De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 583]
| |
Politiek overzicht.'s Gravenhage, 23 Februarij 1866. Eine deutsche Stadt möcht' ich erbauen
Unter Himmel, einem ewig blauen,
Rings von einem Frühlingshain umschlossen,
Und von einem stillen Strom betlossen:
Mittelpunkt von einem weiten Reiche,
Nabe eines Rads von mancher Speiche,
Sonnenbrennpunkt, welcher seine Strahle
Lebenregung strömt' in alle Thale.
Alles Leben seinen Kreislauf haltend,
Planetarisch ruhig sich entfaltend,
Aus der Mitte nach dem Umkreis fliessend,
Aus dem Umkreis sich zur Mitt' ergiessend.
Rings im Lande müsste Friede wohnen,
In der Haupstadt Fürst, der höchste, thronen,
In sich dar des Volkes Spitze stellend,
Sich die besten seines Volks gesellend,
Wachend, dass vom grossen, bis zum kleinen,
Jedes leb' im grossem Allgemeinen,
Jedes Glied sich freudig schliess' ans Ganze....
Men kent het lied en den dichter, die deze maand gestorven is, Friedrich Rückert. Een vasten kring, ook in ons land, vonden zijn verzen, waarin hij met zooveel diepte en ernst, zoo teeder en toch zoo kernachtig, de geheimnissen van het leven in rhytmischen klank wist te ontvouwen. Niemand, die na Goethes dood zooveel aanspraak had op den naam van den grootsten Duitschen dichter als hij. Dichter, in de diepste en reinste beteekenis van het woord, heeft Rückert in zijn zangen aan de hoogste gedachte een tastbaren vorm, der grootste vreugde een blijden toon, der wildste smart een kreet gegeven, en tegelijkertijd zijn fijn vernuft door al zijn gedichten | |
[pagina 584]
| |
doen spelen als de aderen die door 't marmer schieten. Zijn verzen hebben iets betooverends, als het licht. Soms werd het verwijt gehoord, dat hij te veel de aarde ontvluchtte: nimmer weêrkaatste zijn zang daarom krachtiger, dan wanneer zijn land, zijn Duitschland, het onderwerp van zijn gedicht was. Doch dit land - wat bood het in de laatste tijden een droevig tafereel! Een Rückert moest wel naar het rijk der verbeelding vluchten: dáár kon hij zich een volk en een vorst teekenen, waardig het heerlijke land, dat hij bewoonde; dáár zou van het kleinste tot het grootste alles zich lid gevoelen van het geheel; dáár zou.... en de dichter neemt de rijkste kleuren van het palet om den toestand te schilderen; het enthousiasme klimt, het ideaal is zoo schoon - maar de werkelijkheid is des te droeviger, Jetzo, -
Wo das Reich liegt und die Stadt, nicht wissend,
Hab' ich einsam, was ich schrieb', geschrieben,
Für mich selbst und wen'ge, die mich lieben.
En waar zou ook Rückert dat rijk vinden? In Pruissen zeker niet. En als hij zijn land innig lief had, mag hij zich zeker gelukkig heeten, dat hij deze maand niet heeft beleefd. Want grooter vertrapping van het recht, op de koelbloedigste wijze verricht, is niet veel malen gezien. Wij zullen twee debatten van de Berlijnsche Kamer pogen te schilderen: maar die twee episodes toonen genoeg, met hoeveel minachting het volk in Duischland nog door een regering kan worden behandeld. Het eerste debat loopt over een questie van gebiedsvergrooting van Pruissen, het tweede over de rechterlijke macht en hare houding. - De aanhechting van Lauenburg werd in de Kamer op den 3den Februarij behandeld. Het was een voorstel van Virchow, om te beslissen dat de verkrijging van Lauenburg geen uitgemaakte zaak kon zijn, tenzij de landdag het goedkeurde; dat bovendien Lauenburg niet aan de kroon maar aan den staat moest vervallen, daar het Pruissische legers waren, die het hadden veroverd. Want men moet goed begrijpen, dat Bismarck niet voor niet de begrippen kroon en staat heeft gescheiden. Wat thands de staat niet kan doen, omdat de minister de toestemming van de volksvertegenwoordiging noodig heeft, dat doet de kroon veilig, en zonder dat iemands raad of goedkeuring behoeft afgewacht te worden. Tegen die leer - die bovendien Pruissen in de onaangenaamste verwikkelingen kan voeren (men herinnere | |
[pagina 585]
| |
zich het gebeurde met Neufchatel in 1856) was het voorstel van Virchow gekant. Hij zelf, Waldeck, Frese en Twesten deden vooral den aanval. Zij hadden geen lange redevoeringen te houden; zij toonden eenvoudig aan dat de oorlog, die gevoerd was, niet ten beste van de kroon, maar ten voordeele van den staat was gevoerd; zij beriepen zich verder op alle gezonde staats- en rechtsbegrippen, die dat begrip van ‘Personal-union’ veroordeelden, en zij haalden het artikel der constitutie aan, waarbij werd bepaald, dat de Koning, zonder toestemming van den landdag, de soevereiniteit van geen vreemd rijk op zich mag nemen. De minister-president stond op om hen te wederleggen. Sarkastisch vertelde hij aan de volksvertegenwoordigers, dat de Koning uit zijn eigen kas twee millioen voor den aankoop van Lauenburg had betaald; hij zette hun uitéén, hoe Lauenburg, en inderdaad geen enkel Duitsch Territoir, een vreemd rijk kon worden genoemd. Lauenburg was bovendien tot nu toe een hertogdom geweest, en Schlegel, de vertaler van Shakespeare, zeker een goed kenner en naauwlettend gebruiker van de verschillende woorden en uitdrukkingen, stelt in de Hendrik VI - ik meen dat het is in de 2de Acte, de 1ste Scene (zoo zegt de minister) - in het gesprek der beide broeders, Eduard en Richard, de begrippen ‘Rijk’ en ‘Hertogdom’ juist tegenover elkander. Gij ziet dus wel, Mijne Heeren, dat gij ongelijk hebt.’ En gemakkelijk rollen zoo de volzinnen uit des ministers mond: hij speelt met den dolk voordat hij dien richt naar het hart van zijn tegenpartij. Want tot nu toe heeft hij zich slechts verdedigd; weldra valt hij aan en kiest hij natuurlijk de zwakste plaats van de wapenrusting van zijn vijand. ‘Wanneer het systeem van de Personal-Union niet bevalt, waarom hebt gij het niet vroeger gezegd? Ik heb in het vorig jaar zoo dringend mogelijk de vraag tot u gericht: zeg mij, wat zijn uw inzichten omtrent de hertogdommen? Uw antwoord was een zwijgen, dat ik waarlijk niet welsprekend kan noemen. Nu, Mijne Heeren, herhaal ik heden en in dit jaar dezelfde vraag aan u. Nog is het tijd. Wel is waar, niet meer voor Lauenburg, daarvoor is het te laat, maar wel voor Sleeswijk. Zoo spreek toch in naam van het volk, hetwelk gij vertegenwoordigt. Wat is uw gevoelen over de toekomst van Sleeswijk-Holstein? Interesseert u deze vraag niet? Gij interpelleert ons daarover; gij legt ons bij iedere gelegenheid, bij iedere schrede, die wij doen, zwarigheden in den weg; maar gij houdt uw meening daarover zorgvuldig geheim. Welnu, Mijne | |
[pagina 586]
| |
Heeren, wanneer gij ook dit jaar daarover zwijgt, dan moet gij u later ook niet beklagen, wanneer wij geen acht slaan op de door u verzwegen meening. In den drang der gebeurtenissen heeft men niet altijd tijd den landdag zamen te roepen en responsa prudentium in te winnen; en indien de groote Keurvorst bij den vrede van Wehlau en telkenkeere, vóór dat hij bedingen onderteekende, de afgevaardigden van een land had willen zamenroepen, dan weet ik niet, onder wiens heerschappij heden de provincie zou staan, aan welke ons vaderland zijn naam ontleent.’ Tegenover een minister, die aldus spreekt, is het voor een Kamer vrij moeijelijk te debatteeren. Wanneer een parlement aldus kan worden behandeld, bij de discussie over een vraag als die over de in-bezit-name van Lauenburg, dan blijkt het, dat de invloed van dat parlement op de buitenlandsche politiek van een kabinet nul is. Want bijna zonder omwegen wordt aan het Pruissische volk op zijn klacht over de annexatie van Lauenburg door middel der Personal-Union, gezegd: de eenige weg waarop gij ooit Sleeswijk-Holstein zult verkrijgen, zal tot uw straf juist de Personal-Union wezen. Het tweede debat was nog leerrijker. Bismarck is sinds zijn optreden zorgvuldig de constitutie gaan bestudeeren. Hij heeft het echter gedaan op de wijze zoo als de dieven naauwkeurig een huis opnemen, waarin zij willen inbreken. Geen enkel belangrijk artikel of Bismarck heeft het tegen de volksvertegenwoordiging weten te richten. ‘Gij keurt een wetsontwerp niet goed; welnu, het Heerenhuis keurt het wel goed; er is dus een tweespalt, en de kroon moet in die omstandigheden de verantwoordelijkheid der staatszaken maar op zich nemen.’ Door deze redeneering had hij geheel de wetgevende macht van de kamer verlamd. Zoo was hij voortgegaan, totdat aan die kamer inderdaad niet meer overbleef dan te getuigen tegen het onrecht, dat allerwege aan het land werd aangedaan. Doch juist dat getuigen, hoewel slechts een zedelijk wapen, deed het meeste kwaad. De dagbladen konden aan banden worden gelegd; maar de kamerleden, dus luidt uitdrukkelijk art. 84 der Constitutie, konden niet vervolgd worden wegens de door hen in de Kamer geuite meeningen. Doch Bismarck gaf het zoo schielijk nog niet op. Naauwletteud wegende en wikkende, en à la Stahl de rechtsbegrippen schikkende, kon men inderdaad een distinctie maken tusschen meeningen en uitspraken, waardoor de regering werd gehoond. Men kon vrijelijk meenen wat men wilde; maar als men lasterde | |
[pagina 587]
| |
viel men onder de strafwet. Bismarck, aangemoedigd in deze studie ten vorige jare door het Heerenhuis, liet het Openbaar Ministerie aanschrijven om in dien zin de afgevaardigden, die het heftigst de regering hadden aangevallen, voor de rechtbanken te dagen. Het Duitsche volk zag dit aan en lachte. Toen de afgevaardigden Twesten en Frenzel alzoo voor de rechtbank werden gebracht, was een goedmoedige glimlach het eenige gevolg. Het volk toch in Pruissen en in gansch Duitschland, had te veel eerbied voor zijn rechterstand, zoo schoon door Bluntschli het levend geweten van het volk genoemd, dan dat het vermoeden bij de natie kon opkomen, dat een rechter zich leenen zou tot zulk een manoeuvre als Bismarck bedoelde. En de rechtbanken, waarvoor Twesten en Frenzel kwamen, beantwoordden aan die verwachting. Spatte de klad terug op hem, die ze ons toedacht, was haar antwoord. Doch Bismarck ging ook zijn gang en bracht de zaak telkens in hooger instantie, totdat zij in de laatste dagen van Januarij gebracht werd voor het Obertribunal, het hoogste gerechtshof in Pruissen. Dat Obertribunal bestaat voor de crimineele zaken, omdat tweederlei rechtspleging in het land geldt, uit twee kamers of senaten, namelijk een senaat voor de Rhijn-provinciën, waar de fransche strafrechtspleging geldt en een senaat voor de oud-Pruissische landen, waar het zuivere Duitsche recht wordt uitgesproken. Die twee senaten zouden nu 29 Januarij te zamen een zitting hebben, om uitspraak te doen in de zaak van Twesten en Frenzel. Te zamen waren er 17 leden, waaronder twee plaatsvervangers. Maar op die plaatsvervangers zou het aankomen. Want terwijl het ministerie zeer goed wist, dat de senaat van Rhijnpruissen het artikel der constitutie zou handhaven, wist zij te goed dat onder de raadsleden voor de oud-Pruissische landen, wij noemen slechts professor Heffter, wel de mannen gevonden konden worden, die de distinctie van meeningen en uitspraken zouden aannemen. De plaatsvervangers vooral konden in dien zin worden gekozen. En ziedaar - met negen tegen acht stemmen, zoo als van alle kanten wordt bericht - is het vonnis gevallen, waarbij Bismarck's onderscheiding wordt aangenomen: Twesten en Frenzel worden veroordeeld; artikel 84 der Constitutie wordt geschonden; het recht door het hoogste gerechtshof wordt verdraaid en verkracht. Zoover is het dus reeds gekomen, dat de roem van Frederik den Groote: il-y-a des juges à Berlin, tot een ijdele grootspraak is geworden. En daarbij is het parlementaire stelsel tot den wortel | |
[pagina 588]
| |
geknakt, wanneer aan de afgevaardigden de vrijheid van het woord is ontnomen. De kamer begreep dit, en onmiddellijk deed een van haar leden, vrijheer von Hoverbeck, de motie om te verklaren, dat dit vonnis van het Obertribunal een inbreuk was op de constitutie. In de zittingen van 9 en 10 Februarij, werd deze motie behandeld. De graaf zur Lippe, minister van justitie, nam met den minister-president von Bismarck, de ondankbare taak op zich om de verkrachting van het recht te verdedigen. Gneist, Waldeck, Schultze-Delitsch, Twesten en Simson waren het vooral, die de zaak der vrijheid en der volksvertegenwoordiging bepleitten. Het was Twestens redevoering, die meer dan andere de aandacht trok. Hij zelf was de aangeklaagde man, omdat hij reeds vroeger tegen de praktijk van het gerecht had geijverd; hij sprak toen als iemand, die vrij-uit van wege het volk het woord voert; thands wist hij, dat de koninklijke beambten elk zijner woorden gretig zouden opvangen om hem de lang toegedachte straf op den hals te schuiven. Toch aarzelde hij geen oogenblik; en zijn rede is het waard, dat enkele fragmenten daarvan door ons worden medegedeeld; ‘De thands gevelde uitspraak - zoo sprak hij - is de proef op de som van hetgeen ten vorige jare, met betrekking tot den weinig deugdelijken staat der rechtsbedeeling in Pruissen, door mij gezegd is. Het Hooggerechtshof heeft mijne stoutste verwachting overtroffen. Ja, zoover heeft het bestuur van graaf Bismarck, graaf Eulenburg en graaf zur lippe, de hoogste rechtbank in den lande gebracht, dat die rechtbank niet meer de wetten en de constitutie (daaraan zijn wij sedert lang gewend), maar thands ook zich zelve en haar eigene vonnissen in het aangezicht slaat.’ - ‘Het met minachting voor het recht bezielde geweld zou niet aan het roer kunnen blijven, indien slaafsche eerloosheid zich niet ter zijner beschikking stelde.’ - ‘Met reden kunnen de Heeren Ministers roem dragen op de door hen behaalde zegepraal; doch al hechten zij op de borst van hunne rechters al de pruissische ordeteekenen te zamen, zij kunnen met ridderkruisen de wonden niet bedekken, die deze mannen in het oog van den tijdgenoot en van de nakomelingschap hebben toegebracht aan hunne eigene eer en ook, helaas! aan de eer des vaderlands.’ - ‘Het is waar, dat de tegenwoordige regering alles vóór zich heeft: het gezag van 's Konings naam, geld, kanonnen, politie en rechtbanken; één ding heeft zij zeker tegen zich, te weten, het zedelijk bewustzijn van het Pruissisch | |
[pagina 589]
| |
volk.’ - ‘Hetgeen thands voorgevallen is, is geschikter dan eenig ander ding om een blik te gunnen op hetgeen de toekomst baren zal. Proeven toch als de nu genomene plegen toch de laatste in hare soort te zijn. De dagen, waarin Karel I van Engeland, de leden van het Parlement in hechtenis wilde doen nemen, zijn ook de laatste dagen van zijne heerschappij binnen Londen geweest. Manuel is door de gerechtsdienaren buiten de fransche kamer geweerd, en op die daad van geweld is een instorting gevolgd: niet de tribune evenwel is ingestort, - maar de troon’Ga naar voetnoot1. Dus sprak Twesten en de toon der anderen was niet minder heftig. De ministers poogden van hun kant de Heeren te beduiden, dat zij zich niet mochten inlaten met de uitspraken van het gerecht. De graaf zur Lippe werd bijna welsprekend, toen hij verklaarde, dat hij zelf, en hij alleen, verantwoordelijk was voor het vonnis van het Obertribunal; hij had alles uitgelokt, en nu hij het wapen had, zou hij het tegen de Heeren afgevaardigden gebruiken. De graaf von Bismarck was als altijd beleedigend en koel. Hij had niet veel tijd - zeide hij - voor deze discussie over. Zijne bezigheden lieten hem niet toe zooveel tijd te verpraten. Hij betoogde, dat het huis geen instantie kon zijn, die boven het Obertribunal uitspraken deed; hij tartte hen uit te zeggen, wat voor gevolg de afgevaardigden wel van hun motie dachten te verkrijgen; hij wierp hun voor, dat zij geen privilegie hoven de andere Pruissen konden hebben; ‘de ruwste beleediging hier uitgesproken, wordt hoogstens een onparlementaire uitdrukking genoemd, terwijl gelijke misdrijven, elders verricht, onder het strafwetboek vallen. Te vergeefs heb ik naar een analogie van zulk een voorrecht, als gij wenscht te hebben, gezocht. Slechts één analogie van zulk een straffeloosheid is mij ingevallen; het is eene bepaling uit het dienstboden-recht (Gesinde-Ordnung) zoo als die vroeger luidde. Daar heette het: | |
[pagina 590]
| |
“Wekt het dienstboden-personeel zijn heer en meester tot toorn, dan kan dat personeel geen bezwaar inbrengen tegen de injuriën, die het van zijn heer en meester ontvangt.”’ - De klok des ministers luidde; het gansche huis was in oproer na deze woorden - doch het Pruissische volk is tot nu toe blijven zwijgen. Dit zijn de twee groote debatten, die gevoerd zijn. Daaraan sluit zich een derde, over een motie van het huis, waarbij het te keer gaan van het feest der afgevaardigden te Keulen, verleden zomer, wordt veroordeeld; deze laatste discussie was alleen merkwaardig door twee uitingen van den minister van Binnenlandsche Zaken, den graaf von Eulenburg; zij bewijzen, hoe ver de regering durft gaan. Stelt u voor een minister, die het volgende in de kamer durft zeggen: ‘op de vraag van den voorgaanden spreker, waar het dan toch staat, dat politieke demonstraties werkelijk verboden zijn, heb ik te antwoorden, dat men een politieke demonstratie, wanneer men ze voor gevaarlijk houdt, onder alle omstandigheden moet verhinderen, en dat men dan maar later in de wetten naar een artikel moet omzien om dit te motiveeren.’ En verder: ‘Het is waar, de rechtbank van eerste instantie heeft dezer dagen den aanlegger van het feest, den Heer Classen-Kappelmann, vrijgesproken; maar ik wed honderd tegen één, dat het hof van appèl dien heer zijn vonnis zal doen toekomen.’ Wij zwijgen en - gaan voorbij. Het Huis heeft de drie moties: over Lauenburg, over het vonnis van het Obertribunal en over het Keulsche feest, naar de regering gezonden en van den heer Bismarck terugontvangen, onder opmerking, dat de minister ze niet aan den Koning konde doen toekomen, omdat ze tegen de constitutie waren gericht. In de zitting van 22 Februarij werd dit schrijven voorgelezen; met waardigheid werd het ontvangen: het Huis begreep het aan zich zelf schuldig te wezen zulk een brief eenvoudig, zonder verdere discussie, in het archief weg te leggen. Een voorstel van von Reichensperger en anderen, om wederom een eerbiedig adres aan den Koning te richten, en nogmaals den weg ter verzoening te openen, werd daarna behandeld en afgewezen. Plotseling staat von Bismarck op; zonder dat iemand ter wereld daarvan had kennis gekregen, leest hij een Koninklijk Besluit voor, waarbij de sluiting van den Landdag op den volgenden dag, 23 Februarij, werd bepaald, en tevens dadelijk de zitting wordt verdaagd tot het uur der sluiting. Grabow had naauwelijks den tijd eenigc woorden te zeggen, en de afgevaardigden aan te moedigen in de bres te blijven staan voor recht, | |
[pagina 591]
| |
wet en constitutie: - en de volksstem moest weder zwijgen als voorheen. De mond van het Parlement was gesloten. Graaf Bismarck heeft intusschen nog wel andere zaken te doen gehad dan deze. Een gevaarlijk vijand is op het oogenblik voor hem Oostenrijk, in de zaak der Sleeswijk-Holsteinsche hertogdommen. Het verdrag van Gastein toch heeft wel is waar het beheer van Holstein aan Oostenrijk, dat van Sleeswijk aan Pruissen opgedragen; maar von Bismarck heeft geheel die regeling slechts beschouwd als een eerste stap om weldra tot een annexatie van Sleeswijk en Holstein door Pruissen over te gaan. Nu Oostenrijk echter in Holstein allerlei demonstratiën laat begaan, die de verheffing van den hertog van Augustenberg bedoelen; nu vooral op den 23sten Januarij een volksvergadering te Altona is toegelaten, waar zulk een streven openlijk werd verkondigd, heeft de naauwgezette graaf Bismarck beweerd, dat zulks streed met de rechten van het condominium, bij het verdrag van Gastein gevestigd, en heeft hij ophelderingen gevraagd. Scherpe nota's zijn tusschen de Weensche en Berlijnsche kabinetten reeds gewisseld, en ondertusschen is juist van pas een petitie van de Ridderschap van Holstein bij Bismarck ingekomen, welke ridders een Personal-Unie van Holstein met Pruissen vragen. De zaak is in vollen gang gezet. Oostenrijk kan, helaas! thans weinig uitrichten. Het proces met Hongarije duurt nog steeds voort, en zoolang geen schikking is getroffen of solutie is verkregen, zal de invloed van het kabinet te Weenen gering zijn. De Hongaarsche landdag is te Pesth nu bijeengekomen, en de Keizer is zelf met zijn Keizerin derwaards gereisd om den landdag te openen. Met luid gejubel is de Keizer ontvangen, de magnaten, in hun schitterenden dos gehuld, hebben de Keizerin als trouwe ridders omstuwd; maar na al die opwinding zijn zij den volgenden dag ernstig en kalm in hun vergaderzaal gaan zitten, om na te gaan of zij den door den Minister Belcredi aangewezen weg willen volgen. En de uitzichten voor Belcredi zijn niet bemoedigend. De Hongaarsche landdag (als het ware het lagerhuis, de tweede kamer) omvat 370 leden; daarvan volgen ongeveer 200 den grooten leider Deak en zijn schildknaap Baron von Eötvos. Deak nu wil allereerst en voordat iets gedaan wordt, alles terugbrengen tot den rechtstoestand die na 1848 is verkracht. Wanneer die rechtstoestand weder is gevestigd, kan de Keizer als Koning van Hongarije worden gekroond, en een afzonderlijk ministerie en afzonderlijk gouver- | |
[pagina 592]
| |
nement zal alsdan Hongarije moeten regeeren. De linkerpartij, onder de leiding van Ghiczy en Tissa, wil nog verder: zij is echter even als de aristocratische partij onder Apponyi, Maurits Esterhazy en von Mailath, niet krachtig genoeg om haar wil door te drijven; en Deak gaat zeer rustig zijn weg. Hij zelf heeft het ontwerp-adres van antwoord aan den Keizer van Oostenrijk opgesteld, en dat adres is dezer dagen aangenomen. Het is een zeer lijvig stuk, bestaande uit 58 paragrafen, te zamen beslaande dertien bladzijden druks groot octavo. Men begint met den Keizer dank te betuigen voor zijn constitutioneele sympathiën, doch men gaat al heel schielijk over te verwijzen naar de pragmatieke sanctie, en de bepalingen daarvan uiteen te zetten. Het October-diploma en het Februarij-patent worden daarna besproken en de leemten daarvan vermeld; de betrekking van Hongarije tot Croatië en Zevenbergen wordt behandeld, aangedrongen op het uitvaardigen eener amnestie, op het vaststellen van een verantwoordelijk Hongaarsch ministerie, op het weder invoeren van zelfstandige gemeentebesturen, terwijl het slot de verklaring behelst van 's landdags bereidvaardigheid om mede te werken tet verwezenlijking van de pragmatieke sanctie. Wat kan de Keizer met zulk een stuk uitvoeren? De Ministers zijn uit Weenen naar Pesth vertrokken, ten einde tot een schikking te komen. Nu of nooit, mag wel de leuze voor Oostenrijk heeten. Ondertusschen - want wij stappen deze maand slechts van de eene vergadering in de andere - heeft de Senaat in Frankrijk in vier zittingen het adres van antwoord op de troonrede van den Keizer aangenomen. Op de zeer weinig liberale troonrede van Napoleon paste een zeer behoudende echo van den Senaat. Het adres gaat dan ook in zijn lofrede op de keizerlijke regering tot de uiterste grenzen van het mogelijke. De vele waarschuwingen van de dagbladpers worden zelfs aangehaald als bewijzen voor de vrijheid van die pers. Le peuple jouit d'une expansion de la pensée si large qu'il faut quelquefois par l'intervention de la justice en corriger les hardiesses. Voorts zijn slechts twee zinsneden opmerkelijk, die over Rome en over Mexico. Die over Rome bedoelt strenge handhaving van het Pausdom, en een loyale tenuitvoerlegging van de September-conventie; die over Mexico is een kwalijk gedeguiseerde bravade tegen Amerika. Quant aux Etats-Unis, si par l'effet d'un mal entendn, la présence du drapeau francais sur le continent Américain | |
[pagina 593]
| |
leur parait moins opportune qu'à une époque très illustre de leur histoire, les communications fermes de votre gouvernement ont montré que ce ne sont pas les paroles altières et menaçantes qui détermineront notre retour: la France a l'habitude de ne marcher qu'à son heure. Mais elle aime à se souvenir de sa vieille amitié pour les Etats-Unis. - Dit staatsstuk nu werd, zoo als wij reeds vermeldden, na een vierdaagsche discussie vastgesteld. Men kan veilig zeggen dat die discussie niet eens geëvenredigd was aan het belang van het onderwerp. Slechts twee redenaars hebben van zich doen spreken, en beiden inderdaad om de singuliere houding die zij hebben aangenomen. De eerste, de Markies de Boissy, was meer dan singulier: hij was zoo excentriek mogelijk. Zijn rede was, zoo als gewoonlijk, een serie van uitvallen, uitvallen tegen de revolutie, de hovelingen, Prins Napoleon; vooral tegen Engeland. Toch laat die levendige grijsaard, wiens geslacht tot de oudste van Frankrijk behoort, van tijd tot tijd woorden hooren, en nog wel in den senaat, die geen ander hem in Frankrijk zou durven nazeggen. Grillig en wisselziek moge hij zijn, maar een eerste en oude liefde heeft hij voor het parlementaire stelsel, en hij wordt niet moede, dat in Frankrijk aan den Keizer terug te vragen. Eisch overigens van hem noch logica, noch volgorde: nu eens spreekt hij er van om België maar te veroveren, dan weder waarschuwt hij tegen de vroegere politiek van Napoleon I. Kortom, het is een dooréénwarreling van vernuft, toorn en aristocratische vellëiteiten, een rede, die als intermezzo na zware discussie haar plaats zou hebben, maar die, nu zij een hoofdelement van het debat wordt; door het gewicht dat men er aan hecht, bewijst hoe weinig politieken zin in het hoogste fransche staatsligchaam schuilt. - Is de tweede belangrijke rede in den senaat, die van den tot hertog gepromoveerden de Persigny, een bewijs van het tegenovergestelde? wij gelooven neen. Zeker, grooter contrast tegenover de Boissy is anders wel niet denkbaar. De Persigny is geen kind der fransche aristocratie, geen van die afstammelingen der ridders uit de kruistochten, les fils ainés de l'Eglise, geen van die telgen der latere edellieden, die zekere ondeugden wisten op te voeren tot de hoogte van werkelijke deugden; - maar al was hij vroeger een zeer gewoon luitenant van burgerlijke afkomst, hij had met die edellieden van vroeger gemeen een culte, een vereering, waarvoor hij bereid was het leven te geven. De culte was dit keer het geloof aan de Napoleons. In de gevangenschap, in de balling- | |
[pagina 594]
| |
schap, in ellende heeft hij den tegenwoordigen Keizer gevolgd, en toen onze oud-adellijke de Boissy zeer gemakkelijk zich vleide in zijn fauteuil van het huis der Pairs, was Fialin de Persigny martelaar voor zijn idee. Toen dit idee in een keizerlijken troon werd beligchaamd, vond de Persigny als van zelf zijn plaats aan de voeten van den troon. Evenveel haat nu als de Boissy - wat zijn politieke denkwijze betreft - tegen Engeland heeft, evenveel bewondering koestert Persigny voor dit land. Maar, en ziedaar de grens, die bewondering, die liefde moet platonisch blijven; het moet de roem van Frankrijk wezen, juist den omgekeerden weg als Engeland in te slaan. Dit was dan ook het thema van zijn redevoering in den senaat. Frankrijk blijft hij voorts beschouwen als een land dat nog niet geheel en al gewonnen is voor de Napoleontische ideeën, dat dus eerst geheel en al dien doop moet hebben ondergaan, voordat de vrijheid er kan worden gevestigd. En die vrijheid moet in geenen deele het gezag der regering pogen te verkleinen. Iets anders is het beginsel van het gezag, iets anders het beginsel van de vrijheid. Te zamen naar één doel strevende, kan de werking van deze beide beginselen aan het land den grootsten bloei verschaffen, maar elk moet binnen zijn eigen kring blijven. Om een voorbeeld te geven, de maire moet nooit uit de leden van den gemeenteraad worden genomen. De maire toch vertegenwoordigt het beginsel van het gezag, de gemeenteraad dat van de vrijheid, en aldus moet het organisme werken. De Persigny heeft die theorie van het isolement van het gezag met een breedsprakigheid ontwikkeld, die aantoont dat hij zich zelven een zeer groot politiek redenaar gelooft - het was de eerste maal dat hij in den senaat sprak - maar die, dunkt ons, den Keizer wel in stilte moet hebben doen glimlachen. Het slot van Persigny's rede was overigens duidelijk: geen meer vrijheid zou voor het oogenblik aan Frankrijk worden verleend. - De overige redevoeringen der senatoren konden geen éclat verwekken als die der twee genoemde. Opmerking verdiende wellicht de rede van Forey over Mexico, welke maarschalk echter nog altijd stond op het standpunt van hen, die tot dezen oorlog in den beginne dreven, het standpunt der illusies, van het versterken van den latijnschen stam in Amerika tegen het alles overweldigende Anglo-Saxische ras. Een rede van den president Bonjean, waarin tegen de uitingen van Ségur d'Aguesseau, der kardinalen Bonnechose en Donnet, en van den generaal Gemeau, de rechten van Italië ook tegenover het pausselijk gezag | |
[pagina 595]
| |
werden uiteengezet, stak door haar éénvoud en logische kortheid gunstig af, doch kon niet verhinderen dat de keizerlijke ministers orateurs, Rouher en Rouland, zeer het wereldlijk gezag van den Paus in bescherming namen. De Keizer heeft zeer minzaam het adres reeds aangenomen. Hij heeft zich volkomen tevreden betoond met den geest die in den senaat heerscht, en heeft eenige algemeene zinnen over orde en waren vooruitgang ten beste gegeven. Dit is zeker, dat zij, die een wijziging van het keizerlijk gouvernement hebben voorspeld in een zeer liberalen zin, zich ten eenenmale hebben bedrogen. De Presse, die zulks wilde en daarop op alle wijzen meende te moeten aandringen, heeft dan ook in deze maand twee waarschuwingen gekregen, waardoor het bestaan van het blad van Emile de Girardin zoo broos mogelijk is geworden. Prins Napoleon is op reis gegaan naar Italië. In Italië heeft het parlement zijn werkzaamheden mede hervat. La Marmora heeft van zijn kant gelegenheid gevonden om aan zijn positie, en die van het ministerie, eenigzins meer relièf te geven. Zoo iets was dringend noodzakelijk, omdat het niet te ontkennen viel dat in de laatste tijden de ster van Italië was verbleekt. Wel is waar erkende de eene staat na den anderen Italië als koningrijk; tot zelfs de hertog van Nassau had op vrij leepe wijze zijn geweten van souverein door Gods genade weten gerust te stellen door wel niet zelf Italië te erkennen, maar den Koning van Pruissen te verzoeken het in zijn naam te doen: - maar nu meende ook iedere staat zich geroepen, op het voetspoor van Frankrijk, zich in den strijd tusschen Italië en het Pausdom te mengen, en Italië de wet voor te schrijven hoe tegenover Rome te handelen. Het was vooral Spanje (Spanje, dat thands geen weg weet met zijn oorlog tegen Chili), dat hierbij eene eerste rol speelde; het had wel is waar Italië erkend, maar had nu bij het hof der Tuilleriën pogingen gedaan om gezamenlijk door Frankrijk en Spanje nog meer zekerheid en waarborg te doen geven aan het wereldlijk gezag van den Paus. In eene depêehe van 5 Februarij aan den Italiaanschen gezant te Madrid, den markies de Tagliacarne, heeft Lamarmora tegen alle dergelijke démarches geprotesteerd. Lamarmora heeft ronduit verklaard dat de September-conventie wel is waar den toestand tusschen Italië en Rome heeft geregeld, maar dat het eene conventie was gesloten tusschen Frankrijk en Italië, en dat dus de tenuitvoerlegging van die conventie slechts die twee mogendheden raakte. Lamarmora nam tevens de gelegen- | |
[pagina 596]
| |
heid waar, om te verklaren, dat naar zijn inzicht, de stappen van de Spaansche regering zich baseerden op eene leer, die de volkomen negatie was van geheel het Italiaansche staatsrecht, te weten, de leer waarbij het grondgebied en de bevolking van Rome als het ware een bezitting in de doode hand voor de catholieke wereld zouden zijn. - Deze depêehe van den Italiaanschen minister heeft eenigzins scherper de positie geteekend, en heeft bijgedragen om het ministerie in het oog van de natie weder eenigen glans te geven. Te hopen is het, dat het Italiaansche parlement vooreerst den staatsman steunt, die den zwaren last heeft op zich genomen om de September-conventie in al haar gevolgen ten uitvoer te brengen. Wat Rome betreft, wij kunnen vermelden dat Antonelli bezig is een legertje te vormen en dat na de scène van de vorige maand Rusland zijn gezant uit de eeuwige stad heeft teruggeroepen. Want Rusland spot niet als het Polen geldt. De Keizer heeft deze maand weder eenige maatregelen genomen om dat land te verzoenen met het verlichte bestuur van den Czar. Een circulaire van den gouverneur-generaal Kaufman, van 1 Febr., kondigt aan, dat de verbeurd verklaarde goederen van de Polen zullen worden gegeven aan de civiele en militaire Russische ambtenaren, die een prijzenswaardigen ijver hebben ten toon gespreid. Die landen worden hun gegeven tot belooning en aanmoediging. Nog meer. Polen was tot nu toe verdeeld in 5 militaire commandementen. Dat zal veranderen. Van nu af aan wordt het koningrijk verdeeld in 10 gouvernementen en 84 districten. De gouverneurs moeten altijd militairen zijn. Op deze wijze wordt geheel het civiele bestuur in eeu militair régime vervormd, en wordt de regtspraak van de bevoegde rechtbanken afgenomen om zich naar de militaire wenken te schikken. Rusland kent geen lente of herfst; het kent alleen zomer en winter. Wellicht is het die liefde voor de uitersten, die Rusland zulk een genegenheid steeds heeft doen opvatten voor Noord-Amerika. Aardig en opmerkelijk is het wel, hoe bij elke gelegenheid de Russen van hun sympathie voor de Vereenigde Staten blijk geven. Keizer Nicolaas was gewoon te zeggen, dat deze beide rijken - Rusland en Amerika - de eenige waren, die een toekomst voor zich hadden, en de Russen grijpen elke gelegenheid aan om die meening gestand te doen. In deze laatste weken heeft een demonstratie van dien aard weder te Moscou plaats gehad. Generaal Clay, de gezant der Ver- | |
[pagina 597]
| |
eenigde Staten te Petersburg, bracht een bezoek aan Moscou en een werkelijke ovatie viel hem daar dadelijk te beurt. Een feestmaal werd gegeven, waarop alle autoriteiten om strijd de goede verstandhouding der twee betrokken landen op den voorgrond zetten. Er werd, met kennelijke verwijzing naar Frankrijk, daarop gewezen dat, terwijl de burgeroorlog woedde, men in het westen van Europa overal berekeningen had gemaakt op den val van de groote Republiek, maar dat Rusland nooit een oogenblik had geaarzeld in zijn vertrouwen op de goede zaak, die in Amerika moest zegevieren. Rusland gaf toen woorden en teekenen van bemoediging en haar weg zal steeds dezelfde blijven. In hoeverre Amerika in zal gaan op al dergelijke betuigingen, is niet te voorspellen. Zeker is het, dat de verhouding van Amerika tegenover Frankrijk, met betrekking tot de Mexicaansche questie, nog menige verrassende wending zal kunnen aannemen. Voorloopig wil Amerika zelve de neutraliteit bewaren tegenover de regering van keizer Maximiliaan. Een expeditie van generaal Crawford tegen de stad Bagdad in Mexico, is openlijk gedesavoueerd, en de generaal, die er zich toe had geleend, afgezet. Amerika heeft trouwens te veel te doen met haar eigen re-constitutie, dan dat het niet liever den troon van Mexico van zelven zag instorten. De grieven tegen het Buitenland, zoowel tegen Frankrijk als tegen Engeland, laat zij vooreerst varen, om met kracht de wetten, waarbij het kiesrecht op nieuw moet worden geregeld, te ontwerpen en in werking te brengen. Een allerbelangrijkst precedent is dienaangaande den 18den Januarij door het Congres genomen. Het tweede Huis van het Congres besloot namelijk op dien dag met 116 tegen 54 stemmen, om het woord ‘blanken’ te schrappen uit alle wetten, welke de verkiezingen in het distrikt Columbia betreffen, of met andere woorden, het besloot aan de talrijke daar wonende zwarte burgers de rechten van vrije staatsburgers te geven. Bedenkt men nu dat Columbia, of anders het grondgebied van de stad Washington, het eenige district is, dat direct door het Congres wordt bestuurd, en dat het in zekeren zin den toon geeft aan geheel de Vereenigde Staten: - dat dit zelfde Columbia tot 1850 toe zeer talrijke slavenmarkten hield, en zuidelijker was dan de Zuidelijke Staten, dan begrijpt men welk een keer de openbare meening heeft moeten nemen om zulk een maatregel mogelijk te maken. Is de maatregel misschien te heftig, en wordt hij daarom misschien niet ten uitvoer gelegd, geen nood, de toon is aangegeven voor het vervolg. | |
[pagina 598]
| |
Dat overigens het Congres veel heftiger wil voortgaan dan in de bedoeling van den president ligt, is geen geheim. De president wil voor alles restauratie der Unie, na afschaffing der slavernij; het Congres bedoelt meestal een geheele reconstructie der Unie. Het Congres stelt dus al regelen voor het stemrecht der zwarte bevolking vast, welke zaak de president meende dat vooreerst verschoven kon worden. Een vrij groote breuk is tusschen den president en het Congres weêr ontstaan, bij gelegenheid dat het Congres een nieuw amendement op de constitutie aannam, bepalende dat, wanneer in een staat aan de zwarte bevolking het stemrecht werd geweigerd, die zwarte bevolking dan ook niet meer zoo als vroeger mocht medetellen om het aantal blanke kiezers te vergrooten, die afgevaardigden naar 't Congres zonden. Men weet toch dat in de vroegere Zuidelijke Staten bij de stemmen der burgers een zeker aantal stemmen werd gevoegd, vertegenwoordigende de slavenbevolking, welke het eigendom dier burgers was. De president heeft door zijn tegenstand tegen dit nieuwe amendement op de constitutie genoeg doen zien dat hij geen verzwakking van het Zuiden wil. Aan de wenschen van de abolitionistische partij en van de strenge republikeinen wil hij niet voldoen; zonder dat hij daarom al de denkbeelden der democratische partij aanneemt, is hij het met hen eens, dat de vrede niet moet ontaarden in een afbreken van al het bestaande. In Engeland is ondertusschen den 1sten Februarij het parlement geopend. Het was een nieuw gekozen parlement, en de eerste werkzaamheid van het lagerhuis was dus een voorzitter, een speaker, te benoemen. Het spreekt van zelf dat Denison, die na het aftreden als zoodanig van Shaw Lefebvre die waardigheid bekleedt, herkozen werd; de keuze zelve en het eerste optreden van den speaker gaan gepaard met allerlei ceremoniën, die aan de wording van het parlementaire systeem in Engeland herinneren, en die aan geheel het dorre staatsleven zoo eigenaardig een kleur en tint geven. Men herinnert zich de tijden van Karel I, als men den nieuw benoemden spreker eerbiedig en vast voor de balie van het huis der lords ziet staan, en men hem dáár in naam en ten behoeve der Commons, beslag hoort leggen op de oude rechten en privilegiën, voornamelijk op vrijdom van gevangenneming en molest, zoowel van hun eigen persoon als van hun dienaren, op vrijheid van het woord in het debat, op vrijen toegang tot hare Majesteit telkens als de gelegenheid het vordert. Men denkt onwillekeurig aan Pruissen en prijst bij zich zelven het | |
[pagina 599]
| |
Engelsche volk, dat voor die rechten heeft weten te strijden. Zonder strijd geen genot. Nog iets anders kenmerkte het optreden van Denison: het eerste woord dat door hem als speaker werd gesproken, was een herinnering aan lord Palmerston. ‘Rondziende in dit huis, mis ik - missen wij allen - een gelaat dat wij zoo lief hadden. Het huis heeft een groot verlies geleden. Wij hebben hem verloren, die vooraan, boven ons allen stond, de leider van het huis; hij, die door zijn groote bekwaamheid, zijn lange ondervinding, en de wondere zamenvatting zijner hoedanigheden, op een opmerkelijke wijze zich het vertrouwen van het huis had weten toe te eigenen. Wij herinneren ons hoe dikwijls, wanneer na langdurige zittingen het geduld van het huis zeer nabij was te bezwijken, zijn goed humeur, zijn levendige geest, dan de kreukelen en rimpels deed verdwijnen, en hoe hij ons naar onzen huisselijken haard in vrede met ons zelven en met hem terugzond.’ Wij gelooven dat dit woord wel de vriendelijkste lofspraak is die in naam van een gansch volk op den eersten staatsman van een land kan worden gehouden. Nadat het huis geconstitueerd was, kwam de Koningin met haar troonrede. Zij kwam ditmaal zelve. In geen vijf jaren had zij het parlementair gebouw betreden. De dood van prins Albert had haar in de stilte zich doen terugtrekken. Doch het was, alsof zij na het afsterven van lord Palmerston begreep weder zelve eenigzins op het tooneel te moeten treden. Zij kwam met alle staatsie in het huis, verzocht den lord kanselier de troonrede voor te lezen, zat stil ter neder zonder iemand aan te zien, en toen het gedaan was, stond zij op en kuste zij de prinses van Wales. Het was het eenige wat zij deed, doch het huis en de natie waardeerden haar gang, dien zij voor het eerst alleen en zonder den aangebeden gemaal deed. De troonrede was overigens zeer mager van inhoud. Alle questiën werden slechts even aangeraakt en met een nietsbeduidende phrase begroet. De laatste § handelde over het indienen van eenige wijzigingen betreffende de wijze van het kiezen der parlementsleden, en kondigde op die vrij flaauwe wijze een nieuwe reform-bill aan. De huizen namen die troonrede op en begonnen het debat. Vooraf had lord Russell nog eenige veranderingen in zijn ministerie gebracht. Sir Charles Wood toch is afgetreden als minister van koloniën - het aftreden van dien zeer bekwamen en werkzamen man zal merkbaar gevoeld worden - en vervangen door lord de Grey, tot nu toe minister van oorlog. Deze laatste is weder opgevolgd | |
[pagina 600]
| |
door den nog zeer jongen markies van Hartington. Lord Dufferin heeft het ondersecretariaat voor Indië nedergelegd en overgegeven aan den vrij radicalen en uiterst bekwamen Stansfeld, die vroeger had moeten aftreden wegens zijn vriendschap voor Mazzini. Eindelijk is Mr. Monsell aan het hoofd van the Board of Trade gekomen. Men kan niet ontkennen dat Russell met veel tact zijn ministerie heeft gereconstitueerd. Het verwijt, dat de oude Whigs altijd op zich laadden van alle hooge ambten aan cliënten en familieleden te geven, heeft hij ditmaal geheel kunnen ontgaan, en daarentegen den weg gebaand voor enkele jonge capaciteiten. Vier questies zijn er, waarmede het Huis zich allereerst moet bezig houden en reeds bezig houdt. Het zijn de veeziekte, Jamaica, Ierland en de Reformbill. Stippen wij achtereenvolgens aan wat over deze vier questies is gezegd of kan vermeld worden. - Het parlement heeft, na het aanhooren van de troonrede, al de vraagstukken daarin behandeld, laten rusten, en zonder een enkel woord over alle buitenlandsche aangelegenheden of questies van hoogere politiek te uiten, zich met de volle borst gestort in de maatregelen genomen of te nemen ter wering van de veeziekte. Men kon uit de discussie zien, hoezeer dat belang Engelands hart vervulde en hoe sterk een overwicht het landelijk element heeft. Het parlement heeft dan ook weldra maatregelen genomen, nog verder strekkende dan die van het ministerie, waardoor het hoopt die kwaal te kunnen stuiten. - Een tweede questie, die echter tot nu toe als ter loops is behandeld, is de onderdrukking van den opstand in Jamaica. Men zal zich herinneren, dat in het begin van October van het vorig jaar, de gouverneur van Jamaica, Eduard John Eyre, teekenen meende te bespeuren van een zamenzwering der negers op Jamaica. Als hoofd van die zamenzwering meende hij te moeten aannemen zekeren Gordon. Onlusten waren reeds uitgebroken in het district van Morant-baai, en een paniek maakte zich meester van den gouverneur, die het ergste vreesde. De staat van beleg werd over het eiland uitgesproken en militaire regtbanken ingesteld. Alle beschikbare troepen werden zamengeraapt en alles in het werk gesteld om den opstand bij het uitbreken en dadelijk in het begin te onderdrukken. De opstandelingen in het Morant-district werden gegrepen en gevonnisd, onder hen Gordon; ruim 500 negers verloren bij dat alles het leven. Toen het rapport van gouverneur Eyre aan den Secretaris van de koloniën Cardwell in Engeland bekend werd, was de indruk | |
[pagina 601]
| |
echter geheel anders dan de gouverneur had bedoeld. In plaats van hem dank toe te brengen voor zijn activiteit, zoo als hij meende te verdienen, gevoelde men zich ontrust over de wreedheid, waarmede hij was te werk gegaan. Dat gevoel van ontevredenheid is langzamerhand tot verontwaardiging overgeslagen, al naar gelang er nieuwe berichten uit Jamaica kwamen. De gouverneur werd door den minister weldra van zijn ambt ontheven en een commissie van enquête, bestaande uit de HH. Sir Henry Storks, Russell Gurney en Maule, is benoemd en reeds in Jamaica aangekomen om ernstig onderzoek naar het gebeurde te doen. Het verslag der commissie moet worden afgewacht. De questie in Ierland laat zich ook niet zonder eenige bezorgdheid aanzien. Over het algemeen schijnt het, dat de beweging der Fenians nog meer vertakkingen in het land heeft gevonden dan men aanvankelijk gemeend had. Men dacht in Engeland in het begin, dat de werking der rechtbanken voldoende zou zijn om de beweging te stuiten. Men wilde liefst niet den weg van het gewone recht verlaten. Het is ondertusschen gebleken, dat dit middel niet toereikend is bevonden. Lord Russell heeft dus aan het parlement den 17den Januarij voorgesteld om de Habeas-Corpus-Acte in Ierland tijdelijk te schorsen. Lord Wodehouse, de onderkoning van Ierland, had verklaard zonder dien maatregel niet voor de rust in Ierland te kunnen instaan. Het parlement heeft onmiddellijk aan het verlangen van Lord Russell toegegeven. Het is dezelfde maatregel die is toegepast in 1848, tijdens den opstand van Smith O'Brien. Toen werd zij ook voorgesteld door Lord John Russell. Sinds den 18den Februarij nemen nu ook de arrestatiën in Ierland in groote mate toe. Voortdurend schijnt de beweging van uit Amerika gevoed te worden; geld wordt in rijke mate bun toegebracht, en de lagere volksklasse hangt met sympathie aan de verschillende zendelingen, die van uit Amerika haar met wilde en ijdele illusiën beginnen te vervullen. De laatste questie, die de gemoederen en ter loops het parlement heeft bezig gehouden, is de questie van het inbrengen eener nieuwe Reform-bill. Het probleem, dat zich hier voor den wetgever stelt, is tweeledig. Een nieuwe kieswet moet vooreerst den census (waar het kan) verlagen, en naar den wensch van Engeland daarin ook voor een gedeelte de arbeidende klasse opnemen; maar ten anderen moet de wet zich bezig houden met een nieuwe en meer billijke verdee- | |
[pagina 602]
| |
ling van de kiesdistricten. Het eerste deel van de wet is - het spreekt van zelf - niet het moeijelijkste; het is een questie van meer of minder. De tories zullen het hoog willen stellen, de liberaal-conservatieven als Lowe en Horsman iets minder hoog; de radicalen zeer laag. Lord Russell zal met weinig moeite een goeden greep kunnen doen; wij stippen nu slechts aan, dat een werkman of baas, die 10 p. st. in de steden verwoont, onder de tegenwoordige wet eerst het stemrecht heeft. Moeijelijker echter is voor Engeland het tweede gedeelte van de wet, de verdeeling der kiesdistricten. Bright en de radicalen willen hier het numerieke stelsel zien ingevoerd: zooveel duizend kiezers zenden één vertegenwoordiger, enz. Dit beginsel druischt echter zoozeer in tegen de geheele historie en de ontwikkeling van Engeland, dat het moeijelijk aan te nemen is. Daarenboven is het - zoo als Gladstone opmerkte - inderdaad onbillijk. Stel, dat men het wilde toepassen, dan zou Londen evenveel vertegenwoordigers naar het lagerhuis zenden als geheel Schotland. Nu omvat toch een land als Schotland een groote massa van verschillende belangen meer dan een stad als Londen, en heeft dus zulk een land ook het recht om meer stemmen in de schaal te kunnen werpen, waar zulke belangen zich moeten doen hooren. Doch hoe men ook over deze redeneering van Gladstone moge denken, dit is zeker, dat het met oud-Engeland geheel en al gedaan zou zijn, indien het nivelleerende systeem van het cijfer en het getal daarop werd toegepast. Daarbij moet men niet bij een kennisname van het Engelsche kiesrecht aan de oppervlakte blijven hangen. Het kan zijn dat een klein landelijk kiesdistrict evenveel vertegenwoordigers heeft als b.v. Manchester. Maar men vergeet, dat, terwijl elke stad als Manchester zijn afgevaardigden heeft, dit landelijk kiesdistrict het eenige uit 50 andere is dat zich kan laten vertegenwoordigen, en dat het dus inderdaad een gansche klasse van belangen vertegenwoordigt. Hoe het zij, de questie is nu in vollen gang en Russell zal zijne partij moeten kiezen. Gladstone heeft overigens vroeger reeds gezegd wat het beginsel van zulk een wet moest zijn: namelijk vertrouwen in het volk, getemperd door voorzichtigheid - en niet dat, waarvan de Tories uitgingen: wantrouwen in het volk, slechts getemperd door vrees.
H.P.G. Quack. |
|