De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Engelsch-Americaansche geschillen.‘Nam sicut stultus non est civis, qui in civitate jus civile sequitur, etiamsi ob ejus juris reverentiam quaedam sibi utilia omittere debeat: ita nec stultus est populus, qui non tanti facit suas utilitates, ut propterea communia populorum jura negligat; par enim in utroque est ratio. Nam sicut civis, qui jus civile perrumpit utilitatis praesentis causa, id convellit, quo ipsius posteritatisque suae perpetuae utilitates continentur; sic et populus jura naturae gentiumque violans, suae quoque tranquillitatis in posterum rescindit munimenta.’ In den laatsten tijd heeft onze dagbladpers vele en krachtige aanvallen te verduren gehad. Op het gevaar af van jegens de reeds door zoo talrijke en magtige bestrijders in het naauw gebragte ‘leidsvrouw der publieke opinie’ onedelmoedig te schijnen, acht ik mij verpligt, naar het mij voorkomt in het publiek belang, ook van mijne zijde geen heftigen aanval tegen, maar toch een zacht, hoewel ernstig verwijt tot haar te rigten. Waarom onthield zij ons de nota's van Adams en Russell? - Dat zij voor de behandeling der in die stukken vervatte geschillen van internationaal zeeregt naauwelijks een plaatsje in hare kolommen beschikbaar had, wil ik voor het oogenblik nog daarlaten, hoewel het verschijnsel treurig is; maar waarom onthield zij ons de stukken zelve? waarom zelfs niet bij uittreksel een overzigt van hunnen inhoud gegeven? | |
[pagina 2]
| |
Of is het onderwerp niet ook voor ons van overwegend belang? - Niemand, die het ligt zal beweren. - Het is waar, wij hebben reeds lang opgehouden de magtige zeemogendheid der 17de eeuw te zijn, en met onze magt zijn ook onze Grotiussen en Bynkershoeken, onze Beverningh's en van Beuningen's van het tooneel verdwenen; maar moet daarom de verdere ontwikkeling van dat internationale zeeregt, tot welks verzachting onze voorouders zoo krachtig hebben medegewerkt, als eene gansch onverschillige zaak door ons uit het oog verloren worden? - Gevoelen wij onzen nationalen trots niet gestreeld, als wij in onze dagen de kroon zien zetten op het werk, door hen met zooveel ijver begonnen, met zooveel volharding voortgezet? - Gaan ons, nu het bewaren van eene strikte onzijdigheid meer dan ooit ons streven zijn moet, de regten der neutrale scheepvaart niet meer ter harte, waarvoor wij ons vroeger, toen er ter naauwernood een oorlog zonder onze medewerking gevoerd werd, zoozeer in de bres stelden? - Moet de kennis van het internationale zeeregt zoo geheel door ons verwaarloosd worden, dat wij, in vervolg van tijd, bij eene eventuële schending onzer neutraliteitsregten, of bij eene beweerde veronachtzaming onzer pligten jegens de eene of andere magtige oorlogvoerende partij, geheel onvoorbereid zijn, en ons als schooljongens door de Russell's en Seward's der toekomst moeten laten teregtwijzen? - Is dergelijk een verschiet niet reeds genoeg te duchten, waar ijdele titel-trots en karige bezoldiging de onvermijdelijke uitwerking hebben moeten, dat de diplomatische loopbaan, voor tal van bekwame mannen ontoegankelijk geworden, meer en meer tot uitspanning, in plaats van tot heil des vaderlands gekozen worden zal? - En leert ons het voorbeeld van een' Hübner, van de beide Bernstorff's, vader en zoon, en van zoovele anderen, niet, van hoeveel gewigt het voor een' kleinen en zwakken staat is, ten allen tijde te kunnen rekenen op mannen, bekwaam om tegenover het regt van het geweld, het geweld van het regt te stellen? - Eindelijk, is, afgescheiden van dat alles, de studie van het internationaal zeeregt, van het zuiver wetenschappelijk standpunt beschouwd, eene zoo onaangename en ondankbare taak, dat zij niet ook om haar zelve, naast die van zoovele andere vakken, de eer eener grondige beoefening zoude verdienen? Welnu, als de vraagstukken, die thans de staatslieden aan weêrszijden van den Oceaan verdeeld houden, op zoovele en | |
[pagina 3]
| |
deugdelijke gronden onze naauwlettende aandacht waardig zijn, waarom dan het Nederlandsche publiek de kennismaking met de gewigtige documenten, waarin zij behandeld worden, niet gemakkelijk gemaakt? - Waarom bij voorkeur dagelijks, tot walgens toe, dezelfde gronden vóór en tegen de onbeduidendste zaken van inwendigen aard, nu eens in dezen, dan weder in genen vorm aan het publiek opgedischt? - Is de plaats, aan dat ergerlijke geharrewar met onvermoeiden ijver besteed, niet voor de behandeling van vraagstukken als de onderhavige, als van zelf aangewezen? - En meer dan ooit is thans voorlichting op dit terrein voor ons eene behoefte geworden. Want, het schijnt te vreezen, minder dan ooit is onze kennis van den bestaanden regtstoestand aan de noodzakelijkheid om dien goed te kennen geëvenredigd. Een vlugtige historische terugblik is voldoende om die vrees genoegzaam te wettigen. Het internationale zeeregt was na de ontzaggelijke verwikkelingen in het einde der vorige en het begin van deze eeuw, verwikkelingen, die bij het congres van Weenen op de verdere, althans dadelijke ontwikkeling van dat regt van geenerlei invloed bleken geweest te zijn, een lang tijdperk van ongekende rust ingetreden, hetwelk eerst door den Krim-oorlog van 1854 werd afgebroken. Toen die krijg uitbarstte, had men gedurende een veertigtal jaren van de geschillen, die te voren schier dagelijks aan de orde waren, de bezorgdheid der kooplieden en den wrevel der staatslieden gaande hielden, naauwelijks met een woord hooren reppen. Het menschengeslacht, dat van de monsterblokkades getuige en slagtoffer te gelijk geweest was, was reeds lang daarhenen gegaan en had plaats gemaakt voor een ander geslacht, hetwelk nooit iets van den buitlustigen kaper voor zijne rijke ladingen had te duchten gehad, en aan zijne nazaten niet meer dan een onbestemd begrip van de droevige tijden van voorheen kon achterlaten. Konvooi, blokkade, contrabande, gewapende neutraliteit, al de kwestiën van dezen en dergelijken aard, leefden voort in het studeervertrek van den geleerde en de kabinetten der diplomaten, maar in de herinnering van het groote publiek, hetwelk alleen belang pleegt te stellen in de vraagstukken van den dag, waren zij reeds sedert lang uitgestorven. Bij de zegenrijke gevolgen, door dat tijdperk van rust te weeg gebragt (en voor een deel althans rangschikken wij daar- | |
[pagina 4]
| |
onder in de eerste plaats de Parijsche declaratie van 1856) sloot zich alzoo een ander betreurenswaardig gevolg aan: onbekendheid van het groote publiek in het algemeen, van den handelsstand in het bijzonder, met de hoofdvragen zelfs van het internationale zeeregt, die inderdaad voor den handel zoovele levensvragen zijn. Wij hebben daarvan nog gedurende den laatsten zeeoorlog in Engeland en Frankrijk beide de onwederlegbare bewijzen gezien. Het schijnt vreemd, maar het is niettemin waar, dat zelfs toen nog de kooplieden in beide landen, niettegenstaande de proclamatiën in het begin van den oorlog door hunne regeringen uitgevaardigd, niet konden begrijpen, dat de handel, dien zij wenschten te drijven, in eenigerlei opzigt door de oorlogvoerende partijen konde worden belemmerd. En dat ging zoo ver, dat in September 1861 de minister Rouher, naar aanleiding van de bezwaren door den handel geopperd, zich genoodzaakt vond, bij een schrijven aan de fransche Kamers van Koophandel, deze een lesje in de eerste beginselen van het internationale zeeregt te geven met eene duidelijkheid en oppervlakkigheid, die als het ware bij iedere zinsnede de vrees des schrijvers verraadt, dat men hem nog niet goed zal begrijpen. De minister laat zich daarin dan ook o.a. op de volgende wijze uit: ‘Depuis cette époque’ (van de neutraliteits-proclamatie van Frankrijk) ‘diverses réclamations du commerce m'ont été adressées sur les conséquences de cet état de choses, et j'ai remarqué avec regret, que ces réclamations impliquaient une regrettable ignorance des vrais principes de la matière.’ - En eene enkele inzage van sommige der bezwaren door den handel ingebragt, is voldoende om ons aan te toonen, dat de minister niet te veel gezegd heeft. Ook in Engeland was het niet beter gesteld. Ook dáár scheen het denkbeeld, dat de Yankee's een' koopvaarder onder Britsche vlag zoo maar goedsmoeds zouden kunnen opbrengen en prijsverklaren, iets ongehoords. Eenige kooplieden te Liverpool o.a. wendden zich omstreeks denzelfden tijd, waarop Rouher aldus de fransche kooplieden bejegende, tot Graaf Russell met een schrijven, waarbij zij te kennen gaven, dat het hun plan was tot het drijven van hunnen handel een aantal schepen voor Nieuw-Orleans en andere geblokkeerde plaatsen uit te rusten; dat zij van oordeel waren, dat, vermits Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten met elkander in vollen vrede verkeerden, | |
[pagina 5]
| |
niemand het regt had hunnen handel te belemmeren; - dat zij dierhalve rekenden op de ondersteuning van het Britsche Gouvernement, en zoo deze hun om politieke redenen mogt onthouden worden, zij zich zoo goed en zoo kwaad mogelijk door eigen weêrstand in de uitoefening van hun regt om onbeperkt handel te drijven, zouden trachten te handhaven. - In antwoord hierop liet Lord Russell hun door den Heer Hammond waarschuwen voor de ernstige gevolgen, die dergelijke handelingen konden na zich slepen, onder mededeeling tevens ‘that her Majesty's Government would not afford the slightest protection or countenance to the projected enterprise.’ - En niettegenstaande dit antwoord vond Lord Russell zich nog zelfs in April 1863, na de aanhouding der Peterhoff, genoodzaakt aan den eigenaar van dat schip, den Heer Gourlay, op diens klagten te doen weten, ‘that Her Majesty's government could not, without violating the rules of international law, claim for British vessels navigating between Great-Britain and the ports of Vera-Cruz or Matamoras, any general exemption (!) from the belligerent right of visitation by the cruisers of the United States, nor could they proceed upon any general assumption that such vessels may not so act as to render their capture lawful and justifiable.’ Lord Mansfield! Lord Liverpool! Lord Stowell! zoudt gij het kunnen gelooven, zoo gij het kondet vernemen, dat een Britsch minister in de negentiende eeuw, twee jaren ruim na het begin van een' oorlog, zulk een antwoord aan den Britschen handel geven moest? - De oorlog is thans ten einde, en men mag veilig vooronderstellen, dat onze buren daardoor veel hebben geleerd. Maar hoe is het nu met ons gesteld? Hebben wij met hen gelijken tred gehouden? - Ik zal het niet wagen, de kennis op dat punt van onzen handelsstand en van ons publiek in het algemeen, te beoordeelen, waar objectieve feiten voor die beoordeeling ontbreken; maar is de gissing gewaagd, dat men bij ons, waar de handelsbelangen uit den aard der zaak van minderen omvang waren, waar geene kwestiën over de toepassing der regelen van internationaal zeeregt gerezen zijn, althans niet beter op de hoogte zijn zal, dan men het elders bij het uitbreken van den oorlog was? Welnu! als dat gevaar te duchten is, was het dan niet de pligt der pers, het publiek op de hoogte te houden van het- | |
[pagina 6]
| |
geen elders geschiedde, opdat wij mede met de lessen, die men ginder kreeg, ons voordeel zouden kunnen doen? opdat wij geene achterblijvers zouden zijn in de school der ondervinding, waarin men elders, zij het dan ook tegen wil en dank, genoodzaakt is geworden, zich onmiskenbare kundigheden te verwerven? Voorzeker had men dat van haar mogen verwachten. En vooral in den toestand, waarin het internationale zeeregt thans verkeert. De Parijsche declaratie van 1856 heeft den grooten stoot tot vooruitgang gegeven, en het vermoeden schijnt niet van grond ontbloot, dat wij thans leven in het tijdperk van overgang, en van niet tragen overgang, van de bij dat staatsstuk vastgestelde beginselen op het beginsel van het Americaansche voorstel van Marcy, en reeds vóór hem van Monroe, op het beginsel van de algeheele vrijheid van den privaat-eigendom ter zee. In zulk een' tijd is het ongetwijfeld van groot gewigt, dat de regtstoestand zoo goed en zoo algemeen mogelijk bekend zij. Vooral ook zoo algemeen mogelijk. Want het is alleen de kracht der publieke opinie, die het groote doel kan doen bereiken en de zege duurzaam maken. Vooral de handelsstand moet goed op de hoogte zijn. Den handel te bevrijden van een' zijner groote rampen, zonder den handel, is ondoenlijk. Telkens en telkens moet er, wil men zijne pogingen met een goed gevolg bekroond zien, door ieder, die het streven op prijs stelt, op het aanbeeld geslagen worden. En dat slaan zal toenemen in aanhoudendheid en kracht, naarmate men beter en algemeener op de hoogte van den regtstoestand komen zal. Maar hoe tot die kennis te geraken? De codificatie is nog niet tot het volkenregt doorgedrongen; de loffelijke poging, te dien einde door Domin aangewend, is nog niet verder voortgezet; door het opslaan van een geschreven wetboek kan men dus niet in zijne behoefte voorzien. Wetenschappelijke werken, in ons land daarenboven zeer schaars aanwezig, aan het groote publiek in handen te geven, gaat evenmin; het noodige en noodelooze, verstaanbare en onverstaanbare is daarin uit den aard der zaak zoozeer dooreengemengd, dat het voor den oningewijde moeijelijk, ja onmogelijk is aan het ziften te gaan. De arresten der prijsgeregtshoven dringen ter naauwernood tijdig tot ons door, en de verzamelingen, die daarvan bestaan, zijn ook bij ons niet veel meer dan bij name bekend; | |
[pagina 7]
| |
de kennis van het feitelijk gedeelte en van het dispositief dier beslissingen, voorzeker niet moeijelijk te verkrijgen, zou anders reeds veel nut kunnen stichten. Wat blijft er dus over? Niets anders dan de tractaten, en de diplomatieke nota's, van tijd tot tijd naar aanleiding van de gebeurtenissen van den dag gewisseld. Beide zijn bij uitnemendheid geschikt om het gemis van een wetboek zoo niet te vergoeden, dan toch in dit opzigt althans te verzachten; want beide zijn voor den oningewijde ongetwijfeld het meest bevattelijk. De kennis der eerste is door de Declaratie van Parijs zeker veel gemakkelijker gemaakt. Met de vier daar vastgestelde beginselen, tot grondslag aangenomen door bijna de gansche beschaafde wereld, komt men reeds een heel eind ver. Maar de kennis der tractaten is op verre na niet voldoende. Er is nog eene voorname regtsbron, die in het Volkenregt eene groote, eene te groote rol speelt. Die regtsbron is het gebruik. Om haar te kennen is er slechts één middel: studie van de historia diplomatica voor den wetenschappelijken beoefenaar van het Volkenregt; bekendheid met de diplomatieke nota's van den dag voor den leek. Zal de laatstgenoemde door de aandachtige lezing van die stukken eene grondige kennis van het Volkenzeeregt krijgen? Ik haast mij te antwoorden: neen; want veel voorzeker zal daarin voorkomen, dat hij, met den besten wil ter wereld bezield, onbegrijpelijk zal vinden. Maar men wane niet, dat zij daarom, zoo als zij misschien op het eerste gezigt zullen schijnen, voor hem zullen zijn en blijven een gesloten boek; integendeel vele en belangrijke kennis zal hij daaruit kunnen opdoen, want dergelijke stukken zijn, vooral waar het een gewigtig en zeer betwist vraagstuk geldt, in den regel zeer helder en gemakkelijk te volgen. En de reden ligt voor de band; van weêrszijden wil men trachten elkander van de juistheid zijner eigen stelling te overtuigen en de onjuistheid van die zijner tegenpartij aan te toonen; daartoe is het bij volkenregtelijke geschillen, even als bij geschillen op elk ander gebied, altijd noodig zijne redenering van een onbetwist punt te doen uitgaan, met dat gewigtige onderscheid evenwel, dat dit on betwiste punt in het Volkenregt nagenoeg altijd is en moet zijn een leidend beginsel. Souvereiniteit, neutraliteit, vrijheid van handel, oorlogsregt, ziedaar zoovele uitgangspunten, waartoe men telkens terugkeeren moet. Vandaar dat in de meeste | |
[pagina 8]
| |
dier staatsstukken de gronden vóór en tegen schier ab ovo inde worden opgehaald, zoodat de lezer, die niet meer dan eene oppervlakkige notie van de hoofdregelen heeft, al lezende vrij goed op de hoogte komen zal, niet alleen van het resultaat, maar ook voor een deel van den grond, waarop dat resultaat rust, en waarop ook de beslissing van vele andere later ontstaande geschillen noodwendig rusten moet. Voeg daarbij dat de redactie der bedoelde stukken gewoonlijk aan de handen der uitstekendste staatslieden is toevertrouwd, die over de taal, welke zij schrijven, weten te gebieden, en onze stelling zal wel geen nader betoog behoeven. Zoowel om tot het beoogde doel mede te werken als om den onberekenbaren invloed, dien zij meer onmiddellijk op de verdere ontwikkeling van het volkenzeeregt hebben zullen, verdienen onder de bedoelde stukken de onlangs tusschen Engeland en de Vereenigde Staten van Noord-America gewisselde nota's in het bijzonder de aandacht. Het zijn ongetwijfeld staatsstukken, die om hun gewigt, hunne grondigheid en duidelijkheid onder de diplomatische producten dezer eeuw eene eerste plaats zullen innemen, en steeds met eere in de geschriften der publicisten zullen worden aangehaald. Men weet, wat tot die correspondentie aanleiding gaf. In Engelsche havens waren, volgens het beweren der Vereenigde Staten, Geconfedereerde kapers uitgerust, die den handel der Noordelijken aanzienlijke schade hadden toegebragt. De Regering der Vereenigde Staten meende, dat Engeland, omdat het die uitrusting niet had verhinderd, ja, zij het dan ook zonder boos opzet der Britsche regering, zoowel door de erkenning der Zuidelijken als oorlogvoerende partij als anderzins, in de hand gewerkt had, gehouden was die schade te vergoeden, en liet door haren gezant bij het Britsche Hof, den Heer Adams, op het verleenen daarvan aandringen. Ziedaar in zeer korte trekken de oorzaak van den met evenveel bekwaamheid als diplomatieke hoffelijkheid, hoewel niet altijd zonder scherpte, gevoerden pennestrijd. Groot-Brittannië heeft die schadevergoeding geweigerd. De oorlog, dien men als gevolg dier weigering reeds voorspiegelde, is tot heden achterwege gebleven en zal het vermoedelijk ook wel blijven; maar de staatsstukken bestaan, en de kwestie is noch practisch, noch wetenschappelijk tot eene oplossing gebragt. | |
[pagina 9]
| |
In dergelijke omstandigheden is het de taak der wetenschap eene oplossing te geven, althans die te zoeken. Zij is zich steeds van hare taak bewust geweest, en ongetwijfeld zal ook thans, vooral in de beide betrokkene landen, binnen kort, tal van geschriften, zoowel ten gunste van het eene als van het andere systeem het licht zien. In afwachting daarvan mag de zaak echter ook bij ons niet geheel uit het oog verloren worden, en verdient zij veeleer, vooral bij het stilzwijgen der pers, in hare voornaamste bijzonderheden onder de aandacht van het publiek te worden gebragt. De volgende bladzijden zijn met geen ander doel ter neêr geschreven; gewis zal men het echter den schrijver niet euvel duiden, zoo hij van die gelegenheid tevens gebruik maakt, om met bescheidenheid aan te toonen, ten voordeele van welk van beide meeningen hij zich voorstelt dat de wetenschap uitspraak zal doen. | |
I.
| |
[pagina 10]
| |
gezeld. De toeschouwer heeft zijne sympathiën en hij vermag die niet altijd te onderdrukken. Maar de moeijelijkheden nemen toe, wanneer het, in plaats van een' oorlog tusschen twee zelfstandige mogendheden, eene botsing tusschen twee deelen eener zelfde mogendheid geldt. Het komt dan gewoonlijk aan op eene waardering van feiten, verschillend al naarmate het standpunt van hem, van wien die waardering uitgaat, verschillend is. De mogendheid, die zich buiten het geschil wil houden, heeft in dat geval op deze hoofdvraag te antwoorden: is de beweging, die wij daar voor ons zien, een opstand, of is zij een oorlog? Al naarmate het antwoord op die vraag verschilt, naar die mate verschilt ook de door haar te volgen gedragslijn. Maar nu ligt het in den aard der zaak, dat de neutrale mogendheid dikwerf reeds oorlog noemen zal, hetgeen door dat gedeelte van den oneenigen Staat, waarin de oude Regering zetelt, nog met den naam van opstand wordt bestempeld. En zoo is er ruime stof tot oneenigheden voorhanden, waarvan al zeer ligt het gevolg kan zijn, dat de onzijdige mogendheid in den twist wordt medegesleept. De reden van dat verschil van qualificatie valt in het oog. De regering van den verdeelden Staat wil zoo lang mogelijk in haar geheel blijven; zij zal, zoo lang zij nog slechts de kans ziet, zelfs zoo lang zij niet meer dan eene onbestemde hoop heeft om het verlorene te herwinnen, hare stelling blijven handhaven; ja, in den regel zal zij die beschouwing niet vóór de onafhankelijkverklaring laten varen, schoon hare handelingen dan reeds lang met die beschouwing in strijd zullen geweest zijn. Aan den anderen kant kunnen politieke redenen, vrees voor of naijver tegen de oorlogvoerende mogendheid, den neutralen staat, die den moed mist zich openlijk te verklaren, maar gaarne den opstand wil in de hand werken, ten einde de kracht van het verdeelde rijk te breken, er menigmaal toe leiden, dat aan opstandelingen de naam en bijgevolg de regten eener oorlogvoerende partij worden toegekend, ook dan als zij op dien naam en die regten nog niet de minste aanspraak hebben. Maar dat zijn de beide uitersten, die even ver van de waarheid verwijderd zijn. Tusschen beide in ligt het juiste standpunt, het standpunt, waarop zich de mogendheid, die niet den schijn maar het wezen der neutraliteit op het oog heeft, nood- | |
[pagina 11]
| |
wendig plaatsen moet, en waarop zij door de regering van den verdeelden staat, zoo deze niet door hartstogt verblind is, behoort te worden erkend. Zij kent niets en behoort niets te kennen, dan de oude regering zoolang die zich weet te handhaven; maar van het oogenblik af, dat de strijd eene zoodanige beteekenis verkrijgt, dat een gedeelte van het rijk zich feitelijk aan het gezag dier regering heeft onttrokken, zonder dat het waarschijnlijk is, dat deze zich onverwijld zal weten te herstellen, dan kan zij, zonder de neutraliteit te schenden en de belangen van hare eigene onderdanen te verwaarloozen, de oogen voor dit fait accompli niet sluiten; dan is zij verpligt hetgeen geschied is te eerbiedigen, zonder nogtans de regtmatigheid daarvan te mogen erkennen; dan rest haar niets anders dan het afgescheiden gedeelte te erkennen als oorlogvoerende partij. Men vatte wel het onderscheid. De erkenning als oorlogvoerende partij is geheel iets anders als de 't zij openlijke, 't zij bedekte erkenning der onafhankelijkheid. De laatste erkent het goede regt van hen, die zich wenschen af te scheiden, en kan, als zij gedurende den strijd zelven plaats heeft, te regt als eene schending der neutraliteit worden aangemerkt; de eerste constateert alleen een feit, het feit namelijk dat er een oorlog bestaat, en is de hoogst mogelijke volmaking der neutraliteit. De erkenning der onafhankelijkheid is de erkenning der souvereiniteit, de aanleiding tot aanknooping van diplomatieke betrekkingen; de erkenning als oorlogvoerende partij laat dat alles rusten en beslist dierhalve de groote kwestie niet. De erkenning der onafhankelijkheid beteekent: gij verzet u te regt tegen de regering, gij hebt al mijne sympathiën; gaarne begroet ik u dierhalve als medelid in de statenrij; houd slechts vol en gij kunt op mijnen bijstand rekenen. De erkenning als oorlogvoerende partij wil niets anders zeggen, dan: gij hebt u tegen de regering verzet en zijt in dat verzet tot dusver vrij goed geslaagd. Daardoor is voor mij dezelfde toestand in het leven geroepen, die er bestaan zoude, zoo twee elkander geheel vreemde mogendheden onderling oorlog voerden. Even als in een zoodanigen oorlog voegt het mij ook hier niet, mij als regter op te werpen; even als daar zal ik echter met beide partijen in aanraking komen, en ik wensch gaarne met beide de betrekkingen op den ouden vriendschappelijken voet te houden. Ik kan dat niet anders doen, dan door tusschen u beiden | |
[pagina 12]
| |
de stiptste onzijdigheid in acht te nemen, en reken mij diensvolgens verpligt te verklaren, dat gij facto met elkander in staat van oorlog verkeert, en dat ik mij in dien oorlog niet mengen zal. Het zal natuurlijk voor den neutralen Staat moeijelijk zijn, zich op dat standpunt te handhaven, omdat zijne bedoelingen zoo ligtelijk worden miskend. Alleen de wijsheid en gematigdheid zijner diplomaten en van hen, die in het oorlogvoerende land de teugels des bewinds in handen hebben, kan in dergelijke gevallen den oorlog tusschen beide verhoeden. Wij achten ons gelukkig er op te kunnen wijzen, dat, ter eeuwigdurende eere van de Europesche en Amerikaansche staatslieden van onzen tijd, deze ramp, schoon noode, gedurende den laatsten oorlog is kunnen worden afgewend. Naar het ons voorkomt was de thans ten einde gebragte strijd reeds van den aanvang af, dat is van af het beleg van Fort Sumter, een oorlog en geen opstand. Dit ons beweren is op niets anders gegrond, dan op den toen reeds bestaanden feitelijken toestand, en het is dus geenszins ons doel daarmede eene andere gewigtige regtsvraag van Amerikaansch staatsregt te beslissen. Van de zoozeer betwiste vraag omtrent de verhouding van het centraal-gezag der Unie tot dat van elken afzonderlijken staat, de levensvraag van het regt van secessie, kan men zich maar niet zoo voetstoots en als in het voorbijgaan met een enkel woord afmaken. Zij alleen is aan de oevers van de James-rivier onbeslist gebleven, en niet dan na een grondig onderzoek, speciaal aan haar gewijd, kan zij in het voordeel van deze of van gene partij beslist worden. Wij willen er hier alleen dit van zeggen, dat men zich bij ons wachten moet voor het dwaalbegrip, alsof het antwoord op die vraag noodwendig gelijkluidend zou moeten zijn met dat, hetwelk men op eene dergelijke vraag misschien in onze vroegere Republiek zoude gegeven hebben. Wel is waar hebben ontegenzeggelijk de bepalingen der Utrechtsche Unie aan die der Americaansche ten grondslag gestrekt, en zijn beide staatsregelingen van eene opmerkelijke gelijkvormigheid met elkander; maar er zijn tusschen beide toch ook belangrijke verschilpunten aan te wijzen. Pieter Paulus, in zijne verklaring der Unie van UtrechtGa naar voetnoot1, heeft er reeds op gewezen, en het valt bij | |
[pagina 13]
| |
eene eenvoudige vergelijking ook terstond in het oog, dat bij de Americaansche Unie veel meer aan het centraal gezag is toegekend, dan bij die van Utrecht. En de reden van dat verschil schijnt niet, gelijk Paulus meent, in de mindere consistentie van den toen nog nieuwen Americaanschen regeringsvorm, maar eer in het verschil van oorsprong van beide Republieken gelegen te zijn. De Unie van Utrecht was een verbond tot handhaving, de Americaansche tot verkrijging van souvereine regten; de eerste gesloten door staten, die van oudsher een afzonderlijk volksbestaan geleid hadden, en niet dan door een' zamenloop van omstandigheden onder het bewind van denzelfden vorst waren vereenigd, steunde op de verschillende souvereiniteits-regten van hare leden; regten, hun reeds sinds eeuwen toekomende, en zelfs nog door Philips in hunnen vollen omvang bezworen; de laatste daarentegen moest zelve een steunpunt zijn voor de vestiging der souvereiniteit van tot dusverre gelijkelijk van het moederland afhankelijke, doch onderling op het naauwst aan elkander verbondene volkplantingen. Hier was het de Unie, die de staten, daar waren het de staten, die de Unie in het leven riepen. Het gezag der Unie moest dus ook uit den aard der zaak hier van meerderen, daar van minderen invloed, dan dat der afzonderlijke staten zijn. Doch dit in het voorbijgaan en zonder daardoor op de beslissing der vraag te willen vooruitloopen, welke in de inwijdingsrede van President Lincoln van 4 Maart 1861 en in de boodschappen van Lincoln en Jefferson Davis aan het Congres van 4 Julij en 29 April 1861 in het breede toegelicht, en ook in tal van geschriften van weêrszijden op verschillende en gewigtige gronden in beiderlei zin wordt beantwoord. Wanneer wij de Americaansche beweging reeds van den aanvang af een' oorlog en geen' opstand noemen, dan willen wij daarmede niets anders te kennen geven, dan dat reeds van den aanvang af de Zuidelijke Staten feitelijk aan het gezag der Unie onttrokken en in zoo geduchten staat van tegenweer waren, dat eene onmiddellijke onderwerping hoogst onwaarschijnlijk, ja, bijkans onmogelijk moest geacht worden. Immers den 18den Februarij 1861 waren die staten reeds derwijze georganiseerd, dat de President Jefferson Davis zijne inwijdingsrede voor het Congres houden kon; ras waren forten, tuighuizen, dokken in bezit genomen, nieuwe sterkten aangelegd en bedui- | |
[pagina 14]
| |
dende strijdkrachten onder bevel van de uitstekendste veldheeren toegerust. Op een viertal forten na (de boodschap van President Lincoln van 4 Julij zelve kan het bewijzen) waren de afgescheidene Staten reeds in Maart voor de Unie verloren, zoodat, toen fort Sumter genomen was (12 April) en President Lincoln den 15den daaraanvolgende zijne proclamatie uitvaardigde, waarbij 75,000 man te wapen werden geroepen om het gezag der Unie te herstellen, de toestand facto volkomen dezelfde was, als bij het uitbreken van een' oorlog tusschen twee Staten, die nooit door eenigen band, welken ook, aan elkander verbonden waren geweest. Van dat oogenblik af aan, was het voor iederen onzijdigen Staat, die op dien naam met regt aanspraak wilde maken, de dure pligt om in zijn gedrag tegenover beide partijen de meest mogelijke gelijkheid in acht te nemen. Of hij het voornemen om zich van dien pligt getrouwelijk te kwijten, openlijk bij proclamatie wilde verkondigen, of niet, het was uitsluitend zijne zaak dit te beslissen; in geen geval kon dit aan eene van beide partijen grond tot regtmatig beklag geven; integendeel schijnen dergelijke verklaringen bij het begin van den oorlog, als voorzorgsmaatregelen met tweëerlei doeleinde: waarschuwing aan eigene onderdanen, en voorloopig protest tegen alle beschuldigingen van partijdigheid van weêrskanten, ten sterkste te moeten worden toegejuicht. Op den 13den Mei 1861 heeft Engeland en op den 9den Junij daaraanvolgende ook Frankrijk eene dergelijke proclamatie uitgevaardigd. In beide stukken wordt onbewimpeld verklaard, dat men eene strikte onzijdigheid tusschen beide partijen wil in acht nemenGa naar voetnoot1. Nogtans is op de Engelsche proclamatie voor een deel de Americaansche vordering tot schadeloosstelling gegrond. De Heer Adams rigt tegen haar het dubbele verwijt, dat zij de vrucht van een overijld besluit en zonder weêrga in de geschiedenis van het Volkenregt is (precipitate and unprecedented). ‘I am reluctantly compelled to acknowledge the belief,’ zoo schrijft hij, ‘that practically this evil had its origin in the first step taken, which never can be regarded by my govern- | |
[pagina 15]
| |
ment in any other light thans as precipitate, of acknowledging persons as a belligerent Power on the Ocean before they had a single vessel of their own to show floating upon it’Ga naar voetnoot1. - ‘Even on the land the war itself had barely commenced in the bloodless capture of Fort SumterGa naar voetnoot2. Reeds in een onderhoud met Lord John Russell, op den 12den Junij 1861, had de Americaansche gezant zich in denzelfden geest uitgelaten: ‘Our objection to this act,’ zeide hij toen, ‘was that it was practically not an act of neutrality. It had depressed the spirits of the friends of the Government. It had raised the courage of the insurgents. We construed it as adverse, because we could not see the necessity of such immediate haste. These people were not a navigating people. They had not a ship on the Ocean. They had made no prizes, so far as I knew, excepting such as they had caught bij surprises. Even now I could not learn, that they had fitted out anything more than a few old steamboats, utterly unable to make any cruise on the Ocean, and scarcely strong enough to bear a cannon of any calibre’Ga naar voetnoot3. Engeland had dus, volgens den Heer Adams, te vroeg, zelfs vóór dat zich een eenig zuidelijk oorlogschip op den Oceaan vertoond had, zijne proclamatie uitgevaardigd. Op zee althans was er dus, zegt hij, nog geen feitelijke toestand, die door eene neutrale mogendheid behoorde erkend te worden. Door, in weêrwil daarvan, toch die erkenning te doen plaats hebben, had men inderdaad den toestand in het leven geroepen, waarvan men het ontstaan eerst had behooren af te wachten. Met andere woorden, de erkenning, zoo als zij door Engeland was geschied, was geen gevolg van den feitelijken toestand, maar deze was integendeel een onmiddellijk uitvloeisel van de erkenning. Door die erkenning toch kregen de Zuidelijken de regten van eene oorlogvoerende partij, regten die zij voor de Hoven en in de havens van Groot-Brittannië konden uitoefenen en doen gelden, en wier voorbarige toekenning hun de anders niet waarschijnlijke kans verleende om met eenige vrucht pogingen aan te wenden, ten einde den | |
[pagina 16]
| |
noordelijken handel afbreuk te doen. ‘The result of that proceeding has been, that the Power in question, so far as it can be entitled to the name of a belligerent on the ocean at all, was actually created in consequence of the recognition, and not before; and all, that it has subsequently attained of such a position has been through the labour of the subjects of the very country, which gave it the shelter of that title in advance’Ga naar voetnoot1. - - Hoe nu? zoo antwoordt in résumé Lord John Russell op dit verwijt; gij berispt ons over onze ‘overijlde’ erkenning van het Zuiden als oorlogvoerende partij? maar kan het u ontgaan, dat onze handelwijze een noodzakelijk gevolg van de uwe was? Immers, wat is er gebeurd? Op den 19den April 1861 verklaarde de President der Vereenigde Staten de havens van zeven staten der Unie in staat van blokkade. Door die blokkade belemmerde hij den handel van Groot-Brittannië met die Zuidelijke Staten. Dat kon hij wettiglijk (omdat het regt van blokkade uitsluitend een oorlogsregt is) slechts doen op éénen grond, op grond van het bestaan van een' oorlog met het Zuiden. Bestaat er een oorlog, dan zijn er natuurlijk ook twee oorlogvoerende partijen. Door dus de blokkade te proclameren, hebt gij zelf erkend, dat het Zuiden eene oorlogvoerende partij was. Gij deedt dat op den 19den April; mogten wij dan op den 13den Mei uw voorbeeld niet volgen? Wat meer is, moesten wij dat niet doen? Het is waar, er stonden nog twee andere wegen voor ons open. Wij hadden in de eerste plaats, de Zuidelijken niet als oorlogvoerende partij erkennende, hen als zeeroovers kunnen behandelenGa naar voetnoot2; dan zouden wij aan den strijd deel genomen hebben, en het ware met onze neutraliteit gedaan geweest. Wij zouden dan nog verder gegaan zijn dan gij zelve; wij zouden eensdeels geweigerd hebben te erkennen, hetgeen gij in weêrwil van u zelven erkend hadt, en wij zouden eene wreedheid gepleegd hebben, waarmede gij bij den aanvang van den strijd wel gedreigd hebt, maar voor wier uitvoering gij zelve zijt teruggedeinsd. Want de Zuidelijke gevangenen, zoo te land als ter zee, hebt | |
[pagina 17]
| |
gij niet als rebellen en zeeroovers opgehangen, maar als krijgsgevangenen behoorlijk uitgewisseld. Dat wij tot dien stap zouden overgegaan zijn, zoudt gij toch niet van ons verwacht hebben. Maar hadt gij dan soms liever gewild, dat wij den anderen weg zouden ingeslagen zijn; dat wij, tegen uwe verklaring in, zouden volgehouden hebben, dat er geen oorlog was, dat gij bij gevolg niet hadt het regt van blokkade en dus onze schepen niet mogt onderwerpen aan het regt van onderzoek? Dan zoudt gij voorwaar geen grond gehad hebben over onze vriendschappelijkheid te roemen, en wij zouden hoogstwaarschijnlijk met elkander in botsing gekomen zijn. Neen! onze Regering heeft juist daarom de gekozene gedragslijn gevolgd, omdat zij de regtvaardigste en tevens jegens de Vereenigde Staten de meest vriendschappelijke wasGa naar voetnoot1. - Dit betoog is van de zijde der Amerikaansche regering niet onbeantwoord gebleven. De Heer Adams merkt met nadruk daartegen op, dat de proclamatie van Lincoln van 19 April 1861 alleen van het voornemen om te blokkeren blijken deed, geenszins de blokkade reeds dadelijk in werking bragt. Uwe daad, schrijft hij, was dus geen gevolg van eene handeling van onzen kant, maar alleen van een voornemen om te handelen. Tijdens uwe proclamatie was het nog geheel onzeker, of dat voornemen wel zoude worden ten uitvoer gelegd. Het is lang niet onmogelijk, dat de blokkade zoude achterwege gebleven zijn, ware niet door die proclamatie alle kans om haar te vermijden afgesneden. De werkelijke blokkade derhalve, in stede van de oorzaak te zijn, was dus integendeel het gevolg van de houding uwer regering en van de overhaasting, waarmede zij in dezen is te werk gegaan. Tot staving van zijn beweren omtrent den in dezen door Engeland aangewenden spoed, beroept zich de Heer Adams op een' brief van den 6den Mei 1861, denzelfden dag waarop Lord John Russell in het Huis der Gemeenten het voornemen der Regering om het Zuiden als oorlogvoerende partij te erkennen, mededeelde, door dezen aan Lord Lyons (den toenmaligen Britschen gezant te Washington) geschreven, waarin hij verklaart, dat hij door de stremming der gemeenschap tusschen New-York en Washington, op dat oogenblik nog geen naauwkeurig berigt had omtrent de maatregelen door eene van beide par- | |
[pagina 18]
| |
tijen genomen in de worsteling, die naar het scheen begonnen was. En in weêrwil van die onbekendheid met den waren staat van zaken, en hoezeer geene dringende gebeurtenis de noodzakelijkheid van een spoedig besluit vorderde, was Lord Russell toch dienzelfden dag tot den zoo gewigtigen stap overgegaan. ‘Considering,’ zoo besluit de Americaansche diplomaat op geestige wijze zijn betoog, ‘considering the nature of the friendly intentions, which your Lordship is pleased to take credit for, and in which I fully believe, the very best excuse, which I can imagine for this proceeding is, that it was precipitate. I should be sorry to be led to the natural inference, that would follow my admitting it to have been done with deliberate premeditation’Ga naar voetnoot1. Tot dusver onze beide diplomaten. Voor wien van beiden wij het wagen op dit punt partij te kiezen, kan na het voorafgegane wel niet twijfelachtig zijn. Het is ons dan ook niet mogen gelukken de kracht van de Americaansche argumenten in te zien. Lord Russell's redenering schijnt ons toe zeer eenvoudig hierop neêr te komen, dat het gebleken was dat er een strijd was uitgebroken tusschen het Noorden en het Zuiden, waaraan Engeland geen deel wenschte te nemen; dat die strijd aan Engeland toescheen geen opstand maar een oorlog te zijn; doch dat men zich de moeite sparen kon, om daarnaar onderzoek te doen, omdat de Americaansche regering door hare bij proclamatie genotificeerde blokkade gebleken was dezelfde meening toegedaan te zijn. Of nu die blokkade werkelijk terstond op de Americaansche proclamatie gevolgd is, dan wel of het daarbij te kennen gegeven voornemen om te blokkeren zonder uitvoering zou gebleven zijn, zoo slechts Engeland de Zuidelijken niet als oorlogvoerende partij had erkendGa naar voetnoot2, is eene tamelijk onverschillige zaak. Want Lord Russell komt mij | |
[pagina 19]
| |
voor zich niet te beroepen op het feit der blokkade, maar integendeel op de juridische beschouwing van het Americaansche Gouvernement, hetwelk door zijne proclamatie blijk gaf, dat de zaken in dien toestand verkeerden, dat er tot de uitoefening van oorlogsregten konde worden overgegaan. En evenmin doet het veel ter zake af, dat de Zuidelijken tijdens de erkenning naauwelijks een enkel schip op den Oceaan konden vertoonen. Zoo slechts de vereischte feitelijke toestand te land bestond, was de grond tot erkenning voorhanden, onverschillig hoe de toestand was op zee. Waar de eerste aanwezig was, scheen men den laatsten te moeten vooronderstellen. De Zuidelijke President had dan ook inderdaad den 17den April uitgenoodigd tot het vragen om kaperbrieven, en met het oog op de groote hulpmiddelen van het Zuiden, was de verwachting niet vreemd, dat velen zich zouden beijveren aan die uitnoodiging gehoor te geven. President Lincoln althans vond het geraden in zijne daarop gevolgde blokkadeproclamatie de zuidelijke kapers met de straf der zeeroovers te bedreigen. Het was dus een lofwaardige maatregel van voorzigtigheid, tot het nemen waarvan wel is waar politieke bijoogmerken kunnen hebben medegewerkt, om den Engelschen scheepsbevelhebbers reeds terstond en nog vóór dat zich een geval had voorgedaan, dat hen in den moeijelijksten toestand ter wereld brengen konde, een rigtsnoer te geven, waarnaar zij hun te houden gedrag altijd konden regelen, zonder dat er eenige twijfel voor hen behoefde overig te blijven. In ieder geval was ook hier de Britsche proclamatie weder een terugslag op de Americaansche. Was het een overijlde stap op den 13den Mei de Zuidelijken ter zee als oorlogvoerende partij te erkennen, omdat zij toen nog geen enkel schip als het hunne op den Oceaan konden aanwijzen, wat moeten wij dan denken van de op den 19den April uitgevaardigde Americaansche strafbedreiging tegen zuidelijke kapers, die minstens eene maand later zich nog niet op den Oceaan hadden vertoondGa naar voetnoot1? | |
[pagina 20]
| |
Maar ten slotte. De vraag is niet of Groot-Brittannië eene overijldeGa naar voetnoot1, maar of het eene onregtvaardige, eene met het volkenregt strijdige handeling, eene zoodanige, die tot schadevergoeding regt geeft, heeft begaan. Van den meerderen of minderen spoed, waarmede eene onafhankelijke mogendheid handelen wil, is zij aan geen' anderen staat rekenschap verschuldigd. Zij mag handelen wanneer zij verkiest, zelfs al veroorzaakt zij daardoor groote verliezen aan een harer medeleden in de statenrij, mits slechts de handeling, die zij verrigt, aan de eischen van het regt voldoet. Die vrijheid is het gevolg harer souvereiniteit. Zij zou het gewigtigste harer regten, haar volksbestaan zelf in de waagschaal stellen, zoo zij zich te dien aanzien aan vreemden invloed onderwierp. Is de handeling strijdig met het volkenregt? Dat is de eenige vraag, die wij ons te stellen hebben, eene vraag, die, met de boven ontwikkelde beginselen tot maatstaf, ons toeschijnt ontkennend te moeten worden beantwoord. De Americaansche gezant heeft zich nogtans tot staving van een tegenovergesteld gevoelen beroepen op het gebruik der volkeren. Op grond daarvan noemt hij de Engelsche proclamatie ‘unprecedented’. Laat ons dus kortelijk nagaan, in hoever deze qualificatie juist is en tot schadevergoeding regt geeft. De qualificatie zelve wordt door Lord Russell eigenlijk niet bestreden. Indien eene zoo spoedige toekenning van de regten eener oorlogvoerende partij in de geschiedenis zonder weêrga is, antwoordt hij zeer eenvoudig, dan vindt deze omstandigheid hare zeer natuurlijke oplossing daarin dat de opstand zelf zonder weêrga in de geschiedenis der volkeren is. ‘A sudden insurrection of such magnitude being unprecedented, our recognition of its existence was necessarily likewise unprecedented’Ga naar voetnoot2. Eene ongelukkige uitdrukking voor eene juiste gedachte, waarvan de Heer Adams wel wat ondeugend, omdat de bedoeling niet twijfelachtig kon zijn, een uitnemend gebruik heeft weten te maken. | |
[pagina 21]
| |
Ik kom er tegen op, zoo beantwoordt hij Lord Russell, dat de min of meer spoedige erkenning afhankelijk zou behooren te zijn van het kleinere of grootere aantal van hen, die aan den opstand deelnemen. Ik meen een' beteren maatstaf dan dien van het aantal te kunnen aangeven. ‘If I may be permitted to express my own impression, it is, that this action of foreign governments, if presumed to be really friendly, is rather to be based upon something like the same rule which they, whether representing large or small communities, would desire to be applied to themselves when in similar circumstances. The true criterion by which to be guided appears to be rather framed by patient observation of the probabilities of the issue. This can rarely be foreseen at the outset. It is not dependent on the mere accident of numbers’Ga naar voetnoot1. En ik bewijs u dit door eene eenvoudige vergelijking van den Americaanschen met den nu onlangs voorgevallen Napolitaanschen opstand. Garribaldi met zijne handvol volgelingen als oorlogvoerende partij te erkennen, schijnt u volgens uwen regel toe met het volkenregt in strijd te zijn. En echter is hij in zijne onderneming geslaagd, en het tegenwoordige koningrijk Italië is de vrucht van zijn streven geweest. Stel nu daartegenover ons geval. Hier was dan een groot aantal opstandelingen, aan wie gij ook om die reden het regt van oorlogvoerende partij hebt toegekend. En hoe is de zaak geeindigd? ‘It has ended only in furnishing a historical precedent against the authority of which I can not but feel it to be for the peace and the harmony of civilized nations, for all later times, most earnestly to protest’. Ongetwijfeld is deze redenering zoo juist mogelijk. Het aantal tot maatstaf, tot eenigen maatstaf voor de toekenning van oorlogsregten te nemen, wie, zoo hij slechts eenig begrip van regt heeft, die het niet zal wraken? Maar dat was dan ook niet hetgeen Lord Russell beweerd had, en daarmede vervalt natuurlijk de kracht van de geheele peroratie. Wat Engelands rigtsnoer was geweest, dat had de Britsche minister reeds genoegzaam uiteengezet, en wij hebben gezien, dat het niet het aantal der ‘opstandelingen’, en dat alleen, geweest was, waarop hij zijne handeling had gegrond. Maar zijn be- | |
[pagina 22]
| |
weren, hetwelk wij hier ontmoeten, is slechts een antwoord op het verwijt, dat de Engelsche proclamatie was ‘unprecedented’. Zoo de daarbij uitgesproken erkenning was ‘unprecedented’, zegt hij, de opstand was het ook. En (eene andere zinsnede in Lord Russell's brief, nog wel in den vorm van eene stelling vooropgezet, toont het zelfs duidelijk aan) de opstand scheen hem toe zonder voorbeeld in de geschiedenis te zijn, niet om het aantal van hen, die daaraan deel hadden genomen, maar om zijn plotseling ontstaan, zijne ontzaggelijke uitgestrektheid en zijne onmiddellijke organisatie. ‘The history of modern nations affords no example of an insurrection against a central government, so widely extended, so immediate in its operations, so well and so long prepared, so soon and so completely furnished with the machinery of civil government, a national representation, generals and officers of high military reputation, armies fully equipped, and fortifications, recently in possession of the established government.’ En wanneer wij hierop letten, kunnen wij gerust Adams' betoog onderschrijven en de juistheid zijner tegenstelling van den Napolitaanschen met den Americaanschen strijd erkennen, zonder nogtans een duimbreed van Lord Russell's gevoelen omtrent de regtmatigheid der Engelsche proclamatie af te wijken. - Het beweren van dezen laatsten omtrent het voorbeeldelooze van den opstand is echter door den Heer Adams met de aanhaling van eenige precedenten bejegend geworden, waarvan één althans niet ongelukkig gekozen mag heeten, hoewel de daaruit afgeleide gevolgtrekking niet afdoende schijnt. Maar geloochend kan het niet worden, dat de Americaansche vrijheidsoorlog tegen Engeland in de laatste helft der vorige eeuw, hoezeer nog in menig niet onbelangrijk opzigt van den nu geëindigden krijg verschillende, toch, wat zijn plotseling ontstaan en zijne onmiddellijke organisatie betreft, eene opmerkelijke overeenstemming daarmede heeft. Welnu! zegt de Americaansche gezant, bij het uitbreken van dien oorlog was er geene enkele mogendheid, die aan de Vereenigde Staten de regten eener oorlogvoerende partij toekende. Integendeel, Frankrijk en Holland b.v. volgden een' geheel anderen weg. Zij namen geene maatregelen bij anticipatie tegen moeijelijkheden, die zich misschien zouden voordoen, maar eerst op het oogenblik, dat zij in de onmiddellijke noodzake- | |
[pagina 23]
| |
lijkheid gesteld werden om een besluit te nemen, op het oogenblik namelijk dat zich het eerste Americaansche schip in hunne havens vertoondeGa naar voetnoot1. Toen moesten zij een besluit nemen, en toen eerst erkenden zij de Vereenigde Staten als oorlogvoerende partij. En zelfs deze handelwijze werd toen door Engeland nog zoo kwalijk opgenomen, dat zij eene van de vele redenen van den kort daarop met beide landen uitgebroken krijg werd. Het precedent valt niet te ontkennen, en Lord Russell moest tot een' behendigen zijsprong zijne toevlugt nemen, om het antwoord niet geheel zonder repliek te laten. Was die repliek dan ook al niet overtuigend, zij was toch zeker verblindend. ‘Kondt gij ooit ongelukkiger voorbeeld kiezen,’ zoo voegt hij den Americaanschen gezant toe, ‘dan het voorbeeld van Frankrijk, hetwelk in dien tijd slechts één streven kende, dat om Groot-Brittannië te benadeelen; Frankrijk, welks regering reeds in 1776 in verstandhouding met Lee en Franklin stond, en twee jaren later een of- en defensief verbond met de Vereenigde Staten sloot? Hadt gij inderdaad gewild, dat wij jegens u zouden gehandeld hebben, gelijk Frankrijk toen jegens ons? Dan voorwaar zoudt gij alle mogelijke red en tot beklag gehad hebben. Ons althans kwam eene dusdanige handelwijze niet voor overeenkomstig te zijn met de grondbeginselen eener eerlijke neutraliteit.’ Voorzeker, Lord John! ieder zal u dit toegeven. Het gedrag van Frankrijk, hetwelk eerst in het verborgen, en daarna in | |
[pagina 24]
| |
het openbaar de Vereenigde Staten begunstigde, was niet dat eener mogendheid, die wenscht neutraal te blijven. Maar daarover liep de strijd niet, als ik mij niet bedrieg. Wat gij te betoogen hadt, was, dat Frankrijk reeds terstond bij het begin der vijandelijkheden de Americanen als oorlogvoerende partij erkende. En dat betoog zult gij ons wel schuldig blijven, want de Heer Adams heeft, dunkt ons, onwederlegbaar het bewijs van het tegendeel geleverd. Hij heeft overtuigend aangetoond, dat, hoe ook Frankrijks gedrag sedert 1776 moge geweest zijn, nog in 1775 (en de opstand was reeds in 1773 begonnen) de verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk niets te wenschen overliet, ja dat laatstgenoemde mogendheid, wel verre van de opstandelingen terstond te erkennen, toen nog op aandrang van Groot-Brittannië een edict uitvaardigde, waarbij zij alle gemeenschap met de Americanen verbood. Ongetwijfeld, zoo wij de beide gevallen volkomen mogen gelijkstellen, is het precedent in het nadeel van Engeland, maar wat wil de Americaansche gezant daarmede betoogen? Dat, omdat Frankrijk in de vorige eeuw in een dergelijk geval anders handelde, Groot-Brittannië thans noodwendig op gelijke wijze had moeten te werk gaan? Want dit is toch al hetgeen er van de redenering overig blijft, tenzij men het tegenwoordige geval met andere niet overeenkomstige, maar integendeel wijd verschillende in vergelijking brengen wilGa naar voetnoot1. Inderdaad die gevolgtrekking schijnt moeijelijk als juist te kunnen worden aangenomen. Tot een beroep op het gewoonteregt, op het ‘placuit gentibus’, wordt meer vereischt, dan één enkel precedent. Zelfs uit het bestaan van tal van nadeelige precedenten tot het ongeoorloofde van eene bepaalde handeling te besluiten, is nog aan groote bezwaren onderhevig. Immers het is niet het bloote toeval, maar de regtsovertuiging der volkeren, die het gewoonte-regt vormt. Zoo Frankrijks handelwijze naar volkenregtelijke beginselen de eenige ware, die den neutralen | |
[pagina 25]
| |
aangewezen is, zoo integendeel eene onmiddellijke erkenning in dergelijke omstandigheden immer in het verkeer der volkeren en de werken der regtsdoctoren als eene onverantwoordelijke handeling ware gewraakt geworden, dan, maar ook dan eerst, zou het beroep van ontwijfelbare kracht zijn. Maar noch het een, noch het ander is het geval. Dat de strijd eenigen tijd moet hebben aangehouden, alvorens men tot de erkenning mag overgaan, is nooit als grond voor niet-onmiddellijke erkenning aangevoerd. En nooit vóór dezen is eene onmiddellijke erkenning op grond harer vroegtijdigheid afgekeurd geworden. Het zou dierhalve in het gestelde geval nog hoogst onzeker zijn of de regtsovertuiging der volkeren zich tegen haar verzet. Zoo als de zaak thans is, moet, niettegenstaande het Fransche precedent, ter verdediging van de Engelsche proclamatie het allezins gegronde argument van Lord Russell nog altijd afdoende zijn; het voorbeeldelooze der erkenning vindt zijne oplossing in het voorbeeldelooze van den opstand. Immers, wij toonden het reeds boven aan, de erkenning is een gevolg van de waardering van feiten. Al naarmate die feiten verschillen, moet ook hunne beoordeeling verschillend zijn. Hebben dezelfde feiten zich herhaaldelijk voorgedaan, en zijn zij herhaaldelijk op dezelfde wijze beoordeeld, zonder dat daarbij aan het spel van een louter toeval kan gedacht worden, dan zou men zich bij een nieuw feit van denzelfden aard op een gevestigd gebruik kunnen beroepen; maar een dergelijk beroep mist alle kracht, als de feiten zich, gelijk hier, voordoen in eene gedaante, waarin zij zich nooit of nagenoeg nooit te voren hebben vertoond. Het gebruik der volkeren schijnt dus niet met grond tot afkeuring der Britsche proclamatie te kunnen worden aangevoerd. Zelfs schijnt het voorbeeld van Frankrijk, waarop men zich ter harer bestrijding beroept, niet eens navolgenswaardig. Een zoo gewigtige maatregel als de erkenning als oorlogvoerende partij (de Americaansche regering, die de Britsche proclamatie afkeurt als ‘precipitate’, zal ons dit niet betwisten) behoort het resultaat te zijn van een kalm en rijp overleg, niet van eene gril of ingeving van het oogenblik. Alvorens te dien aanzien een besluit te nemen, behoort men den stand van zaken met aandacht en naauwlettendheid te hebben gadegeslagen. En nu is het duidelijk, dat tot het onderzoek, | |
[pagina 26]
| |
hetwelk het gewigt der zaak schijnt te vorderen, de gelegenheid ontbreekt, als men tot een onmiddellijk besluit gedwongen wordt, op het oogenblik dat zich het eerste schip der insurgenten in eene der havens des rijks vertoont. Oneindig verkieselijker schijnt het ons daarenboven, wanneer de autoriteiten der haven reeds terstond weten, waaraan zij zich te houden hebben, dan wanneer zij in der ijl hare instructiën moeten bekomen en toepassen nagenoeg op hetzelfde oogenblik. Maar eindelijk, het behoort niet uit het oog verloren te worden, niet alleen met neutrale havens komen de schepen der zoogenaamde opstandelingen in aanraking, maar ook met neutrale schepen. Hoe moet, zoo lang er geen besluit genomen is, het gedrag der neutrale scheepsbevelhebbers, zoowel van oorlog- als van koopvaardijschepen tegenover de schepen der insurgenten zijn? Moeten de eerste ze als zeeroovers trachten op te brengen, of moeten zij hun toelaten vrij het regt van onderzoek over de laatste uit te oefenen? Moeten de laatste zich zooveel mogelijk tegen het onderzoek verzetten, of mogen zij dit niet, op straf van confiscatie? Deze en dergelijke vragen zouden er noodzakelijk dagelijks worden opgeworpen, en wat meer is, zouden noodzakelijk op het oogenblik zelf, misschien door onkundigen, behooren te worden beslist. Wij hebben boven gezien dat juist deze een der hoofdgronden voor de uitvaardiging der Britsche proclamatie was. Hoe men de moeijelijkheden, die daardoor onmiddellijk werden afgesneden, bij opvolging van de andere theorie zou hebben uit den weg geruimd, schijnt voor het minst raadselachtig. Één van beide was slechts mogelijk: òf men moest het Zuiden, 't zij openlijk bij proclamatie, 't zij stilzwijgend door eenvoudige toekenning van gelijke regten, erkennen als oorlogvoerende partij; òf men had alle consequentiën van de tegenovergestelde leer onbeschroomd voor zijne rekening moeten nemen; het laatste ware eene oorlogsverklaring aan het Zuiden geweest; door het eerste te kiezen, heeft de Britsche regering getoond, dat zij in onzen tijd beter de pligten, dan in vroegere dagen de regten der neutraliteit begrepen heeft. De Americaansche vordering tot schadevergoeding wegens de door de zuidelijke kapers aan den noordelijken handel berokkende verliezen, schijnt ons derhalve, voor zoover zij steunt op de Britsche proclamatie van 13 Mei 1861, van allen grond | |
[pagina 27]
| |
ontbloot te zijn. Behalve op de erkenning van de geconfedereerden als oorlogvoerende partij, de oorzaak van de hun toegekende regten op zee, in Britsche havens en voor Britsche prijsgeregtshoven, steunt die vordering echter ook nog op een' anderen grond: de uitrusting van zuidelijke kapers in Britsche havens. In hoever deze grond de beweerde aanspraken meerderen klem geeft, staat ons thans nog te onderzoeken.
Zwolle, Febr. 1866. R.G. Philipson. (Wordt vervolgd.) |
|