden niet vallende onder de bepalingen der vorige artikelen, noch voor de invoering dezer wet door derden uit anderen hoofde wettig in eigendom verkregen, aan den Staat behooren; is men eenigzins verwonderd in art. 10 nog een paar soorten van gronden opgesomd te vinden, die stellig naar de bedoeling des ontwerpers niet onbepaald tot het staatsdomein gebracht worden, ofschoon ze even stellig onder geene der kategoriën, in art. 2-5 genoemd, kunnen worden begrepen. Deze logische fout is gestraft door een heftigen aanval op de wet in eene brochure, in het licht verschenen sedert ik in het eerste dezer reeks van artikelen een overzicht gaf van de literatuur waartoe de cultuur-wet aanleiding heeft gegeven. Die brochure draagt den titel van ‘Hoelaijat of grondontginning in Ned. Indië en de rechten daaruit geboren’Ga naar voetnoot1, en verdient wel eenige aandacht, ofschoon zij op misverstand der cultuur-wet berust en haar bedoelingen toekent die zeker zeer ver van den geest des ontwerpers verwijderd zijn. Zij handelt hoofdzakelijk over die soort van gronden, die onder den naam van ‘gemeene weiden’ bekend zijn, en zal van zelf ter sprake komen wanneer wij den inhoud van art. 10 op den voet volgen. Vooraf echter moet ik het in zijn geheel mededeelen; het luidt als volgt: | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
‘In de verdeeling tusschen de geërfden worden niet begrepen: de gronden waarvan het bezit behoort verbonden te blijven aan de waarneming van betrekkingen bij het bestuur der gemeente, die welke tot gemeene weiden bestemd worden of waarvan de opbrengst moet strekken of tot onderhoud van scholen, begraafplaatsen of inrichtingen ten algemeenen nutte. De gronden, in dit artikel bedoeld, kunnen te allen tijde, na verkregen machtiging van den Gouverneur-Generaal, in bijzonder eigendom overgaan, wanneer de betrokken gemeente daartoe verzoek doet.’ In dat artikel zijn vier soorten van gronden genoemd, van welke die tot onderhoud van scholen en begraafplaatsen begrepen zijn in art. 5, die tot onderhoud van inrichtingen ten algemeenen nutte in art. 4; maar de beide andere, als niet vallende in eene der bepalingen van art. 2 tot 5, volgens art. 6 noodwendig tot het Staatsdomein worden gerekend. Dat dit echter de bedoeling niet is, maar alleen aan een fout in de redactie is te wijten, volgt eensdeels daaruit, dat zij in art. 10, juist door de tegenstelling met de gronden die onder de geërfden gedeeld worden, als niet voor verdeeling vatbare gemeentegronden voorkomen; anderdeels daaruit, dat zij in de tweede alinea van art. 10 begrepen worden onder de gronden, die te allen tijde, na verkregen machtiging van den Gouverneur-Generaal, op verzoek der betrokken gemeente in bijzonder eigendom kunnen overgaan; eindelijk in de derde plaats uit het aangeteekende op dit artikel in de Memorie van Toelichting, dat ik in zijn geheel moet overschrijven: ‘Plaatselijke gebruiken en omstandigheden zullen beslissen in elk bijzonder geval, of gronden als de hier genoemde als gemeente-eigendom moeten behouden blijven. Het dessa-hoofd en de leden van het dessa-bestuur ontvangen thans gemeenlijk eene grootere uitgestrektheid velden in gebruik dan de overige geërfden. Deze vorm van belooning voor diensten, in het algemeen belang bewezen, heeft niet de bezwaren, die dikwerf terecht tegen de bezoldiging met sawah's der hoogere inlandsche ambtenaren is aangevoerd. Ook in Europa zijn hier en daar, zelfs na verdeeling van den vroeger gemeenen bouwgrond, weiden of bosch in gemeen bezit gebleven; ook wel eigendom der burgerlijke gemeente geworden. De wet moet zich wachten voor het geven van stellige voorschriften, want de toestand der gronden die op | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Java als gemeene weiden worden gebezigd en de gebruiken dienaangaande zijn zeer verschillend. Het is voldoende, dat er gelegenheid besta, aan de gemeente zoodanige velden toe te wijzen, voor het geval dat van de wenschelijkheid blijkt. De zaken in dit artikel bedoeld zijn als gemeente-eigendom aan den handel onttrokken: bij verandering van bestemming kunnen zij aan bijzondere personen overgaan; volgens het ontwerp echter niet dan nadat daartoe de vergunning van de Regeering is verkregen.’ In de tweede alinea dezer toelichting heeft de op zich zelf loffelijke zucht om kort te zijn tot eene gansch niet loffelijke onduidelijkheid en onvolledigheid geleid. In sommige gedeelten van Java heerscht het individueel, in andere het gemeentelijk landbezit. Waar het laatste het geval is ontvangen het dessa-hoofd en de leden van het dessa-bestuur een grooter aandeel dan de overige geërfden, tot belooning voor hunne diensten. 't Kan zijn, dat daarvoor in sommige gevallen afzonderlijke stukken gronds gereserveerd zijn, die dus buiten de periodieke verdeeling blijven; deze kunnen dan van de finale verdeeling worden buitengesloten om hunne vroegere bestemming ook in de toekomst te behouden. De gewone toedracht der zaak is echter naar ik meen deze, dat al de gemeente-gronden in de periodieke verdeeling begrepen worden, met dien verstande, dat de genoemde personen een grooter aandeel ontvangen. In dit geval, waarop de woorden der Memorie van Toelichting wijzen, zijn dus geene bepaalde gronden aanwezig, die aan de waarneming van betrekkingen bij het gemeente-bestuur verbonden zijn, zooals in art. 10 zijn bedoeld. De Memorie van Toelichting slaat dus niet op de woorden van het artikel, ten zij men in het laatste den nadruk late vallen op het woord behooren. Indien de zin der woorden van het artikel is, dat er in elke gemeente gronden behooren te blijven om tot belooning voor de waarneming van betrekkingen bij het gemeentebestuur te strekken (eene opvatting, die althans niet voor de hand ligt), dan is hier eigenlijk, maar in het voorbijgaan en op gansch niet duidelijke wijze, een regel vastgesteld, die bij de finale verdeeling der velden moet worden gevolgd, ofschoon de wet in art. 9 zegt, dat de regelen dier verdeeling aan koloniale ordonnantie zullen worden overgelaten. Die regel is dan deze, dat, bij de finale verdeeling der gemeente-gronden tusschen de geërfden, een deel der gronden zal worden ter zijde | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
gesteld, om steeds aan de tijdelijke leden der gemeente-besturen boven hun eigen aandeel ten gebruike te worden gegeven. Maar ik kan niet denken, dat dit de bedoeling is geweest: eensdeels omdat de vergunning om ook zulke gronden onder zekere omstandigheden in bijzonder eigendom te doen overgaan, daarmede in strijd is; anderdeels omdat, zoo het als regel werd aangenomen, dat de gemeente-besturen door het vruchtgebruik van velden moesten bezoldigd worden, ook diende te zijn aangewezen, hoe dit kan plaats hebben, of welke compensatie daarvoor kan gegeven worden, in die gedeelten van Java waar het individueel grondbezit heerscht. Verduidelijking op dit punt schijnt mij dringend noodzakelijk. Maar er is hier nog eene andere leemte op te merken. De Memorie van Toelichting gewaagt in het voorbijgaan van het in sommige gedeelten van Java heerschende gebruik om ook de hoogere inlandsche ambtenaren met sawah's te bezoldigen, en gewaagt daarvan met afkeuring. Die afkeuring is geheel in overeenstemming met een besluit onlangs door de Indische regeering genomen, waarbij die bezoldiging der hoofden in sawah's zoowel als de heerediensten te hunnen behoeve zijn afgeschaft, en daarentegen aanzienlijke sommen uit 's lands schatkist beschikbaar gesteld, om tot vergoeding voor dit gemis de jaarwedden der hoofden in hunne hoedanigheid van inlandsche ambtenaren te verhoogen. Maar hoe moet er nu gehandeld worden met de velden, die daarvoor bestemd waren? Aan wien zullen deze vervallen? Had ook dat niet door de cultuur-wet moeten geregeld worden, die er tot mijne verwondering met geen enkel woord van gewaagt? Om den zin dezer vragen te verduidelijken, moet ik al weder het geduld van den lezer voor eene korte aanwijzing van den toestand inroepen; wie zich al de quaestien, die tot het grondbezit op Java betrekking hebben, goed voor den geest wil stellen, moet een onuitputtelijken voorraad van die deugd bij het onderzoek medebrengen. De bezoldiging der hoofden in sawah's heerscht in de Vorstenlanden, maar deze liggen buiten den kring van ons onderzoek; zij schijnt vroeger in Bantam geheerscht te hebben, maar daar zijn die velden allengs in particulieren eigendom overgegaan; maar in de Gouvernementslanden heerscht zij nog, en wel op zeer groote schaal, in de uitgestrekte residentie der Preanger-regentschappen, waarmede ik voor 't overige geenszins beweren wil, dat zij elders op dat | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
eiland zou ontbreken. Doch dat de toekomende bestemming der waarlijk toch genoeg bekende tjarik- of kaprabon-velden in de Preanger-regentschappen in de cultuur-wet met stilzwijgen is voorbijgegaan, schijnt mij een bewijs te meer van hetgeen ik reeds vroeger opmerkte, dat haar ontwerper aan den bijzonderen toestand dier toch zoo belangrijke residentie weinig gedacht heeft. Om te weten wat sawah tjarik zijn, zullen wij weder voornamelijk van de inlichtingen van den Heer Kinder de CamarecqGa naar voetnoot1 gebruik maken. Hij noemt ze: velden alleen in vruchtgebruik bezeten en waarover het inlandsch bestuur, bij wijze van apanages, ten behoeve van bijzondere personen (hoofden van verschillende rangen) beschikt. Tot de dessa Sembir, door den Heer Kinder als voorbeeld genomen, behooren 73 bouws sawah, waarvan 42 de gezamenlijke erfakkers uitmaken, en de overige 31 tjarik-velden zijn. Men kan hierna eenigzins nagaan welk eene groote uitgestrektheid deze tjarik-velden in de geheele residentie beslaan, ofschoon daarbij niet mag worden uit het oog verloren, dat in de gemelde dessa de verhouding voor de erfakkers meer dan gewoonlijk ongunstig is. Die tjarik-velden zijn door de Regenten oorspronkelijk aan bepaalde personen in vruchtgebruik toegekend, maar meestal op denzelfden voet in het bezit hunner afstammelingen gebleven, hetzij deze hetzelfde, hetzij een ander ambt dan de eerste gebeneficieerde bekleedden; en de bevolking zou het als eene inbreuk op verkregen rechten beschouwen, indien dat vruchtgebruik werd overgedragen op anderen, zoolang nog een lid dier familie in ambtelijke dienst is. De bewerking dezer velden ten behoeve der met het vruchtgebruik begiftigden had plaats door bepaaldelijk daartoe aangewezen gezinnen, panoekangs geheeten, die, onafhankelijk van het dessa-bestuur, rechtstreeks onder hunnen meester of djoeragan stonden en van heerediensten waren vrijgesteld. Hun was tevens opgedragen de verzorging van het aan hun djoeragan behoorend vee, alsmede het verrichten van huisdiensten te zijnen behoeve, zooals het leveren van gras en brandhout. Sedert 1836 zijn van de zijde van het Gouvernement eenige pogingen aangewend om dit verderfelijk stelsel tegen te gaan, maar over het geheel met ongunstig gevolg, omdat men, bij gebrek van | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
genoegzame kennis der inlandsche gebruiken, den aard van dit sawah-bezit niet recht begreep. ‘Ondanks alle latere regelingen en verbodsbepalingen’, zegt de Heer Kinder, ‘heeft het inlandsch bestuur niet opgehouden dat bezit, met het daaraan verbonden panoekang-stelsel, hardnekkig vast te houden en te beschouwen als een allezins wettig, door de adat verkregen recht, een recht in de Soendalanden gewis nimmer door de bevolking zelve het minst in twijfel getrokken.’ Mij is het ook na de lezing der cultuur-wet volkomen duister gebleven, hoe men thans met deze gronden wil handelen, en wat het lot zal zijn der huisgezinnen, die thans tot de panoekang-diensten zijn aangewezen.
Ik kom thans tot de gemeene weiden, waaromtrent de wet al evenmin duidelijk is. Ik heb reeds gezegd, dat ook deze volgens art. 6 tot het staatsdomein behooren en in art. 10 weder als gemeente-gronden voorkomen. Ik laat daar dat het wenschelijk kan zijn, zooals de Memorie van Toelichting zegt, omtrent deze soort van gronden geene al te bepaalde voorschriften te geven, maar er had dan toch moeten gezorgd worden, dat zij duidelijk als een derde hoofdsoort van gronden, welker lot vooreerst onbeslist zou blijven, aan het staatsdomein en de gemeente-gronden beiden worden overgesteld. De onduidelijkheid wordt nog daardoor vermeerderd, dat de wet spreekt van velden, die tot gemeene weiden bestemd worden, en dus, zoo het schijnt, van de gemeene weiden der toekomst, terwijl men natuurlijk daarin bepalingen zoekt omtrent de toekomstige bestemming van de gronden, die thans tot gemeene weiden bestemd zijn. Het ware, zou men zeggen, billijk geweest, dat de wet de gemeene weiden eenvoudiglijk en duidelijk gerekend had tot die gronden, waarvan de eigendom aan de inlanders toekomt, en dat zij geheel op dezelfde wijze als de bouwlanden onder de rechthebbenden konden verdeeld worden. Die gelijkstelling van bouwlanden in gemeenschappelijk bezit en van gemeene weiden zou niets nieuws zijn geweest, daar zij reeds heeft plaats gehad in art. 62 van het Regeerings-reglement, waar wij lezen: ‘De Gouverneur-Generaal kan gronden uitgeven in huur, volgens regels bij algemeene verordening te stellen. Onder die gronden worden niet begrepen de zoodanige, door de inlanders ont- | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
gonnen of, als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde, tot de dorpen of dessa's behoorende.’ Ik voor mij houd mij stellig overtuigd, dat het geenszins de bedoeling der Regeering geweest is, in het algemeen de gemeene weiden der inlanders te begrijpen onder de woeste gronden, die volgens art. 20 en vv. aan Europeanen in erfpacht kunnen worden uitgegeven, maar kwaadwillige of bevooroordeelde beoordeelaars der cultuur-wet hebben deze bedoeling verondersteld, op grond dat strikt genomen art. 6 de gemeene weiden tot staatsdomein verklaart. Zelfs al had art. 10 niet eenigermate het recht der gemeenten op hare gemeene weiden erkend, dan is er nog geene reden om met den schrijver van ‘Hoelaijat’ te onderstellen, dat zij, te zamen met al de overige aan den Staat behoorende gronden, naar het oogmerk der Regeering bestemd zijn, om zoo spoedig mogelijk in erfpacht te worden uitgegeven, opdat de Europeaan zich overal tusschen en te midden van de door de Javanen bebouwde velden zou kunnen nestelen. Nergens blijkt, dat de Regeering aan den afstand van woeste gronden in erfpacht zulk eene uitbreiding wil geven; ja, het wordt reeds weêrsproken door de vrijheid tot ontginning van zulke gronden, die art. 19 onder zekere voorwaarden aan den inlander laat; en wat bepaaldelijk de gemeene weiden betreft, reeds de Memorie van Toelichting leert, dat de Regeering ook te haren aanzien de verkregen rechten der gemeenten wil ontzien, en de vergunning van art. 10 om gemeente-weiden op verzoek der betrokken dessa in particulier eigendom te doen overgaan, geeft daarvan de duidelijke bevestiging. Maar ik kan mij begrijpen, dat de Regeering voor een onvoorwaardelijke toekenning der ‘gemeene weiden of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen of dessa's behoorende gronden’ aan de gemeenten is teruggedeinsd, wanneer ik zie welk een verbazende uitgebreidheid door den schrijver van ‘Hoelaijat’ aan die gronden wordt toegekend. Men oordeele naar het volgende uittreksel: ‘Door de bewoonde deelen van Java te vergelijken met de nog onbewoonde deelen in het zuiden en voornamelijk in het westen van het eiland, zal men ontwaren, dat het terrein vroeger geheel was overdekt met eeuwenheugende bosschen, die door de eerste ontginners moesten worden geveld en uitgeroeid, alvorens ook slechts een klein deel van den grond door hen kon in bezit genomen worden. | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
Die bevinding leert, dat alle deelen, welke van die bosschen reeds zijn gezuiverd, niet meer vallen in de kategorie van woeste gronden, maar wel in die van reeds ontgonnen, doch nog niet in staat van cultuur gebrachte of daarin onderhoudene gronden.’
‘De rechten op die uitgestrekte streken door de noeste vlijt en de volharding van de Javaansche bevolking verkregen, worden tegen verjaring gewaarborgd door het voortdurend gebruik, dat daarvan wordt gemaakt, zoowel door de gemeenschap als door de daartoe behoorende individuën, zonder eene rechtstreeksche bebouwing van ieder deel. Dat gebruik bestaat in eene gedeeltelijke exploitatie, b.v. als weidegrond, door te beschikken over de door de natuur geschonken grassoorten, het inzamelen van rotan, hars, was, wilden honig en hout van de overgebleven groote of kleine boomen, en andere voortbrengselen, waaronder wortels en vruchten, die in tijd van hongersnood zeer nuttig zijn. Het is in dien zin, dat veel onrechtmatige beschikkingen reeds zijn voorgekomen door voor woeste gronden te verklaren, wat werkelijk tot de hoelaijat (grond-ontginningGa naar voetnoot1) van vroeger jaren behoort, en waarop het recht door verjaring niet kan verloren gaan, o.a. omdat de verjaring voor den inlander een onbegrijpelijk iets is, vermits hij geene notitie neemt van jaren en onderdeelen daarvan, uitgenomen voor de regeling van de teelt zijner gewassen. | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
Het volgende strekt tot betoog, dat de bevolking zich haar recht op de schijnbaar woeste gronden ten volle bewust is; nl. grensquaestiën komen niet voor en wanneer een onderzoek plaats heeft naar gronden, voor eenigen tak van cultuur verlangd, of wanneer nieuwe wegen ontworpen zijn, dan bestaat onder de betrokken dessa's geen verschil omtrent de grens van ieder aandeel in de te verliezen rechten, alsook in de opgelegde verplichtingen met betrekking tot de wegen.’ Ik moet erkennen, dat mij de kracht van het argument in deze laatste woorden bevat, geheel ontgaat; het komt mij voor dat de onverschilligheid van den inlander omtrent grensquaestiën zich ten minste even goed zou laten verklaren, indien hij op de hier bedoelde gronden in het geheel geen aanspraak maakte. De geheele brochure heeft iets overspannens en overdrevens; in kalme waardeering der cultuur-wet schiet zij blijkbaar geheel te kort, en zij vindt daarin bedoelingen lijnrecht in strijd met den geest van billijke erkenning van de rechten der vaak mishandelde inlanders, waarin zij ontworpen werd. Ten opzichte der gemeene weiden of eigenlijk van alle gemeente-gronden, tracht zij eene algemeene, voor het gansche eiland geldige theorie, tot verklaring van de rechten der inlanders, in de plaats te stellen van een kalm onderzoek der plaatselijke bijzonderheden, waaruit blijkt wat in ieder gedeelte van Java de inlander zich duidelijk als zijn recht bewust is. Geen dezer rechten wil de cultuur-wet schenden: zij wil ze veeleer handhaven en tegen misbruiken bewaren. Dit geldt ook bepaald van de gemeene weiden, zooals art. 10 en de Memorie van Toelichting leeren. Doch het artikel is in verband met art. 6 onduidelijk en de Memorie van Toelichting niet bindend voor hen, die eventueel de wet zullen uitvoeren en welligt andere beginselen dan de tegenwoordige Minister van Koloniën zullen volgen. Daarom moet de wet ten opzichte der gemeene weiden en andere dergelijke gronden noodwendig verduidelijkt worden. Er moet mijns inziens op ondubbelzinnige wijze in de wet zelve verklaard worden, dat de rechten van den Javaan op de tusschen de dessa's en bouwlanden gelegen gronden, die, vroeger door afbranding of opruiming der bosschen gedeeltelijk ontgonnen, sedert als gemeene weiden of tot inzameling van boschprodukten bij de bewoners der dessa's in gebruik zijn gebleven, overal zullen worden gehandhaafd; dat een plaatselijk onderzoek | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
in ieder geval zal uitmaken of zoodanige gronden geacht kunnen worden werkelijk gemeente-gronden te zijn, in welk geval de vrijheid tot verdeeling tusschen de geërfden daarop zonder bezwaar en met groot nut voor de ontwikkeling van den landbouw kan worden toegepast; en dat de overige wel is waar tot het staatsdomein zullen worden gerekend, maar in geen geval, zonder schadeloosstelling aan de inlanders voor hetgeen zij daardoor verliezen, aan Europeanen in erfpacht zullen gegeven worden.
Wat de cultuur-wet ten aanzien van het grondbezit op Java in plaats van den tegenwoordigen verwarden en onzekeren toestand wil stellen, is hiermede ontvouwd. Maar er doet zich hier eene belangrijke vraag op, die ons nog eenige oogenblikken moet bezig houden. Het is ons in het tweede artikel gebleken, dat aan het bezit of gebruik van den grond op Java zekere opbrengsten in producten en in arbeid ten behoeve van den Souverein of zijne plaatsvervangers verbonden waren, die onder het Europeesch gezag, in eenigzins gewijzigden vorm, als landrenten en heerediensten zijn blijven bestaan. In verband met de leer dat de Souverein, in casu het Nederlandsch Gouvernement, de ware eigenaar van den grond is, dien hij aan de bevolking in vruchtgebruik geeft, is herhaaldelijk van Gouvernementswege de landrente als eene huur voor den grond voorgesteld. Van de heerediensten is dit, zooveel ik weet, nooit zoo uitdrukkelijk gezegd, maar, zooals ik reeds elders opmerkte, zij werden toch veelal mede als de uitdrukking van het onvrije grondbezit beschouwd, en in het Regeerings-besluit van 3 Sept. 1864 tot vaststelling eeniger grondslagen voor de regeling der verplichte diensten, is het beginsel in deze duidelijke woorden voorop gesteld: ‘de heeredienstplichtigheid rust op den grond, niet op den persoon.’ De vraag doet zich dus natuurlijk voor, wat er van de landrenten en de heerediensten worden zal, op het oogenblik dat de Regeering het gebrekkige grondbezit van den inlander tot vollen eigendom wil doen overgaan. De Regeering heeft in de cultuur-wet zelve hieromtrent het volledigste stilzwijgen bewaard. Ik ben volstrekt niet van meening, dat de cultuur-wet de dadelijke opheffing of de afkoopbaarheid dezer belastingen had moeten proclameeren, of anders een met den nieuwen toestand | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
overeenkomend reglement op de heffing der landrenten en de vordering der heerediensten had behooren te bevatten; maar naar mijne meening had toch iets moeten geschieden: de bepaalde verklaring namelijk, dat de landrenten en heerediensten van het grondbezit worden losgemaakt, maar dat zij, behoudens nadere regeling en met handhaving, wat de heerediensten betreft, van de trapsgewijze vermindering in art. 57 van het Regeerings-reglement toegezegd, zullen blijven bestaan, de landrenten als eenvoudige grondbelasting, de heerediensten als persoonlijke verplichting rustende op die ingezetenen, die, hetzij als individuëele grondeigenaars, hetzij als gezamenlijke rechthebbenden op den eigendom der gemeentegronden, erkend worden. Het zou geenszins te verwonderen zijn, als de zoo dikwijls uitgesproken stelling, dat de landrente eene huur is voor het gebruik van den grond, ook hier en daar invloed gehad had op de denkwijze van den Javaan. Maar wanneer nu aan een huurder gezegd wordt, dat de grond dien hij in gebruik had, voortaan zijn eigendom zal zijn, dan zal hij natuurlijk oordeelen, dat hij de tot dusver verschuldigde huur niet langer behoeft te betalen. De Regeering zal kunnen antwoorden dat zij het denkbeeld, dat de landrente eene huur zou zijn, sedert lang heeft opgegeven; maar om alle misverstand te voorkomen, ware het, mijns inziens, niet overbodig geweest, zoo de wet uitdrukkelijk verklaard had, dat, na de regeling van het grondbezit, de landrente als grondbelasting zal blijven bestaan en aan eene nadere regeling onderworpen. Gaarne zou ik gezien hebben dat tevens het beginsel ware uitgemaakt, dat die grondbelasting zal geheven worden volgens de waarde van ieder grondstuk, en met periodieke herziening van den aanslag, - het laatste omdat zonder deze eene heffing der grondbelasting op dien voet na eenige jaren aan de waarde geheel onevenredig wordt. Eene voortdurende heffing van de landrente als een vast, schoon in geld geconverteerd quantum van den jaarlijkschen oogst, heeft nog te veel van de bezwaren, die bij ons aan de tiendheffing verbonden zijn, en is een soort van premie aan onkunde en traagheid verzekerd, daar hij die weinig van den grond weet te trekken, ook weinig te betalen heeft. Bovendien kan alleen op deze wijze de landrente dat karakter bekomen, dat in de hedendaagsche westersche maatschappij de grondbelasting van de oude tailles onderscheidt, en dat overeenkomt met den nieuwen stand van zaken, dien men | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
op Java wil invoerenGa naar voetnoot1. Verder dan de vaststelling van dit beginsel behoeft echter de cultuur-wet in geen geval te gaan; de nadere regeling kan en moet worden overgelaten aan de algemeene verordening, waarop de tweede alinea van art. 59 van het Regeerings-reglement doelt. De nieuwe toestand, dien men voor Java scheppen wil, vordert tevens niet slechts trapsgewijze inkrimping, maar geheele opheffing der heerediensten. Men wil den gedwongen arbeid voor den vrijen arbeid doen plaats maken; maar er is maar ééne stem over, dat deze zich nooit onbelemmerd ontwikkelen kan, zoolang de arbeider geen volkomen meester is van zijn persoon en zijne arbeidskracht. Zij die den vrijen arbeid op Java op groote schaal onmogelijk achten, vinden in het voortdurend bestaan der heerediensten hun krachtigst argument; zij die het beginsel van vrijen arbeid wenschen gehuldigd te zien, verklaren echter uit éénen mond, dat de heerediensten daarmede onvereenigbaar zijn. Door de heerediensten geheel op te heffen zal men aan de tegenstanders van vrijen arbeid hun voornaamste argument, aan de voorstanders hun grootste bezwaar ontnemen. Bovendien schijnt er iets strijdigs te zijn in het begrip van een vrijen grondeigenaar, die tot corvées voor zijne meesters gedwongen is. Ik geloof inderdaad dat geheele opheffing der heerediensten in de bedoeling der Regeering ligt; zij is de natuurlijke eindpaal van den weg der trapswijze verminderingen in het Regeerings-reglement voorgeschreven. Op dien weg heeft zeer onlangs de Regeering een grooten en beslissenden stap gedaan door de heerediensten ten behoeve der inlandsche hoofden, tegen schadeloosstelling van dezen door traktementsverhooging, te verbieden. Nu resten nog slechts de heerediensten ten behoeve van den Staat, waarvan de aard en omvang beter bekend is en nauwkeuriger kan omschreven worden, en waarbij, met ernstigen wil, gemakkelijker tegen misbruik kan worden gewaakt. Alles op eens te doen is niet mogelijk: de poging daartoe zou de huishouding van den Staat in een poel van verwarring dompelen. Maar toch had de Regeering het beginsel, dat de heerediensten binnen een zeker | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
aantal jaren geheel en onvoorwaardelijk door vrijen en naar de wet van vraag en aanbod bezoldigden arbeid moeten vervangen worden, in de wet kunnen uitspreken; zij zou daardoor de voorname kracht van den tegenstand hebben gebroken, die nu ook van liberale zijde aan haar wetsontwerp geboden wordt. Wanneer eenmaal de heerediensten, en ik moet er bijvoegen de cultuur-diensten, die slechts een andere vorm van heerediensten zijn en door deze wet zeer beperkt en slechts ten deele als tijdelijke maatregel gehandhaafd worden, geheel vervallen zullen zijn, en de vrije arbeid zich krachtig begint te ontwikkelen, dan zal de landrente ongetwijfeld tot een veel hooger bedrag kunnen geheven worden dan thans het geval is. Wat in de Memorie van Toelichting, blz. 60 vv., gezegd wordt over de mogelijkheid om zonder groot bezwaar voor de bevolking haar aanmerkelijk hooger op te voeren, en daarin het gedeeltelijk equivalent te vinden voor een kostbaarder beheer en het gemis der voordeelen, die het thans bestaande stelsel oplevert, zal dan blijken volkomen waar te zijn. Men moet in het oog houden, dat de landrente de eenige directe belasting zal zijn, die van den Javaanschen landbouwer geheven wordt, tenzij hij bij uitzondering uit anderen hoofde ook in de belasting op het bedrijf mocht deelen. Toch hindert het mij, dat er in de redeneeringen der Memorie van Toelichting over de landrente zooveel van den ouden zuurdeesem is overgebleven, en de Regeering zoo angstvallig uitcijfert, dat men aan Java recht kan doen wedervaren zonder dat men de hoop op even hooge batige saldo's behoeft te laten varen, als tot dusverre genoten werden. Blijft men die batige saldo's op den voorgrond stellen, dan zal het met den wil om aan Java recht te doen nooit volkomen ernst worden. Indien ook een rechtvaardig beheer van Java nog batige saldo's voor de schatkist van het moederland kon opleveren, tant mieux. Maar op het oogenblik, nu wij beginnen ons met weêrzin van vroeger gepleegd onrecht af te wenden, moet de grondslag onzer politiek zijn: onze eigene huishouding van de Indische baten onafhankelijk te maken, en aan Java niets te onthouden wat eene goede Regeering aan hare onderdanen behoort te schenken. Wel wenschte ik, dat de Regeering, in plaats van door hare voorstellingen de zucht naar directe baten bij de natie te onderhouden en te voeden, zich beijverde om mede te werken tot de vestiging der overtuiging, dat de indirecte voordeelen, die | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
een volk uit zijne koloniën kan trekken, de voorname reden uitmaken waarom het bezit daarvan begeerlijk te achten is. Nog veel minder dan met die redeneeringen der Regeering kan ik mij vereenigen met de van zekere zijde zoo zeer aanbevolen en nog onlangs weder met nieuwen aandrang, in de brochure: ‘Hervorming op koloniaal gebied, - het budget der toekomst gehandhaafd’Ga naar voetnoot1, aangeprezen afkoopbaarstelling van landrenten en heerediensten beiden. Het schijnt mij slechts een nieuw middel om den Javaan ten behoeve der schatkist te exploiteeren, weinig beter dan de vroeger gebruikelijke, vooral wanneer men hem, nadat hij zijn landrente heeft afgekocht, dan toch nog weder aan eene grondbelasting wil onderwerpen. Het zou waarlijk wat fraais zijn den Javaan eerst de lasten, die op zijn grond rusten, te laten afkoopen, om er hem dan in anderen vorm weder mede te beschenken! Ik herhaal nu niet dat het denkbeeld van den schrijver wortelt in eene voorstelling van het grondbezit op Java, waarvan ik hoop de onjuistheid te hebben aangetoond. Maar deze vraag nog: hoe zal de Javaan aan het geld komen? Indien het reeds bij de thans beoogde hervorming eene der moeilijkste vragen is, hoe de Javaan de landrenten geregeld zal blijven voldoen, wanneer het cultuur-stelsel, dat althans eenig geld in zijne hand brengt, grootendeels wegvalt, daar het toch nauw denkbaar is, dat de vrije arbeid, ook al neemt hij spoedig groote vlucht, dadelijk eene zoo gelijkmatige verspreiding van geld onder de bevolking zal te weeg brengen; - indien men vermoeden mag, dat de Regeering in de periode van overgang soms wel eens gedwongen zal zijn de landrente in product aan te nemen, en dit zelve te gelde te maken; - hoe kan men zich dan voorstellen dat de Javaan in staat zal zijn de zooveel grootere sommen bijeen te brengen, voor den afkoop der landrenten en heerediensten gevorderd? Onze schrijver is om het antwoord niet verlegen: eene groote Maatschappij zal hem dit geld op hypotheek zijner gronden gaarne voorschieten, mits zij gewaarborgd zij door meer formeele eigendomsbewijzen dan volgens de cultuur-wet aan den inlandschen eigenaar zullen worden uitgereikt. Heeft de schrijver, mag men vragen, de Memorie van Toelichting op art. 11 niet gelezen, waarin met zooveel juistheid is aangetoond, dat aan zulke meer formeele eigendomsbewijzen voor- | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
eerst op Java niet te denken valt? Maar al ware dit anders, ik zie niet dat de Javanen bij dezen toestand veel winnen zouden. Ik zie voor hen weinig troostrijks in de gedachte, dat hunne akkers in massa zullen verbonden zijn voor sommen, waarvan de renten geen haarbreed gemakkelijker te betalen zullen zijn, dan de landrenten, die er door moeten worden afgekocht, en dat vermoedelijk een groot deel van hun grond na weinige jaren in handen zal zijn gevallen eener Maatschappij, wier belanglooze hulp zij nauw in staat zal zijn te waardeeren. Indien men niet slechts een anderen, maar vooral een beteren weg met het beheer van Java wil inslaan, schijnt mij dit plan van dien aard, dat het jammer zou zijn er een woord meer over te verliezen.
De wet behoort niet alleen den grondeigendom der Javanen te proclameeren; zij behoort dien ook te verzekeren en de noodige waarborgen te geven voor eene deugdelijke rechtsbedeeling ten opzichte van alles wat met den grondeigendom in verband staat. Het zou onbillijk zijn niet te erkennen, dat de ontwerper der cultuur-wet daarnaar gestreefd heeft; maar het komt mij voor, dat hare bepalingen in dit opzicht te wenschen overlaten, en dat, zoo dit niet verbeterd wordt, er gevaar bestaat dat hare goede bedoelingen zullen verijdeld worden. Ook op dit punt veroorloof ik mij een paar opmerkingen. In de eerste plaats mis ik in het wetsontwerp eene bepaling, die de ontwerper, naar de Memorie van Toelichting te oordeelen, overbodig schijnt geacht te hebben, maar waaromtrent ik een ander gevoelen ben toegedaan. ‘Waar de Nederlandsche Staat het recht ten aanzien van onroerend goed bepaalt,’ zoo lezen wij in die Memorie, blz. 13 v., ‘beveelt hij toepassing der Nederlandsche wet. Het ware ten eenenmale strijdig met den ook voor Nederlandsch Indië geldenden regel, dat onroerend goed beheerscht wordt door de wet van het land of van de plaats waar het goed ligt, aan te nemen dat aan tweëerlei wet, met den persoon des eigenaars wisselende, kan gedacht worden.’ Deze redeneering, schoon zij door de aanhaling van een vonnis van den landraad van BekassiGa naar voetnoot1 ondersteund wordt, en, | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
zoo ik wel onderricht ben, nog meer andere vonnissen van Indische rechtbanken tot bevestiging zou kunnen inroepen, komt mij voor te zwak te zijn, dan dat het op grond daarvan overbodig zou mogen geacht worden in de wet zelve eene bepaling te schrijven ongeveer van den volgenden inhoud: ‘De bepalingen van het recht voor Europeanen en met hen gelijk gestelden in Nederlandsch Indië geldende, worden toepasselijk verklaard op het onroerend goed aan inlanders behoorend, met uitzondering alleen van de verdeeling bij erfopvolging, die onderworpen blijft aan de bepalingen vervat in het Compendium der civiele wetten en gewoonten der Mohammedanen, Staatsbl. van Ned. I. voor 1828, no. 55.’ De noodzakelijkheid om den grondeigendom, dien deze wet aan de Javanen wil toekennen, onder de bescherming der Nederlandsche wet te plaatsen volgt van zelve daaruit, dat de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders den grondeigendom in den zin door de cultuur-wet bedoeld, niet kennen, en het geheele begrip der zaak, die hier geregeld wordt, aan het westersche recht is ontleend. Het is echter even duidelijk, dat de erkenning der eigendomsrechten op den grond geene inbreuk behoeft te maken op de verdeeling der nalatenschappen, ook wat onroerend goed betreft, zoo als die, onder uitdrukkelijke bekrachtiging van het Gouvernement, overal op Java volgens de voorschriften van het Mohammedaansche recht plaats grijpt, en niet zou kunnen gewijzigd worden zonder inbreuk te maken op rechten, die in de oogen van den inlander op eene wet van goddelijken oorsprong berusten. Maar dat het noodzakelijke eener zoodanige regeling in het oog springt, kan geene reden zijn om het overbodig te achten haar in de wet te formuleeren; het moet er nog te meer toe dringen. Dat de Nederlandsche Staat, zoo als de Memorie zegt, waar hij het recht ten aanzien van onroerend goed bepaalt, de toepassing der Nederlandsche wet beveelt, is duidelijk, maar leidt niet met noodwendigheid tot de beoogde gevolgtrekking. Art. 75 van het Regeerings-reglement is ook van wege den Nederlandschen Staat verordend; maar dit art. bepaalt uitdrukkelijk dat er tweëerlei recht in Nederlandsch Indië geldig is, het eene voor Europeanen, berustende op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten, het andere voor de inlanders, gegrond op hunne eigene godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, voor | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Hierdoor zijn die godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, voor zoover de inlanders van den Archipel betreft, door den Nederlandschen Staat gesanctionneerd en als een deel der Nederlandsche wet erkend. Is dit juist, dan zie ik ook niet, dat het beroep op het statutum reale, dat nu in de Memorie volgt, ons eene schrede verder brengt. Het geldt inderdaad ook in Ned. Indië, volgens art. 17 der Algemeene Bepalingen van wetgeving, waar het dus is geformuleerd: ‘Ten opzichte van onroerende goederen geldt de wet van het land of de plaats, alwaar die goederen gelegen zijn.’ Wat volgt nu hieruit ten opzichte van een land waar tweëerlei recht geldt, een ander voor Europeanen, een ander voor inlanders? Natuurlijk, dat een grondstuk door het eene of door het andere recht wordt beheerscht, naarmate het aan een Europeaan of aan een inlander behoort; want die verscheidenheid van recht is daar de wet van het land. De grondeigendom der Javanen zou dus, hoe ongerijmd en strijdig met zijn aard dit ook zijn moge, volgens onze in Indië geldende instellingen, onder de heerschappij der godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders terugkeeren, indien dit niet door eene uitdrukkelijke bepaling in de wet werd verhoed. De wijze waarop dit geschieden moet, wordt nu mede door art. 75 van het Regeerings-reglement aangeduid, waar gezegd wordt: ‘De Gouverneur-Generaal is bevoegd om, in overeenstemming met den Raad van Ned. Indië, de daarvoor vatbare bepalingen der verordeningen, waarop de rechtspraak over Europeanen berust, des noodig gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de inlandsche bevolking of een gedeelte daarvan.’ Zulk eene toepasselijk-verklaring is het die hier vereischt wordt; 't zal niet noodig zijn aan te wijzen, dat het onlogisch zou zijn haar in dit geval aan den Gouv.-Generaal over te laten en niet in de wet zelve op te nemen. Mijne tweede opmerking betreft de rol door het ontwerp in de beslissing van quaestiën van grondeigendom aan de landraden toegekend. Art. 8 bepaalt, dat, ingeval van verzet tegen de toekenning van den eigendom aan inlanders die een grondstuk in individueel en erfelijk bezit hebben, partijen naar den landraad, in wiens rechtsgebied het goed ligt, verwezen worden, en dat deze rechtbank beslist in eerste en laatste ressort, | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
zoodat haar vonnis der partij aan wie het stuk gronds wordt toegewezen, tot volkomen titel verstrekt; art. 16 en 17, dat, ingeval van ontginning van Staatswege, van gronden aan inlanders behoorende, ten behoeve van koffi-aanplantingen en suiker-ondernemingen, de schadeloosstelling, wanneer daarover niet in der minne kan worden overeengekomen, door den landraad wordt bepaald; art. 19, dat, waar ontginning van grond, krachtens verleende vergunning, heeft plaats gehad, de bezitter na driejarig onafgebroken gebruik vorderen kan om, naar eene bij koloniale ordonnantie te regelen wijze van procedeeren, bij vonnis van den landraad binnen wiens rechtsgebied de grond ligt, als eigenaar te worden erkend, zonder dat tegen dit vonnis eenige rechtsmiddelen worden toegelaten. Het zijn, gelijk men ziet, gewichtige en teedere belangen, die hier aan de landraden worden toevertrouwd. Zijn deze rechtbanken zoo geconstitueerd, dat zij voldoende waarborgen van bekwaamheid en onpartijdigheid opleveren, om met zoo groot vertrouwen vereerd te worden? Het is verre van mij eenige blaam op de Indische ambtenaren te willen werpen, wanneer ik die vraag ontkennend beantwoord; maar de tegenwoordige samenstelling der landraden is van dien aard, dat men zijne oogen nauwelijks gelooven kan, waar men ziet dat het voornemen bestaat hun ten aanzien van onroerend goed zoo groote rechtsmacht toe te kennen. Volgens art. 92 van het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Ned. Indië, zijn zij samengesteld uit den Resident, of, voor zoover zij bij uitzondering buiten de hoofdplaatsen mochten gevestigd zijn, uit eenen Assistent-resident, als voorzitter, en de Regenten van de verschillende regentschappen, of zoodanige voorname inlandsche hoofden, als daartoe door den Gouv.-Generaal zullen worden aangewezen, als leden, bijgestaan door den griffier of, waar zoodanig ambtenaar niet bij den landraad is aangesteld, door den Secretaris der residentie of eenen anderen beambte, daartoe door den Resident aangewezen. Men ziet het, de scheiding tusschen administratief en rechterlijk gezag, in alle beschaafde landen als de eerste voorwaarde eener onpartijdige rechtsbedeeling beschouwd, wordt in deze landraden geheel gemist. Zij zijn geheel uit ambtenaren, Europeesche en inlandsche, zamengesteld. Onder de leden is geen enkel rechtsgeleerde, niemand die eenigen waarborg kan geven dat hij de noodige rechtskennis bezit. Terwijl | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
onroerend goed onder de heerschappij van de wet voor Europeanen in Ned. Indië gebracht wordt, zal in vele gevallen daarover beslist worden door eene rechtbank die, met uitzondering van den president, alleen uit inlandsche hoofden bestaat; door eene rechtbank wier eigenlijke bestemming, volgens art. 94 van het Regl. op de rechterlijke organisatie, deze is, de gewone dagelijksche rechtbank van de eigenlijk gezegde inlanders te zijn, d.i. van dat deel der bevolking waarover, tijdens de vaststelling van dat Reglement, volgens de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders werd rechtgesproken; door eene rechtbank die juist daarom door den hoofd-panghoeloe of door den priester die hem vervangt, als adviseerend lid moet worden bijgewoond, en buiten diens tegenwoordigheid geene wettige besluiten kan nemen. De voorzitter dier rechtbank en tevens de eenige Europeaan die daarin stem heeft, de Resident, is reeds als hoofd van het gewestelijk bestuur met zoo vele en gewichtige belangen belast, dat zijne rechterlijke functiën hem reeds nu tot groot ongerief strekken, voor de plichtmatige behartiging van andere belangen een struikelblok vormen, en door hem, ook met den besten wil, niet altijd met de vereischte nauwgezetheid kunnen vervuld worden. De vermeerdering van werkzaamheid, die van de cultuur-wet voor de landraden, vooral in de eerste jaren, te verwachten is, zou dus op zich zelve reeds een schier onoverkomelijk bezwaar zijn. En welke houding heeft het, dat, wanneer, volgens art. 96 van het Regl. op de recht. organ., van de uitspraken der landraden hooger beroep wordt toegelaten bij alle civiele rechtsverordeningen, die over eene som of waarde van meer dan ƒ 500 loopen, diezelfde landraden over den eigendom van onroerende goederen en de schadeloosstelling voor gronden ten behoeve der cultuur onteigend, al zijn hier zaken in litige waarvan de waarde de genoemde som verre te boven gaat, volgens de cultuur-wet in het eerste en laatste ressort, zonder toelating van eenige rechtsmiddelen tegen hun vonnis, kunnen beslissen? Ik moet mij met de aanstipping dezer bezwaren vergenoegen en kan hier in geene breedere ontwikkeling treden: maar ééne vraag moet ik er nog bijvoegen: waarom de in art. 16 en 17 bedoelde onteigening, die wel geene onteigening ten algemeenen nutte kan heeten, maar waarbij toch de vorm van procedure zoo het schijnt geheel dezelfde zou kunnen zijn en de schadeloosstelling op dezelfde gronden van billijkheid behoort te be- | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
rusten, niet geheel op denzelfden voet behandeld en voor hetzelfde forum gebracht wordt, als de onteigening ten algemeenen nutte naar het gemeene recht, die bij besluit van den Gouv.-Generaal dd. 17 Januarij 1864 (Ind. Stbl. no. 6) is geregeld? Het is mogelijk dat de Minister, die bij dit wetsontwerp eene zoo groote uitbreiding aan de rechtsbevoegdheid der landraden geven wil, daarbij eene reorganisatie dezer rechtbanken op het oog heeft; maar wij hebben daarvoor niet den geringsten waarborg, zelfs geene belofte van den Minister, die bovendien in ieder geval niet als een voldoende waarborg te beschouwen zou zijn, daar zij zijne eventueele opvolgers niet binden kan. Doch dit is zeker, dat, indien ik geroepen ware om mede over het lot der cultuur-wet te beslissen, ik niet zou willen medewerken om de beslissing der rechten van de inlanders op den grond, op het oogenblik dat men die voor goed wil regelen en verzekeren, in de handen te leggen eener rechtbank als de landraad, en dat, hoe dierbaar mij deze wet in menig opzicht zijn moge, ik haar stellig niet zou aannemen, eer ik te dezen aanzien volkomen was gerustgesteld. Er zou ongetwijfeld veel gewonnen zijn, indien, in de plaats van den Resident of een Adsistent-resident, een onafhankelijk Europeesch rechtsgeleerde als voorzitter aan het hoofd van elken landraad werd gesteld. Maar indien al zoo iets in het plan der Regeering mocht liggen, zou ik toch willen vragen of de zaak niet beter door eene vermeerdering der rechtbanken van omgang kon gevonden worden? Deze rechtbanken worden reeds nu door Europeesche rechters voorgezeten, hebben eigene gepromoveerde griffiers, en leveren, ook wat de inlandsche leden betreft, grooteren waarborg, naardien deze jaarlijks op voordracht van het Hoog-gerechtshof uit de voornaamste en bekwaamste inlandsche hoofden door den Gouv.-Gen. worden benoemdGa naar voetnoot1. De samenstelling dezer rechtbanken schijnt mij veelmeer geëigend voor de beslissing van zaken, als waarvan hier sprake is; maar het klein getal der Europeesche rechters, die op gezette tijden, vergezeld van hunnen griffier, in de verschillende daartoe aangewezen plaatsen terechtzittingen komen houden, zou, zoowel als het aantal dier plaatsen zelf, zeer aanmerkelijk moeten vermeerderd worden. Thans zijn er vijf rechters van omgang, die | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
ten minste ééns in de twee maanden in iedere tot hunne jurisdictie behoorende residentie moeten zitting houden, zooveel mogelijk beurtelings in de hoofdplaatsen der regentschappen. Ik zou het getal zoodanig willen vermeerderen, dat jaarlijks in iedere regentschaps-hoofdplaats eene zitting van den omgaanden rechter kon gehouden worden, en dat in zoo uitgebreide regentschappen, als in de Preanger-landen gevonden worden, nevens die hoofdplaatsen ook nog andere belangrijke punten eene beurt kregen. De inlander zou dan ook niet verplicht wezen zijn recht steeds in de hoofdplaats der residentie te gaan zoeken, en daar, wat, dunkt mij, in quaesties aangaande onroerend goed, zoolang hem nog geen schriftelijk eigendomsbewijs is uitgereikt, dikwijls schier onoverkomelijk bezwaar moet hebben, zijne getuigen en andere bewijsmiddelen te produceeren. Ook de moeilijkheden die voor hem aan de vordering van een vonnis ter verzekering van zijn recht op ontgonnen gronden, volgens art. 19, verbonden zijn, zullen aanmerkelijk minder worden, en dus ook minder worden ontzien, wanneer de rechter hem meer dan halverwege tegemoet komt. Men zal mij misschien tegenwerpen dat de omgaande rechtbanken slechts voor crimineele zaken zijn ingesteld. Of dit een werkelijk bezwaar is, laat ik liever aan juristen ter beslissing over. Ik bloos reeds over de vermetelheid, waarmede ik gewaagd heb denkbeelden te opperen omtrent zaken die zoover buiten den kring liggen, waarbinnen ik misschien eenigermate tot een oordeel bevoegd ben, en met schrik hoor ik mij in de verbeelding door anderen, en niet enkel in de verbeelding door mijn eigen conscientie, het ‘ne sutor ultra crepidam’ toeroepen. Art. 11 der cultuur-wet gelast het aanleggen van gemeenteregisters voor inschrijving en overdracht der gronden, waarvan de eigendom aan de inlanders wordt toegekend. De inrichting en wijze van aanhouding dier registers zal bij koloniale ordonnantie geregeld worden. Bij overdracht van eigendom wordt de desbetreffende overeenkomst op verzoek van partijen in deze registers aangeteekend, ten overstaan van twee meerderjarige mannelijke ingezetenen der gemeente. Tegen dit artikel zal men, na de Memorie van Toelichting gelezen te hebben, weinig bedenking kunnen opperen. Alleen moet ik vragen wanneer een inlander meerderjarig is, en hoe, bij gebreke van geboorteregisters en de niet zeldzame onkunde van den inlander omtrent zijn ouderdom, zijne meerderjarigheid geconstateerd wordt. Vol- | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
gens de Mohammedaansche wet is de meerderjarigheid te beoordeelen naar eenige teekenen die de kieschheid mij verbiedt te vermelden, doch wordt ook onafhankelijk van deze teekenen erkend, als het zeker is dat de knaap zijn 15de, het meisje haar 9de jaar volbracht heeft. Het Reglement op het pandelingschap (Ind. Stbl. voor 1859, no. 43) heeft kennelijk het oog op deze bepalingen, waar het in art. 4 gewaagt van personen ‘wier uiterlijk aanwijst dat zij den ouderdom van 15 jaren bereikt hebben.’ Moeten deze woorden als de algemeen geldende definitie voor de meerderjarigheid van den inlandschen man beschouwd worden? Zeker ware het te wenschen dat iets meer bepaalds kon worden uitgedacht.
Ik ben genaderd tot het laatste en niet het minst gewichtige punt van het onderzoek, dat ik mij in dit gedeelte mijner beschouwingen heb voorgesteld: de beperkingen waaraan de uitoefening van het eigendomsrecht op den grond door den inlander vooreerst nog wordt onderworpen. Wanneer men de literatuur over de cultuur-wet doorbladert, kan men zich met geringe moeite overtuigen dat die beperkingen eene zeer algemeene bestrijding hebben ondervonden, dat de heftigste aanvallen daartegen gericht zijn. De conservatieven hebben ze bestreden, omdat ieder wapen hun welkom is dat tegen deze wet kan gebruikt worden; de voorstanders van hervorming, omdat zij daarin eene inconsequentie opmerken, die, naar hunne meening, de heilzame werking der wet zal verlammen, en eene bestendiging van verkeerde beginselen, die zij wenschen met tak en wortel te zien uitgeroeid. Sommigen gaan in hunnen ijver tegen die beperkingen zoo ver, dat zij liever de wet geheel zagen verwerpen, dan zonder opheffing dier bepalingen aannemen, omdat zij wenschen hun terrein zuiver te houden, en liever na eenig uitstel eene volkomen zegepraal willen behalen, dan zich nu met eene halve vergenoegen. Dit is de geest die ons toespreekt in menige redevoering in het Indisch genootschap uitgesprokenGa naar voetnoot1, | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
in menig oordeel vooral in Indië zelf over de cultuur-wet geveldGa naar voetnoot1. Indien ik die beperkingen als van meer dan tijdelijken aard beschouwde, indien ik geen vertrouwen stelde in de macht van de beginselen door de cultuur-wet gehuldigd, indien ik niet overtuigd was dat die beginselen zullen blijken als een zuurdeeg te zijn dat langzamerhand de geheele Indische maatschappij zal doortrekken, en dat zij van zelve zullen uitdrijven wat aan hunne onbelemmerde werking in den weg staat, dan zou ik toch nog willen waarschuwen tegen een onbedachten ijver die alles tegelijk wil omverhalen, maar te midden van het puin licht de noodige ruimte niet zou vinden om op te bouwen, te midden van het rumoer en de verwarring door de gelijktijdige instorting van ons gansche koloniale stelsel veroorzaakt, maar al te waarschijnlijk zelf de bezinning verliezen zou. Deze opmerking betreft intusschen minder nog de bestrijding van de beperking der uitoefening van eigendomsrechten op den grond, dan de daarmede samenhangende bestrijding van de handhaving der koffi-cultuur op den tegenwoordigen voet in art. 40 der wet uitgesproken. Daar de koffituinen tot staatseigendom of domein worden verklaard, staat deze quaestie met den grondeigendom der inlanders slechts voor zooverre in verband, als de wet ook voorschriften geeft omtrent eene eventueele ontginning van gronden tot uitbreiding of verwisseling der koffi-aanplantingen. Voor het overige is zij meer eene beperking van het andere hoofdbeginsel door de wet gehuldigd, dat van vrijen arbeid, en behoort dus eerst besproken te worden, wanneer wij tot de behandeling daarvan zijn genaderd. In de bestrijding der beperkingen van den grondeigendom heb ik veel aangetroffen, waarmede ik mij kan vereenigen, veel dat naar ik hoop tot amendementen zal leiden, die de goedkeuring der Vertegenwoordiging zullen wegdragen; doch ik vond dat juist niet altijd bij de driftigste tegenstanders, bij hen die van eene wijziging naar hunnen zin het lot der geheele wet afhankelijk zouden willen maken, maar het meest hij hen, die de, mijns inziens, verstandiger partij kiezen van | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
ernstige pogingen tot verbetering der wet met een ernstige verdediging en aanprijzing harer goede beginselen, ook in weêrwil harer gebreken, te verbinden. Over de voorgestelde beperkingen en wat daartegen kan worden ingebracht, heb ik nergens meer praktische denkbeelden aangetroffen, dan in de rede door den Heer Bleeker in het Indisch Genootschap uitgesproken, en hij zal het, vertrouw ik, niet misprijzen, wanneer ik hier door eenige aanhalingen wil medewerken om zijne denkbeelden meer algemeen bekend te maken. Voor het overige zal ik in de behandeling van dit gedeelte van mijn onderwerp kort zijn. Er is daarover zooveel gezegd en geschreven, dat ik niets nieuws zou kunnen bijbrengen, en mijn doorgaand streven in deze artikelen is niet geweest eene volledige beschouwing van de cultuur-wet te leveren, maar bouwstoffen aan te dragen, die tot een juister oordeel over hare beginselen en vermoedelijke werking kunnen in staat stellen. Ik zal de beperkingen zelve doorgaans met de woorden van het wetsontwerp mededeelen en de hoofdpunten der kritiek van den Heer Bleeker met mijne eigene conclusie daarnevens stellen. De eerste beperking is uitgedrukt in art. 12 in deze woorden: ‘Europeanen, met hen gelijkgestelden en vreemde Oosterlingen zijn onbekwaam tot verkrijging van eigendomsrecht of andere zakelijke rechten op de gronden, waarvan de eigendom volgens deze wet aan den inlander behoort. Deze bepaling wordt binnen vijf jaren na de invoering dezer wet aan herziening onderworpen.’ Art. 13 omschrijft een paar gevallen van ondergeschikt belang, waarin dispensatie van dit verbod kan gegeven worden. Het doel dezer beperking is niet het Europeesch landbezit tegen te gaan, maar te zorgen dat de inlander zijne rechten kan leeren kennen en waardeeren, voor hij wordt aangezocht om daarvan afstand te doen. De werking der wet, meent de Regeering, behoort eerst in ieder opzicht geregeld en verzekerd te zijn, vóór dat onbeperkte vrijheid wordt toegelaten. Daarvoor acht zij vijf jaren voldoende, maar zij acht het toch voorbarig thans reeds te bepalen dat, als die termijn verstreken is, het verbod zal zijn opgeheven. De voorzichtigheid gebiedt, naar haar inzien, het oordeel der wetgevende macht op nieuw in te roepen, nadat zij gedurende eenigen tijd de werking der wet, vooral wat de verdeeling der dessa-gronden betreft, zal hebben gadegeslagen. Veel waars ligt zeker in de volgende | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
opmerking der Memorie van Toelichting: ‘Voor vele, voor de meeste streken van Java zou een overgangsmaatregel uit dezen hoofde wellicht ontbeerd kunnen worden, want de inlander, landbouwer bij uitnemendheid, is gehecht aan zijn plekje gronds; maar hier en daar zou toch de herinnering aan willekeurige beschikking over grond en arbeid ingang kunnen verschaffen aan de bedriegelijke voorstelling, dat het zeer verstandig is voor een zeker voordeel een nieuw recht prijs te geven, dat het Gouvernement heden wel schenkt, maar om het morgen misschien terug te nemen.’ Helaas! onze handelingen ten aanzien der Javanen zijn zoodanig geweest, dat de Regeering zelve erkennen moet, dat wij hun vertrouwen verloren hebben en dat wij hen thans zelven tegen de nadeelige gevolgen van het opgewekte mistrouwen moeten beschermen. Het doel waarmede art. 12 der wet ontworpen is, verdient ongetwijfeld onbepaalde goedkeuring: een andere vraag is echter of de maatregel daarin voorgesteld, dat doel niet voorbijschiet. Hooren wij thans den Heer Bleeker. Na op de uitgestrektheid van het individueel grondbezit, met recht van overdracht door verkoop, erflating, enz., dat sedert onheuchelijke tijden in West- en Oost-Java bestaat, gewezen te hebben, gaat de spreker dus voort: ‘Nu vraag ik, wat heeft de geschiedenis geleerd? Heeft zij gewezen op de wenschelijkheid van art. 12 van het wetsontwerp? Heeft zij geleerd dat de inlander zich lichtvaatdig van zijne gronden ontdoet? Heeft zij aanleiding gegeven tot het schrikbeeld, dat Europeanen en vreemde Oosterlingen zich zullen werpen op de bezittingen van den eenvoudigen inlander, om hem die voor spotprijzen afhandig te maken? Is het aantal proletariërs op de individueel bezeten wordende gronden grooter dan dat op de communale velden? En zelfs daar waar de vreemde invloed, volgens de verdedigers van de onbekwaamverklaring van Europeanen en Chinezen tot eigendomsrecht op gronden van inlanders, het meest gevreesd zou hebben moeten worden, op de particuliere landen van West-Java, heeft zich daar het verschijnsel voorgedaan, dat men het meest voor de toekomst vreest? Neen, mijne heeren, de bepaling van art. 12 wordt door de geschiedenis ten sterkste gewraakt. Niets is in den loop der tijden gebeurd, wat de zoo geprezen onbekwaamverklaring eenigermate zou wettigen, en zoo het al mocht zijn dat er hoogst enkele voorbeelden zijn aan te wijzen, dat, in de | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
jongste eeuw, inlanders de dupe geworden zijn van listig overleg van vreemden, die hoogst enkele voorbeelden zouden juist het bewijs zijn van de denkbeeldigheid van het afgeschilderde gevaar van lichtvaardigen afstand door de overgroote massa van het volk.’ Men zou wellicht hiertegen kunnen aanvoeren, dat thans de Europeanen meer dan ooit op de verkrijging van grondeigendom in Ned. Ind. azen, en dat zich nooit de gelegenheid heeft voorgedaan om op zoo ruime schaal van de onnoozelheid der inlanders, of hun mistrouwen ten aanzien onzer bedoelingen, misbruik te maken, als wanneer de communale velden, thans extra commercium geplaatst, in individueelen eigendom overgaan en dus voorwerp van handel worden. Volgen wij daarom den Heer Bleeker, waar hij in zijne rede een blik op de toekomst werpt. ‘Stellen wij ons voor dat over geheel Java de thans nog in gemeenschap bezeten wordende gronden allen individueel eigendom zijn geworden, met recht op den inlander om er vrij over te beschikken. Stellen wij ons voor een heirleger van particuliere ondernemers, azende op de gronden der inlanders. Wat zal gebeuren? Ik verzoek u, mijne heeren, wel indachtig te willen wezen aan het feit, dat de tegenwoordige in gemeenschap bezeten wordende rijstvelden, dat is de vruchtbaarste gronden, zoodanig verbrokkeld zijn, dat zij in den regel weinig meer dan voldoende zijn om de bezitters (de familie der geërfden) en hunne menoempangs te voeden. Elk landbezittend huisgezin, individueel eigenaar geworden zijnde, zal slechts over ongeveer één of anderhalven bouw sawah hebben te beschikken. De honderden bouws, tot eene dessa of eenige dessa's behoorende, zullen dus allicht evenveel honderden eigenaars hebben. Verbeeldt u nu den particulieren ondernemer, die zijn industrie in die dessa of die dessa's wil vestigen. Maar bedenkt wel, dat die industrie hem de bronnen van ruime inkomst moet openen. Hij kan niet volstaan met den aankoop van één, vijf, tien bouws. Hij heeft er honderd, twee honderd of meer noodig, om zijne onderneming op eenigzins voldoende schaal te vestigen. En die bouws, hij zal moeten wenschen, dat ze aaneenliggen, dat ze een behoorlijk afgerond geheel vormen. Nu ligt het voor de hand dat hij met de honderd, twee honderd of meer eigenaars van die gronden ieder afzonderlijk | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
zal moeten onderhandelen, dat hij de toestemming van enkele of vele eigenaars niet zal kunnen ontberen om de hem noodige uitgestrektheid aaneensluitende velden te bekomen. Maar welke zal zijne kans van slagen zijn? Het ligt in den aard der zaak, een zeer geringe. En bijaldien het hem al mocht gelukken, eigenaar te worden van een voldoend aantal aaneenliggende perceelen, door de betrokken eigenaars over te halen tot den verkoop, dan zal die eigendom niet gezegd kunnen worden hem lichtvaardig of voor een spotprijs te zijn afgestaan, want aan de vele inlandsche eigenaars zal spoedig doorschemeren de waarde door den ondernemer aan de perceelen gehecht, en zij zullen hunne prijzen daarnaar regelen en den prijs der volle waarde van hunne gronden bedingen.’ Er biedt zich hier van zelf eene conslusie aan, die de Heer Bleeker echter verzwegen heeft. Zij is deze: De dessa wordt thans eigenares der gemeente-velden op een voet, die, zoo de wet dit niet bepaald verbiedt, het recht tot verkoop in zich sluit. Het geval ware denkbaar dat de gezamenlijke geërfden zich lieten overhalen om hunnen grond beneden de waarde te verkoopen, en de Europeesche ondernemer zou daarmede beter zijn doel bereiken en aaneenliggende grondstukken machtig worden. Dat de grootere grondbezitters in de Soenda-landen en den Oosthoek, die hunne rechten zeer wel kennen, hunne gronden lichtvaardig verkoopen zullen, is niet denkbaar; dat de Europeesche ondernemer er in slagen zal om een groot aantal kleine grondbezitters de velden te ontwringen, die hij voor zijne ondernemingen behoeft, is het niet veel meer. Het eenige gevaar dat overblijft is, dat de gezamenlijke geërfden hunne communale gronden, zonder recht besef der waarde, vervreemden zullen. Laat dus de wet voorschrijven, dat geene gronden mogen verkocht worden, zoolang zij nog onverdeeld zijn en aan de gezamenlijke geërfden behooren, en dan zal het verbod gekeerd zijn tegen het punt vanwaar werkelijk eenig gevaar dreigt. Bovendien zal deze beperking misschien het nut hebben, dat zij onder bijzondere omstandigheden hier en daar ten spoorslag zal strekken om tot de verdeeling der velden over te gaan, en dus de bedoelingen van den wetgever zal in de hand werken. Maar dat verbod moet dan ook absoluut zijn, en niet enkel tegen de Europeanen en vreemde Oosterlingen gekeerd. Ik wil nogmaals den Heer Bleeker laten spreken: | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
‘Het gevaar van lichtvaardigen afstand van gronden, of, zoo men wil, van ontzetting van den inlander van zijn eigendom met grove beschadiging, indien het al bestond, zou niet te zoeken zijn in de particuliere ondernemers, maar wel onder de inlanders zelven, in hunne grootere en kleinere hoofden. Aan dezen zal, wat de cultuur-wet of andere wetten ook mogen behelzen, nog een reeks van jaren een zoodanig overwicht van macht, van prestige of van zedelijke meerderheid overblijven, dat het hun in de eerste plaats mogelijk zou zijn op slinksche wijze en met grove beschadiging van den kleinen man, zich van zijne velden meester te maken. Voor de industrie, zoo als de hoofden die oefenen, is het niet noodig in het bezit te zijn van honderden bouws of van aaneengelegen gronden of van een enkel uitgestrekt maar afgerond perceel. Maar tegen dit gevaar, minder denkbeeldig dan dat gevreesd van particuliere ondernemers, waakt de wet niet.’ ‘Zeer terecht’, voegt de Heer Bleeker er bij, ‘wijl dan van het toegekende eigendomsrecht nauwelijks een schaduw zou overblijven;’ zeer te onrecht zou ik meenen, daar het eigendomsrecht geen voordeel zou brengen, indien het slechts verkregen werd om het weêr te verliezen. Met het oog op hetgeen ik vroeger omtrent den oorsprong van het individueel grondbezit in Bantam heb medegedeeld, acht ik dit gevaar inderdaad niet hersenschimmig. Ik zou dus willen voorstellen het algemeen verbod tot vervreemding van de thans in gemeenschap bezeten velden nog tot drie à vier jaren na de verdeeling te verlengen, opdat den inlander, zoowel tegenover zijne eigene hoofden als tegenover Europeanen en vreemde Aziaten, gelegenheid gegeven worde zijn recht te leeren kennen en waardeeren, eer er gevaar komt dat hij voor het aanzoek tot afstand bezwijkt. Maar ten aanzien der landen thans reeds in iudividueel en erfelijk bezit, komt mij alle beperking van dien aard geheel overbodig voor.
De tweede beperking is omschreven in art. 14, waarin o.a. bepaald wordt, dat overeenkomsten tot verhuur of ingebruikgeving van grond door inlanders aan personen, niet behoorende tot de inlandsche bevolking, voor niet langeren tijd dan tien jaren kunnen plaats hebben, en bedingen in strijd met dit voorschrift voor niet geschreven gehouden worden. | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
Ofschoon deze bepaling slechts een corollarium is van die in art. 12, geeft de wet zelve daaraan niet dat karakter van tijdelijkheid, dat aan het verbod van verkoop is gegeven. De Memorie van Toelichting spreekt daarover anders en zegt: ‘het is in het belang der inlanders raadzaam den termijn van verhuring vooralsnog te beperken.’ Doch wat baat dit, daar de verklaringen der Memorie van Toelichting geene bindende kracht hebben? Op zijn minst moest dus in de wet zelve geschreven zijn, dat ook deze bepaling na eenigen tijd aan herziening zal worden onderworpen. Doch ik vind bovendien zulk een algemeen voorschrift om huurovereenkomsten slechts tot korte termijnen toe te laten, noodeloos bezwarend voor de Europeesche industie. Waarom zouden in Bantam, de Preanger-regentschappen en elders, waar vele inlanders uitgestrekte velden bezitten, die zij toch niet zelven bewerken, deze niet al aanstonds geheel of gedeeltelijk op lange termijnen aan Europeanen mogen verhuurd worden? Alleen voor nog onverdeelde dessa-gronden of voor de eerste jaren na de verdeeling, kan mijns inziens eene beperking als de hier voorgeschrevene van nut zijn.
Het derde punt waarin de eigendomsrechten der inlanders volgens deze wet beperking zullen ondervinden, is gelegen in de beschikking die zich de Staat in zekere gevallen, en onder toekenning van schadeloosstelling, over hunne gronden voorbehoudt. Terwijl bij deze wet alle andere op hoog gezag ingestelde cultures en dus ook de daarmede verbonden willekeurige beschikkingen over den grond worden losgelaten, wordt de koffi-cultuur voorloopig op den bestaanden voet in stand gehouden; en wat de suiker-cultuur betreft, wel is waar een geheel nieuwe weg ingeslagen, maar een zoodanige, waarbij wel de gedwongen arbeid bij die cultuur opgegeven, maar de beschikking over den grond, ofschoon eenigzins beter tegen misbruik gewaarborgd, behouden wordt. Over de beschikking van gronden voor de koffi-cultuur handelt art. 16: ‘Tot uitbreiding of verwisseling van koffi-aanplantingen kunnen van Staatswege gronden, mits geene sawah's zijnde, worden onteigend, tegen schadeloosstelling aan de eigenaren, welke schadeloosstelling, ingevalle daaromtrent niet in der minne kan worden overeengekomen, bepaald wordt door den landraad.’ | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
Er zijn hierin twee punten waarover ik reeds elders mijn gevoelen gezegd heb: het recht van den Staat om zich, bij de toekenning van grondeigendom aan de inlanders, eene onteigening als hier bedoeld is, voor te behouden, heb ik gehandhaafd; de bepaling der schadeloosstelling door den landraad, heb ik bestreden. Op het laatste punt behoef ik niet terug te komen. Omtrent het eerste wil ik nog aanmerken, dat de toekenning van een strikt recht aan den Staat om, bij de verwisseling van onzekere bezitrechten op den grond tegenover den Souverein in gewaarborgden eigendom, daaraan een zeker beding te verbinden, in casu bestaande in het recht van den Staat om een stuk grond, dat hij voor zijne cultures behoeft, tegen schadeloosstelling te onteigenen, evenwel geenszins de goedkeuring van den maatregel in art. 16 omschreven, in zich sluit. Zulk eene afwijking van het gemeene recht blijft altijd zeer bedenkelijk en zal, wanneer eenmaal het rechte besef van den aard en waarde van grondeigendom bij den Javan heeft wortel geschoten, allicht als een onrecht door hem gevoeld worden. Wij zien hier reeds de treurige gevolgen van het behoud der Gouvernements-koffi-cultuur doorschemeren; zij vertoonen zich veel sterker in het behoud van den gedwongen arbeid tegen voortdurend onvoldoende betaling. Laat ons daarom hopen dat de enquête over de koffi-cultuur den weg zal aanwijzen om tot de zoo dikwijls aangeprezen verhuring der koffi-tuinen aan particulieren, met opheffing van den dwangarbeid, te geraken, en dat het ernstig streven der Regeering om zich van het batig slot geheel onafhankelijk te maken, met zulk een goeden uitslag moge bekroond worden, dat zij ook in dit opzicht aan Indië recht kan laten wedervaren, zonder dat zij noodig heeft zich te zeer om de finantiëele toekomst van Nederland te bekommeren. In het besef der moeilijkheden en gevaren, waaraan men zich zou blootstellen door, te gelijk met zoovele andere hervormingen, ook de Gouvernements-koffi-cultuur plotseling ter zijde te stellen, durf ik den wensch niet uiten, dat haar vonnis reeds bepaaldelijk in deze wet ware uitgesproken; ik zou echter wel wenschen, dat wij iets meer ontvangen hadden dan de onbepaalde toezegging in de Memorie van Toelichting, dat, na afloop van het aanhangig onderzoek, de Nederlandsche wetgever te overwegen zal hebben, op welke grondslagen voortaan het koffi-stelsel zal rusten. Het is echter onbillijk uit de woorden der wet: ‘tot uitbrei- | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
ding of verwisseling der koffi-aanplantingen’ af te leiden, zoo als hier en daar geschied is, dat de Regeering, welverre van zich tot de opheffing ook der Gouvernements-koffi-cultuur voor te bereiden, veeleer eene aanzienlijke uitbreiding daarvan beoogt. Dat nevens de noodige verwisseling hier of daar ook wel eens eenige uitbreiding der koffi-tuinen wenschelijk kan voorkomen, en de Regeering dus volledigheidshalve beide woorden nevens elkander stelt, kan geen genoegzamen grond opleveren om haar te verdenken van een voornemen, dat blijkbaar met den geest harer handelingen in strijd is. De beschikking over den grond der inlanders ten behoeve der koffi-cultuur kan in ieder geval niet veel te beteekenen hebben. De koffi-tuinen zijn, zoo als ons vroeger bleek, in het algemeen aangelegd op gronden, die, naar het stelsel dezer wet, Gouvernements-gronden zijn. Dit zal zeker ook in de toekomst, bij verwisseling of uitbreiding, doorgaans het geval wezen. Bovendien zijn de gronden die voor den inlander de meeste waarde hebben, de sawah's namelijk, van die beschikking bepaaldelijk uitgesloten. ‘De koffi,’ zegt de Memorie van Toelichting, ‘wordt in den regel niet op sawah's geplant; nu en dan evenwel is het geschied, en het is daarom wenschelijk, dat dit misbruik verboden worde.’ Dit misbruik kan trouwens nauwelijks in het belang der koffi-aanplantingen zelve geweest zijn: de zone waarin de koffi-boom gedijt, begint eerst waar die geschikt voor den aanleg van natte rijstvelden heeft opgehouden. In de beoordeeling der cultuurwet in een onzer meest gelezen dagbladen heb ik de vrij onnoozele vraag opgeworpen gezien: hoe, bij uitsluiting der sawah's en toekenning van den eigendom der woeste gronden aan den Staat, beschikking over den grond der inlanders voor de koffi-cultuur kan te pas komen. Er bestaat op Java ook eene cultuur van bergrijst op tipar- of tegal-velden, en wij hebben gezien, dat het niet in de bedoeling der Regeering lag, de gemeene weiden met ééne pennestreek aan de dessa's te ontnemen.
Thans rest nog ter bespreking de beschikking over gronden van inlanders ten behoeve der suiker-cultuur, behandeld in art. 17 en 18. Om deze artikelen wel te verstaan, moet men ze in verband brengen met de geheele regeling der suiker- | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
cultuur, in art. 41-45 ontvouwd. Zij komt op de volgende punten neder: De bestaande contracten moeten haren loop hebben. Als deze zijn afgeloopen, houdt alle dwangarbeid bij de suiker-cultuur op. Vgl. art. 46. Na afloop der contracten kan de tusschenkomst des bestuurs tot voortzetting der bestaande en tot oprichting van nieuwe ondernemingen van suikerbereiding, nog, bij wijze van overgangsmaatregel, voor een tijdvak van 20 jaren verleend worden om den ondernemer de beschikking over de noodige velden te verzekeren. De jaarlijks voor elke onderneming met suikerriet te beplanten oppervlakte wordt berekend op hoogstens 400 bouws. De uitgestrektheid der velden voor de onderneming beschikbaar te stellen, wordt vastgesteld in verhouding tot den aanplant waarop haar recht wordt gegeven. De Memorie van Toelichting schijnt aan te nemen dat, bij een aanplant van 400 bouws, eene beschikking over 1000 bouws tot de vereischte verwisseling van gronden toereikend is. Wie in het Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Ned Ind. het uitvoerig en uitmuntend bewerkt art. Suiker raadpleegt, zal zich kunnen overtuigen dat voor eene goede suiker-cultuur de gelegenheid tot ruimere, en wel vijfmalige verwisseling gevorderd wordt. Behalve de gronden voor den aanplant vereischt, komen ook nog die in aanmerking, waarop de fabrieken en andere gebouwen en toestellen tot de suiker-ondernemingen behoorende, moeten worden opgericht. Waar de Staat, krachtens de bepalingen der thans loopende overeenkomsten, bij den afloop daarvan eigenaar van de gebouwen en toestellen wordt, kan hij die aan den nieuwen ondernemer verstrekken. Waar dit het geval niet is, zal de grond voor die gebouwen door den Staat ten behoeve des ondernemers onteigend moeten worden op denzelfden voet als in art. 16 voor onteigening van gronden voor koffi-tuinen is vastgesteld. Voor de velden tot den aanplant bestemd, zal tot onteigening op denzelfden voet worden overgegaan, waar de gelegenheid bestaat om door dit middel den fabrikant beschikking te geven over het geheele gevorderde terrein, in aaneenliggende velden. Waar de gelegenheid tot dergelijke onteigening niet kan gevonden worden zonder de belangen der bevolking te krenken, | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
kan zooveel gronds, als voor den aanplant noodig is, jaarlijks ter beschikking van den ondernemer gesteld worden. De Staat stelt zich dan daarvan tijdelijk in het bezit en geeft aan de eigenaars van den grond, telken jare, zoolang de beschikking stand houdt, eene schadeloosstelling voor het gemis van dien grond, waarvan ook hier het bedrag, zoo daaromtrent niet in der minne kon worden overeengekomen, door den landraad bepaald wordt. Over niet meer dan het één vijfde gedeelte der sawah's, gelegen binnen het gebied van elke dessa, kan op deze wijze beschikt worden. In die laatste bepaling, om dat in 't voorbijgaan op te merken, spookt nog de schim van het dessa-bezit; zij heeft nauwelijks gezonden zin, waar dit in individueel bezit is overgegaan. Overeenkomsten, o.a. bepalende de wijze waarop in ieder geval de noodige grond voor aanplant en verwisseling van gebouwen of wel de gebouwen zelve zullen verschaft worden, zullen, na openbare mededinging, aan den meestbiedenden gegund worden, mits deze de noodige zekerheid stelle voor de nakoming zijner verbindtenis. De voorwaarden der mededinging worden door den Gouverneur-Generaal vastgesteld. Het recht voor den ondernemer, voortspruitende uit de overeenkomst waarbij de tusschenkomst der Regeering wordt verzekerd, wordt verklaard te zijn ‘onroerend goed door bestemming’, en is dus voor verhypothekeering vatbaar. De Regeering meent, dat, dien ten gevolge, de suikerfabrikanten zich de noodige kapitalen zullen kunnen verschaffen met minder risico voor de geldschieters en dus tegen matiger rente dan thans het geval is. De overeenkomsten van de ondernemers met den Staat worden ingeschreven in een openbaar register, te houden ter griffie van den raad van justitie, binnen wiens rechtsgebied de onderneming werkt. De wijze waarop overdracht of bezwaring der daaruit spruitende rechten kan geschieden, wordt bij koloniale ordonnantie geregeld. Tot verzekering der belangen van hen, die aldus overeenkomsten met de Regeering hebben aangegaan, wordt het aan hen die nieuwe ondernemingen van suikerbereiding zonder zoodanige overeenkomst wenschen op te rigten, ontzegd dit te doen, of aanplantingen van suikerriet te ondernemen, binnen den afstand van drie palen van den kring der ondernemingen, waaromtrent met den Staat is gecontracteerd. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Dat de Regeering bij eene nieuwe regeling der cultures waakt voor de belangen der suiker-cultuur, waarin zoo aanzienlijke kapitalen gestoken zijn, is billijk en kan door niemand gewraakt worden; maar dat de hier voorgestelde regeling dier cultuur aan het oogmerk zal beantwoorden, is eene meening waarin de Regeering vrij wel schijnt alleen te staan. In schier alle brochures over de cultuur-wet geschreven, door vriend en vijand, wordt zij op de meest verschillende gronden, t.w. als onaannemelijk voor de ondernemers, als uiterst bezwarend voor de bevolking, als geheel ongeschikt om het gewenschte voordeel aan de schatkist te verzekeren, als hoogst inconsequente afwijking van den geest der wetGa naar voetnoot1, bestreden. In de argumentatiën moge hier en daar eenige overdrijving heerschen; hare wezenlijke kracht is, schijnt het, groot genoeg geweest om de nieuwe suiker-regeling in de geboorte te smoren en aan de Tweede Kamer slechts de taak over te laten om haar te begraven. Ik zal mij de taak besparen haar andermaal te bestrijden; rem actam agere beschouw ik niet als mijne roeping. Maar onder alle bestrijders is er, voor zoover ik weet of mij herinner, slechts één die getracht heeft een beteren weg aan te wijzen: ik bedoel den Heer Bleeker. Mijne kritiek van het regeeringsplan zal daarin bestaan, dat ik het plan van den Heer Bleeker daarnevens stel: ‘De toekomstige regeling der suiker-industrie, zooals die in de ontwerp-wet is voorgesteld, zal wel niemand bevredigen. Voor zoover mij bekend is, werd het wets-ontwerp, ten opzichte van dat aangelegen punt, door niemand in bescherming genomen. Intusschen geldt het hier een belangrijken tak van industrie, die, indien hij vereenigbaar is met het belang der inlandsche bevolking, allezins verdient in stand te blijven. Van eene regeling in de toekomst spreek ik thans niet. Het komt mij voor dat die regeling overbodig is, zoodra door vrijgevige wijziging der ontwerp-wet, de particuliere onderne- | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
mingsgeest van de hem thans knellende banden zal zijn bevrijd. De ondernemers zullen dan zelven moeten weten of zij in de suiker-cultuur voordeel zien of niet. Daarover hebben wij ons thans in geen geval te bekommeren. Maar ik bedoel eene doelmatige oplossing van het tegenwoordig contracten-stelsel, vermijding van schokken, vestiging der tegenwoordige contract-suiker-industrie op een vasten, natuurlijken grondslag. En nu is het mijne meening dat die oplossing zeer goed te bereiken is, door het contracten-stelsel door een ander stelsel te vervangen; door een stelsel aanlokkelijk genoeg voor de tegenwoordige ondernemers om er voor af te zien van hunne contracten met het Gouvernement; door een stelsel, dat tevens in harmonie is met de belangen van den Staat en van de inlandsche bevolking. Ziehier de hoofdtrekken van dit stelsel:
Met zoodanig stelsel, vermeen ik, zou aan de belangen der drie betrokken partijen, inlandsche bevolking, Gouvernement en fabrikanten worden voldaan. De onteigening der velden van de bevolking zou den schijn kunnen hebben minder billijk te zijn, maar men bedenke wèl dat de suiker-velden, thans door haar gedwongen bewerkt en haar thans slechts afwisselend voor een deel ter bouwing van padi gelaten, voor haar betrekkelijk weinig waarde hebben en haar deels zelfs meer tot last dan tot genot zijn. Zij kan er dus niet dan bij winnen, wanneer zij voor het grootste deel dier velden eene ruime betaling erlangt, met opheffing van alle verdere verplichting tot planten en leveren van suikerriet, en voor het overige deel in het genot gesteld wordt van den vollen eigendom met volkomen vrije beschikking. Het Gouvernement zal voorts, door den nieuwen toestand, | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
dien ik mij voorstel, geraken uit den onnatuurlijken toestand waarin het zich thans bevindt, en, niet zooals thans afhankelijk van de marktprijzen der suiker, de vaste, zekere inkomsten genieten, die het gevolg moeten zijn van een billijk te regelen belastingstelsel. En de contractanten eindelijk, ik vrees niet, dat zij ongenegen zullen bevonden worden hun tegenwoordigen onzekeren toestand te verwisselen met een anderen, die, zoo hij misschien al niet in de eerste jaren de vroeger behaalde ruime winsten zal afwerpen, den eigendom hunner ondernemingen voor henzelven en hunne erven verzekert, het bekomen van kapitaal gemakkelijk en het vastleggen van kapitaal tot verbetering en uitbreiding hunner zaak wenschelijk maakt en hun, in één woord, eene toekomst waarborgt, die het tegenwoordig contracten-stelsel hun niet aanbiedt en niet kan aanbieden.’ Wanneer ik het waag deze denkbeelden van den Heer Bleeker bijzonder aan de aandacht aan te bevelen van hen, die tot een oordeel over de cultuur-wet bepaaldelijk geroepen zijn, dan geschiedt het op grond der volgende overwegingen: Dat de onteigening hier bedoeld, hoewel schijnbaar overeenkomende met die door de cultuur-wet voorgesteld, toch veel minder bezwaar heeft en eigenlijk ten onrechte onteigening genoemd wordt, omdat zij niet door eene toekenning van eigendom wordt voorafgegaan, maar plaats heeft op hetzelfde oogenblik waarop onzekere aan velerlei inbreuk blootgestelde bezitrechten in eigendom overgaan; dat door deze regeling die tijdelijke beschikking over velden wordt buitengesloten, waardoor de bevolking in de suiker-districten nooit zeker van hare sawah's zou zijn, en de grondeigenaar ieder oogenblik gevaar zou loopen van tot daglooner te worden vernederd; dat bij de onteigening op deze wijze de bevolking alle reden zal hebben om zich met een lageren prijs tevreden te stellen, en de onderneming dus minder zal worden gedrukt; dat de ondernemer, wiens vooruitzichten al zeer zwart zouden zijn, indien hij bij een hoogen onteigeningsprijs nog een deel zijner winst, als prijs van de overeenkomst die hem de tusschenkomst des bestuurs verzekert, aan 's lands kas moest afstaan, op deze wijze betere kansen van slagen krijgt; dat de beperking van den omvang der suikervelden eer voordeelig dan schadelijk zal zijn met het oog op de capaciteit der bestaande fabrieken, zooals uit het art. Suiker, in het Aardrijks- en Statistisch Woordenboek van Ned. Ind., duidelijk blijkt; dat, is | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
eenmaal de overgang tot stand gebracht, alle kunstmiddelen langs dezen weg onnoodig worden en de toestand een geheel natuurlijke is; dat het aandeel van den Staat alleen bestaan zal in hetgeen den Staat als zoodanig alleen toekomt, namelijk in hetgeen de suiker-ondernemingen naar billijke regeling in de verponding en bedrijfsbelasting zullen bijdragen; en eindelijk dat de ondernemer een zakelijk recht op zijne fabriek en velden zal bezitten, dat hem in staat zal stellen werkelijke zekerheid te geven voor de kapitalen, die hij mocht noodig hebben op te nemen, - eene zekerheid van vrij wat beteren aard dan die gelegen is in eene overeenkomst, tot onroerend goed door bestemming verklaard, maar als zoodanig toch van geen waarde, wanneer de kansen der onderneming zoo ongunstig staan, als ongetwijfeld bij opvolging van het plan in de wet geformuleerd het geval zou zijn. Wie er bezwaar in mocht zien, dat op die wijze de groote directe voordeelen, die het Gouvernement van de suiker-cultuur getrokken heeft, in zeer matige indirecte zullen veranderd worden, kan zich troosten met de gedachte, dat de Regeering zelve, op blz. 60 vv. der Memorie van Toelichting, vrij duidelijk verklaart, dat de tijd waarop de suiker-cultuur aanmerkelijk tot stijving der schatkist kon bijdragen, in ieder geval voorbij is, maar dat zij geen bezwaar ziet het gemis dier voordeelen door eene betere regeling der belastingen te vergoeden.
P.J. Veth. |
|