| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, in tafereelen, onder redactie van B. ter Haar, Hoogleeraar te Utrecht, W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam en Dr. E.B. Swalue, Predikant te Amsterdam; met medewerking van de Hoogleeraren P. Hofstede de Groot, E.J. Diest Lorgion, F.J. Domela Nieuwenhuis. J.J. van Oosterzee, J.G. de Hoop Scheffer, P.J. Veth; de Predikanten Dr. J.G.R. Acquoi, Dr. J.M. Assink Calkoen, Dr. G. Paris, Dr. H.C. Rogge, Dr. J. Wiarda en Mr. H. ter Haar Bzn. Met platen. Eerste Deel. Te Amsterdam, bij G. Portielje en Zoon. 1864.
Twee boeken over een zelfde en nog wel zulk een uitgebreid gedeelte van de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis, waarlijk dat is een rijke oogst voor één jaar. Niet genoeg dat prof. Moll het eerste deel zijner Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming in het licht zendt, een twaalftal mannen in het vak der Vaderlandsche Kerkhistorie ingewijd, geven haar de hierboven vermelde Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland als eene tweelingzuster meê. Samen uitgegaan en opgetreden, verkondigen zij het blijde jaar der Kerkgeschiedenis. Lang genoeg ook hebben wij moeten leven van allerlei hapjes en beetjes, die nu eens meer dan eens minder verzadigend, ons maar te meer deden verlangen naar den maaltijd zelven, waarvan zij afkomstig waren. Monografieën, dissertaties, verhandelingen, losse stukjes gaven velerlei. De Kalender voor Protestanten in Nederland, gedurende zijn kort bestaan maar al te weinig het troetelkind dergenen, voor wie hij bestemd was, bragt jaarlijks zijne schatting. Maar waartoe dit stukwerk, zoo het niet leidde tot eene zamenvatting der verkregene uitkomsten, d.i. tot eene geschiedenis? Niet te vergeefs werd gewacht. Het vette jaar 1864 kwam en gaf in plaats van beetjes en brokjes een werkelijken maaltijd; ja, twee voor één.
| |
| |
Elke der twee geschiedenissen koos zich ter exploitatie van hare uitkomsten een eigen gebied. Schreef prof Moll voor de theologen, de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland rigtte zich meer tot diegenen, die Moll's meer wetenschappelijk werk niet ter inzage ontvangen of na inzage als iets, dat niet van hunne gading was, terugzenden zouden, dus tot het zoogenaamde groote publiek. Dit doel was grootsch en goed. Een voor ons volk geheel nieuwe tak van kennis zou gebragt worden onder de oogen der natie. Vaderlandsche Kerkgeschiedenis! Wat weet men er van? Heeft menigeen in zijn schooltijd de namen gehoord van Bonifacius, van Radbout, van Karel den Groote; weet men dat de Franken met de punt van het zwaard onzen voorouders hunne belijdenis hebben voorgeschreven; heeft men gehoord van de reformatie en de geloofsvervolging, van de remonstrantie en de Dordsche Synode; omtrent dit alles is de kennis ook van den beschaafden Nederlander toch nog uiterst gering. Eene onderneming, die voor het oog van het Protestantsche Nederland, want daarvoor is deze Geschiedenis wel inzonderheid bestemd, de ongekende tafereelen ophangt van de wording, de uitbreiding, de ontwikkeling, het leven der oude Christelijke Kerk in ons Vaderland, zulk eene onderneming mag dus aan ieder, die haar met zijne krachten steunt, de zelfvoldoening geven, dat hij mede in eene bestaande behoefte voorziet. Nuttig mogt deze onderneming heeten, zij was aanmoedigend tevens. Benijdbaar toch is het en wel opwekkend, zoo veel nieuws te kunnen mededeelen, zoo vele onbekende tafereelen en gezigtspunten te kunnen openen. Hoe vrij bewoog men zich op dit maagdelijk gebied der historie. Welk een onderhoudend leesboek kon deze Geschiedenis zijn, wanneer zoo veel nieuws met smaak werd voorgedragen. Ik zeg meer: onderhoudendheid en bevalligheid was voor dit boek een allereerst vereischte. Ook schijnt het bij een oppervlakkigen blik aan dien eisch werkelijk te voldoen. De titel meldt ons gevierde namen. Er wordt
weinig Latijn in deze Kerkgeschiedenis gesproken; zelfs wordt er een enkele maal een liedje gezongen. Eindelijk - en dit schijnt alles af te doen - het is eene Kerkgeschiedenis in tafereelen. Wat wilt ge meer! Ik zwijg nog van de platen. Doch de werkelijkheid is bij eene nadere beschouwing min of meer teleurstellend, en juist dit is onze eerste aanmerking, dat het boek maar matig onderhoudend is. Het denkbeeld om hier tafereelen te geven was goed. Een tafereel toch is de opvoering van alles, wat eenig tijdperk merkwaardigs bevat. Het vereenigt, wanneer het wel wordt ingerigt, de veelheid, die zich in zoodanig tijdperk voordoet, tot een geheel, waarin wat men voorstellen wil, zich om een hoofdpersoon of hoofdgedachte groepeert. Zoo is elk tafereel
| |
| |
eene schilderij, waarop de feiten in hunne actie worden voorgesteld. Doch hier heeten ‘tafereelen’ die onderdeelen der hoofdstukken, die in andere werken gewoonlijk paragrafen worden genoemd. Door deze ervaring gaat al dadelijk eene illusie te niet. De werkelijkheid is dat den lezer, die deze populaire geschiedenis ter hand neemt, alles in natura voorgelegd wordt, wat de schrijvers van vele kanten hebben bijeenverzameld. Waar ik hem liever eene breede teekening zou hebben gegund of eene losse schets, moet hij zich vaak voegen naar eene deftige, omslagtige wijze van voorstellen of het oor leenen aan den nu eens kathederachtigen, dan weder vaderlijk vermanenden toon, die sommige medewerkers, en met name den schrijver der Inleiding, kenmerkt. Kunstenaars hebben aan deze tafereelen niet gearbeid. De voorgestelde personen trekken u niet aan en boezemen u geene groote belangstelling in. Hun leven moge met de meeste naauwgezetheid beschreven zijn, leven doen zij niet. Hunne handelingen mogen in de zuiverste chronologische orde zijn meêgedeeld, handelend zien wij hen niet. De Fransche slag, och! dat er minder op gescholden werd en hij wat meer werd nagevolgd; ik bedoel dien slag, waarmeê b.v. Dr. A. Reville in de Revue deux Mondes voor het groote publiek over Irenaeus schreef.
Wat ook niet van den meesten takt getuigt is, dat den lezers soms opmerkingen in den mond worden gelegd, waarvoor zij zich schamen zouden, wanneer zij ze werkelijk eens in een onbewaakt oogenblik hadden gemaakt. Klinkt het niet indedaad naief, wanneer de schrijver van Bonifacius' leven wanende dat de lezer zich zal verbazen over de bijgeloovigheden van genoemden prediker deze concessie doet: dat Bonifacius zeker niet geheel op Evangelisch standpunt stond? Ik vraag u, waarvoor ziet gij ons aan? Zoo acht een ander schrijver zijnen lezers de teregtwijzing schuldig, dat het dwaas is van ruwe zinnelijke heidenen op eens eene vereering van God te verwachten in geest en in waarheid. Uit historisch instinkt dachten wij niet eens aan die mogelijkheid. Mag dan een historicus er aan denken? Doch deze onhandigheden zijn uitzonderingen en gewigtiger nadeel is het, dat de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland niet alleen in letterlijken zin, maar ook ten opzigte van hare letterkundige hoedanigheid zwaar op de hand is. Dat is jammer, juist van een boek als dit. Een bundel monografieën, gelijk de hier aangekondigde, blijft altijd, hoe volledig ook, beneden den rang eener pragmatische geschiedenis. Daarom lag het zoo geheel op den weg van dit boek om in vergoeding van hetgeen noodzakelijk ontbreken moest, meer degelijke aangrijpende gezichtspunten te openen, het aantal der tafercelen wat minder te nemen
| |
| |
en door eene meer levendige voorstelling het geheel ziel en leven in te storten. Te meer lag dit op zijn weg omdat de harten nog gewonnen moeten worden voor het vak, waaraan het zich wijdde. Wel beweert de schrijver der Inleiding, in deze de tolk der gansche onderneming, dat niet alleen in hoogere en meer beschaafde kringen, maar ook in meer burgerlijke, de belangstelling in de nauwkeurige kennis der Vaderlandsche Kerkgeschiedenis toeneemt, en deze overweging deed, nevens het vertrouwen op den godsdienstigen zin en de vaderlandsliefde der natie, de schrijvers eene gunstige verwachting koesteren omtrent de deelneming, die hun werk zou ondervinden. Doch zou die belangstelling zoo groot wezen? In hetzelfde jaar, waarin de aangekondigde Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk verscheen, werd de Nederduitsche vertaling uitgegeven van het leven van Jezus, door D.F. Strauss. Met allen eerbied voor het werk, waarvan de Hoogleeraar B. ter Haar, de schrijver der Inleiding, medearbeider is, geloof ik dat het met boeken, zoo als dat van Strauss b.v. moeijelijk in de belangstelling der schare gelijken tred zal kunnen houden. Voor boeken van den dag, voor de tegenwoordige kerkelijke quaesties, voor vlugschriften, die hun onderwerp grijpen uit het veel bewogen heden, is naar mijne ondervinding meer liefde te vinden dan voor Vaderlandsche Kerkgeschiedenis. Wie zou het anders begeeren? Toch, al blijft de zorg voor het heden onze eerste zorg, ook het verleden heeft zijne regten. Wie zich in het verleden verdiept, vindt bij dezen onwaardeerbaren leermeester licht voor het heden. Daarom moge onze letterkunde verrijkt worden met menig geschiedboek, dat door zijn vorm zich aanbeveelt en lezers trekt en harten wint voor zijne zaak. Maar om diezelfde reden ook heb ik vrijheid om bij voorbaat de lezing van het boek, dat ik aankondig en welks verschijning ik blijde begroet, aan allen aan te bevelen, al is het dat de wijze der inkleeding niet overal tot dezen nuttigen arbeid
opwekt. Er behoort een zekere wilskracht toe om dit boek ten einde te lezen; men moet het doen omdat men nu eenmaal den inhoud kennen wil. Maar niemand zal berouw hebben van zijne inspanning.
De inhoud van deze Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland is rijk. Het werk omvat het geheel der middeneeuwen. Een uitgebreid gebied. Wat al strijd, wat al moeite om de menschheid eene schrede verder te brengen. Hoe zoekt zij het nu hier, dan daar; maar de geslachten komen en gaan en laten telkens een onafgewerkte taak achter zich. Altijd vlugt het ideaal vooruit, gelijk de horizont wijkt bij iedere schrede, die wij doen. Grootsch is het schouwspel dier wordende en zich ontwikkelende godsdienstige zamenleving. Gelijk overal ruwheid en onbeschaafdheid terugtrekken
| |
| |
voor de beschaving, zoo zien wij allereerst de nationale godsdienst plaats maken voor die der overwinnaars. Eene nieuwe maatschappij staat op, die weldra geheel onder den invloed gebragt der nieuwe godsdienststichters kerk en staat tegen den Noorman verdedigt. Eens bij de kerk ingelijfd wordt ons volk meêgevoerd in den trein, volgt den weg, dien de gansche Christenheid gaat, onder aanvoering van hare geestelijke hoofden, en draagt het algemeen karakter, dat de vreemde overheersching, waar zij verscheen, meêbragt en mededeelde. Niets wordt gemist. Geestelijken van allerlei rangen, kloosterlingen van allerlei orden vertoonen zich; magtige abdijen dragen bij tot den luister van land en kerk; en wanneer die avontuurlijke togten aanvangen, die de dubbele dweeperij der middeneeuwen, die van het kruis en die van het zwaard, zoo eigenaardig uitdrukken, wordt ook de zoon van Nederland door de onvermijdelijke veroveringskoorts aangetast. Zoo wordt op den breeden stroom der middeneeuwen ook ons voorgeslacht meêgevoerd, deelende in iedere schipbreuk, deelende ook in iederen zegen. Immers ook het stille tafereel der middeneeuwsche kunst, de wetenschap, de zeden, het leven der oude kerk wordt u geschetst, en dit gedeelte, met de beschrijving der devotie van den lateren tijd, in hare eigenaardige kleuren en met aanhaling harer eigenaardige ziekelijke termen en figuren, is in de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland een lezenswaard en goed geslaagd stuk. De kring van Geert Groote opent zich hier voor den lezer. Tot de kennismaking met een man als Wessel Gansfort wordt hij toegelaten, terwijl het werk, met de beschouwing van de humanisten, die op den grens der nieuwere beschaving staan, eindigt. Dit alles, wat ik beproefde met een enkel woord te overzien, dit alles in bijzonderheden mede te deelen naar den eisch van een getrouw verhaal is de taak die de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland zich stelde. Vijfhonderd bladzijden
zijn aan de ontwikkeling dier talrijke bijzonderheden gewijd. Het boek is de vrucht van een arbeid, die groot mag heeten en die de Vaderlandsche Kerk veilig vertrouwen mag.
Een nuttige verpoozing bij het deelnemen aan den strijd, die thans aller harten beweegt, zal de lezing zijn van het soliede boek, dat ik aankondig. De kalmte van vorm en inhoud reeds zal den lezer goed doen. Op gansch ander gebied is hij hier dan gewoonlijk. 't Is niet een dier geschriften, die in twintig bladzijden alles omvatten, wat onze zamenleving doet beven en juichen, en die verslonden worden als las men op die bladzijden het oordeel van leven en dood; neen, reeds het volumen van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland verbiedt eene hartstogtelijkheid, die ook de inhoud niet
| |
| |
opwekken zal. Men schikt zich tot de lezing van dit boek met een kalm gemoed. Ook wil het zóó en niet anders gelezen worden. Opwinden behoort niet tot zijn karakter. Gij blijft in eene goede stemming en hebt een leerzamen avond bij het hoekje van den haard met oude kloosterlingen en oude geleerden doorgebragt. Dat zijn goede boeken in onze dagen. Zulk een vriend past ons. Ook geeft hij ons gelegenheid om eens na te denken. Te midden van vele vragen, sedert Pierson's afscheid gerezen omtrent de Christelijke Kerk, haar karakter, haar doel, haar regt op den naam van opvoedster en leidsvrouw, te midden van dat alles komt deze Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk opdagen als eene kalme en waardige verschijning en juist ter liefde van de kerk voor zich onze belangstelling vragen. Het meent dat gij, omdat gij den godvruchtigen geest van den Nederlandschen volksaard bezit, belang zult stellen in de geschiedenis der Christelijke Kerk van uw vaderland, gedurende de middeneeuwen. Deze verwachting moge niet weinig overdreven zijn, daar iemand zeer goed een echt godsdienstigen geest kan bezitten, zonder daarom roeping voor de kerkgeschiedenis te gevoelen, toch doet het vertrouwen, dat dit boek toont te stellen in zijne zaak, u goed en weldadig aan, als kwam het daardoor uw eigen vertrouwen in de zaak der kerk bevestigen. Biedt ook deze geschiedenis, als eene andere bijdrage nevens de beschouwingen en redeneeringen van deze dagen, u niet feiten en werkelijkheden aan, het een en het ander wel geschikt om eerbied af te dwingen voor de rol door de kerk vervuld? Wijst deze gansche geschiedenis u niet stilzwijgend op hetgeen zij, zoolang de omstandigheden niet geheel en al veranderd zijn, nog te doen heeft? Doch tevens zal de lezer zien dat het woord ‘kerk’ geen vasten, maar wisselenden inhoud heeft, terwijl zij toch niet minder om den haar ingestorten geest Christelijke Kerk blijft. 't Is de roeping van die Christelijke Kerk om zich
voortdurend vooruit te bewegen, gelijk alles rondom haar. Wie dit in de geschiedenis van het verleden opmerkt, verwondere zich niet dat de kerk ook thans aan die wet gehoorzaamt.
Op dien weg der vooruitgang en ontwikkeling heeft iedere schrede hare waarde. De geschiedschrijver moet daarom zoo min mogelijk zich partij stellen. Dat de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland dit een weinig doet, en daardoor de historische waarde van hare voorstellingen soms benadeelt, mag niet ontkend worden. Allereerst zijn de eerste bewoners van ons land, onze voorouders, beter en uitnemender geweest dan andere volken. Zoodra echter de tijd komt, waarop de invoering van het Christendom moet besproken worden, verdwijnt deze aanvankelijke ingenomenheid en alles wordt bij onze voorvaderen stikdonkere nacht, terwijl dat ingevoerde
| |
| |
Christendom met de namen der hoogste vereering geprezen wordt. Alles zoolang als het duurt, want nauwelijks krijgen de schrijvers de gezegende Kerkhervorming in het oog, of er heerscht eene buitengewone drift om al het aan de oude Christelijke kerk toegekende licht naar de Hervorming over te dragen, zoodat het der oude Christelijke Kerk zelve vergaat, gelijk het eens ter harer wille den Friezen vergaan is. Alles wat in de eerste eeuwen, wanneer het nog geoorloofd is van het licht der oudste Nederlandsche Kerk te spreken, medewerkte tot de vestiging van haar gezag, is als zoodanig even goed en uitnemend. De harten der koningen worden met opzet door de Voorzienigheid voor de invoering der kerkelijke hierarchie gestemd, totdat het blijkt dat die Kerk, die ‘het’ Christendom onder hare hoede scheen te hebben, en waarvoor daarom de Voorzienigheid zoo goed had gezorgd, eigenlijk een beginsel des doods is, en alles, wat tot haar leven behoorde, eigenlijk niet aan haar, maar aan de Hervorming toebehoort. Naar dit ideaal, ik bedoel den Hervormingstijd, streeft het geheele laatste gedeelte van deze Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland heen. Ofschoon ik niet geloof dat dit de ware pragmatiek is, heb ik toch vrede met dien ijver, wanneer niet vergeten wordt dat al, wat er in eenig tijdperk geschiedt, waarde heeft in zich zelf, dat ieder tijdperk zijn karakter heeft en zijne behoeften, een karakter dat gevormd moet worden, behoeften, die moeten worden bevredigd. Zoodoende heeft alles, wat er geschiedt, een doel in zich zelf. Niet op eenig bepaald punt des tijds is de raad Gods vervuld. Van oogenblik tot oogenblik wordt die vervuld. De geschiedenis der menschheid en ieder afzonderlijk deel daarvan is gelijk het heden de voortgaande vervulling van dien raad. Op den weg naar onze bestemming is iedere schrede eene leiding Gods.
Februari 1866.
Jo. de Vries.
| |
| |
| |
Een winter te Pau, in het zuiden van Frankrijk, door Mejufvrouw J.C. Kapteyn, ingeleid door M.A. Amshoff. Groningen, M. Smit. 1865.
Het kan bijna niet anders, of ieder, die het liefelijke Pau door eigen aanschouwing heeft leeren kennen, of er ter wille van zijne gezondheid eenigen tijd denkt te vertoeven, zal zich door bovenstaanden titel laten verlokken inzage van dit werkje te nemen. De een zal zijne vroegere indrukken daardoor wenschen op te frisschen, de ander zal zich door de lezing daarvan voor zijn aanstaand verblijf willen voorbereiden. Den winter van 1864-65 heeft Mejufvrouw Kapteyn er doorgebragt. De dáár ontvangene indrukken heeft zij in den vorm van brieven (het zijn er slechts zeven in getal) aan haren broeder te boek gesteld, en den Heer Amshoff verzocht ze bij het publiek in te leiden. Met een woord van aanbeveling heeft deze aan dat verzoek voldaan. Hij doet dit zoo gracieus mogelijk met de verzekering dat hij met volkomene vrijmoedigheid durft verklaren, ‘dat men in de brieven van Mejufvr. Kapteyn eene lectuur zal vinden, die eene volledige kennis van zaken ten toon spreidt, schoone en heerlijke natuurtooneelen naar waarheid schildert en velerlei opmerkingen aanbiedt, die hoogst belangrijk zijn.’
Door die verklaring heeft de Heer Amshoff eigenlijk reeds de rol van Recensent vervuld. Hij meende daartoe in staat te zijn, want even als de schrijfster, ‘had hij den winter te Pau doorgebragt en was daardoor in de gelegenheid geweest, met die stad en haar omtrek, met de levenswijze aldaar, met hare inrigtingen van velerlei aard als ook met haar klimaat naauwkeurig bekend te worden. Aan de frissche indrukken, die hij dagelijks van een en ander verkreeg, kon hij het door zijne vriendin geschrevene en hem van tijd tot tijd voorgelezene toetsen, en de waarheid en juistheid daarvan beoordeelen.’
Hij is daarbij echter verder gegaan en ter wille van de zaak heeft hij zich gaarne de moeite getroost om ‘met behulp van de nieuwste fransche geschriften over Pau, eene enkele hier gegevene schets wat nader uit te werken.’
Door dien arbeid moge het lezend publiek aan den eenen kant wat gewonnen hebben, aan den anderen echter is het daardoor, even als de Referent, in het onzekere geraakt wat men aan de pen van den een en wat aan die van de andere verschuldigd is. Zeker is
| |
| |
het daarbij jammer, dat diezelfde pen, die nu slechts schijnt vermeerderd en uitgebreid te hebben, niet ook door hem gebezigd is om te schrappen en te verminderen. Want terwijl wij volgaarne erkennen dat het boekje zich over het algemeen vrij wel laat lezen en met veel vrucht vooral door hen geraadpleegd zal worden, die zich om redenen van gezondheid naar het zuiden van Frankrijk moeten begeven, zoo kunnen wij toch ook niet ontveinzen, dat er vele bladzijden in gevonden worden, die den broeder of vriend, ja zelfs de vroegere talrijke leerlingen van de schrijfster mogen interesseren, maar niet bij magte zullen zijn de aandacht van het groote publiek te boeijen. Zoo toch biedt de geheele 1ste brief, die, wel is waar in zeer vlugtige trekken, de reis naar het Zuiden schetst, bijna niets van eenige waarde voor hem, die het voorregt mist, de schrijfster persoonlijk te kennen. Geene enkele piquante opmerking, geen enkel belangrijk reis-incident, geen enkel nieuw gezigtspunt regtvaardigt zijne verschijning in het publiek. De broeder moge met leedwezen vernomen hebben dat het weder in Brussel zoo slecht was en de schrijfster er maar zoo kort bleef, dat zij er bijna niets van zag; voorts dat zij noch op reis naar Parijs het kasteel te Compiègne, noch op den weg naar Bordeaux het kasteel van Chambord, noch dat van Chenonceaux, noch dat van Chaumont te zien kon vinden, eindelijk dat zij te Pau zooveel moeite had om kamers te vinden; aangezien zij niet gaarne den hoogsten prijs wilde betalen; deze en meer dergelijke mededeelingen moge de broeder met belangstelling gelezen hebben, voor het groote publiek hebben zij, althans in den aanvang van de kennismaking met de schrijfster, nog geene waarde of beteekenis. Ja, wat meer is, soms schijnen die mededeelingen zelfs niet zeer in den smaak van den broeder gevallen te zijn. Althans in den 3den brief, blz. 29, lezen wij, dat hij bedankt heeft voor alle verdere huiselijke bijzonderheden, die
hem, daar hij vooreerst nog geen plan heeft te Pau te komen, minder belangstelling inboezemen. De vrouw des broeders schijnt zich echter zoo zeer ‘met het verhaal van het tobben en zwoegen om ter rust te komen, geamuseerd te hebben, dat zij gaarne de verdere mededeeling van de ondervinding(en) van de schrijfster op dit terrein wenscht te ontvangen.’
In plaats van aan dat verlangen in een afzonderlijk briefje te voldoen, laat zij zich verleiden, het publiek met allerlei huiselijke zaken bezig te houden, met kritiek over meiden, met schoonmaken van de kamers enz., waarbij de vertrouwelijke openhartigheid zoo ver gaat, dat wij moeten vernemen, dat de schoonzuster veel van schoonmaken houdt, ‘de broeder daarentegen wel met de fransche en andere heeren de groote kamerbeurten zou willen afschaffen, omdat deze nooit tot zijne liefhebberij behoorden,’ in weêrwil dat de zuster beweert,
| |
| |
dat hij zijne goede en vaste gezondheid verschuldigd is aan de afwezigheid van stof en aan de aanwezigheid van al die versche lucht, die tegen zijnen wil in zijne kamer wordt ingevoerd.
De schrijfster willen wij van deze en soortgelijke openbaring van familiezaken en familiezwakken niet zoo zeer een verwijt maken. Zij vertoont zich daarbij in al hare echt-Hollandsche beminnelijke eigenschappen van zindelijkheid, huishoudelijkheid, zucht tot orde, enz. Maar de Heer Amshoff had behooren in te zien dat het hier de plaats niet was om ze te laten staan, aangezien het publiek er niets mede te maken heeft en er weinig belang in kan stellen.
Aardiger is het laatste staaltje van huishoudelijken en familiairen brieftrant, dat wij in den 4den brief aantroffen en waarop wij onze lezers nog even willen vergasten. Daarin verhaalt de schrijfster ons eerst al hare tribulatiën bij de verhuizing, al hare bittere ervaringen omtrent de kookkunst der dienstboden te Pau, en gewaagt eindelijk van hare eigene proeven op dit gebied, die echter zoo ongelukkig uitvielen dat zij hare eigene schoonzuster vooreerst nog niet ten eten zou durven vragen. Moge zij daarbij ook al in overmaat van naïve bescheidenheid hare volkomene ongeschiktheid belijden om ooit van deze kunst iets te leeren; moge zij ook al rondborstig van dit bij uitstek vrouwelijk talent afstand willen doen, toch zouden wij ons niet laten afschrikken om aan haren disch aan te zitten, vooral als zij het gansche bestuur dier zaak, even als te Pau, aan hare onbekende vriendin, of nog beter, aan hare hollandsche keukenmeid overliet. Aan dien disch toch zouden wij van haren mond menige belangrijke opmerking omtrent de stad Pau (3de brief), omtrent hare merkwaardigheden, hare kerken en scholen, omtrent hare inrigtingen van liefdadigheid, hare verzamelingen van kunst en smaak (brief 5) kunnen vernemen. Even gaarne zouden wij ook in haar gezelschap, opgeluisterd en geïnspireerd door de tegenwoordigheid van den Heer Amshoff (dien wij daarbij nu en dan wel eens noodig zouden hebben), de volksfeesten willen bijwonen, het karakter der Bearners in hun dagelijksche leven en op marktdagen, zoo als ook hunne zeden en gewoonten willen leeren kennen, en met haar eene wandeling willen doen in de dorpen rondom Pau (brief 6). Daarbij zouden wij haar echter moeten verzoeken zich van al te emphatische natuurbeschrijvingen te onthouden, zoo als er ons eene in de navolgende passage gegeven wordt: ‘'t was of die kleine nietige vallei, daar aan onze voeten eene schuilplaats gezocht en gevonden had (NB. aan hare voeten!?) vlak onder
deze hemelsvesting, alsof zij (de vallei?) wilde uitrusten van moeite en zorg en vol vertrouwen op de bescherming haar geboden, den zonnegloed indrinken en de weelde des levens genieten.’ Neemt hare verbeelding zoo'n hooge vlugt, dan kunnen wij haar,
| |
| |
tenzij wij te veel van den echten vin de Jurançon à fr. 20 de flesch genoten hebben, onmogelijk volgen. Is zij echter eenmaal in dien emphatischen toestand, dan keert zij niet zoo gemakkelijk tot de gewone kalmte terug, maar vliegt al hooger en hooger tot waar het nuchtere menschelijke oog haar niet meer kan bereiken. Zoo toch lezen wij weinige passages verder, na bovenstaande ontboezeming: ‘wij verlieten de bergen niet, vóór dat wij de sneeuw weder hadden zien verbleeken, waar de zon haar niet meer kon bereiken (?), en toen ook het licht uit het dal verdween, was het alsof de hoogere bergen gereed stonden den ganschen lageren voorgrond in de witte vacht te wikkelen voor de rust van den nacht. Alleen de Pic de midi de Bigorre schitterde met zijne naaste buren nog lang in het licht der avondzon, die ijs en sneeuw nu eens roodachtig, dan weder groen- en blaauwachtig kleurde, totdat eindelijk ook de bleeke bergkolos den laatsten liefdeblik (?) van licht en leven niet meer genieten mogt en koud en dood terugzonk in de duisterheid van den nacht.’
De natuurtooneelen, die de schrijfster te Pau gezien heeft, zijn - wij kunnen het getuigen - schoon en heerlijk; maar de überschwängliche schilderij, die zij er van ophangt, is weinig in staat ons het genot daarvan weder op te frisschen of er aan anderen een denkbeeld van te geven.
Liever dan naar hare natuurbeschrijvingen luisteren wij dan ook naar haar verhaal van de lotgevallen van het kasteel te Pau (brief 7), 't welk met zoovele belangrijke feiten en beroemde personen uit de fransche geschiedenis in verband staat. Margaretha van Valois, Jeanne d'Albret weet zij daarbij zoo onderhoudend in haren huiselijken kring te schetsen; beider invloed op staat, kerk en wetenschap wordt door haar zoo aardig in het licht gesteld, dat wij ons gemakkelijk in die tijden terug verplaatsen om op het kasteel nu eens met Erasmus, dan met Calvijn, dan weder met andere invloedrijke personen in den cirkel te leven, waarvan Margaretha echter ‘ce corps féminin, ce coeur d'homme, cette tête d'ange’ en hare dochter ‘cette reine n'ayant de femme que le sexe, l'ame entière aux choses viriles, l'esprit puissant aux grandes affaires, le coeur invincible aux grandes adversités,’ altijd de spil uitmaakten.
Maar hoe is het nu toch met Pau als gezondheidsoord? vraagt welligt de een of andere ongeduldige lezer, die vooral bij dit gedeelte van het werkje belang heeft. De geheele 4de brief is aan het antwoord daarop gewijd. De beschouwing daarin gegeven, is, wij kunnen het met genoegen verzekeren, eene vrij juiste.
| |
| |
Zonder zich toch in allerlei climatologische, tellurische, epidemiologische, statistische en andere bijzonderheden te verliezen, komt er in dit werkje juist genoeg voor om deze plaats als gezondheidsoord te karakteriseren. Het navolgende resumé van de geleerde beschouwingen, die zij daaromtrent geraadpleegd heeft, bevat genoegzaam het voornaamste, ja, eigenlijk meer dan hetgeen een leek omtrent Pau in dit opzigt behoeft te weten:
1o. | De bodem, waarop de stad gebouwd is, tot op eene groote diepte uit zand bestaande, slorpt zonder moeite eene menigte vocht op, terwijl ook de afhelling naar de bedding der rivieren alle stilstaand water, dat door uitwaseming in den dampkring zou moeten terugkeeren, doet afvloeijen. |
2o. | De topographische ligging van Pau en hare naaste omgeving beschut de stad zeer voor den wind, zoodat het moeijelijk is op te geven uit welken hoek hij waait. |
3o. | De ligging der stad ten noorden van de bergketen der Pyreneën maakt, dat de Sirocco voor een groot deel zijne ontzenuwende kracht verliest, en dat de noordewind geene vermindering van temperatuur behoeft te ondergaan, zoo als het geval zou zijn, wanneer hij over de met sneeuw bedekte toppen van het gebergte heenschoof. |
4o. | Ofschoon er veel afwisseling in de atmosfeer te Pau is, doet zij, door het gebrek aan hevigen wind, geen nadeel aan de zieken. Het schijnt dat het menschelijk ligchaam, zoowel het gezonde als het kranke, in de kalmte deelt, die in de natuur heerscht. |
5o. | Het gemis aan vocht dat zich mededeelt (?) is eene zaak, die zeer gunstig werkt op de genezing van die ongesteldheden, die door een te vochtig (?) en te veel opwekkend climaat veroorzaakt zijn. |
6o. | In het voorjaar zijn hier oost- en westenwind beide zacht en aangenaam, hetgeen heilzaam werkt op de borstlijders, die juist dan altijd in een kouder en vochtiger climaat het meest gevaar loopen de ontsteking van borst of longen te zien toenemen. |
7o. | Het climaat is dan ook vooral geschikt voor borstlijders en keelziekten; nog te meer omdat de nabijheid der bronnen van de Pyreneën, de wateren van Eaux-Bonnes, Cauterets en anderen, in sommige gevallen de genezing bevorderen en bevestigen. |
Bovenstaande corollaria bieden, zoo als men ziet, den leek eer te veel dan te weinig; jammer is het vooral dat de schrijfster (of liever de Heer Amshoff) niet den tact gehad heeft het daarbij te laten, en zich niet aan het antwoord te wagen op de vraag: voor welke categorie van borstlijders het climaat van Pau nu toch eigenlijk aangewezen is? Ware die vraag nog maar eenvoudig beantwoord met de uitspraak: voor die categorie van borstlijders, die aan een calmerend en sederend climaat behoefte hebben! Maar zich achter het gezag van Prosper
| |
| |
de Pietra santa verschuilende, gaat de schrijfster (of de Heer Amshoff) verder en deelt ons eenige pathologische beschouwingen mede, waarvoor elk wetenschappelijk geneeskundige de schouders moet ophalen; als: dat ‘de érétische (moet zijn erethische) vorm, zich kenschetsende door een inflammatoir element (?) met reactie van het zenuwsysteem (sic!), meer gevaarlijk zou zijn in hare (zijne) uitwerkselen, sneller in haar (zijn) beloop, door de uitgebreide en heftige symphathetische (moet zijn sympathische) verschijnselen, die de excitatie te voorschijn roept’ - waarlijk als men zoo iets leest, dan moet men het er voor houden, dat de auteur (wie dan ook in deze de schuld er van drage) de klok ergens heeft hooren luiden, zonder te weten waar toch eigenlijk de klepel hing. Geleerd moge dat alles voor den leek klinken, maar onbegrijpelijk is het tevens - althans voor den deskundige. Maar ter verontschuldiging van de schrijfster moeten wij er bijvoegen dat zij zelve die geleerdheid zoo weinig begrijpt of vertrouwt, dat zij er al spoedig den uitdrukkelijken raad op laat volgen, ‘dat toch niemand, zonder eenen bekwamen geneesheer te raadplegen, zelf een klimaat moet kiezen, daar de ziekte zoo gecompliceerd kan zijn, dat het eene groote geneeskundige bekwaamheid vereischt om haar juist te vatten en het geschiktste klimaat er voor op te geven.’
Welke ook de theoretische beschouwing over den invloed van het climaat van Pau zijn moge, zeker is het dat de gunstige dunk, dien het boven dat van Nice en andere plaatsen aan de Middellandsche Zee verdient, zich al meer en meer begint uit te breiden en de toevloed daarheen van vreemdelingen, ook van Hollanders, jaarlijks hoe langer hoe grooter wordt. Voor hen heeft Jufvr. Kapteyn dus inderdaad een verdienstelijk werk verrigt. Onze landgenooten mogen er partij van trekken! Velen die tot verbetering van hunne gezondheid er den winter moeten doorbrengen, zullen, even als Jufvr. Kapteyn, de verklaring kunnen afleggen: ‘wij hebben er eenen zeer aangenamen en gezelligen winter doorgebragt, veel genoegclijker dan wij ons hadden durven voorstellen. En ofschoon deze winter zeer ongunstig geweest is en veel minder schoone en zachte dagen heeft opgeleverd dan gewoonlijk het geval is, de beschrijvingen van strenge koude en dikke sneeuw (ons uit het vaderland geworden) wekten dankbaarheid in het hart, dat wij de noorder vorst zijn ontvlugt, al kon ons de zuider zon niet geheel vrijwaren, en al hebben wij in Februarij nog vijf dagen van strenge koude, zelfs doordringender en lastiger dan de eerste maal gehad. De korte duur van die ramp maakt ze dragelijk en doet ze spoedig weder vergeten.’
Moge de ons onbekende schrijfster nog lang de aangename indruk- | |
| |
ken van Pau blijven behouden, en moge hare gezondheid, die volgens het voorberigt van den Heer Amshoff, in Sept. weêr minder gunstig was, zich thans veel verbeterd hebben. Dat zullen voorzeker allen wenschen, voor wier verpoozing en onderrigt zij zich zooveel moeite getroost heeft.
Januarij 1866.
S.
|
|