De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 475]
| |
De cultuur-wet.III.Ons vorig artikel deed ons een toestand van het landbezit op Java kennen, zoo onzeker en kwalijk geregeld, dat men zich dien bijna niet erger kan voorstellen. Eigenaar van den grond durft niemand zich noemen. Zoowel de eigenaar als de opgezetene heeft daarop rechten, maar waarvan de grenzen zoo weinig bepaald zijn, dat de regeering, als de sterkere partij, zich de willekeurigste beschikkingen kan veroorloven, zonder dat de aan verdrukking en achteruitzetting gewende inlander die als onrecht gevoelt. De rechten, die de regeering zich toekent, beschouwt ze als de erfenis der voormalige inheemsche vorsten, door verdrag of verovering verworven, zonder te bedenken, dat die rechten den inheemschen Regenten waarschijnlijk alleen toekwamen in hunne hoedanigheid van Mohammedaansche vorsten, en als zoodanig in de oogen van den Mohammedaan niet vatbaar zijn voor overdracht aan een ongeloovigen Souverein. De rechten der bevolking, waarschijnlijk reeds niet altijd geëerbiedigd door hare Mohammedaansche hoofden, zijn door hunne Europeesche opvolgers geheel met voeten getreden, zoo zeer dat het individueele landbezit, vroeger op vrij breede schaal nevens het gemeentelijke bestaande, in een groot gedeelte van Java schier geheel verdwenen is. Het gemeentelijke landbezit is dus meer en meer algemeen geworden, en waar het individueele nog bestaat wordt het den geringen man vaak door list en bedrog ontfutseld, omdat zijne rechten niet behoorlijk zijn gewaarborgd, of is het voor hem, die er niet in deelt, en toch de cultuurlasten moet helpen dragen, een oorzaak van dubbelen druk. Ik heb de vraag opgeworpen, welke nadeelen, inzonderheid met het oog op landbouw en nijverheid, aan dien staat van zaken verbonden zijn, maar is het niet schier overbodig daarop | |
[pagina 476]
| |
een antwoord te geven? Gemis van vrije beschikking over den grond en van wezenlijk en duurzaam belang bij de opgezetenen om zijne productiviteit te bevorderen, hier doordien de individueele bezitrechten gedurig worden miskend, ginds omdat men zijn akker slechts in gemeenschap met anderen bezit, wat kan er noodlottiger voor den landbouw worden uitgedacht? Gedeeltelijk kan de Nederlander hier oordeelen naar de ervaring in zijn eigen Vaderland verkregen. Het gemeenschappelijk grondbezit is ook ten onzent niet onbekend. Welke schade die gemeentegronden, de zoogenaamde marken, ons berokkend hebben, kan men eerst recht beoordeelen, wanneer men het oog vestigt op de onbegrijpelijke vermeerdering van den nationalen rijkdom, die overal plaats heeft waar men tot de verdeeling is overgegaan; en dikwijls zal men in de gelegenheid zijn uit den mond onzer Geldersche en Overijsselsche boeren de uitdrukking van spijt te vernemen dat men tot den maatregel, die vroeger zoo hardnekkigen tegenstand vond, niet twintig of meer jaren vroeger heeft kunnen besluiten. Wie zich overtuigen wil dat het gemeentelijk grondbezit de reden is waarom Drenthe en groote gedeelten van Gelderland en Overijssel zoo lang woestenijen gebleven zijn, en dat de vermeerderde welvaart dier gewesten voor een groot deel uit de verdeeling der markegronden ontsprongen is, kan dit o.a. op bevattelijke en aangename wijze uiteengezet vinden in het werk over den landbouw in Nederland van den Heer E. de Laveleye, of in de uittreksels daaruit medegedeeld in het Bijblad van den EconomistGa naar voetnoot1 of in den Brief aan den Hoogleeraar DozyGa naar voetnoot2. In elke naar Europeesche beginselen bestuurde maatschappij zou dus een toestand als die op Java veroordeeld zijn. Maar de bijzondere kunstgrepen, die men op het bestuur der koloniën heeft toegepast, om ze baten voor het moederland te doen afwerpen, hebben bij dien toestand hunne rekening gevonden. De exploitatie van Java ten behoeve der schatkist werd door dien toestand gemakkelijk gemaakt, en zij behoefde de concurrentie der particuliere industrie te minder te vreezen, omdat deze, bij het gemis van alle waarborgen en verzekerde rechten, van de gunst der regeering geheel afhankelijk bleef, leefde van eenige versmade brokken die men haar wel wilde overlaten, en | |
[pagina 477]
| |
wegkwijnde zoodra zij door de machthebbenden slechts met een boos oog werd aangezien. Het gemis van individueelen en welgeregelden grondeigendom heeft, in verband met den gedwongen arbeid, het opkomen, althans het welig bloeien der particuliere industrie onmogelijk gemaakt, en nu wordt door de voorstanders der Gouvernements-exploitatie juist die onmogelijkheid als een wapen tegen de particuliere nijverheid gebezigd, en stoutmoedig beweerd dat Java daarvoor niet rijp is, dat zij geene toekomst hebben kan, dat de zekere directe voordeelen die Nederland van Java trekt, worden prijs gegeven voor de indirecte die nooit komen zullen. Het is alsof men uit het gebrek aan handel in een land dat goede wegen miste en welks havens gesloten waren, bewijzen wilde dat het nutteloos zou zijn wegen te maken en de havens te openen, omdat de ondervinding geleerd had, dat de handel er zich niet ontwikkelen kon. Ziedaar de eigenaardige logica der koloniale stelsels! In het jaar 1859 werd in het Tijdschrift voor Ned. Indië een merkwaardig artikel opgenomen, getiteld: ‘het individueel landbezit op Java en het landelijk stelsel’; te merkwaardiger omdat het de denkbeelden der toenmalige oppositie tegen het koloniale stelsel vooruitsnelde, en zich in vele opzichten plaatste op het standpunt der cultuur-wet. Ofschoon het artikel in zijn geheel moet gelezen worden, wil ik er het een en ander uit aanhalen. ‘Raffles heeft gezegd: “In het algemeen bestaat er nergens een recht van eigendom op den grond tusschen den tegenwoordigen bebouwer en de oppermacht.” In verband tot vele andere uitdrukkingen heeft men daaruit afgeleid dat de Souverein eigenaar van den grond zou zijn. Dit is echter gansch niet duidelijk, vooral als men zijn werk over Java leest, waar men o.a. de volgende leer zal vinden: “Met elken landbouwer moeten contracten worden gesloten rechtstreeks met het Gouvernement; waarvan pachtbrieven zullen worden uitgereikt, alles met het doel om het landbezit duurzaam te maken.” Door landbezit wordt hier bedoeld “dat ieder landbouwer zijn eigen grond zou hebben, erfelijk en onvervreemdbaar”Ga naar voetnoot1. Met dit stelsel zou een hechte grondslag tot algemeene welvaart gelegd zijn: want eigendom verzekert en geeft moed en energie. De Commissarissen-Generaal hebben echter juist | |
[pagina 478]
| |
het omgekeerde gedaan; zij hebben het gemeente-bezit gepredikt, “gelijkmatige verdeeling der gronden”Ga naar voetnoot1, en kleine zemindars in 't leven geroepen in de dorpshoofden, door hen als algemeene huurders aan te nemen, geheel in strijd met de Engelsche publicatie. Hetgeen nu uit deze regelingen van Commissarissen-Generaal ontstaan is, noemt met “het landelijk stelsel.” Maar ook dat stelsel, gelijk zij het invoerden, bestaat niet meer. De Heer Levyssohn Norman stelt in zijn belangrijk werk de Engelsche instructie voor als eene utopie, omdat de hoofdelijke aanslag over een millioen - thans twee millioen - huisgezinnen onuitvoerbaar schijnt. Hij prijst het landelijk stelsel, gelijk het thans werkelijk bestaat en werkt, omdat hij het niet kent. Het Indische Gouvernement vond, na de regeling door de Commissarissen-Generaal, den dorps-aanslag, waaruit reeds alle zweem van hoofdelijken aanslag verdwenen was, ook nog te omslachtig; het veranderde de methode van aanslaan der belasting daarom alweder, en maakte van het landelijk stelsel eigenlijk een “admodiatie-stelsel.” Het verwijderde dus plotseling en geheel en al de geringe waarborgen, die de landbouwer bij eene trouwhartige en ijverige uitvoering van het landelijk stelsel soms nog zou hebben kunnen vinden. Dat admodiatie-stelsel is niet door de regeering beschreven; maar desniettemin is het praktisch en feitelijk algemeen op Java in werking, met uitzondering van de residentiën Bantam, Preanger Regentschappen, Bezoeki, Madioen en KediriGa naar voetnoot2. Het is een dingen en bieden tusschen den controleur (eigenlijk moet de resident dat persoonlijk doen) en de dorpshoofden over den pachtschat of de belasting, die voor het loopende jaar door de bevolking zal worden betaald. De gevolgen van de gelijkmatige verdeeling der velden zijn geweest, dat thans alle schijn van bezit verdwenen is. Geen landbouwer durft er op rekenen, langer dan voor één jaar het stuk grond te zullen bezitten dat hem bij de indeeling in November of December is aangewezenGa naar voetnoot1. Vandaar onverschilligheid in den hoogsten graad omtrent het onderhoud of de toebereiding der gronden, want voor wie werkt de man? Hij die dwaas | |
[pagina 479]
| |
genoeg is den grond in te dijken, den wateraanvoer gemakkelijker te maken of mest aan te wenden, ziet zich weldra dien grond ontnemen ten behoeve van hoofden of gunstelingen. Is het niet natuurlijk, dat er niet de minste belangstelling bestaat? Bovendien worden de aandeelen, volgens de regelen van het gemeente-bezit, steeds kleiner, en het einde is eene algemeene armoede.’
‘Door dat ongelukkige gemeente-bezit bezit niemand iets; alles, behalve het ploegvee, wordt in leen erlangd van het Gouvernement (den Souverein). Dat gemeente-bezit is de groote vergaârbak, waaruit ieder bedeeld kan worden, al naardat hij het maakt. De landbouwers erlangen hun bouwland van het allerkleinste souvereintje van Java, het dorpshoofd. Hij huurt de gronden die tot de dessa behooren van het Gouvernement, en hij verhuurt ze weder aan de inwoners. Dat potentaatje is eerste aanwezende locale autoriteit, politie-, justitie- en financieel ambtenaar in zijn dorp. Daarbij heeft hij nog een priester, om sommige steilooren, die niet zoo gemakkelijk doen wat hij wil, terecht te zetten, als zij soms eens een inval hebben die zijn gezag te na komt. Hij leent hun, volgens de voorschriften, een bouw of een halven bouw of een kwart bouw, al naardat hij het goed vindt, opdat zij daarop gedurende een jaar kunnen planten; als de termijn verschenen is, staat het weder aan hem, om dien grond terug te nemen, of het aandeel dat hij verhuurt te verkleinen, of in een woord er mede te doen wat hij verkiest. Hij moet eenige bouws onverdeeld houden, ten einde die aan vreemdelingen te kunnen verhuren, en hij doet dat gaarne, want vreemdelingen betalen contant en blijven buiten contrôle, zoodat hij hetzelfde stuk grond soms tot tweemalen aan verschillende personen verhuurt, die maar moeten toezien hoe zij de zaak onderling schikken. Dit alles nu is ten nadeele van de ingezetenen van het dorp, wier velden daardoor steeds kleiner worden en wier onverschilligheid, in evenredigheid tot hunnen ongelukkigen toestand, met elk jaar toeneemt. Ligt de reden nu niet voor de hand, waarom de Baron v.d. Capellen met zijne vrije cultuur niet gereed kwam, waarom | |
[pagina 480]
| |
du Bus niet meer verrichtte en waarom van den Bosch van de proeven zijner voorgangers kon zeggen: “al spoedig bleek het dat dit middel niet aan het oogmerk voldeed”? En hij had gelijk! Geen enkel middel, behalve dwang, kon aan het oogmerk voldoen in eene maatschappij, waarin alle rechten onderdrukt waren geworden. Daarbij komt - en 't is van belang hierop te letten - dat tot in 1830 de Javaan volstrekt niets anders kende dan zijn sawah. Dat was zijn eenig bestaan; met niets anders bemoeide hij zich: geen sawah's, geen Javanen! En nu had men er hem aan gewend, om te gelooven, dat die sawah's niet hem zelven behooren, maar van het Gouvernement zijn; daardoor had hij leeren begrijpen dat hij eigenlijk niets bezat en ook niets was. Kan men het hem ten kwade duiden, dat hij hieruit nu de gevolgtrekking maakte, dat het een groote dwaasheid zou zijn hard te gaan werken voor anderen? De stemmen van van der Capellen en du Bus hebben geen weêrklank gevonden en hunne plannen zijn mislukt, omdat zij het kwaad niet in de hartader aantastten. En wat deed van den Bosch? Hij liet het kwaad bestaan, maar tevens nam hij zijn toevlucht tot dwang. Moesten de instellingen der Javanen hen tot ledigheid en luiheid brengen, hij dwong hen tot den arbeid. Hij bevestigde door het cultuur-stelsel alles wat bestond, ook het kwaad dat zoo nadeelig werkte. Had hij het landbezit ingevoerd en aan de Javanen gegeven - dat is eigenlijk teruggegeven - wat hun van rechtswege toekomt; had hij ben weder in 't bezit gesteld van hunne gronden in stede van die, gelijk thans, jaarlijks aan het dessa-hoofd te verhuren; bad hij daarbij den handel van buiten aangemoedigd, dan zouden wij thans al die moeite niet hebben; dan zou het Javaansche volk over het geheele land rijk, gelukkig en altijd in bloei en welvaart toenemende zijn.’ Toen de Heer van Hoëvell dit artikel eenigzins schoorvoetend in zijn Tijdschrift opnam, had de oppositie tegen het koloniale stelsel den individueelen grondeigendom nog niet als de noodzakelijke basis van elke degelijke verbetering leeren beschouwen; zij zag daarin veelmeer het einddoel van haar streven; en waar zulke denkbeelden werden opgeworpen, achtte zij die bijna gevaarlijk en verdacht ze van onoprechtheid, als een nieuw voorwendsel uitgedacht om den aandrang tot vrijen arbeid te keeren, op welks bevordering bovenal hare aandacht gericht was. Het volgend uittreksel uit eene rede van den Heer Duymaer van | |
[pagina 481]
| |
Twist, den 24sten Febr. 1859 in de Tweede Kamer gehouden, zal ons het best doen zien, welke gedachten en gewaarwordingen destijds bij de voorstanders van vrijen arbeid werden opgewekt, wanneer de individueele grondeigendom als conditio sine qua non voor den bloei van landbouw en nijverheid buiten bemoeiing der regeering werd voorgesteld. ‘Wanneer het nu waar is’, dus sprak die geachte afgevaardigde, ‘hetgeen de Minister beweert, dat al die zoogenaamde vrijwillige overeenkomsten (met de oudsten der dessa's) niets anders zijn dan fictie en uitloopen op benadeeling en bedrog, en veel grooter dwang op de bevolking zullen leggen, dan de tegenwoordige Gouvernements-dwang bij de cultuur-contracten, welnu, dan erken ik volkomen dat wij dien weg zullen moeten verlaten. Dan zal de Minister ons een anderen weg moeten aanwijzen, die eene betere voorbereiding (tot vrijen arbeid) is, dan de tot hiertoe ingeslagene. En welke zal die weg kunnen zijn? Misschien - ik heb er hier en daar zoo iets van gelezen - zal die weg kunnen zijn de invoering van individueel grondbezit op geheel Java. Een schoon denkbeeld! Ik wenschte van ganscher harte, dat het reeds nu voor verwezenlijking vatbaar ware. Maar naar mijne overtuiging zal dit waarschijnlijk het einde zijn, maar kan het niet zijn het begin. Het einde zal het zijn; ik twijfel er niet aan. Wanneer het gelukken mocht op Java vrijen arbeid tot stand te brengen, dan kan het niet anders of het gemeenschappelijk grondbezit zal verdwijnen. Men zal door vrijen arbeid de voordeelen leeren kennen van het individueel grondbezit, en daardoor zal het gemeenschappelijk grondbezit op den duur niet bestaanbaar zijn. ‘Maar daarenboven, dat groote, heroïke middel, ik geloof dat het is een peremptoire exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen de invoering van den vrijen arbeid op Java gedurende eene lange, lange reeks van jaren. Er zal dan wel moeten voorafgaan een onderzoek, want wij weten zoo weinig van dat dessa-bestuur op Java. Men heeft zich daarmede, met opzet, zoo weinig bemoeid, omdat de Javaan niet gaarne heeft dat men zich inlaat met de inwendige inrichting van zijn dessa-bestuur. Een onderzoek zal derhalve moeten plaats hebben, dat zoo veel langer zal duren, zooveel meer zal kosten, zooveel meer wagenvrachten met papier opleveren, als er meer dessa's dan suikerfabrieken zijn, die onderzocht zullen moeten worden.’ Geheel hiermede overeenkomstig was het oordeel van den | |
[pagina 482]
| |
schranderen Redacteur van het Tijdschrift over het hem toegezonden artikel, welks plaatsing hij echter, gelukkig! niet weigerde. Hij verklaarde volkomen overeen te stemmen met de denkbeelden van den schrijver over de volstrekte noodzakelijkheid der hervorming van de landrente. Hij aarzelde evenmin hem de meerdere voortreffelijkheid van het individueele boven het gemeente-grondbezit toe te geven. Hij erkende dat alle maatregelen der Indische regeering de strekking moeten hebben dat individueele grondbezit te bevorderen en dat dit het einddoel is, waarnaar standvastig behoort gestreefd te worden. Maar hij voegde er bij dat hij niet kon instemmen met hen ‘die nu verlangen, dat geene pogingen worden aangewend, om vrijen arbeid op Java in te voeren, voordat dit summum bonum verkregen is’; en dat het hem onmogelijk was de verdenking geheel te onderdrukken dat deze eisch eigenlijk meer als een voorwendsel moet beschouwd worden, ten einde daardoor den aandrang tot vrijen arbeid af te keeren. ‘Waarom’ - zeide hij - ‘heeft men niet vroeger met ons er op aangedrongen, dat het individueele grondbezit op Java door al de handelingen van het Gouvernement meer en meer ontwikkeld en bevorderd moge worden? Waarom komt men daar juist thans mede voor den dag, als een wapen om de voorstanders van vrijen arbeid te bestrijden?’ En toch, de inzender van het artikel had wel gezien. Teekent hij ook met sterke kleuren, en is het door vele feiten bewezen dat al de kwalen der Javaansche zamenleving, den lust tot arbeid voor billijk loon nog niet geheel bij den Javaan hebben uitgeroeid, bij heeft toch met juistheid doen zien, met welke schier onoverkomelijke zwarigheden de kunstmatige en onnatuurlijke toestand waarin Java verkeert, de vrije nijverheid omringt. Maar op het grootste bezwaar heeft hij niet gewezen: op de onzekerheid aller ondernemingen van vrije nijverheid, zoolang zij uithoofde van het gemis van rechten bij den inboorling op zijn grond en zijn tijd, van de luimen der regeering afhankelijk blijven. Dit bezwaar hebben de latere gebeurtenissen eerst volkomen in het licht gesteld, en de bijval dien thans, de bijzonderheden daargelaten, het in de cultuur-wet gehuldigde denkbeeld van individueelen grond-eigendom bij nagenoeg alle voorstanders eener vrijere ontwikkeling van de welvaart der koloniën vindt, is daaraan wel het allermeest toe te schrijven. Bij dit bezwaar willen wij dus nog bijzonder stilstaan. | |
[pagina 483]
| |
Een vluchtige terugblik op het gebeurde sedert 1859 zal ons doen inzien dat de plannen tot op dat tijdstip door de Heeren van Hoëvell en Duymaer van Twist voorgestaan, ontoereikend zijn gebleken om aan Indië die mate van hervorming te geven, waardoor het de baan van maatschappelijken vooruitgang zonder gevaar van stoornis kon betreden. Gedurende het bestuur van den Gouv.-Generaal Duymaer van Twist was aan den vrijen arbeid en de particuliere cultuur eene ruime aanmoediging verleend, en het gevolg daarvan was toenemende welvaart en algemeene tevredenheid. De maatregelen van dien landvoogd leidden werkelijk tot eene tijdelijke oplossing van het probleem, om vrijen loontrekkenden arbeid tot zekere hoogte met heere- en cultuurdiensten en gemeentelijk grondbezit te doen zamengaan. Men herinnert zich hoe die pogingen werden toegejuicht, hoe de uitkomsten zelfs van regeeringswege werden geroemd, hoe het plan zich vestigde om allengs alle minder voordeelige en secundaire cultures, voor zoo verre zij nog van Gouvernementswege plaats hadden, in te trekken, en de teelt van tabak, thee, indigo, cochenille, peper en kaneel meer en meer aan de particuliere industrie over te laten. De voorstanders van het dwang- en monopolie-stelsel zagen dit met leede oogen aan. Zij herzamelden zich tot een nieuwen strijd onder eene nieuwe banier, waarop geschreven stond: ‘de vrije arbeid is op Java een mystificatie.’ De aanval werd geleid door den Heer Stolte, die in de zitting der Tweede Kamer van 24 Febr. 1858 eene reeks van vragen deed, die blijkbaar de strekking hadden om de vrijwilligheid van den arbeid der Javanen voor particuliere ondernemingen in verdenking te brengen. En toen die vragen, door den Minister van Koloniën, den Heer Mijer, naar Indië opgezonden, zoo voldoende werden beantwoord, dat alle bedenkingen schenen te zijn opgelost, werd van dezelfde zijde eene poging aangewend om op het gehouden onderzoek de blaam van partijdigheid te werpen. De nieuwe Minister van Koloniën, de Heer Rochussen, ofschoon blijkbaar den particulieren arbeid niet genegen, bewaarde aanvankelijk vrij wel het onzijdig karakter. Daar verscheen in het Bataviaasch Handelsblad een bulderend manifest van den Heer H.J. Lion, waarin de politieke toestand van Indië met de zwartste en overdrevenste kleuren werd afgeschilderd. Grooter onhandigheid is zelden gepleegd. Vrees en wantrouwen werden daardoor in hooge mate opgewekt. De Heer | |
[pagina 484]
| |
Lion had eene bestrijding van het in zijne oogen zwakke en van reactionnaire velleïteiten zwangere regeeringsbeleid van den Gouverneur-Generaal Pahud bedoeld; de partij der reactie nam zonder onderzoek voor waarheid aan alles wat in zijn geschrijf over den treurigen toestand van Indië was gezegd, maar had de handigheid de schuld daarvan te werpen op de meer liberale beginselen, waarnaar Indië eenige jaren bestuurd was. Een achttal voorstanders van het oude stelsel maakten een krachtig protest tegen die nieuwe regeeringsbeginselen openbaar. De natie, destijds nog niet genoeg van de onrechtvaardigheid van het cultuur- en monopolie-stelsel overtuigd, werd bevreesd voor het batig saldo en voor de toekomst van den Nederlandschen handel, en er waren er zelfs, die zich het verlies van de koloniën voor Nederland als eene wellicht nabijzijnde gebeurtenis begonnen voor te stellen. In deze stemming der gemoederen achtte de Heer Rochussen het oogenblik gekomen om volte-face te maken. Dit geschiedde bij de discussiën over de begrooting voor 1859. De Minister was voorzien van een brief van een suikerfabriekant (den tegenwoordigen Minister van Koloniën), die zich als een wapen tegen de vrije suiker-cultuur liet gebruiken; hij had een gewezen Resident van Rembang, in Nederland aanwezig, over de tabakscultuur in die Residentie gehoord, en hem door herhaalde ondervraging enkele uitdrukkingen weten af te persen, die ten nadeele der volkomen vrijheid van die cultuur konden worden uitgelegd. Hij verklaarde nu in de Tweede Kamer, dat zich het eigenbelang van het woord vrije arbeid had meester gemaakt, waar inderdaad slechts gedwongen arbeid, een ergere dwang dan die van het cultuur-stelsel, bestond, en dat onder de opgeheven banier der vrijheid misbruiken waren gepleegd, waartegen het de plicht van het uitvoerend gezag was den Javaan met kracht te beschermen. Het tijdperk van vloed voor de particuliere industrie zou dus voorbij zijn en thans zou dat van ebbe aanbreken. De protesten van de Heeren Duymaer van Twist en van Hoëvell werden in den wind geslagen, en naar Indië werden instructiën gezonden, die de onderdrukking van den vrijen arbeid en het zooveel mogelijk volledig herstel van den vroegeren toestand beoogden. ‘Sedert die zittingen’, - ik ontleen hier eenige woorden aan den Heer van Hoëvell in de voorrede voor het derde deel zijner ‘Parlementaire redevoeringen’ - ‘sedert die zittingen is veel | |
[pagina 485]
| |
tijd verspild door allerlei enquêtes in Indië en redekavelingen over die enquêtes op het Binnenhof. Men beweerde in het parlement in Nederland, dat overal, waar de particuliere industrie op Java werkzaam was, de inboorlingen aan de meest kwellende slavernij waren prijs gegeven. De industrieelen kochten de hoofden om en dezen leverden hunne onderhoorigen ter exploitatie over aan de ondernemers van suiker- en tabaks-cultuur. Vooral Cheribon en Rembang, waar de productie door particuliere krachten zeer aanzienlijk was gestegen, werden als de tooneelen van die “gruwelen” aangewezen. En ofschoon zich hoegenaamd geen uiterlijke kenteekenen van zulk een toestand in die beide gewesten vertoonden, ofschoon rust, tevredenheid en verhoogde welvaart er overal in 't oog vielen, - toch werd door den Minister van Koloniën een onderzoek bevolen naar de “schandalen”, welke in die beide residentiën in 't bijzonder, en op Java bij alle particuliere cultuur-ondernemingen in 't algemeen, moesten bestaan. In Indië zelf werd dat onderzoek bij voorkeur aan verklaarde tegenstanders van de door den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist ingevoerde “nieuwigheden” opgedragen.’ Op Java zal ieder onderzoek van dien aard, indien het niet door de grootste onpartijdigheid, de zuiverste waarheidsliefde wordt bestuurd, altijd uitvallen in overeenstemming met de wenschen van hen aan wie het onderzoek werd opgedragen. Ik geloof niet dat ik mij daaromtrent te sterk heb uitgedrukt, toen ik in Julij 1860 het volgende schreefGa naar voetnoot1: ‘De inlandsche hoofden, gewoon het Europeesch gezag naar de oogen te zien, en met een uiterst fijn gevoel begaafd, om te onderscheiden wat aan hunne heeren en meesters het aangenaamst zal zijn, hebben bij zulk een onderzoek ter nauwer nood een wenk noodig om geheel in den geest der regeering te antwoorden. De geringe man, die nauwelijks het oog tot zijne meerderen durft opheffen, en steeds den koers richt naar hetgeen hij weet dat van hem verlangd wordt, werkt, door zijne getuigenissen, gedwee mede om zijne eigene welvaart in den grond te boren. Vraag een Javaan eenmaal, en hij zal u misschien ja antwoorden; vraag hem nogmaals, zoodat hij begrijpt dat gij een ander antwoord verwacht hadt, en hij zal beginnen te weifelen; vraag hem ten derden male, en zijne weifeling zal in een stellig neen overgaan. En wat zal nu de tegenspraak van den Europeeschen | |
[pagina 486]
| |
ondernemer baten, die voortaan zeker door de bevolking wordt in den steek gelaten? Zulk een onderzoek, dat in Europa de waarheid aan het licht zou brengen, valt op Java, waar zulk een serviele geest heerscht, altijd uit naar den wensch van hem, die de macht in handen heeft.’ Het onderzoek door den Inspecteur der cultures Canneman in Rembang gehouden, pleit zeer voor de juistheid dezer opmerkingen. De Inspecteur achtte het principe van vrije cultuur en vrijen arbeid illusoir, onbestaanbaar voor Java's bevolking en onzedelijk in zijne werking en gevolgen. Met deze vooropgezette beginselen was de uitkomst van zijn onderzoek in overeenstemming; men vrage slechts niet hoe zij verkregen werd. Een Gouvernements-besluit van 8 Maart 1860, dat in schijn slechts volkomen neutraliteit in de zaken van den vrijen arbeid aan de plaatselijke besturen en inlandsche hoofden voorschreef, maar in waarheid de strekking had, de bevolking daartegen in te nemen, werd bovendien op de vijandigste wijze toegepast door een Resident, die de leer verkondigde, dat de Javaan niet zelfstandig kan zijn en van zijn geboorte tot zijn dood geen anderen wil heeft dan zijn hoofd, en dat vrije aanplant ondenkbaar is, waar geen individueel grondbezit, ja niet eens individu's in den vollen zin des woords bestaan. De zwakke Gouverneur-Generaal liet zich geheel drijven door de impulsie uit het Moederland ontvangen. In een besluit van 12 April 1861 werd de Heer Bekking, de grondlegger der vrije tabaks-cultuur in Rembang, op grievende wijze uit 's lands dienst ontslagen, en aan zijn opvolger, die zijne taak had voortgezet, de ontevredenheid der regeering betuigd, met aanteekening dat hij niet meer als hoofd van gewestelijk bestuur zou geplaatst worden. Tal van beschuldigingen worden in het beruchte stuk op het hoofd dier residenten gestapeld: zij hebben licentiën uitgegeven, waaraan uitsluitende rechten verbonden waren; de bevolking gedwongen om voor de licentie-houders tabak te planten; toegelaten dat de ondernemers, door het geven van voorschotten, de arbeiders als het ware in hun macht kregen; het stilzwijgend aangezien dat de particuliere ondernemers de handen der dessa-hoofden vulden om hunne medewerking te erlangen; en andere gruwelen meer. Maar in al die beschuldigingen was nauwelijks een zweem van waarheid. Een nieuw onderzoek, na de aftreding van den Heer Rochussen, op last van het Opperbestuur ingesteld, ver- | |
[pagina 487]
| |
nietigde schier geheel de vroegere uitkomsten. De Heer van Rees, Resident van Soerabaja, volbracht zijne taak met gemoedelijke onpartijdigheid en kwam tot de conclusie, dat ‘de aanplant van zoogenaamden particulieren kooltabak in Rembang, onder het bestuur der residenten Bekking en Lawick van Pabst, behoudens mogelijke misbruiken, niet gedwongen maar vrijwillig geweest is.’ Ten gevolge van dit onderzoek vond zich dan ook de Gouverneur-Generaal Sloet genoopt, bij resolutie van 29 April 1863, het besluit van zijn voorganger te wijzigen en den Heer Bekking een eervol ontslag uit 's lands dienst te verleenen. Doch met dien weêrzin, die aan allen eigen schijnt, die tot de hoogste waardigheden zijn opgeklommen, om de menschelijke feilbaarheid in hunne evenkniën te erkennen - misschien omdat zij vreezen daardoor het prestige van het gezag te verzwakken - heeft de Heer Sloet het aan den Heer Bekking gepleegde onrecht slechts ten halve hersteld, en in plaats van hem den warmen dank te brengen, dien hij voor de opheffing der residentie Rembang uit een toestand van druk en ellende verdiend had, zich beijverd iets berispelijks te vinden in enkele handelingen, waarin hij zijne bevoegdheid zou hebben overschreden, om aan zijn besluit de verklaring te kunnen verbinden, dat hij de beschikking van zijn voorganger zou hebben gehandhaafd, indien deze zich tot afkeuring der handelingen van den Heer Bekking had bepaald. En de Minister van Koloniën?......... Ook hij schijnt het als zijn plicht te beschouwen, de beslissingen van den Gouverneur-Generaal te handhaven en dien nimmer in het ongelijk te stellen: dit is althans het eenige wat zijn doen en zijn laten in de zaak van den Heer Bekking, gelijk in de zaken der Heeren StieltjesGa naar voetnoot1 en Roorda van Eysinga, in | |
[pagina 488]
| |
mijne oogen verklaarbaar - maar daarom niet verdedigbaar maaktGa naar voetnoot1. Ook in Cheribon werd een kruistocht tegen de vrije teelt ondernomen, die, later aangevangen, toch grootendeels denzelfden loop nam. Ook daar werden onderzoekingen bevolen, waarbij vele inlanders werden gehoord omtrent de overeenkomsten door hen met particuliere ondernemers voor den aanplant van suikerriet aangegaan: onderzoekingen, die het noodwendig gevolg hadden, dat onrust verspreid en de bevolking voor het ongenoegen der regeering bevreesd werd. Ook van die onderzoekingen is beweerd, dat zij allerlei knoeierijen hebben aan het licht gebracht en dat zij duidelijk hebben getoond, dat ook hier de vrije arbeid slechts vermomde dwang is geweest. Ook hier is ‘in den chaos der tegenstrijdige besluiten gewroet’, totdat men uit al die zich zelf tegensprekende bepalingen en aanschrijvingen iets had opgedolven, waarop de beschuldiging kon worden gebouwd, dat de Resident, door de goedkeuring der bedoelde overeenkomsten, misbruik van zijn gezag gemaakt en aan verkeerde handelingen voedsel gegeven had. Ook hier is derhalve de Resident, de Heer de Serière, na het besluit | |
[pagina 489]
| |
van 8 Maart 1860, op krenkende wijze uit zijne betrekking ontslagen en vervangen door een opvolger meer geneigd om in den geest der regeering te handelen. Ook hier heeft het niet ontbroken aan allerlei zijdelingsche pogingen om den vrijen arbeid te knakken, en men beweert zelfs, dat aan sommige particuliere ondernemers uitzichten op Gouvernements-contracten voor gedwongen aanplant zijn voorgespiegeld, indien zij zich bereid toonden de bedoelingen der regeering te bevorderen. De Cheribonsche zaak is veel minder onder de oogen van het publiek gebracht dan de Rembangsche. De Minister van Koloniën Uhlenbeck had de overlegging der daartoe betrekkelijke stukken aan de Tweede Kamer beloofd, doch onder voorwaarde, dat zij alleen voor de leden zouden gedrukt worden, omdat zij in verband stonden met de aftreding van den Heer de Serière. Ook hier namelijk, was het onderzoek na het vervangen van den Heer Pahud als Gouverneur-Generaal hervat, maar nog niet geheel ten einde gebracht. Nog voor de overlegging der stukken werd in Mei 1862 in de Tweede Kamer door de Heeren de Brauw en van Lynden gewezen op de schandalen, die daardoor zouden aan het licht komen, ten opzichte van de particuliere teelt en de contracten door particulieren met inlanders aangegaan. De Heer van Hoëvell kwam op tegen die voorbarige uitspraak, waardoor men een merk trachtte te drukken op het resultaat van dit onderzoek, zonder het te kennen. Nadat de stukken waren medegedeeld, heeft men er weinig meer van gehoord. De reden hiervan is duidelijk. De Heer de Serière heeft niet, gelijk de Heer Bekking, zelf de pen ter hand genomen, om het publiek aangaande zijne zaak in te lichten, en de Tweede Kamer, door de gebeurtenissen van den dag geheel bezig gehouden, is op de Cheribonsche zaken niet meer teruggekomen. Intusschen is het onderzoek afgeloopen, is den Heer de Serière eene soortgelijke eerherstelling als den Heer Bekking ten deel gevallen, en is het geheim der stukken opgeheven. Ik zal er niets verder over zeggen, maar mij bepalen tot eene korte aanhaling uit het vierde en laatste stuk der ‘Parlementaire redevoeringen’ van den Heer van Hoëvell, die aan de vermelding van het door hem in Mei 1862 gesprokene thans de volgende aanteekening toevoegt: ‘De stukken van het onderzoek zijn later door den Minister van Koloniën aan de Kamer medegedeeld. Zij vormen een zeer | |
[pagina 490]
| |
lijvig boekdeel in folio. Maar wat is er nu overgebleven van deze luidklinkende, bittere en de groote menigte agiteerende beschuldigingen van de Heeren de Brauw en van Lynden? De afgevaardigde van Almelo, had hij nog zitting in de Kamer gehad, zou voorzeker, door 't licht dat deze stukken verspreiden, niet tot de bekentenis zijn verplicht geworden, dat hij de zaak “niet behoorlijk had onderzocht,” toen hij de particuliere ondernemingen in Cheribon voorstelde als weldadig voor de bevolking, voordeelig voor de ondernemers en een gezegende bron van ontwikkeling voor het schoone geweest. Maar hij zou die beide Heeren gevraagd hebben, of zij niet “eerlijk genoeg” waren om nu te moeten erkennen gedwaald en verkeerd gedaan te hebben, toen zij, zonder de stukken te kennen, de eervolle handelingen, in Cheribon gepleegd, als “schandalen” hebben gebrandmerkt’Ga naar voetnoot1. Neen, voorwaar! het zijn niet verkeerde handelingen der Residenten, die door de onderzoekingen in Rembang en Cheribon zijn aan den dag gebracht; maar wat er door is aan den dag gebracht, is het onhoudbare der ondernemingen van vrije teelt, van het oogenblik af dat de regeering het haar belang acht die te ontmoedigen, zoolang de rechten der bevolking op haren grond, de beschikking der bevolking over hare eigen werkkrachten niet behoorlijk verzekerd en wettelijk geregeld zijn. De buffels, die in Julij 1860, op last van den Resident, in de vrijwillige suiker-aanplantingen voor twee verschillende ondernemingen in Cheribon gejaagd zijn, omdat die aanplant had plaats gehad op velden, die de regeering, in strijd met de rechten die de bevolking zich toekende, voor den gedwongen aanplant des volgenden jaars wilde reserveeren, - die buffels, die daar door de rampzalige planters zelven over de velden, waarop de aanplant reeds drie voet hoog stond opgeschoten, heen en weder gedreven werden, tot de laatste rietstok vertrapt was, - zij hebben het welsprekend gepredikt wat er onder de willekeurige toepassingen van het cultuur-stelsel van de rechten der inlanders op hunne gronden geworden is. Met zulke ervaringen is het | |
[pagina 491]
| |
onmogelijk te miskennen, dat die niet behoorlijk omschreven en gewaarborgde en vaak schromelijk miskende rechten geen voldoende basis voor overeenkomsten met Europeesche industrieelen voor den vrijwilligen aanplant van producten kunnen opleveren. De kruistocht tegen de particuliere industrie was voor Indië allernoodlottigst. Het was der Indische regeering niet mogelijk aan het cultuurstelsel, vicieus in beginsel, door aanhoudende aanvallen verzwakt en door het geweten der natie gerecuseerd, een nieuw leven in te storten; de productie voor Gouvernements-rekening bleef even beperkt en stationair als zij sedert lang geweest was; en de nieuwe regeling der suiker-contracten, in Junij 1860 door den Minister Rochussen ontworpen, bleek als middel om de verjongingskuur te volbrengen, bijzonder weinig geschikt te zijn. Maar wat de regeering wel kon, wat haar maar al te wel gelukte, het was een zwaren slag toe te brengen aan de particuliere ondernemingen, die naast het cultuurstelsel waren ontloken. Evenwel ontbrak haar de moed of de kracht om den strijd tot het einde toe voort te zetten. De Heer Rochussen, die zich, zoo het schijnt, Java niet anders kon voorstellen dan hij het voor jaren gekend had, had niet gerekend op den grooten invloed, dien de nieuwere denkbeelden reeds in Indië hadden verkregen, op de diepe wortelen, die het stelsel van vrijen arbeid, dat hij zeker te goeder trouw voor de belangen van het moederland schadelijk achtte, op Java reeds geschoten had. Maar de Indische regeering, die de worsteling man tegen man moest aanvangen met den vijand, dien de Minister haar uit de verte had aangewezen, werd al spoedig gebracht tot het besef en de erkentenis zijner kracht. Zij bleef dus bij halve maatregelen staan en het hare ambtenaren zoo onzeker omtrent hetgeen zij eigenlijk wilde, dat aan den gang der zaken alle vastheid ontbrak, en dat men even weinig de duurzaamheid der Gouvernements-cultures vertrouwde, als men zich op de toekomst der vrije ondernemingen verlaten durfde. De schilderingen van den Heer Quarles van Ufford, die Java juist op dit tijdstip bezocht, en wiens brochures ‘Indrukken van Java medegebracht’ en ‘Wat is voor Nederlandsch Indië noodig?’ ik in den jaargang 1864 van dit Tijdschrift in het breede besprak, zijn zeer geschikt om daarvan een juist denkbeeld te geven. Van 1860 dagteekent voor Nederlandsch Indië een tijdvak van noodlottige onzekerheid omtrent de beginselen waardoor het Gouvernement wordt bestuurd, van grie- | |
[pagina 492]
| |
vende teleurstelling voor velen die hunne hoop op ondernemingen van nijverheid hadden gevestigd, van een gebrek aan vertrouwen dat de kapitalen zich schuchter deed terugtrekken, van stilstand en achteruitgang in den handel, van noodlottige faillissementen, van kwijnende welvaart, van een steeds toenemend gevoel van onbehagelijkheid en van de klimmende eischen eener oppositie, die, om de misbruiken van het koloniale stelsel met tak en wortel uit te roeien, aan de Nederlandsche schatkist ronduit het recht ontzegt om eenig rechtstreeksch voordeel uit Indië te trekken. Wij zagen boven, dat in 1859 de Heeren Duymaer van Twist en van Hoëvell nog niet inzagen, dat de vrije cultuur met het gemeentelijk grondbezit onbestaanbaar is. De sedert dat jaar verkregen ondervinding had het wel is waar volkomen duidelijk gemaakt, dat particuliere nijverheid en vrije arbeid, zonder den waarborg eener wettelijke regeling, geen zekerheid van bestaan hadden; maar de regeling die men beoogde, bleef omgaan buiten het grondbezit, en hield, waar dit niet reeds individueel was, aan het denkbeeld vast van overeenkomsten met de hoofden en oudsten der dessa's te sluiten. Ofschoon men met den tegenwoordigen Minister van Koloniën erkennen moet dat dit stelsel, al werd het niet zoo misbruikt als is voorgegeven, toch de deur voor misbruiken openzet, was de cultuur-wet, door den Minister Uhlenbeck in 1862 voorgedragen, maar door de verwerping zijner begrooting dood gevoteerd voor zij in behandeling kwam, geheel op dit denkbeeld geschoeid en dacht zij er niet aan de toekenning van individueelen grondeigendom als de eenige zekere basis voor den bloei van vrijen arbeid voorop te stellen. Doch in de discussiën over de koloniale aangelegenheden, zoo in als buiten de Kamer, kwam dit denkbeeld gedurig meer op den voorgrond. Veel bracht daartoe bij de ruime publiciteit, die, sedert het optreden van den Minister Fransen van de Putte, aan belangrijke stukken gegeven werd, die licht over de koloniale toestanden verspreiden konden. Het begon meer en meer duidelijk te worden, dat men die omslachtige onderzoekingen omtrent de rechten op den grond, waarvoor men vroeger was teruggedeinsd, niet meer behoefde; dat wat er in theorie, ten aanzien van den aard van het landbezit onzeker was gebleven, aan eene praktische beslissing van vele gewichtige punten niet behoefde in den weg te staan; en dat de toekenning van individueelen grondeigen- | |
[pagina 493]
| |
dom, behoudens de juiste omschrijving en wettelijke waarborging, die de waarde daarvan zeer zou verhoogen, een terugkeer was tot hetgeen Raffles eigenlijk gewild had, velerlei aanknoopingspunten vond in hetgeen vroeger op Java bestaan had en moedwillig verstoord was, en voor velen meer een restauratie dan een revolutie, voor allen een onwaardeerbare weldaad zou zijn. Maar ik moet tot de gebeurtenissen in Indië terugkeeren. In den treurigen staat van onzekerheid en wantrouwen, waartoe daar alles vervallen was, zag men er eene verandering van bestuur reikhalzend te gemoet. Men verkreeg zijn wensch vollediger dan men had durven hopen, daar het optreden van den nieuwen Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele spoedig gevolgd werd door de tijding, dat in Nederland een nieuw Kabinet, met den Heer Thorbecke aan het hoofd, was opgetreden. Men koesterde nu de hoop, dat krachtige maatregelen de wanorde en de onzekerheid omtrent de te volgen regeeringsbeginselen spoedig zouden opheffen, en beloofde zich gouden bergen. Het is geenszins te ontkennen, dat het geduld van Indie op eene harde proef werd gesteld; dat jaren lang veel ongedaan bleef, waaraan de dringendste behoefte bestond, en dat wat gedaan werd, maar weinig aan de gekoesterde wenschen beantwoordde en stof gaf tot velerlei bedenkingen. De Minister Uhlenbeck toonde meer goeden wil, dan geschiktheid voor zijne taak, en werd na een jaar, waarin weinig voor Indië verricht was, genoodzaakt de teugels te laten vallen. Het optreden van den Heer Fransen van de Putte verlevendigde de blijde verwachtingen; maar de teleurstelling was te grievender toen de meeste zaken in statu quo bleven, enkele grepen, die hier en daar gedaan werden, ongunstige uitkomsten opleverden, enkele groote maatregelen juist niet die waren, waarop men in Indië het meest prijs stelde, of de wenschen die men daar koesterde, op verre na niet volkomen bevredigden, en de doortastende hervormingen op het sociale gebied, waarvan ieder de noodzakelijkheid erkende, en waarvan de Minister zelf den mond vol had, gedurig werden uitgesteld. Het is hier de plaats niet om al die grieven op te halen; zij zijn in doorgaans waardigen en onberispelijken vorm uiteengezet in den open brief van den Heer Bekking aan Mr. A.F. Jongstra, getiteld: ‘Nederlandsch Indië en het Ministerie Thorbecke’, en met hartstochtelijke overdrijving, die men echter den balling moet ten goede houden, wien een paar onvoorzichtige woorden zoo hoog werden aangerekend, | |
[pagina 494]
| |
door den Heer Roorda van Eysinga, in zijne brochure ‘de “liberalen” en mijne verbanning.’ De van zooveel kunde en scherpzinnigheid getuigende aanteekeningen over koloniale onderwerpen van den Heer de Waal, de brochures van den Heer Stieltjes over de spoorwegen op Java en het hem persoonlijk aangedaan onrecht, leverden andere bijdragen, en de Indische pers begon zich even bitter over het liberale Gouvernement te beklagen, als zij zich vroeger over het conservative beklaagd had. Uit al die klachten releveer ik slechts enkele punten, die in verband staan met de onderwerpen, waarvan de cultuur-wet de regeling beoogt. De suikerregeling van den nieuwen Minister bleek even onaannemelijk als die van zijn voorganger, en het palliatief dat werd uitgedacht om ze smakelijk te maken, de vrijstelling der vaste arbeiders aan de fabriek van verplichte diensten, was een maatregel van hoogst bedenkelijken aard en kon dan ook niet worden volgehouden. Aan de koffi-cultuur, door den Heer van der Wijck een ‘teringlijder’ genoemd, werd, behoudens eene kleine verhooging van het plantloon, niets veranderd; maar de Indische regeering werd uitgenoodigd een plaatselijk onderzoek te doen instellen, dat nog niet is afgeloopen en, naar beweerd wordt, ook niet gelukkig werd ingericht. Aan de vrije cultuur door particuliere ondernemers, waaraan zulk een geduchte knak was toegebracht, werd geen meerdere zekerheid gegeven, ja, zij werd nog meer belemmerd en grootendeels onmogelijk gemaakt door het verbod om overeenkomsten met de hoofden en oudsten der dessa's aan te gaanGa naar voetnoot1: een verbod geheel in de richting der Ministers en overeenstemmend met het stelsel der cultuur-wet, maar dat, zoolang dat stelsel niet in werking was, bij velen, wien het den pas geheel afsneed, groote ontevredenheid moest wekken. De regeling der heerediensten bij besluit van 3 September 1864, bracht ook al weinig verbetering aanGa naar voetnoot2. Eindelijk werd de onzekerheid omtrent den eigendom van den grond nog vermeerderd met eene nieuwe quaestie, de eigendom der koffituinen. In de Zitting der Tweede Kamer van 27 Mei 1863, verklaarde de Minister, dat hij tot geene verhuring van | |
[pagina 495]
| |
de koffituinen aan particulieren - hoe wenschelijk ook uit ieder ander oogpunt - zou durven overgaan, omdat hij, in overeenstemming met het advies van een geacht Indisch ambtenaar, aan het denkbeeld hechtte, dat dit met de rechten van den Javaan op het bezit van den grond niet zou strookenGa naar voetnoot1; en alsof die uitspraak op Java weêrklank gevonden had, werd Nederland op het einde van het volgend jaar verschrikt door de tijding, dat een dorpshoofd in Bantam eigendunkelijk bevel had gegeven tot het omkappen van een groot aantal koffiboomen in een Gouvernements-tuin, en bij arrest van het Hoog Gerechtshof van alle rechtsvervolging was ontslagen, op grond dat die boomen eigendom der bevolking waren. De schrik werd wel wat verminderd toen het bleek, dat de koffituin afgeschreven geweest was; maar er was dan toch gehandeld tegen de resolutie van 25 Sept. 1836, waarbij bepaald werd, dat de afgeschreven koffituinen tien jaren onaangeroerd moeten blijven liggen. Ik vermeld deze bijzonderheden niet om een acte van beschuldiging tegen den Minister van Koloniën en de Indische regeering op te maken; met de cultuur-wet in de hand, zou het gemakkelijk vallen den Minister althans op vele punten te verdedigen. Hoe vaak is hem bovendien de belofte afgeperst geene doortastende beslissingen te nemen, totdat de wettelijke regeling der cultuur-aangelegenheden zou plaats hebben! En hoe konden onder die omstandigheden zijne voorschriften tot iets anders leiden dan palliatieven, halve maatregelen, lapwerk? Niets mocht natuurlijk gepraejudiciëerd worden; ten hoogste kon worden zorg gedragen, dat geene besluiten genomen werden, die later aan de toepassing der cultuur-wet in den weg zouden staan. Ik geef deze opmerkingen voor geene volledige rechtvaardiging uit; maar het blijkt toch, dat de hoofdzonde van den Minister hierop nederkomt, dat hij, door de wettelijke regeling der cultuur-aangelegenheden te lang uit te stellen, Indië te lang in een toestand liet, noodlottig voor zijne welvaart en gevaarlijk voor zijne rust. Maar is hij hier de ware schuldige? Hoe vele stadiën moet zulk een wet niet doorloopen! hoeveel onderzoek wordt er niet voor gevorderd! aan welke vertragingen is haar loop niet blootgesteld! Indien het | |
[pagina 496]
| |
waar is wat gezegd wordt, dat de Directeur der cultures haar een half jaar in portefeuille hield, dan kan men althans dit half jaar van de schuld der Ministers afschrijven. Maar vraagt gij, waarom ik die bijzonderheden vermeld heb? Het is om duidelijk te doen zien, dat Indië niet meer met palliatieven te helpen is; dat, wat velen voldoende scheen, wat wellicht nog voldoen kon, toen de Heer Uhlenbeck zijne cultuur-wet aanbood, thans niet meer baten zou; dat een bepaalde keuze tusschen twee elkander uitsluitende stelsels moet gedaan worden: óf volstrekte terugkeer tot het dwang- en monopoliestelsel met volledig herstel der autocratie en onderdrukking der vrijheid om over koloniale onderwerpen zijne gedachten te openbaren; óf de huldiging ook voor Indië van de beginselen, die onder alle hemelstreken de beste zijn, de beginselen, die aan de nijverheid haren natuurlijken loop laten, aan den arbeid zijn rechtmatig loon verzekeren, en de verwezenlijking van het recht als het hoogste staatsdoel beschouwen. En wanneer ik beweer dat deze beginselen in de cultuur-wet zijn nedergelegd, dan beweer ik niet dat dit geschied is zonder eenig allooi; dan wil ik aan niemand opdringen dat hare 60 artikelen van het eerste tot het laatste niet dan fijn goud bevatten; dan sluit ik het oog niet voor menige leemte en menige inconsequentie; maar dan zeg ik dat allen wien het welzijn van Indië ter harte gaat en die de overtuiging koesteren dat dat welzijn door het dwang- en monopolie-stelsel niet kan verzekerd worden, hunne pogingen moeten vereenigen, in de eerste plaats om de concept-cultuur-wet zooveel mogelijk van hare gebreken te zuiveren, in de tweede plaats om haar tot wet te doen verheffen, ook dan, wanneer er eenige leemten in mochten overblijven, omdat hier, zoo ooit, le mieux l'ennemi du bien zou wezen. Er is een treurige scheuring ontstaan tusschen de voorstanders van liberale hervormingen in Indië; zij zouden weldoen om de banier, door de cultuur-wet omhoog gestoken, hun verzoeningsfeest te vieren. Ik bezweer het hen, niet om den wil van den Minister, maar om het heil van Indië. Ik bezweer hen, zelfs hen die persoonlijk het meest te klagen hebben, hun wrok op het altaar van Indië's welzijn te offeren. De Heer van Hoëvell, die nog de voorrede tot het derde deel zijner ‘Parlementaire redevoeringen’ tot den echo maakte van de vele klachten, over het regeeringsbeleid van den Minister van Koloniën aangeheven, heeft, met den politieken takt die hem | |
[pagina 497]
| |
zoo zeer onderscheidt, in de voorrede tot het vierde deel daarvan een uitmuntend voorbeeld gegeven. Ik kan niet nalaten eenige woorden daaruit af te schrijven, die voor dit gedeelte van mijn arbeid het meest gepaste slot zullen vormen. ‘Reeds zijn meer dan drie jaren verloopen, sedert mijne laatste parlementaire redevoering werd uitgesproken; maar in den toestand van Indië is weinig veranderd. Nog altoos dezelfde onzekerheid voor hen die aldaar kapitaal en industrie aan de ontwikkeling van grond en arbeid dienstbaar willen stellen. Nog altoos een Staatsblad vol voorschriften en bepalingen, sommigen met elkander in strijd, anderen als een doode letter, zonder leven en uitvoering, een bron van weifeling en bezorgdheid bij de gedachte aan eigen verantwoordelijkheid. Nog altoos een Regeeringsreglement, dat op menige hoofdvraag over het zamenstel en wezen der Indische maatschappij geen bepaald antwoord geeft en door heide tegenover elkander staande partijen beurtelings wordt ingeroepen, om hare beginselen, stellingen en verlangens te bevestigen en te verdedigen. En toch zijn wij in die drie jaren met reuzenschreden vooruitgegaan. Zij dan ook de toestand van Indië stationair gebleven, in de begrippen omtrent de hervormingen die het noodig heeft, in de discussiën over die hervormingen, in de eischen die gesteld worden omtrent hetgeen onmisbaar is, ten einde met goed gevolg een, thans bijna eenparig afgekeurd, stelsel van bestuur te kunnen verlaten, - in dat alles is de tijd, waarin ik deel nam aan den openharen strijd, bijna niet meer te herkennen...................................... Wat zijn wij vooruitgegaan! Ik erken gaarne dat de middelen, die ik heb aangeprezen, thans niet meer voldoende zouden zijn om te bevredigen. In de laatste drie jaren heeft de Minister van Koloniën gedaan, wat ik verlangde. Hij heeft het archief van het departement van koloniën aan de openbaarheid prijs gegeven. Hij heeft de intiemste geschiedenis van de wording, ontwikkeling en werking van hetgeen men thans nog “het cultuur-stelsel” gelieft te noemen, voor de oogen van het publiek bloot gelegd. Ook ik heb voor 't eerst daarin een blik mogen werpen. Vroeger zat ik vóór het tooneel, en moest uit hetgeen daar vertoond werd, mijne gevolgtrekkingen maken omtrent 't geen achter de schermen plaats greep. Nu zie ik, door 't geen de Minister | |
[pagina 498]
| |
heeft laten publiceeren, achter de schermen. En nu erken ik dat hetgeen ik verlangde, hetgeen Indië eenige jaren geleden waarschijnlijk nog zou gebaat hebben, hetgeen toen langzamerhand en onmerkbaar ongetwijfeld tot sociale hervorming der Javaansche maatschappij geleid zou hebben, thans niet meer voldoende is. En ik ben niet de eenige, die het erkent. Misschien zouden zij, die vroeger mijne tegenstanders waren, en, door het licht dat ontstoken is, den grond van hun stelsel nu meer en meer voelen waggelen, misschien zouden zij thans wel vrede hebben met die zachte, geleidelijke, als ik het zoo eens noemen mag, sporadische verbeteringen, waarop ik jaren lang heb aangedrongen. Maar, helaas! daarvoor is het te laat. Hun hardnekkige tegenstand is oorzaak, dat de tijd ongebruikt is voortgesneld. Bedrieg ik mij, wanneer ik meen, dat zij, die zich, toen ik nog “de leider der koloniale oppositie” genoemd werd, met mij vereenigden, nu geen vrede meer hebben met hetgeen wij toen verlangden? Mij dunkt, ik zie hen zich scharen onder het vaandel van den Minister van Koloniën, wanneer hij in zijn wetsontwerp niet alleen woeste gronden aan de particuliere industrie wil afstaan, en aan de inboorlingen het recht wil verzekeren, om over hunne personen en hunnen arbeid zelven te beschikken, maar ook grondeigendom aan den inlander toekent en het communaal grondbezit in individueelen eigendom tracht te converteeren. Mij dunkt, ik zie hen die grondbeginselen, die altoos de hunne waren, maar wier verwezenlijking zij eerst in een ver verschiet meenden te zien, thans met belangstelling en sympathie in hunne bescherming nemen; ik zie hen het wetsontwerp verdedigen en aannemen, maar ontdaan van afwijkingen en kortwiekingen, die zijne werking zouden verlammen en nieuwe verwarring zouden stichten. Wilt gij eene waarschuwing aannemen van eenen veteraan in den strijd die gevoerd wordt? Laat u niet verleiden door hen, die de hervorming, thans u aangeboden, onvolledig vinden. Ik heb tot mijne verbazing het verlangen gehoord, dat in ééne en dezelfde wet óók de grondslagen zouden worden gelegd voor ondernemingen in de Vorstenlanden van Java; óók geregeld zouden worden de rechten en verplichtingen der landheeren en ingezetenen op de particuliere landerijen in Batavia en Buitenzorg; óók de gronden zouden worden vastgesteld voor ondernemingen buiten Java, in geheel Nederlandsch Indië, voor | |
[pagina 499]
| |
ieder gewest natuurlijk verschillend, in overeenstemming met den toestand; óók de verordeningen, tot uitvoering van de wet vereischt, dadelijk in de wet zouden worden opgenomen; óok de positie der inlandsche hoofden zou worden geregeld; óok de heerediensten zouden worden verminderd en afgeschaft. 't Scheen of men nu in eens, met één toovermiddel, het geheel in een volmaakten toestand wilde brengen. Laat u door zulk een lokaas niet verleiden! 't Is het middel om elke hervorming onmogelijk te maken en het status quo der onzekerheid te bestendigen. Wees tevreden met de onderwerpen, die u ter regeling worden aangeboden; zij zijn op zich zelf belangrijk genoeg; maar tracht die regeling zoo deugdelijk, zoo afdoend, zoo consequent mogelijk te maken.’ P.J. Veth. |
|