De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Java's hervormers.S. van Deventer J.S.z., Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, bijeenverzameld op last van den Minister van Koloniën Fransen van de Putte. Zalt-Bommel, Joh. Noman & Zoon. 2 dln. 1865-66.Vroeger zat ik vóór het tooneel en moest uit hetgeen daar vertoond werd mijne gevolgtrekkingen maken omtrent 't geen achter de schermen plaats greep. Nu zie ik, door 't geen de Minister heeft laten publiceren, achter de schermen. Eischt het oordeel over de beginselen, die ten grondslag behooren gelegd te worden aan ons koloniaal beheer, niet alleen kennis van den tegenwoordigen toestand, maar ook van het voorleden, deze kennis was tot dusver niet gemakkelijk voor de oningewijden in de geheimen onzer vroegere koloniale staatkunde te verkrijgen. De ware beweegredenen van vele vroegere regeringshandelingen bleven over 't algemeen nog met een floers van geheimzinnigheid bedekt. Men kon vermoeden; stellig weten kon men niet. De bescheiden, waaruit die beweegredenen konden blijken en de regeringsdaden nader verklaard werden, lagen verborgen in het Archief van het Departement van Koloniën. Die geheimhouding is thans opgeheven. De uitgave van de meest belangrijke bescheiden omtrent het koloniaal bestuur der laatste vijftig jaren werd opgedragen aan een kundig ambtenaar, den Heer van Deventer, laatstelijk Resident van Banjoemas. Wie nu het onlangs door dezen in 't licht gegeven werk gelezen heeft, kan daarom zeker nog niet beweren, volkomen op de hoogte van ons koloniaal voorleden te zijn; maar wie òf het boek zelf, òf de stukken welke het mededeelt niet gelezen en niet met opmerkzaamheid gelezen | |
[pagina 434]
| |
heeft, kent dat voorleden in zijn ganschen omvang zeer stellig niet. Toch is die kennis onvermijdelijk, wil men een grondig oordeel vellen over het thans voorgedragen wetsontwerp, waarbij de beginselen van onze staathuishouding op Java voor de toekomst worden vastgesteld. Maar de naauwlettende lezing van een omvangrijk werk als het genoemde, eischt tijd en ook zekere inspanning; het bestaat bijkans uitsluitend uit eene verzameling van officiële stukken, waarin dikwerf de meest uiteenloopende onderwerpen zonder orde of regelmaat worden behandeld, en de meest wetenswaardige bijzonderheden onder eene menigte geheel onbelangrijke, althans weinig beteekenende verscholen liggen. Een overzigt van de uitkomsten, tot welke het onderzoek dier stukken met het oog op de geschiedenis onzer koloniale staatkunde leiden moet, zou derhalve, schoon het nader onderzoek gelijk wel van zelf spreekt geenszins overbodig makend, toch als leiddraad bij de beschouwing alligt van eenig nut kunnen zijn. De hier bij wege van aankondiging volgende zamenvatting dier resultaten geeft zoodanig overzigt aan de hand. Aanvankelijk alleen tot eigen gebruik ontworpen, scheen het bij nader inzien mij niet ondienstig om belangstellenden in 't algemeen en mogelijk ook enkelen mijner mede-afgevaardigden ter Tweede Kamer, voorzoover zij hun tijd nog niet voor de lezing van het bedoelde werk beschikbaar hebben gehad, tot onderzoek althans van de meest gewigtige gedeelten op te wekken, en tevens de bakens aan te duiden naar welke dat onderzoek over 't geheel zich te rigten heeft. Terwijl nu inmiddels het aangeboden overzigt buiten den vorm weinig of niets oorspronkelijks bezit, en zich enkel tot de meest in 't oog springende bijzonderheden bepaalt, geeft het ook geen bewijsgronden voor de aangevoerde feiten, maar verwijst daaromtrent naar het werk zelf, waarvan de hoofdinhoud in korte trekken wordt medegedeeld. | |
I.Twee eeuwen was Java aan Nederland cijnsbaar geweest, en trouw had de kolonie hare schatting aan het moederland opgebragt, toen de Republiek tot haren schrik ontwaarde, dat het | |
[pagina 435]
| |
vruchtbaar wingewest niet alleen geen voordeelen meer afwierp, maar zelfs een lastpost dreigde te worden voor zijne bezitters. De onuitputtelijk gewaande bron van rijkdommen was opgedroogd; de uitgaven der Oost-Indische Kompagnie begonnen vèr hare inkomsten te overtreffen. Eigen wanbeheer in den boezem dier handelsvereeniging mogt de naaste oorzaak zijn van haar verval, de grond van het kwaad lag dieper. De beheerschers van Java waren ten allen tijde uitsluitend bedacht geweest op het behalen van winst; zij hadden geen zorg gedragen voor vermeerdering der volkswelvaart door de zegeningen van een wijs bestuur. Volstrekte gehoorzaamheid eischend aan hun volstrekt gezag, dwongen zij den Javaan, hun om niet, of tegen bepaalde, meest ontoereikende prijzen voortbrengselen te leveren, welke zij op eigen markt met voordeel konden verkoopen, maar bekommerden zich voor 't overige noch om de wijze van voortbrenging, noch om het inwendig bestuur van het land. Of de Javaan met beleid den grond bebouwde en zelf daarvan de vruchten genoot, dan of hij enkel werktuigelijke dienst verrigtte en verarmde onder het slecht bestuur zijner hoofden en grooten, bleef den dienaren der Kompagnie onverschillig. Westersch koopman en Oostersch despoot tegelijk, wist de magthebber slechts te eischen en te nemen; dat ook van hemzelven iets gevorderd kon worden tot voeding van de bron zijner inkomsten, besefte hij niet. Eindelijk, toen hij zag, dat de goudmijn was uitgeput en zelve reeds schatten verslond, toen rees bij hem het vermoeden, dat eenzijdig winstbejag hem op een dwaalspoor had geleid, en dat de geleden schade voor een groot deel te wijten was aan zijne eigene onkunde en onverschilligheid omtrent den toestand van het land, dat, als een kostbaar leen hem toevertrouwd, hem rijk had kunnen maken, indien hij niet enkel eigen onmiddellijk voordeel had gezocht, maar ook de welvaart van het volk dat hem de vruchten van een niet of slecht beloonden arbeid schonk. Kennis echter van dat land en volk was de onmisbare voorwaarde tot hervorming en verbetering in het bestuur. En dat die kennis nog ten eenenmale ontbrak, en het licht na jarenlange digte duisternis nog zoo gemakkelijk niet eensklaps te ontsteken viel, bewees een eerste weifelende blik, tegen het einde der vorige eeuw door den Gouverneur van Overstraten in de gesteldheid der Indische maatschappij geworpen. Van al wat ons tegenwoordig daaromtrent bekend is, ontdekte hij nagenoeg | |
[pagina 436]
| |
niets. Dat de instellingen en gewoonten verschillend waren in de verschillende regentschappen, distrikten en dessas, bleef, nevens eenige bijzonderheden omtrent een enkel distrikt en eene algemeene opneming der landen, hunne voortbrengselen en het aantal hunner bewoners, de hoofduitkomst van zijn onderzoek. Ook de Kommissarissen, omstreeks denzelfden tijd tot dergelijk onderzoek afgevaardigd, bragten niets anders aan het licht dan wat men sinds lang reeds wist: dat de inkomsten vèr door de uitgaven werden overtroffen. Eene nadere poging om tot kennis van land en volk te geraken, stelde de Kommissie in het werk, die, zeven jaren na de opheffing der Oost-Indische Kompagnie, door het Staatsbewind der Bataafsche Republiek met de zeker niet gemakkelijke beantwoording der vraag werd belast; ‘op welke wijze de hoogst mogelijke trap van welvaart aan de Oost-Indische bezittingen, het meeste nut aan den koophandel der Republiek en het meeste voordeel aan 's lands finantiën kon verzekerd worden.’ Zeer diep evenwel drong ook die Kommissie niet door in het wezen der Indische toestanden, en haar oordeel over de Javaansche maatschappij en over de mogelijkheid van ingrijpende veranderingen, is dan ook door latere ervaring volkomen gelogenstraft. Omtrent het bestuur meldde zij, dat de inlanders geregeerd worden door regenten en andere hoofden; van dessa-hoofden scheen zij niets vernomen te hebben. Zij wees op misbruiken van regenten en Europesche ambtenaren, zooals het verhuren van geheele dorpen met hunne bewoners; maar tot herstel zag zij weinig of geen kans. Zij erkende dat de heffing van belastingen in geld verkieslijk ware boven de verpligte leveringen, even als vrije handel boven het monopoliestelsel; doch zij wist niet, hoe de kultures, voornamelijk van koffij en peper, dan in stand te houden en handelsvoordeel aan het moederland te verzekeren. Enkele voortbrengselen van minder waarde, als indigo, katoen en dergelijke, wilde zij, benevens de suiker, aan de vrije kultuur overlaten; maar geheel vrije bebouwing van den grond en onbepaalde beschikking over de voortbrengselen aan de Javanen toe te staan, scheen der Kommissie onraadzaam en zelfs onmogelijk. ‘De Javaan toch, - zegt zij in haar rapport, - die, vrijgelaten, enkel rijst verbouwt, heeft geen denkbeeld van eigendom of zelfs van eigen bezit: de grond behoort den Vorst, die behoudens enkele beperkingen, daarover beschikt, en de landen uitgeeft ter belooning van diensten en tot onderhoud van zijne | |
[pagina 437]
| |
naastbestaanden en van de geestelijkheid, terwijl een deel van het jaarlijksch gewas in belasting aan den Vorst moet worden opgebragt. In dien staat van zaken iets te veranderen, ware allergevaarlijkst: de inlanders zouden de voorregten, hun toegestaan, niet weten te gebruiken en ze ook niet eens begeeren; de vorsten en hoofden zouden hunne magt, de inlanders den eerbied verliezen, dien ze aan genen verschuldigd zijn. Wijsgeerige bespiegelingen kunnen niet overal en altijd worden toegepast; Westersche begrippen zeker niet bij eene Oostersche natie, die de beginselen van het despotisme met de melk heeft ingezogen (en zorgvuldig twee eeuwen lang door het Nederlandsch bestuur daarin onderhonden werd). Wat mogelijk scheen met de zachtaardige en gehoorzame bevolking van Hindostan, is het nog geenszins met den woesten Javaan, gewoon bij elke strubbeling allen arbeid te laten varen en elke verongelijking met moord en brand te wreken.’ - Men ziet het, de bezwaren tegen de beschaving en ontwikkeling van Indi ë zijn niet nieuw. Het oordeel intusschen, uit later ervaring geput, is eenigzins gunstiger uitgevallen voor den ‘woesten Javaan’ en gelukkiger dan de schrikwekkende voorspellingen der Kommissie is de ondervinding van Daendels en Raffles bij de invoering van veranderingen in het heerschend regeerstelsel geweest. Tot de meest gewigtige dier veranderingen behoort ongetwijfeld de wijziging door den Maarschalk Daendels in het binnenlandsch bestuur gebragt. Door Koning Lodewijk met buitengewone magt als Gouverneur-Generaal voorzien, begaf hij zoodra mogelijk na zijne aankomst op Java zich door de binnenlanden naar Samarang, en hield daar bijeenkomsten met een aantal regenten, om vooraf, alvorens tot handelen over te gaan, zich te vergewissen omtrent den aard van het bestaande. Zijn onderzoek leidde, wat het binnenlandsch bestuur aangaat, tot gelijke uitkomsten als die der Kommissie; maar, terwijl hij het bestaan van misbruiken en van wanbestuur erkende, zag hij tevens uit naar een middel van herstel. Dat middel vond hij in eene veelbeteekenende verandering van de stelling der hoofden en grooten tegenover de bevolking en tegenover het Nederlandsch gezag. Van zelfstandige vorsten en heeren maakte hij ze tot dienaren des Konings, aan den eenen kant daarmede hunne ijdelheid vleijend, aan den anderen hun gezag beperkend terwijl hij door nadere regeling hunner inkomsten veel van hunne willekeurige vorderingen te keer ging en tevens ver- | |
[pagina 438]
| |
ligting bragt in de heerediensten door de bevolking hun verschuldigd. Alleen het dessabestuur, 't welk hij beter leerde kennen dan zijne voorgangers, liet hij teregt onveranderd; de hoofden ontvingen geene aanstelling van de Regering, maar bleven de gekozenen des volks. Het schromelijk misbruik van het verhuren van geheele dessas met de bewoners werd voor het vervolg ten strengste verboden. Ook voor eene betere regtsbedeeling heeft Daendels veel tot stand gebragt door vermeerdering en verbetering der regtbanken en door afschaffing der verminkende straffen, - een stoute greep ongetwijfeld in de Javaansche regtsinstellingen en lijnregt met de uitdrukkelijke voorschriften van den Koran in strijd, maar eene schending van de adat, waardoor toch evenmin als door de veranderde stelling der hoofden, eenige onrust of zelfs ontevredenheid bij de bevolking werd teweeg gebragt. Minder gelukkig dan in de regeling van het inwendig bestuur, is over 't algemeen de Maarschalk geweest in de vaststelling van de bepalingen omtrent landbezit en land bouw, en vooral omtrent de opbrengst van belastingen en leveringen aan den Staat. Tot verontschuldiging in dezen mag echter de toenmalige bewogen toestand der kolonie strekken, alsook de volslagen onbekendheid waarin de Westerling nog omtrent alles verkeerde wat het landbezit op Java en zijne gevolgen betrof, en de moeilijkheid om de noodige kennis binnen een kort tijdsverloop eensklaps te verkrijgen. De berigten en de verordeningen van Daendels dragen van die onbekendheid dan ook telkens de meest doorslaande blijken. Als zijne voorgangers stelt hij, dat landeigendom onder de Javanen nooit bekend was, en zij van aloude tijden her, steeds gewoon waren voor hunne regenten en hoofden te arbeiden. Maar, overgaande tot de regeling van den rijstbouw in de Cheribonsche landen, erkent hij wel degelijk het overoud bestaan, niet enkel van een landbezit, maar zelfs van een individueel eigendom der rijstvelden onder de inlanders, een feit, door zijn tegenstander, den Gouverneur van Java's Noord-Oostkust, Engelhard, ook omtrent andere regentschappen bevestigd en nader toegelicht. Niet minder onzekerheid en weifeling verraadt zich n de verordeningen van Daendels omtrent de opbrengst der belastingen. Of eene belasting in geld mogelijk zij, in plaats van of nevens die in arbeid en produkten, blijft telkens bij hem in 't onzekere. Na hier en daar de proef te hebben ge- | |
[pagina 439]
| |
nomen met eene belasting in geld, komt hij tot het oude standpunt terug, en ontkent alle vrije werkzaamheid en alle begrip van sparen en overleggen bij den Javaan, schoon hij van den anderen kant ten minste gereedelijk toegeeft, dat de bevolking eene zeer zachtzinnige, volgzame, en, wat meer beteekent in zijn mond, ook voor hooger beschaving en ontwikkeling onder een goed en regtvaardig bestuur zeer vatbare is. Veel verandering bragt hij voor 't overige niet in het bestaande. Den gedwongen aanplant van indigo schafte hij af, als te bezwarend voor den inlander, maar dien van de koffij breidde hij uit, en in plaats van de levering van katoenen garens, stelde hij den eveneens gedwongen aanplant van katoen op een vijfde gedeelte der rijstvelden. In de toenmaals nog niet aan ons regtstreeksch gezag onderworpen Cheribonsche landen, beproefde hij eene regeling van de rijstkultuur, waarbij de inlandsche ambtenaren belast werden met het toezigt op den rijstbouw en de levering van een vijfde der padi in voldoening der belasting. De nalatigen zouden, naar het ontwerp, met ontzetting uit het landbezit worden gestraft. Het plan kwam echter niet tot uitvoering; maar daarentegen werd den Sultans het heffen van een hoofdgeld vergund, en de noodige uitgestrektheid sawahs tot hun verder onderhoud aangewezen, terwijl de bezitters der velden verpligt bleven tot de opbrengst van de kontributiën en kontingenten aan de Sultans en aan den lande. Eene over geheel Java werkende bepaling, waarbij de vrije beschikking over het meerdere produkt aan den inlander zou worden overgelaten, schijnt almede niet veel meer dan een ontwerp te zijn geweest; en zoo dus al het begrip van eigen en erfelijk bezit van den grond, ondanks de theorie, niet ten eenenmale kon worden verloochend, de vrije beschikking over de voortbrengselen en vrije arbeid in 't algemeen bleven ook onder het bestuur van Daendels tot de vrome wenschen behooren. Het monopolie en de gedwongen kontingenten en leveranciën bleven in wezen, en daarmede ook de feilen en misbruiken, noodwendig eigen aan een systeem, waarbij de Souverein de dubbele rol van bestuurder en van koopman speelt. Aan vermeerdering van inkomsten door verbetering van het voortbrengend vermogen der kolonie viel alligt voor een tijd, maar zeker niet op den duur onder de heerschappij van dergelijk regeringsbeginsel te denken. Pogingen echter tot verandering en verbetering waren nu althans in het werk gesteld, en daar- | |
[pagina 440]
| |
aan hadden vroegere besturen zelfs niet gedacht. En de nieuwe, ambtelijke stelling door Daendels den regenten en hoofden aangewezen, heeft ook in later tijd niet weinig bijgedragen om de ongeregtigheden van het inlandsch bestuur, zoo al niet op te heffen, dan toch in zekere mate te verminderen, schoon van den anderen kant niet geheel mag worden voorbijgezien, dat juist die nieuwe toestand de inlandsche hoofden te gereeder tot werktuigen in de hand der Nederlandsche regering heeft gemaakt, toen deze slechts bedacht werd hun invloed te misbruiken en dien, ten nadeele van de bevolking, uitsluitend ten behoeve van de Nederlandsche schatkist aan te wenden. | |
II.Den vreemdeling bleef het voorbehouden, het verderfelijke en onhoudbare van het tot dusver gevolgd regeringsbeleid volkomen te doorzien, en met stoute greep, althans voor een tijd, daaraan een einde te maken. De doortastende hervorming, waarvan de Nederlandsche besturen het nut wel hadden vermoed, doch waarvoor ze nog steeds waren teruggedeinsd, werd tot stand gebragt door Sir Thomas Stamford Raffles, in 1811, na den overgang der kolonie onder Engelsch beheer, door Lord Minto als Luitenant-Gouverneur op Java achtergelaten. Een onbenevelde blik in den toestand der Indische maatschappij en onvermoeid onderzoek naar de wezenlijke gesteldheid van zaken leidden den Engelschen Landvoogd al spoedig tot de overtuiging, dat het vruchtbare eiland met zijne nijvere en ligt gehoorzame bevolking nog billijke inkomsten aan zijne beheerschers kon verzekeren, indien slechts aan de bevolking zelve onder een regtvaardig bestuur de vruchten van haren arbeid werden gewaarborgd. Daarentegen moest, naar zijn oordeel, de kolonie onvermijdelijk, zoo niet terstond toch in 't einde, verliezen berokkenen aan het opperbestuur, wanneer hare bewoners van alle regten verstoken en enkel werktuigen bleven om de markt van het moederland met handelswaren te voorzien. De Nederlandsche regering had voortdurend dezen laatsten weg gevolgd; de Engelsche sloeg den tegengestelden in. Al dadelijk begon Raffles, op het voetspoor van zijn voorgan- | |
[pagina 441]
| |
ger, met verbeteringen aan te brengen in het binnenlandsch bestuur en de regtspleging. De regenten en hoofden in hunne ambtelijke stelling latend, maakte hij tevens eene strenge scheiding tusschen het eigenlijk bestuur en het belastingwezen, het eene toevertrouwend aan het oppergezag der residenten, het andere aan dat van kollekteurs, terwijl onder heiderlei soort van Europesche ambtenaren de inlandsche hoofden en grooten werden aan het werk gesteld. Onveranderd bleef de verkiezing der dorpshoofden door de gemeentenaren zelven, eene instelling, naar het gevoelen van Raffles, geheel overeenkomstig met de Britsche beginselen van staatsbeleid en van het hoogste gewigt voor de vrije ontwikkeling der individuële werkkrachten; maar tevens werd door verschillende maatregelen, met het stelsel van landelijke inkomsten in verband, de invloed ook dier hoofden beperkt, die, ondanks hun lagen rang, steeds dreigden ‘de kleine tirannen’ van het maar al te ligt aan hun gezag zich onderwerpend volk te zijn. En de bezoldiging der hoofden in 't algemeen geschiedde niet meer, als tot dusver, nagenoeg uitsluitend door toekenning van landen, maar ook gedeeltelijk in geld, waardoor almede hunne magt binnen engere grenzen werd teruggedrongen. Ook de heerediensten ten hunnen behoeve werden afgeschaft, en de arbeid, die ten algemeenen nutte nog van de bevolking te eischen viel, zou voortaan niet dan tegen billijke betaling mogen gevorderd worden. Uitbreiding eindelijk van de gelegenheid om bij verongelijking regt te verkrijgen naar 's lands wetten en instellingen, moest, nevens eene behoorlijke politiezorg tot handhaving der openbare orde, den inlander vertrouwen schenken in den nieuwen staat van zaken, die met opzigt tot het grondbezit en de landelijke inkomsten door het Engelsch bestuur werd voorbereid. Een eerste en noodwendige stap om tot dien geheel nieuwen staat te geraken, was een onderzoek naar den feitelijk aanwezigen toestand. In den aanvang waren de uitkomsten vèr van bevredigend voor de hervormingsplannen van den Engelschen Landvoogd. Die uitkomsten toch stemden in den beginne nagenoeg overeen met de vroeger reeds verkregene: nergens of niet dan op enkele plaatsen eenig begrip van eigendom of zelfs van bezitregt op den grond; allerwege afgedwongen arbeid van den kleinen man voor zijne vorsten en grooten; een leenstelsel dus van de slechtste soort. Hoe nu uit dergelijken toestand tot een staat te komen van individneel | |
[pagina 442]
| |
grondbezit, van vrije beschikking over het produkt en van geregelde belastingheffing? De poging scheen, als onder vroegere besturen, te moeten schipbreuk lijden op de gevaren eener algeheele en roekelooze omkeering der Indische maatschappij. Maar de Engelsche ambtenaren lieten zich door die eerste resultaten van een nog oppervlakkig onderzoek niet ontmoedigen, en de onverpoosde voortzetting van den arbeid bragt welhaast gansch andere feiten aan het licht, feiten door latere ervaring in den regel niet alleen ten volle bevestigd, maar in vervolg van tijd nog vermeerderd met vele nieuwe en belangrijke ontdekkingen. Wel is waar scheen in de Vorstenlanden werkelijk een eigendomsregt van den Souverein op de gronden te bestaan, gelijk ook de benoeming der dorpshoofden door den Vorst en zijne plaatsvervangers als een misbruik was ingeslopen; maar geheel tegenovergestelde verschijnselen werden alras in nagenoeg al de overige residentiën waargenomen. Bijkans overal vond men, schoon dan in 't eene landschap meer in 't andere minder, en met verschillende wijzigingen, een door de adat erkend en dikwerf erfelijk bezitregt van den landbouwer op den grond: hier een gemeenschappelijk onder de gezamenlijke bewoners eener dessa, daar een werkelijk individueel, uitsluitend beboorende aan den persoon en zijne regtverkrijgenden, nagenoeg overal een bezitregt van den ontginner op het door bem ontgonnen land, en een onbetwistbaar eigendomsregt van elken landbouwer op de vruchtboomen, welke hij rondom zijne woning had geplant. Van de aldus in bezit gehouden velden werd nu door de bezitters eene schatting, in produkt, als belasting opgebragt aan den Souverein, van wien het regt oorspronkelijk geacht werd te zijn uitgegaan; en de leveranciën en kontingenten bleken dus in 't wezen der zaak niets anders dan eene uitbreiding dier zelfde belasting te zijn geweest, maar eene ontaarding tevens, in zoover de inlander dien ten gevolge niet enkel een deel had op te brengen van wat hij zelf gewoon was te verbouwen, maar ook voortbrengselen moest opleveren, welke niet hij, noch ook zijn eigen Vorst, maar alleen de Europesche koopman van noode had. Verbetering van het bestaande was das niet alleen mogelijk zonder vrees voor sociale revolutie, maar volkomen denkbaar, eenvoudig door herstel en verdere ontwikkeling van de eeuwenheugende instellingen en voorvaderlijke gebruiken zelve van het land. | |
[pagina 443]
| |
Als plaatsvervanger van de oorspronkelijke oppergebieders verkondde nu het Engelsche bestuur, na afloop van het bevolen onderzoek, aan de Javanen, dat de gronden door hen bebouwd, waarvan de opper-, of wil men, de leenregtelijke eigendom geacht werd aan de hooge regering te behooren, hun zouden worden verhuurd of in leen gegeven, tegen de opbrengst eener belasting 't zij in geld, 't zij in rijstprodukt, geëvenredigd naar de hoeveelheid van den oogst, dien de velden hun jaarlijks opleverden. Alle andere lasten, 't zij in den vorm van leveranciën of in dien van onbetaalden arbeid, werden daarbij afgeschaft. En de verdere beschikking over de voortbrengselen van den grond viel geheel vrij. De verhuur of verleening der velden zou eerst, bij wijze van overgang, aan de dessas geschieden, later en wel zoodra mogelijk, na behoorlijke opneming der velden, aan bijzoudere personen, bij voorkeur aan hen die bewezen de oorspronkelijke bezitters te zijn. Met de uitvoering van den maatregel werden Europesche en onder dezen inlandsche ambtenaren belast; de gronden moesten naauwkeurig worden onderzocht, in klassen naar gelang van den aard der bebouwing verdeeld en naar de waarde hunner voortbrengselen geschat. Van de uitgiften in huur of leen moesten staten worden opgemaakt, in overeenstemming met de personenregisters door de geestelijke en wereldlijke hoofden aangehouden. De iuning der belasting werd gemakkelijk gemaakt door de vergunning om ze in produkt zoowel als in geld te voldoen, en schoon dan al het gouvernement in 't eerste geval eenigzins van den marktprijs afhankelijk bleef, de inkomsten zelve waren te beter er door verzekerd. In buitengewone gevallen, bij onvoorziene rampen buiten schuld van de bezitters der landen, kon remissie van landrenten worden verleend; onverschoonbare nalatigheid in de betaling, voorzoover deze in geld geschiedde, en verwaarloozing der landen in zoover de belasting in produkt was te voldoen, werd gestraft met ontzetting uit het bezit. Alle dwangkultuur eindelijk was bij het nieuwe stelsel opgeheven, behalve alleen in de Preanger-regentschappen, waar men nog voorloopig de koffijkultuur wilde aanhouden, doch tegen vrijstelling van landrente aan de betrokken bevolking, en in de blandong-distrikten, waar mede voorloopig, doch tegen betaling, de dienst der inlanders nog voor de houtbosschen gevorderd bleef. En welke zijn nu de gevolgen van het Engelsche stelsel | |
[pagina 444]
| |
geweest toen het op den voorschreven voet, schoon dan nog slechts voorloopig en dus uit den aard der zaak nog niet dan gebrekkig en ten deele, was ingevoerd? Heeft het aanleiding gegeven tot onlusten, of zelfs tot ontevredenheid onder bevolking of hoofden, of heeft het nadeel berokkend aan de finantiën der kolonie, gelijk dat een en ander door sommigen, en ook nog door Muntinghe, den anders zoo verlichten en vrijzinnigen raadsman van Raffles, werd gevreesd? Niets van dat alles werd bespeurd; en, mag men geloof slaan aan de rapporten der Engelsche en Hollandsche ambtenaren van dien tijd, dan werden de voorgenomen maatregelen tot stand gebragt met medewerking en onder toejuiching van de gansche bevolking, terwijl de werkelijke finantiële voordeelen van het stelsel, indien het goed en volledig werd toegepast, de gunstige verwachting van den Landvoogd nog beloofden te overtreffen. Zoo gelukkig scheen zelfs, in vergelijking met hetgeen vroeger bestond, de uitkomst van den maatregel, dat men begreep, in sommige residentiën terstond reeds van het dorpsstelsel, waarbij de landrente over de dessa werd omgeslagen, maar dat vele nadeelen kon hebben door den invloed dien het aan de hoofden schonk en de willekeur waartoe het aanleiding kon geven, tot het meer gedetailleerde te mogen overgaan, waarbij het individueel bezit aan de bijzondere personen werd toegekend, een stelsel toen ter tijd slechts dooi één enkele der geraadpleegden afgekeurd, maar door al de overigen met de meeste ingenomenheid voorgestaan. Ook werden al spoedig verschijnselen waargenomen die den gunstigen invloed van den nieuwen staat van zaken op den aard der bevolking schenen te bewijzen: de slaafsche geest en de lusteloosheid, die maar al te zeer eigen schenen aan den Javaan en voor vrijen arbeid hem ongeschikt heetten te maken, verdwenen op vele plaatsen al meer en meer nu hem voor 't eerst na eeuwenlangen druk vergund werd het hoofd omhoog te rigten, en, eigen voordeel met zijn arbeid behalend, ook zelf naar bronnen van nieuwe welvaart uit te zien. En juist daarmede werden ook voor de schatkist, wel niet onmiddellijk, maar toch voor het vervolg, nieuwe bronnen van inkomsten geopend, sinds de bevolking, toenemende in welvaart, ook beter tot de opbrengst van billijke lasten in staat en bereid zou worden gevonden, terwijl de baten welke het landelijk stelsel afwierp, niet alleen de vroegere inkomsten moesten overtreffen, maar nog bovendien | |
[pagina 445]
| |
het groote voordeel aanboden van, eenmaal wèl geregeld, ook zekere inkomsten te vertegenwoordigen, en niet, als te voren, toevallige winsten, afhankelijk van al de wisselingen der Europesche markt. Een nieuw leven scheen voor Java aangebroken en eene schoone toekomst voor zijne bezitters geopend, indien zij het gelukkig aangevangen werk wisten te waarderen, in de uitvoering het van zijne gebreken te zuiveren, en, tevreden met zijne langzame doch zekere voordeelen, het te voltooijen in den geest van den aanlegger. Wat den Britschen hervormer zelven betreft, een bekrompen nationaliteitsgevoel moge ons Nederlanders nog lang weêrhouden hebben zijne verdiensten naar regtvaardigheid te schatten, de onpartijdige geschiedenis, schoon zij de gebreken, als aan elk menschenwerk ook aan het zijne eigen, niet voorbijziet, laat volkomen regt wedervaren aan de wijsheid zijner handelingen zoowel als aan het edele zijner bedoelingen. Wat Raffles voor Java en ook voor ons zelven heeft gedaan, is door lateren wèl strengelijk gegispt, wèl veranderd, wèl bedorven en gedeeltelijk weêr afgebroken, maar wezenlijk verbeterd werd het tot heden nog niet. | |
III.Tot instandhouding van het Engelsche stelsel besloten, na de teruggave der kolonie aan Nederland, de Kommissarissen-Generaal, wien in 1816 de overname der bezittingen de voorbereiding van het nieuwe Nederlandsche bestuur was opgedragen; en in 1818 en 1819 werd telkens op nieuw voorloopig de regeling van het landelijk stelsel bestendigd. Van gewigtigen invloed op deze besluiten is ongetwijfeld het omstreeks dien tijd ingeleverd, maar ook heden nog altijd zoo lezenswaardig rapport van Muntinghe geweest. In een even helder als levendig geschreven betoog stelt die staatsman aan de Nederlandsche regering het dilemma tusschen een systeem van handel, waarbij de Souverein bestuurder en koopman tevens is en de inlandsche bevolking tot arbeid en levering van voortbrengselen dwingt om alleen zelf daarvan de winsten te genieten, en een stelsel van zuivere belasting als het Engelsche, ‘eene inrigting, waaronder door wederkeerige bescherming, | |
[pagina 446]
| |
door de handhaving van regt en orde en door de wering van willekeur en onderdrukking, deze zelfde bevolking in staat gesteld en gehouden wordt om de haar opgelegde belastingen te kunnen dragen.’ Aanmoediging van landbouw en handel door behoorlijk toezigt op de kultures, maar zonder eenigen dwang, acht hij wenschelijk en geenszins in strijd met de door hem verdedigde inrigting van bestuur; wèl daarmede strijdig noemt hij alle zoogenaamd betaalde arbeid, die den inlander, als tot dusver, nooit de ware prijzen van zijn produkt verzekert. Dat vrije arbeid zeer mogelijk is op Java en wezenlijke voordeelen kan afwerpen, bewijst de steller van het rapport onder anderen uit de ondervinding bij de kultuur van inlandsche tabak, paggerkoffij en andere voortbrengselen opgedaan. De geschiktheid der Javanen voor het opbrengen eener geregelde belasting is bij hem zoo min aan twijfel onderhevig als de meermalen door tegenstanders, 't zij dan uit onkunde of partijdigheid geloochende beschaving der inlandsche bevolking. Traag en van arbeid afkeerig is voorzeker de Javaan in het verrigten zijner afgedwongen taak, zoolang hij gebogen gaat onder het ‘zachte juk’, waaronder hij ‘gansch gewillig’ zich heette te bukken, of de ‘aloude adat’ hem onderwerpt aan dwang en geweld; doch ‘men laat hem niet vrij, men laat hem niet aan zich zelven over om zijn zin of gewin te doen, of hij verkrijgt als het ware de vlugheid van het gedierte des velds; de kruinen der bergen versiert hij met zijn handenarbeid; aan derzelver hellingen hangt hij zijne akkers ten toon; langs heuvelen en dalen leidt hij zijne wateren, en het gansche veld bekleedt hij met het gewas door zijne handen geplant.’ Kon trouwens wel in redelijkheid verlangd en verwacht worden dat hij met lust en ijver zou arbeiden onder den ‘zachten dwang’ hem door zijne meesters opgelegd? ‘Men stelle zich voor dat, b.v. in ons eigen vaderland, de landman in de Zeeuwsche gewesten zijne tarwe, raapzaad en meekrap, in Holland zijn kaas en boter, in Friesland zijn boter en granen, in Stad en Lande zijn haver en paarden, in Drenthe zijn rogge en veulens aan niemand anders dan aan den Souverein en dan nog niet dan tegen de helft, een vierde of een tiende gedeelte van de wezenlijke waarde, had mogen leveren; dat daarenboven het geheele zamenstel van ambtenaren tot het binnenlandsch bestuur behoorende, Ministers, Procureur-Generaal, Fiskaals, Baljuwen, Schouten, Oppassers, enz., waren gebruikt geworden om de | |
[pagina 447]
| |
gansche gemeente tot aankweeking van die artikelen van verpligte leverancie aan te drijven en te dwingen. Welke zou dan op dit oogenblik de toestand zijn der bevolking in Nederland? En welke moet dan niet de toestand zijn van de bevolking van Java nadat zij tweehonderd jaren ouder zulk een stelsel gezucht heeft, in vergelijking van hetgeen zij thans zou zijn, indien zij daarvan ware bevrijd gebleven?’ Of nu echter de verdere ontwikkeling en verbetering van het landelijk stelsel aan Kommissarissen-Generaal en hun opvolgers gelukt zij, mag, ook met billijke erkenning van hunne verdiensten zoowel als van de moeilijke omstandigheden waarin zij verkeerden, met grond worden betwijfeld. Eene verbetering, wat het inlandsch bestuur aangaat, was voorzeker de bepaling dat de bezoldiging der regenten en hoofden in 't geheel niet meer bestaan zou in landen, waarbij maar al te dikwijls de bevolking onder den afstand begrepen werd, maar voortaan uitsluitend in geld, een wijs beginsel door het latere kultuurstelsel weêr losgelaten. De vrije verkiezing der dorpshoofden bleef, even als onder Raffles, gehandhaafd als een der beste waarborgen voor de bevolking tegen verdrukking en willekeur; de verkiezing werd echter aan de goedkeuring van het hooger bestuur onderworpen en het dessahoofd ook door de regering afzetbaar verklaard. Welk ruim gebruik latere besturen van deze dubbele bevoegdheid hebben gemaakt, is genoegzaam bekend; maar wat lang geheim is gebleven, was het bewijs van den staat van vernedering, waartoe het dorpshoofd, door Raffles en Muntinghe zoo teregt, bij voldoend toezigt, als de steun van het volk geëerbiedigd, onder de werking van het kultuurstelsel is gedaald, toen men dessahoofden niet alleen met volslagen willekeur uit hunne betrekking ontzette, maar, zonder ze te verwijderen uit het ambt, hun rottingslagen ging toedienen wanneer zij de bevolking niet ijverig genoeg naar 's lands tuinen dreven. Tegen het misbruik, aan den anderen kant door partikuliere ondernemers van overeenkomsten met de hoofden tot levering van de diensten der bevolking gemaakt, werd door Kommissarissen-Generaal almede eene verstandige verbodsbepaling uitgevaardigd; maar ook hierop kwam men later, in 1838, terug, totdat ten laatste de tegenwoordige regering het opgeschort verbod van overeenkomsten met de hoofden, als een waarborg voor de bevolking tegen dwang en knevelarij weder in 't leven riep. Met opzigt tot de genoemde | |
[pagina 448]
| |
onderwerpen van bestuur mag dus het regeringsbeleid van Kommissarissen tot de gelukkige worden gerekend. Anders, als gezegd, met het stelsel van geregelde belasting. De ondervinding na het Engelsche tusschenbestuur daaromtrent opgedaan, was in den aanvang over 't algemeen gunstig te noemen. De ambtenaren, met het onderzoek naar de uitkomsten en de verdere toepassing belast, verklaarden nagenoeg eenparig dat het voordeelig moest werken zoowel voor 's lands schatkist als voor de belastingschuldige bevolking, en door deze ook meer en meer zou worden gewaardeerd naarmate zij beter partij leerde trekken van de vrijheid, welke na zoo lange dienstbaarheid haar eindelijk gewaarborgd werd. In de uitvoering van het stelsel werden niettemin nog grove gebreken aangetroffen en hier en daar gaf het, bij gemis aan behoorlijk toezigt, ook wel aanleiding tot sommige misbruiken. Een hoofdbezwaar tegen eene goede en volledige toepassing leverde nog altijd de onbekendheid van het bestuur met de gesteldheid der velden; de opmeting, indeeling en schatting der landen, een moeilijk en omslagtig werk, bleef achterwege. Onder eerlijke en verstandige ambtenaren had het stelsel op verscheidene plaatsen zeer gunstig gewerkt; maar sommigen, zoowel Europesche als inlandsche, hadden door wanbeheer en oneerlijkheid ook schade aan de finantiën en aan de bevolking zelve berokkend. Soms was de belasting willekeurig te hoog opgedreven en werd dan met gelijke willekeur weêr verlaagd. Voorschotten op de landrenten verleend, bragten sommigen der inlanders in een toestand van afhankelijkheid terng, waaruit juist het nieuwe regeringsbeleid hen trachtte op te heffen. En achterstanden eindelijk in de opbrengst der belasting bleken voor het grootste gedeelte te wijten te zijn aan de oneerlijkheid van dorpshoofden, die hunne ontvangsten niet behoorlijk aan den lande verantwoordden. Tegen slecht beheer nu en knevelarij der Europesche ambtenaren werd door Kommissarissen gewaakt door strenger bepalingen en beter toezigt; maar in de moeilijkheid door gemis aan eene goede indeeling en waardering der velden geboren, en waardoor juist de misbruiken der hoofden werden mogelijk gemaakt, wist het Nederlandsch bestuur niet te voorzien. Voorloopig hield het den dessasgewijzen aanslag allerwege in stand, berekende de landrenten naar overeenkomsten telkens met de hoofden gesloten en droeg aan dezen de ver- | |
[pagina 449]
| |
deeling der velden onder de ingezetenen op. Dat de toenmalige regering niet eensklaps en overal tot het gedetailleerd of individueel belastingstelsel overging, en dus voorloopig zich tot den dessa-aanslag bij overeenkomst met de hoofden bepaalde, was des noods te verdedigen, schoon zij, in den geest van Raffles, toch al dadelijk het tegengesteld systeem had kunnen voorbereiden, eenvoudig door toekenning van het individueel bezit aan de regthebbenden en verdeeling van het gemeenschappelijk waar de bezitters zelven dit mogten verlangen. Maar dat zij de voorloopige regeling een jaar later tot eene permanente voorloopige verklaarde, en dat het provisionele inderdaad tot op den huidigen dag permanent is gebleven, dat is buiten kijf de voorname oorzaak te achten, waarom het landelijk stelsel noch de voordeelen heeft afgeworpen welke het aan de schatkist beloofde, noch aan de bevolking die voorregten heeft doen genieten welke het, in den zin van den stichter uitgevoerd, haar wezenlijk verzekeren moest. Zoolang toch de aanslag der landrente bij overeenkomst met de dessahoofden, niet naar vasten maatstaf en niet over bepaalde personen en velden, maar over de gansche gemeente geschiedde, kon het wel niet anders of de bevolking bleef prijsgegeven aan de willekeur van die hoofden, die voor de opbrengst der belasting aansprakelijk werden gesteld; de belasting zelve kon ook niet veel opleveren, waar men onmatigen druk van den nijveren landbouwer vermijden wilde; en de verdeeling der velden door de hoofden onder de bevolking moest, eenmaal regel geworden, ook uit den aard der zaak alle uitbreiding van het individueel grondbezit tegenwerken, ja zelfs de handhaving van het bestaande onzeker maken. Wilde men nu het meest eenvoudige middel, de algemeene toekenning van individueel bezit of eigendom, in de gegeven omstandigheden nog niet, men had dan toch het andere, almede door Raffles aangeduide, te baat kunnen nemen: de opmeting en beschrijving der velden met schatting van de waarde hunner voortbrengselen naar een vasten maatstaf. Een gemakkelijk en snel werkend middel was dit zeker niet; maar was het niet volkomen uitvoerbaar, en zou het de uitkomsten niet hebben opgeleverd die er van verwacht werden? Eene proeve in later jaren genomen, heeft èn de uitvoerbaarheid èn de gelukkige werking buiten twijfel gesteld. Maar de aanslag dessasgewijze kostte geen noemenswaardige moeite; de individuële eischte, zoo ze | |
[pagina 450]
| |
door opnemingen moest geschieden, een uitvoerigen en naauwgezetten arbeid tot voorbereiding, en tegen dien arbeid bleef men opzien in die mate, dat tot heden het zoo noodzakelijke werk slechts in de beginselen verkeert. En zoo is dan ook tot heden het landelijk stelsel, niet door inwendig gebrek, maar door de nalatigheid van wie geroepen waren het toe te passen, over 't geheel en in vergelijking met wat het had kunnen zijn, een gebrekkig werkend stelsel gebleven. Ook de koffijkultuur, door Raffles nog aangehouden, maar met stellig voornemen om zoodra mogelijk ze voor eene geregelde belasting prijs te geven, verkreeg onder het bestuur van Kommissarissen-Generaal eene voorloopige regeling, waardoor ze in de Preanger-regentschappen op den ouden voet bleef en in andere residentiën aan de betaling van landrenten in produkt werd onderworpen. Zoo begon zij al spoedig weder een blijvend karakter aan te nemen, den weg daarmede bereidend, dien latere hervormers, in slechten zin, ter kwader ure weêr volgen zouden: den rugwaartschen weg van den gedwongen arbeid en de gedwongen leveringen ten behoeve van den koopman-koning aan wiens beleid of onverstand op nieuw het lot van Java was toevertrouwd. Weinig of niets is ook sedert 1819 tot 1830 door verdere besturen, voorafgaande aan de invoering van het kultuurstelsel, tot ontwikkeling en verbetering van het verkeerdelijk toegepast landelijk stelsel gedaan. In het binnenlandsch bestuur bragt van der Capellen en na hem ook du Bus de Gisignies enkele nuttige wijzigingen. Hoofden, die aan knevelarijen en verdrukking zich schuldig maakten, werden verwijderd of streng bestraft; rang en werkzaamheden werden nader geregeld voor de regenten, die door de Europesche ambtenaren maar al te dikwerf met minachting werden behandeld, en dientengevolge, in den nieuwen ambtelijken staat waarin zij sinds Daendels zich bevonden, ongerust waren over hun toekomstig lot. Ook werd voor de vermeerdering onzer kennis van land en volk door verschillende maatregelen zorg gedragen, en de bekendheid der Europesche ambtenaren met de inlandsche talen en de zeden en gewoonten der Javanen bevorderd door instellingen van onderwijs, die later nog zeer werden uitgebreid en meer en meer aan de bevordering van het onderling verkeer tusschen de Nederlandsche ambtenaren en de bevolking zijn dienstbaar gemaakt. Aan het onderwijs der inlanders zelven liet men toenmaals zich nog weinig gelegen liggen, en ook tot heden kun- | |
[pagina 451]
| |
nen wij ons juist niet beroemen, veel daaraan ten offer te hebben gebragt. Eene herziening van het belastingstelsel werd algemeen noodig gekeurd, en kommissiën werden benoemd om die herziening te ontwerpen; maar niets kwam tot stand behalve alleen het verbod om de vooruitbetaling van landrenten te eischen, een misbruik dat, onder vele, bij de toepassing van het stelsel was ingeslopen. Toch begreep de Indische regering zeer wel de oorzaak van het kwaad; zij zag wel in, dat het stelsel nimmer goed kon werken zoolang men geen vaste grondslagen voor de belasting had verkregen. In Kadoe en Rembang werd met de opneming der velden dan ook een aanvang gemaakt; maar naauw was het werk begonnen of uit Nederland verscheen het bevel, die kostbare metingen te staken. Terwijl bijkans elk rapport over de inning der landrenten de kadastrering der velden als eerste voorwaarde noemde van eene goede toepassing der belasting, oordeelde de hooge regering in hare wijsheid, dat die opmetingen ‘bij groote onkosten slechts konden leiden tot een betwistbaar nut.’ Zoo ging het ook met alle andere pogingen tot verbetering, en indien nog niet alles werd bedorven, het was geenszins door gehoorzaamheid van het Indisch bestuur aan de bevelen uit het moederland, waar toen reeds, na de oprigting der Handelmaatschappij in 1824, de oude beginselen van koloniaal regeringsbeleid begonnen te herleven. Onder zulke omstandigheden viel aan overgang tot den individuëlen aanslag en uitbreiding van het individueel grondbezit in 't geheel niet, aan strenge handhaving van het reeds aanwezige naauwlijks te denken, en dit niettegenstaande ook du Bus in zijn bekend en merkwaardig rapport de vestiging en verzekering van het landbezit, en wel bepaaldelijk van het individueel landbezit, het eenige bleef noemen ‘dat in staat is eene genoegzame belangstelling in te boezemen en eene krachtige inspanning van den arbeid op te wekken.’ IJdel bleef dan ook nu en later zijn behartigenswaardig woord: ‘zonder voorbarigheid, overhaasting, drift, maar met volharding en vasthoudendheid, geëvenredigd aan het belang der zaak, moet het bestuur dit punt steeds voor oogen hebben en al zijne maatregelen daarop doen werken.’ Het bestuur heeft in later jaren dat punt niet alleen uit het oog verloren, maar met kennelijk opzet het ook ter zijde gesteld. Het kultuurstelsel heeft het individueel grondbezit overal verstoord, waar het zich anders niet naar wensch kon uitbreiden. De | |
[pagina 452]
| |
dessa-aanslag bleef in stand, en zelfs werd in sommige streken de aanslag distriktsgewijze ingevoerd, eene nog veel ergere afwijking van het beginsel, en waartegen het toenmalig bestuur nog trachtte te waken, maar die onder de werking van het kultuurstelsel juist uitdrukkelijk, o.a. voor Kadoe, door de regering werd goedgekeurd, omdat daardoor de invloed der distriktshoofden werd versterkt, wier hulp men bij de toepassing der dwangkultures van noode had. Voor 't overige had de dorpsaanslag, hoe gebrekkig ook op zich zelf, zijne betrekkelijk goede vruchten nog kunnen opleveren, gelijk dit ook werkelijk het geval was in sommige streken waar het stelsel met voorzigtigheid en gematigdheid bleef toegepast. Maar men had dan ten minste voor eene behoorlijke regeling van den maatstaf moeten zorgen naar welken de landrente berekend zou worden. Alles echter bleef overgelaten aan eene willekeur, wier nadeelen bij de eerste invoering van het stelsel nog zoozeer niet gevoeld werden, maar die op den duur allernoodlottigst voor de bevolking en ook voor de belangen der schatkist werken moest. Het cijfer van den aanslag bleef bepaald door telkens te hernieuwen overeenkomsten tusschen onze ambtenaren en de hoofden, zoo 't heette ‘met inachtneming van het bedrag der vorige jaren, de omstandigheid van elke dessa en de gesteldheid van het gewas; alles met de meeste billijkheid en met vermijding van bezwaar voor de ingezetenen.’ Anders dan deze zeer onbepaalde en inderdaad niets zeggende aanwijzingen bezit men ook nog tot heden niet; en hoe voor het belang der ingezetenen werd gewaakt, mogen de vele klagten getuigen, die, ook gedurende het thans besproken tijdvak, over onmatige opdrijving der landrenten en daaruit ontstaanden druk voor de bevolking ter kennis werden gebragt van het Indisch bestuur. Dat voorts ouder een stelsel van bezuiniging, gelijk dit in het moederland omtrent de uitgaven voor de kolonie was aangenomen, eene eindelijke opheffing van de koffijkultuur zelfs geen onderwerp van beraad meer kon uitmaken, spreekt wel van zelf; en het eenige wat nader in dezen werd geregeld was de prijs tegen welken uit de zoogenaamd verhuurde tuinen de koffij door het gouvernement, in voldoening van landrenten en anders, zou worden ontvangen. Ook de gedwongen diensten in de bosschen en andere diensten bleven op den ouden voet. Vrijen arbeid eindelijk en ondernemingsgeest van partikulieren aan te moedigen heette het streven der regering; en gunstig waren | |
[pagina 453]
| |
de berigten uit die streken waar inderdaad de nijverheid niet aan banden werd gelegd; maar ook toen ter tijd reeds werd tegenwerking van partikuliere ondernemingen door verbod van vestiging en andere belemmeringen, het blijkbaar doel van het bestuur; in de Vorstenlanden werden zelfs huurkontrakten vernietigd, tot onberekenbare, en ook na wederintrekking van dat besluit, onherstelbare schade voor de industrie en voor den ondernemingsgeest, die toch vertrouwen moet kunnen stellen in het gouvernement. Of onder al deze omstandigheden, onder de heerschappij van dergelijk weifelend, deels aan het nieuwe nog gebonden, deels naar het oude als met verlangen terugziend regeringsbeleid, de kolonie in welvaart en ontwikkeling kon toenemen en rijke vruchten dragen voor de schatkist, die toenmaals door den Javaanschen oorlog ook niet weinig schade leed, ware eene vraag die wel geen antwoord eischt. En toch verzekerde het landelijk stelsel, hoe ook bedorven in plaats van verbeterd, nog belangrijke voordeelen aan den Staat, en, in vergelijking met het vroeger systeem van gedwongen arbeid en levering, nog onschatbare voorregten aan de bevolking. Ook nu nog erkende men in Indië algemeen, dat in beginsel geen gebrek aan het stelsel kleefde, en ook nu nog bleef de weg tot geleidelijke en doeltreffende verbetering open. Nog kon de wensch worden vervuld, bij het herstel der Nederlandsche regering door den Kommissaris-Generaal Elout uitgesproken: ‘Dat landbouw en handel, die sedert de vestiging van het Nederlandsch bestier zoo welig bloeijen, hoe langer zoo meer mogen worden uitgebreid, en eene vastheid verkrijgen, die de inkomsten van den lande vermeerdert, de winsten van den planter en handelaar verhoogt, algemeene en bijzondere welvaart verspreidt, en alzoo allerwege voor velen zoete vruchten voortbrengt. Zoo zegent nog het late nageslacht eenen oud-Nederlandschen naam, die oud-Nederlandsche deugden zelve bezat, in anderen waardeerde en de achting voor Nederlandsche trouw vestigde en vergrootte.’ | |
[pagina 454]
| |
IV.In het begin van 1830 aanvaardde de Gouverneur-Generaal van den Bosch de regering over Nederlandsch Indië, en in den loop van dat jaar was het stelsel der Oost-Indische Kompagnie, het stelsel van gedwongen arbeid en gedwongen leveringen, de aloude adat der Hollanders, op Java weder in 't leven geroepen. Lang reeds was men in Nederland het weinig vruchtbaar tobben met een systeem van geregelde belasting moede, dat billijke voorwaarden, maar geen rijke winsten beloven kon; de kolonie moest hare schulden, door den Javaanschen oorlog hoog gestegen, aan het moederland voldoen; voortbrengselen voor de Europesche markt moesten als remises worden overgezonden: de Handelmaatschappij moest, al was het ook ten nadeele van den partikulieren handel, de beloofde voordeelen behalen; de reederijen moesten worden gevoed; en tot een en ander was de snelst mogelijke vermeerdering van het produktief vermogen der kolonie noodig. Die vermeerdering tot stand te brengen door welk middel dan ook, werd de taak van den Gouverneur van den Bosch. Hij vertrok van hier met den uitdrukkelijken last, ‘zijne aandacht te vestigen op de middelen waardoor nijverheid en werkzaamheid onder de Javanen kunnen worden uitgebreid, en na te gaan, of niet een zóódanige prikkel daaraan kon worden gegeven, dat de bevolking van Java, voor den uitvoer naar Europa, eene hoeveelheid produkten verschafte, bedragende volgens den (toenmaligen) stand der prijzen, ten minste vijf gulden per hoofd,’ Die last bleef echter niet beperkt tot een onderzoek, maar strekte zich bij 's Konings geheime instruktiën uit tot een bepaald bevel, om in elk geval te zorgen dat jaarlijks een zeker aantal millioenen, over welk aantal men intusschen nog lang bleef twisten, naar Nederland uit de Oost-Indische bezittingen werd overgemaakt. De geldelijke verpligting der kolonie aan het moederland stond daarbij op den voorgrond; hare eigene belangen en de wezenlijke vermeerdering harer welvaart als blijvende bron van redelijke inkomsten kwamen voor 't oogenblik, en ook lang daarna, niet in aanmerking; aan een vast beginsel voor de toekomst, - en inderdaad, de Koning beoogde slechts tijdelijke maatregelen, - zou men later gaan denken, wan- | |
[pagina 455]
| |
neer eerst al datgene verkregen was wat Java nog kon opleveren aan Nederland en wat de regering en de handel meenden op nieuw van de rijke bezitting te mogen eischen. En later is men werkelijk aan zulk een beginsel gaan denken; maar verder heeft men het ook tot heden nog niet gebragt. Het middel nu waardoor de verlangde prikkel aan de nijverheid en de werkzaamheid der Javanen gegeven, en het produktief vermogen der kolonie, voor 't oogenblik althans, vermeerderd kon worden, lag voor de hand. Het was eenvoudig de terugkeer tot het regeringsbeleid van vroeger dagen, dat op den duur wel is waar, noodlottig had gewerkt door uitputting van de krachten der kolonie, door verwaarloozing der volkswelvaart en door de wisselvalligheid der handelskansen waarop het rustte, maar dat tijdelijk toch den Nederlandschen handel had gevoed, en ook nu nog, zij 't almede voor een tijd, en onverschillig hoe verkregen, den rijkdom van Java in de Nederlandsche schatkist en in de beurzen der Nederlandsche handelaren kon doen vloeijen. De strijd tusschen vrijen arbeid en dwangkultuur was, - naar de eigen erkenning van de regeringsmannen uit dien tijd, - door de overweging beslist, dat Java al wat het maar kon aan Nederland moest en zou opbrengen. Wel waarschuwde nog J.C. Baud, toenmaals Direkteur voor de koloniale zaken, tegen herstel van gedwongen arbeid en levering; wel bleef hij, als steller van een merkwaardigen, door de bestrijders van het dwangsysteem nog tegen van den Bosch, doch vruchteloos aangevoerden brief des Ministers, het beginsel voorstaan van vrije beschikking over het produkt; maar zijne redenen, hoe klemmend ook, misten even als die van anderen hare uitwerking, sinds de vraag niet meer zijn kon, wat het duurzaam belang van kolonie en moederland eischte, maar uitsluitend, welke schatting door Java in het tijdelijk voordeel zijner bezitters moest worden opgebragt. En nu eenmaal de knoop was doorgehakt, kon de verdere oplossing van het vraagstuk van den Bosch ook niet bijzonder moeilijk vallen. Het voorbeeld, 't welk hij slechts te volgen had, was hem gegeven in het aloude stelsel der Kompagnie; en het nog altijd geldend, weinig in den loop des tijds veranderd koffijstelsel had hij slechts streng te handhaven en tot andere kultures uit te breiden, om terstond reeds, tot groote voldoening zijner last gevers, zich te kwijten van de hem opgelegde taak. Onmiddellijk na zijne komst op Java ging hij dan ook, ondanks alle | |
[pagina 456]
| |
tegenspraak in den Raad van Indië, tot zijne ‘voorzigtigeGa naar voetnoot1 wijzigingen’ over. Het stelsel van landelijke inkomsten liet hij bestaan, de voordeelen geenszins minachtend, welke het nog in staat was aan de schatkist op te brengen; maar hij plaatste het kultuurstelsel er nevens, en wierp daarmede uit den aard der zaak het gansche systeem van Raffles omver, 't welk, gelijk wij zagen, in de plaats moest treden van alle gedwongen kultures en levering van produkten. Van regeringswege werd thans aan de koffijplantende bevolking in de Preanger regentschappen en in Cheribon de verpligting opgelegd, om, onder toezigt van gouvernementsambtenaren, indigo te telen en jaarlijks zooveel van dat produkt te leveren, als de regering had goedgevonden bij kontrakt aan de Handelmaatschappij toe te zeggen. Of de indigo zwaarder arbeid eischte dan de koffij en de gronden uitputte, achtte men onverschillig, mits de vereischte hoeveelheid slechts werd opgebragt; en met spoed en ijver zette men de nieuwe ondernemingen door, ‘om aan het verlangen der regering tot het overmaken van de noodige remises te voldoen.’ Eene oorspronkelijke vinding werd door van den Bosch bij de suikeren later ook bij de indigokultuur in toepassing gebragt: het bezigen namelijk van de eigen rijstvelden der bevolking voor de teelt van het produkt. Gelijke verdienste van nieuwheid bezat ook eene andere wijziging van het stelsel der Kompagnie, waaraan het dus veranderd systeem zijn eigen naam van ‘kultuurstelsel’ schijnt te hebben ontleend: de vorm, waaronder de dwangarbeid bij de suikerproduktie en later ook gedeeltelijk bij de teelt van indigo en andere voortbrengselen werd binnengeleid. Het gouvernement sloot overeenkomsten, aan de eene zijde met partikuliere kontraktanten, tot bewerking der grondstof en levering van het produkt voor de markt, aan de andere met de bevolking tot afstand der rijstvelden, en tot levering van de grondstof en van de materialen bij de fabrieken benoodigd. Wat nu die laatste soort van overeenkomst als zoodanig te beteekenen had, valt niet moeilijk te doorzien. Op voorbeeld van den dorpsaanslag der landrenten, kontrakteerde men niet met de individuële landbouwers, maar eenvoudig met de | |
[pagina 457]
| |
dessas, hare hoofden en oudsten, soms ook hare geërfden, in naam van al hare ingezetenen. Ook werd niet overeengekomen voor een korten duur, maar voor den tijd van drie tot twintig jaren. Dat daarbij naar den eigen wil der bijzondere landbouwers niet gevraagd werd, en, al ware dit gedaan, toch eene overeenkomst tot levering van persoonlijke diensten over zoo langen duur op zich zelve reeds onbestaanbaar was, springt in 't oog. Maar men vroeg ook feitelijk in 't geheel niet naar den wil der bevolking, zelfs niet naar dien harer hoofden: het gouvernement besliste, dat zij een deel harer velden, eerst één vijfde, later één derde en meer, zou afstaan en daarop suiker of andere produkten zou telen; aan weigering viel dus niet te denken. En was eenmaal de zoogenaamde overeenkomst gesloten, dan bedreigden voortdurend harde straffen de nalatige werklieden, straffen, oorspronkelijk voor landloopers en misdadigers uitgevonden, maar in den loop des tijds ook op de arbeiders bij de verschillende kultures in niet geringe mate toegepast, en waarvan de meest beruchte de eerst onlangs, door de tegenwoordige regering afgeschafte rottingslagen zijn geweest. Hoe zou trouwens ook zonder dergelijke middelen aan het verlangen naar de millioenen zijn voldaan? Hoe, wanneer de opbrengst afhankelijk ware gebleven van den wil der Javanen? Redelijke inkomsten kon bij vrijen arbeid eene geregelde belasting den lande verzekeren, maar geen schatten. Aan den vorm van kontrakt voor 't overige, waarmede een soort schaamtegevoel den dwangarbeid in den beginne nog zocht te dekken, hechtte men in 't vervolg ook weinig meer: bij verdere ontwikkeling van het stelsel werden de velden met de tot arbeid bruikbare dessavolken eenvoudig bij ‘designatie’ tot de kultures bestemd. In den aanvang zou ook de betrokken bevolking voor den afstand der velden en de levering van den arbeid vrijgesteld zijn van zekere heerediensten en van de betaling der landrenten, welke in hare plaats door den partikulieren kontraktant met het gouvernement zouden worden verrekend, een middel reeds op zich zelf waardoor van den eenen kant nu weder het beginsel van het landelijk werd omvergeworpen, dat de bevolking duidelijk moet leeren stelsel onderscheiden wat zij door eigen vlijt verdient en wat zij als belasting te betalen heeft, en van den anderen de finantiële uitkomsten van het kultuurstelsel dikwerf in gunstiger licht zijn verschenen dan zij, indien geen afschrijvingen van landrenten verleend waren, zich werkelijk vertoond zonden hebben. Maar | |
[pagina 458]
| |
evenmin als men later zich tot het oorspronkelijk voorgeschreven deel der beschikbare velden voor de kultures beperkte, werd ook het beginsel steeds vastgehouden, dat de arbeid òf slechts tegen vrijstelling van landrenten òf alleen tegen voldoende betaling te eischen was; en, onverschillig uit welken hoofde de bevolking tot de levering, 't zij van diensten, 't zij van produkt of geld verpligt heette, werd alles door elkaâr en tegelijk van haar gevorderd wat zij bij mogelijkheid en met inspanning van alle krachten slechts in staat was ten nutte van 's lands dienst en ten bate van 's lands schatkist op te brengen. Wel heette geen arbeid van den inlander geëischt te worden dan tegen voldoende betaling, en de planters ontvingen, even als de arbeiders welke het gouvernement aan de fabrieken leverde, zeker, door de regering vooraf bepaald loon, de eersten onder den schoonklinkenden naam van prijzen voor het produkt; maar de steeds toenemende geldelijke eischen van het moederland maakten al spoedig de voldoening van prijzen onmogelijk, die slechts eenigzins geevenredigd waren aan de waarde van den zwaren, door den verren afstand der velden dikwerf onmatig verzwaarden arbeid; en reeds terstond in den aanvang kwam ook trouwens van den Bosch, op de gevaren der konkurrentie gewezen, er rond voor uit, dat zijn streven daarheen gerigt was, de voortbrengselen voor de Europesche markt ‘tegen zóó lage prijzen te doen leveren, dat geen land der wereld de mededinging zou kunnen volhouden.’ Eindelijk gaf men, volgens het stelsel, voorschotten op het produkt aan de arbeidende bevolking, welke men zoo doende te beter in de hand kon houden; en evenzoo aan de partikuliere ondernemers of kontraktanten, een misgreep door Daendels in der tijd met veel reden te keer gegaan; en opdat de Europesche en inlandsche ambtenaren met te meer ijver den inlander naar de kultures zonden drijven, verleende van den Bosch, geheel tegen het gevoelen van den Raad, hun die bijzondere voordeelen bij de levering der produkten, die onder den naam van kultuurprocenten eene zoo treurige vermaardheid hebben verkregen, en eerst nu, onder de tegenwoordige regering, eene wijziging hebben ondergaan. Zoo verving dan, in den beginne nog onder het doorzigtig mom van vrijwillige overeenkomst, de gedwongen arbeid en levering, allerwege waar men kans zag het verjongde stelsel der Kompagnie weder in te voeren, den vrijen arbeid, het ongestoorde | |
[pagina 459]
| |
landbezit en de geregelde belasting; en al spoedig verdrong een stelsel van onbegrensde en onverholen willekeur de beginselen van regelmatig en regtvaardig staatsbeleid, die Java gedurende een kort aantal jaren ten zegen hadden gestrekt, en ook volkomen bij magte waren geweest, het rijke land op nieuw tot eene vruchtdragende bezitting te maken, indien ze slechts getrouw en volledig waren toegepast. De Hollanders hadden blijkbaar niets vergeten en niets geleerd. Ook zij ontkwamen niet aan den vloek, die elke restauratie eigen schijnt. Op het binnenlandsch bestuur bleef het kultuurstelsel almede niet zonder invloed. Hoe gedwee de bevolking zich doorgaans alle lasten ook liet welgevallen, welke men haar verkoos op te leggen, het kon wel niet anders of eenige ontevredenheid moest zich kenbaar maken, toen plotseling de reeds bestaande lasten met tal van zware en slecht beloonde diensten werden vermeerderd. Op Sumatra mislukte de invoering van het stelsel geheel: de krachtiger en minder lijdzame bevolking schudde zoo forsch aan de ketenen welke men haar wilde aanleggen, dat de verdrukkers, met van den Bosch aan 't hoofd, vol schrik terugdeinsden en zich tevreden moesten stellen met wat voordeel de Maleijers hun verkozen af te staan. Op Java ging het nu wel beter, maar toch braken hier en daar onlusten uit, door de ambtenaren zelven, schoon in voorzigtige bewoordingen, aan de invoering der dwangkultures, maar door van den Bosch natuurlijk aan andere redenen, aan ophitsing onder anderen van zijne persoonlijke tegenstanders, toegeschreven. En schoon men, gelijk Baud bij zijne latere inspektiereis, zich diets wilde maken dat het volk geen grieven had, wanneer het, bij duizenden verzameld om die te kennen te geven, weêr rustig en goedtrouwig uiteenging op de beloften der overheid tot herstel, zoo geheel zonder vrees voor beroeringen was men toch eigenlijk niet als de Landvoogd en zijne vrienden het wilden doen voorkomen. Versterking der gewapende magt scheen daarom noodig, en nieuwe korpsen onder den naam van barissans werden te dien einde opgerigt. Zoolang, - dus berigtte het Indische bestuur aan de Nederlandsche regering, - die magt behoorlijk op de been werd gehouden, zou het kultuurstelsel wel te handhaven zijn. Voorts trachtte men door eigenbelang de inlandsche regenten ten naauwste aan het Europeesch gezag verbonden te houden en hen te bewegen, hun invloed bij de bevolking ten dienste van het gouver- | |
[pagina 460]
| |
nement aan te wenden. En om nu de hoofden in 't algemeen te winnen, moest almede het reeds genoemde middel der kultuurprocenten dienen, en greep men, meer in 't bijzonder ten behoeve der regenten, naar een ander, dat nog in de wapenkamer der Kompagnie lag te roesten: de bezoldiging in land in stede van in geld, waardoor aan de regenten op nieuw de gelegenheid werd gegeven om naar willekeur te beschikken over den arbeid en de verdiensten der opgezeten bevolking. Bij verscheidene regenten werkte dat middel niet te best, omdat zij eerlijk genoeg waren zich aan de beperkende bepalingen gebonden te rekenen, die den afstand der gronden vergezelden, en, streng nageleefd, hun weinig voordeelen beloofden. Anderen evenwel vatten de ware bedoelingen der regering beter, en toen het bleek dat zij werkelijk aan knevelarijen en misbruiken jegens de inlanders zich schuldig maakten, werd hun, even als den lageren hoofden, eene algemeene amnestie, wegens trouwe, aan den lande bewezen diensten, verleend. De slechte betaling der hoofden in 't algemeen, die ook later niet verbeterd werd, en eerst van de tegenwoordige regering eenige verhooging mag verwachten, deed ook, behalve ook nog door den afstand der velden, de willekeurige vorderingen voortduren. Millioenen schats vloeiden jaarlijks in de kassen van het gouvernement, en toch bleef de Nederlandsche regering te karig om door betere bezoldiging der hoofden, de voornaamste aanleiding tot misbruik van gezag uit den weg te ruimen. Tot welke schromelijke gevolgen voor 't overige de weder ingevoerde maatregel van bezoldiging in velden soms heeft geleid, is in later tijd voldoende, onder anderen ook uit het schrikwekkend voorbeeld van Demak gebleken, toen de bevolking door hongersnood geteisterd werd, terwijl de regent overvloed van padi uit de hem verleende en voor hem door den inlander bearbeide velden had. Maar hoe ook de bevolking van verscheidene gewesten onder de verdrukking lijden, en hoe ze ook klagen mogt, de Nederlandsche regering bleef voor die klagten doof, en beschouwde de misbruiken als ‘onvolmaaktheden, welke als het ware in elke maatschappij worden ondervonden, zonder dat daarin naar wensch kan worden voorzien.’ Anders dacht omtrent dit punt de latere regent van Demak, die, vrijwillig afstand doende van de hem toegewezen velden, de voor het Nederlandsch gezag wèl beschamende verklaring aflegde, dat hij ‘geen deel wenschte te | |
[pagina 461]
| |
nemen in de handhaving van misbruiken, die niet behoorden te bestaan.’ Dat deze nu eindelijk met hare oorzaak zullen ophouden te bestaan, schijnt thans almede met eenigen grond verwacht te mogen worden. Welke toejuichingen inmiddels het herleven van het stelsel der Kompagnie in Nederland zelf uitlokte, toen de Handelmaatschappij hare rijke vrachten begon over te voeren, laat zich gemakkelijk denken; en dat de hooge regering op krachtige voortzetting drong, valt almede niet te verwonderen bij den geest die haar bezielde, de finantiële moeilijkheden waarin ze zich bevond, en de winsten die zij reeds behaalde en voor de toekomst haar nog werden voorgespiegeld. De geheime bevelen die van Nederland naar den Landvoogd uitgingen, luidden dan ook alle in denzelfden, ligt bevattelijken zin: de opgelegde taak bleef de snelst mogelijke vermeerdering der millioenen, welke de kolonie aan het moederland op te brengen had. En daarbij verleende het gouvernement aan van den Bosch eene volmagt tot handelen, welke hij meer en meer gevoelde wèl van noode te hebben tot stipte uitvoering van zijn last. Want niet zonder tegenstand van de Nederlandsche ambtenaren zelven was het stelsel in werking gekomen, en telkens, bij elke poging tot uitbreiding, had de Gouverneur met de tegenwerking te kampen van velen, die, redelijker en menschelijker begrippen toegedaan, met leedwezen en ongerustheid den nieuwen gang van zaken gadesloegen. Wat van den Bosch dan ook het moeilijkst viel, was, zijn stelsel een glimp te geven van bezorgdheid voor het welzijn der kolonie en het geluk van den Javaan. En dat moest hij toch, om zoolang hij geen buitengewone magt bezat, eene krachtige medewerking te vinden bij zijne ambtenaren en de leden van den Indischen Raad. In zijne geheime brieven aan de Nederlandsche regering erkent hij rondweg, dat hij de belangen der kolonie tijdelijk ondergeschikt maakt aan die van het moederland, maar in zijne memoriën aan den Raad en in andere stukken, bestemd om meer naar buiten te werken, slaat hij een gansch anderen toon aan. Daarin tracht hij te betoogen, dat het stelsel van vrijen arbeid en geregelde belasting nadeelig moet werken voor de inlandsche bevolking, doch rigt daarbij zijn aanval geenszins, gelijk hij om dat oordeel te bewijzen, had moeten doen, tegen het stelsel zelf zoo als het oorspronkelijk was ontworpen en had behooren te zijn toegepast, maar tegen de verkeerde uitvoering die meerendeels er | |
[pagina 462]
| |
aan gegeven werd. Het nieuwe dwangsysteem daarentegen zou, naar zijne redenering, en volgens allerlei wonderlijke, telkens elkaêr weêrsprekende berekeningen, een zegen worden voor den Javaan, zijn wettig eigendom op den grond hem waarborgen, en hem eerst regt de waarde leeren kennen van zijnen arbeid. In zeker opzigt lag er waarheid in dat beweren: de Javaan heeft onder de werking van het kultuurstelsel geleerd, wat onzekerheid en storing in het bezit, en wat onvoldoende betaling voor een harden, afgedwongen arbeid is; de vergelijking van wat hem te voren zijn eigen vrije arbeid, ook na aftrek zijner belasting, opleverde, en ook later hem weder opgeleverd heeft, met de schrale belooning welke hij voor zijne kultuurdiensten ontving, en de nadeelen welke hij door afstand zijner velden leed, heeft hem ongetwijfeld omtrent dit een en ander zeer goed op de hoogte gebragt. De zegeningen van het dwangstelsel zullen hem dan ook nog lang in het geheugen blijven. Doch wat spreekt men in dezen van dwang? Dwang, - dus betuigt van den Bosch (in zijne officiële stukken), - kwam in zijn stelsel niet te pas: alles geschiedde met goedvinden van den inlander; niets mogt geschieden wat tot zijne tevredenheid niet kon bijdragen. Maar toen het raadslid Merkus betoogde, dat de zoogenaamde overeenkomsten met de bevolking niets anders waren dan kwalijk vermomde dwangbevelen, wist van den Bosch geen ander middel van verdediging dan het terugwerpen van het verwijt op het landelijk stelsel, naar hetwelk de aanslag der landrente toch ook bij zoogenaamde overeenkomst met de dessas geschiedde. Vooreerst echter verzuimde hij weder, daarbij aan te toonen, dat het stelsel zelf dergelijke schijnovereenkomst noodzakelijk maakte, en dat het misbruik niet veeleer was toe te schrijven aan het verzuim der Nederlandsche besturen in het nemen van maatregelen waardoor het gedetailleerd of individueel stelsel, zoo als Raffles dat bedoeld had, zonder eenige nadere overeenkomsten met de hoofden kon en moest worden ingevoerd, terwijl men nu daarentegen den dorpsaanslag der landrenten als blijvenden en normalen toestand was gaan beschouwen. En ten andere verloor hij uit het oog, dat de aanslag, der landrenten dan toch geenszins het wezen der zaak, het verschnldigd zijn der belasting, maar bloot de uitvoering, de bepaling harer hoegrootheid en de opbrengst betrof. En eindelijk, uit de bewering, dat het landelijk stelsel in de toepassing tot misbruiken leidde, had logisch behooren te volgen, | |
[pagina 463]
| |
dat men het verbeteren moest, en zeer zeker niet dat men de misbruiken, nu ze toch eenmaal bestonden, ook veilig met nieuwe kon vermeerderen, evenmin als het voortbestaan der gedwongen koffijteelt en der niet of slecht betaalde diensten in de bosschen en elders, de invoering van nieuwe dwangkultures en het opleggen van nieuwe lasten wettigen kon. Geen wonder voor 't overige, dat op de raadsleden, tegen wie van den Bosch zich te verdedigen had, de lange en omslagtige memoriën niet veel indruk maakten, door welke hij hun bewondering zocht in te boezemen voor de velerlei zegeningen van zijn systeem. De lezing dier stukken leidt dan ook telkens tot het vermoeden alsof de steller met zekere inspanning naar argumenten heeft gezocht om eene valsche en onhoudbare stelling te verdedigen; de hartstogtelijke toon waarin die stukken geschreven zijn en de wijze waarop de schrijver de bedoelingen zijner bestrijders en zijner voorgangers poogt verdacht te maken, strekken mede niet weinig tot bevestiging van de aangeduide gissing. Dan, genoeg; toen de Landvoogd begon in te zien dat redenering hem niet baten kon om den tegenstand te overwinnen, vroeg en verkreeg hij van de Nederlandsche regering de magt om zijne wederpartij op andere en meer afdoende wijze tot zwijgen te brengen. Aan de leden van den Raad werd van regeringswege te kennen gegeven, dat zij naar ambtseed wel gehouden waren hun gevoelen te zeggen omtrent de belangen der kolonie zonder aanzien des persoons, maar tevens verpligt tot gehoorzaamheid aan den Gouverneur-Generaal, en dat onnutte diskussiën den gang der werkzaamheden niet behoorden te belemmeren. Bij geheime missive ontving van den Bosch daarenboven de magt om, zoodra het hem noodig scheen, openlijk met volstrekt gezag op te treden, ambtenaren naar goedvinden aan te stellen en te ontslaan, als ook te verklaren, dat alle maatregelen, door hem tot bevordering en uitbreiding van het kultuurstelsel genomen of nog te nemen, vooraf en ongezien door het Nederlandsch gouvernement waren goedgekeurd. Voorloopig sloot nu de Gouverneur-Generaal de debatten in den Raad met het afdoend en allesbeslissend woord: de Koning wil het! En Merkus zweeg, en werd, zoo al persoonlijk evenmin voorstander van het kultuurstelsel als Baud, toch even als deze een ijverig medewerker aan al wat de strekking had om het te bevorderen. ‘Het zal wel komen,’ - schreef van den Bosch later eens zeer karakteris- | |
[pagina 464]
| |
tiek op den kant van een stuk, waarin Merkus zich nog verstoutte te verklaren dat hij het nut en de uitvoerbaarheid van zekeren nieuwen maatregel niet kon inzien. En als met dezen, zoo ging het ook met anderen. Toen eenmaal algemeen bekend was geworden dat van den Bosch in alles op last van het opperbestuur handelde, en dat Nederland de millioenen noodig had en ze eischte, toen werd ook de ijver voor de plannen van den Landvoogd algemeen. Over gansch Java hief het koor van hoog- en laaggestelde ambtenaren een lofzang op het kultuurstelsel aan, en van ganscher harte heette de Javaan daarmeê in te stemmen, wiens stille verzuchtingen onder den algemeenen jubel aldra niet meer werden gehoord. Het overredingsmiddel bleek dus wel uitnemend te werken, en van den Bosch kon dan ook zijn ongenoegen naauw verbergen, wanneer hij zijn opvolger soms nog, o.a. door de uitgave der welbekende ‘zakelijke extracten,’ ter aanprijzing van het stelsel de toevlugt zag nemen tot eenige openbare bespreking der genomen maatregelen. ‘Ik heb mij, - dus schreef hij aan den Koning, - de menigvuldige aanmerkingen getroost, die onkunde en bedilzucht zich veroorloofden. Mijn opvolger schijnt dit anders te begrijpen, en de zaak, door daaraan publiciteit te geven, te willen verdedigen. Het zal mij aangenaam zijn, zoo de uitkomst aan zijne wenschen voldoet.’ En inderdaad, van den Bosch zag juist. Naarmate in den loop des tijds al meer en meer publiciteit aan de zaak werd gegeven, is hare verdediging ook meer en meer gebleken eene hopelooze taak te zijn. De verdere voortzetting van den met gelukkigen uitslag dus aangevangen arbeid viel nu niet moeilijk meer, nu eenmaal het koninklijk tooverwoord de kracht had gebroken van ‘de faktie, die niets verzuimde om het ingevoerde stelsel omver te werpen.’ Aan de suiker- en indigokultuur werd zoodra mogelijk de uitbreiding gegeven waarvoor zij onmiddellijk vatbaar was, en het stelsel ook op de voor een deel reeds in vrijwilligen arbeid gedreven kultures van thee, nopal en kochenielje, zijde, tabak en peper toegepast; de gedwongen teelt van kaneel is eerst later de reeks der dwangkultures komen vergrooten. Het koffijstelsel echter gaf in den beginne almede nog aanleiding tot eenige moeilijkheid. Een voorstel om al de belastingschuldige koffij aan het gouvernement te doen leveren, waardoor de regering, die bovendien den prijs bepaalde, opkooper zou wor- | |
[pagina 465]
| |
den, terwijl alle zweem van vrije beschikking over het produkt moest verdwijnen en de kleine handel van den Javaan in koffij geheel te niet zou gaan, was door du Bus verworpen, en Baud had in de reeds aangehaalde missive van den Minister van Koloniën dat wijs besluit met kracht van taal verdedigd. En toen nu die lastige brief aan van den Bosch, bij de beraadslagingen over het kultuurstelsel in 't algemeen, werd voorgeworpen, wist deze zich op geene andere wijze van de zaak af te maken dan door te beweren, dat de brief enkel de strekking had om de belangstelling der regering in de bemoeijingen van du Bus te kennen te geven, en bovendien alleen op de koffijkultuur betrekking had, maar niet op de teelt van suiker en indigo! Weldra echter kwam ook de koffij aan de beurt, en nu werd de gansche missive als niet bestaande aangemerkt; en het door du Bus verworpen en door Baud namens de Nederlandsche regering zelve veroordeeld voorstel werd aangenomen en in werking gebragt, nadat Merkus, op last van den Gouverneur, het in eene niet minder zwakke dan langdradige, de millioenen alweder tot hoofdargument bezigende memorie verdedigd had. Aan de residenten liet men voorts de beslissing, welke hoeveelheid van het produkt de Javaan zelf tot eigen gebruik zon mogen behouden, met andere woorden, hoeveel hij zelf van de koffij mogt drinken welke men hem dwong ten behoeve van den Nederlandschen handel en de Nederlandsche schatkist te telen. Later werd hem, op straffe van rottingslagen, alle eigen gebruik van die koffij verboden; van de bladeren mogt hij het zijne behouden, maar de boonen bleven het onaantastbaar eigendom van ons edelmoedig gouvernement. Onmatige uitbreiding der kultuur en harde straffen bij nalatigheid zetten de kroon op het werk. En welk loon de planter voor zijn arbeid ontving, moge onder anderen blijken uit de erkenning zelve, waartoe van den Bosch na zijne terugkomst zich genoopt zag: dat namelijk de Handelmaatschappij jaarlijks één millioen op de koffij uit de Preanger regentschappen, of zes gulden per pikol, meer genoot dan naar billijkheid haar toekwam; en dat juist gedurende een tijd waarin het bestuur zich nog huiverig betoonde om het plantloon daar van ruim twee tot drie gulden per pikol op te voeren! Over den verren afstand eindelijk, waarop de koffijtuinen van de woningen der planters gelegen zijn, is later, zelfs door voorstanders van het kultuurstelsel, veel geklaagd. Maar aan | |
[pagina 466]
| |
wien de schuld? Aan de toenmalige regering zelve, die, uit vrees voor later gebrek aan koffijgronden, alweder op straffe van rottingslagen het bezigen van afgeschreven koffijtuinen tot woonplaats en bouwland verbood, waardoor natuurlijk de nieuwe tuinen al verder en verder van de woningen der planters verwijderd raakten. Dan, dat alles was voor van den Bosch en zijne opvolgers geen bezwaar, indien slechts de hooge regering tevrede was met de millioenen, die naar Nederland werden overgemaakt. En dit laatste was nog niet eens altijd het geval. De briefwisseling tusschen de Nederlandsche regering en den Gouverneur-Generaal van dien tijd levert eene vertooning van loven en bieden, die inderdaad belagchelijk had kunnen zijn indien ze niet zoo bedroevend ware geweest. De kolonie had jaarlijks ongeveer twee en een half millioen aan schuld te betalen, en van den Bosch was uitgezonden om die te vinden en nog zooveel meer over te maken bovendien, als hij den arbeid der Javanen kon laten opbrengen. Nu schreef de Landvoogd, na de eerste wel gelukte proeven met het kultuurstelsel, aan zijne regering, dat hij wel kans zou zien om acht, ja welligt zelfs twaalf millioen aan de schatkist te leveren; maar inmiddels ontving hij een schrijven uit Nederland, waarbij hem werd te kennen gegeven dat men met ruim vijf millioen tevrede zou zijn. Dat was natuurlijk een zeer welkom berigt bij de eigenaardige moeilijkheden welke de invoering en gestadige uitbreiding van het kultuurstelsel dan toch altijd bleven opleveren; en van den Bosch wilde zich nu aan de aangewezen bepaling houden. Maar de regering, na eenmaal vernomen te hebben dat ze wel twaalf millioen zou kunnen magtig worden, kon het nu zelfs met zes niet meer doen, en schreef den Landvoogd aan, dat hij minstens acht te leveren had. En de Landvoogd spande zijne uiterste krachten, of, juister gezegd, die der Javanen in, en bereikte werkelijk het verlangde cijfer. Door de goedkeuring zijner regering aan de eene zijde en door haar gestadig dringen op al meer en meer millioenen aan de andere tot ijverige pligtsbetrachting aangemoedigd, dreef hij het stelsel al hooger en hooger op, tot hij eindelijk de vleijende voldoening smaakte van nog verder te kunnen gaan met zijne remises dan het gouvernement zelf had verlangd en hij in zijne vroegere voorspiegelingen had beloofd. ‘Indien, - zoo schreef hij in 1832, - het aanstaande jaar de produkten voor denzelfden hoogen prijs konden worden verkocht, die daarvoor eenige | |
[pagina 467]
| |
jaren geleden verkregen is, zou de kolonie reeds eene som van zestien millioenen aan het gouvernement in Europa kunnen opleveren.’ Maar indien de prijzen nu eens niet zoo hoog mogten zijn? Het antwoord was eene veelzeggende wedervraag: ‘Waarom zou men niet door vermeerdering der kwantiteit trachten te herstellen wat men door het dalen der prijzen verloren heeft?’ Met dat ééne, ergens in een noot verscholen woord heeft van den Bosch zijn gansche stelsel gekarakteriseerd, zoo in aanleg en doel als in strekking en uitkomsten. Of daarbij wel in ernst nog sprake kon zijn van de belangen der inlandsche bevolking, van de vermeerdering der volkswelvaart, van eene wezenlijke en duurzame verbetering onzer bronnen van inkomsten? Na al hetgeen ons thans omtrent de geheimen van het kultuurstelsel is geopenbaard, valt het moeilijk te betwijfelen of dat een en ander heeft voor van den Bosch tot die ‘neven-konsideratiën van gering belang’ behoord, ‘aan welke wij de zoo gewigtige uitkomsten van het stelsel niet mogten opofferen.’ Gesierd met het grootkruis van den Nederlandschen Leeuw en in afwachting van den Graventitel tot loon zijner veelvuldige en uitstekende diensten, verliet van den Bosch in 1834 het door hem in den zin der Kompagnie weder hervormde Java, na, als Kommissaris-Generaal met onbeperkte magt bekleed, en bijgestaan door Baud als Gouverneur ad interim, de laatste hand aan zijn werk te hebben gelegd. Aan zijne opvolgers liet hij een werkkring na, ‘waarin hunne ambitie ten volle kon worden bevredigd, en zij met de hoop zich mogten streelen, 's rijks voordeelen nog aanzienlijk te doen aangroeijen.’ Hij liet hun de oplossing der vraag, niet zoo als nog in den aanvang der eeuw, op welke wijze het meeste nut aan den handel en 's lands finantiën, en tevens de hoogst mogelijke welvaart aan de Oost-Indische bezittingen kon worden verzekerd, maar alleen, hoever de dwangarbeid nog kon worden opgedreven, zonder volslagen vernietiging van alle middelen van volksbestaan; tot hoever dus de snaar nog, zonder te springen, te spannen was. En met ijver hebben de latere beheerschers van Neêrlandsch Indië gearbeid aan de oplossing van dat probleem. Den Landvoogden werd trouwens door de regering ook de vraag niet meer gesteld, wat kon; maar hun was voorgeschreven, wat moest. Eene inspektiereis over geheel Java, waarbij feesten aan de arbeidende bevolking werden gegeven, om later te kun- | |
[pagina 468]
| |
nen melden dat de beste geest haar onder de werking van het kultuurstelsel bezielde, had Baud, niettegenstaande al dat vertoon van vrolijkheid, tot de overtuiging gebragt, dat het stelsel niet alleen reeds zeer zwaar op de bevolking drukte, maar ook, zonder dien druk bovenmate te vermeerderen, zoo gunstige geldelijke uitkomsten niet kon verzekeren, als men in Nederland verwachten en eischen bleef. En na voortgezet onderzoek en nieuwe ervaringen, schreef hij aan de regering, ‘dat het alle aanstrenging (sic|) zou kosten om de tien millioenen (welke het gouvernement verlangd had) over te maken.’ Als Minister van Koloniën antwoordde van den Bosch met het bevel om - achttien millioen te zenden! En steeds bleef de vordering stijgen. En ongeveer ter zelfder tijd werd den resident van Banjoemas de som van dertig gulden koper 's maands geweigerd, welke hij tot bevordering van het inlandsch onderwijs ten zijnent had aangevraagd! De gouddorst had zich van het Nederlandsche volk en zijne regeerders meester gemaakt, en gunde aan andere gevoelens geene plaats. De aanbidding van het gouden kalf smoorde de stem van rede en van menschelijkheid. En het hard verdrukte, maar gewillige volk van Java leerde van zijn buffel, den nek te buigen onder het zware, door de onverzadelijkheid zijner beheerschers opgelegde juk. Niet terstond, wel is waar, maar toch gaandeweg. ‘Het ijzer, - zeide de regent van Bezoeki tot Baud, - wordt niet zonder moeite bewerkt; men moet het gloeijen en smeden, voordat het de gedaante van een kris of van een patjol aanneemt.’ En onverzadelijk bleef het Nederlandsche gouvernement niet alleen, maar het bleek zelfs het geduld niet te hebben gehad om te wachten tot de millioenen overkwamen. Van de Handelmaatschappij toch had het vooruit reeds eene som van acht millioen op de koffij geleend, en tot aflossing van die schuld bezigde men ook nu de millioenen niet, welke men jaarlijks ontving, maar sloot weêr eene geldleening, tot wier verzekering de belastingen van twee regentschappen op Java aan de geldschieters werden - verhypothekeerd! De akte van die merkwaardige hypotheek werd met groote plegtigheid ter griffie van het Hoog Geregtshof van Neêrlandsch Indië begraven in een welgesloten kist, en rust daar nog als een blijvend gedenkstuk van het regeringsbeleid dier dagen, als eene kostbare nalatenschap van het systeem der ‘volharding’ in Nederland. Dat systeem, 't welk niet dan schade en oneer | |
[pagina 469]
| |
aan Nederland berokkend heeft, ware zonder de Javaansche millioenen onmogelijk geweest; het is door deze gekweekt en gevoed. Niet eens derhalve mag tot onze verontschuldiging worden aangevoerd, dat het kwalijk verkregen Javaansche goud steeds ten nutte van het moederland is besteed. | |
V.De verdere geschiedenis van het kultuurstelsel en van ons Indisch bestuur, in het tot heden verschenen gedeelte van het hier besproken werk niet nader behandeld, maar in 't kort reeds door de Memorie van Toelichting op de voorgedragen kultuurwet beschreven, is uit dat stuk en uit andere meer breedvoerige regeringsbescheiden, zoo als de officiële koloniale verslagen en de stukken betreffende de suikerkultuur, vrij algemeen bekend, schoon ook daaromtrent ons nog ongetwijfeld vele wetenswaardige bijzonderheden zijn mede te deelen. Het is eene geschiedenis van zeer snel en haastig opbouwen en zeer langzaam wederafbreken van wat men in overijling had opgerigt. De onlijdelijke druk aan de meer en meer op verscheidene plaatsen verarmde bevolking opgelegd, en de schade, 't zij door de kontraktanten, 't zij door het gouvernement zelf geleden, wanneer men dien druk zocht te verligten, hebben in den loop des tijds, sedert het stelsel tot de uiterste spits was gedreven, sedert het oogenblik dus waarin de snaar den uitersten graad van spanning bereikt had, de gedurige intrekking van dwangkultures onvermijdelijk gemaakt. Men heeft de eene voor, de andere na, aan de vroeger heftig bestreden en tegengewerkte vrije, industrie overgelaten, meest tot groot voordeel èn van de ondernemers èn van de bevolking zelve. Van het eigenlijk gezegde kultuurstelsel is, wanneer men de koffijkultuur daaronder niet begrijpt, tegenwoordig slechts zeer weinig overgebleven. Buiten de suikerkultuur bestaat daarvan niets meer. En ook die tak van gouvernementsproduktie schijnt spoedig haar tijd gehad te zullen hebben. Genoopt om de bevolking, wier welstand zonder dien verloren gaat, al meer en meer van dwang te ontheffen, en in elk geval haar voldoende betaling te verzekeren, kan de regering, wil zij tevens zorg dragen hare kontraktanten niet te benadeelen, geen | |
[pagina 470]
| |
voordeel genoeg van de kultuur behalen, om ze, tot schade van de ontwikkeling der partikuliere nijverheid , in stand te houden. De ondervinding, en eene voor Java zeer treurige ondervinding, heeft ons eindelijk geleerd wat ons, zoo wij de zaak behoorlijk hadden doordacht, wel terstond duidelijk had kunnen zijn: dat de natuur zich nu eenmaal niet laat dwingen, en dat onder geene luchtstreek der wereld de nijverheid zich wezenlijke en duurzame winsten laat afdwingen, welke zij, aan haar zelve overgelaten, niet zou aanbieden; maar dat zij wèl, met behoud harer vrijheid door wijze maatregelen aangemoedigd, de bronnen van volkswelvaart en daardoor middellijk ook de inkomsten van den lande vermeerderen kan. Het Nederlandsch gouvernement heeft op Java landbouwer en koopman willen zijn, en werkelijk schatten geoogst; maar niet dan ten koste òf van de bevolking, òf der aan 't werk gestelde ondernemers, òf ook ten laatste weder tegen eigen verliezen. Aan de bevolking die schatten te ontrooven, aan de ondernemers hunne billijke winsten te outhouden, was een tijdlang mogelijk; het is gebleken onmogelijk te zijn op den duur; en het hoog opgevijzeld kultuurstelsel, welks roem niet luide genoeg kon worden uitgebazuind, en 't welk ook nu nog niet geheel zijne voorstanders mist, zal eenmaal in de geschiedenis staan aangeschreven niet alleen als eene ongeregtigheid, en, gelijk het is toegepast, als eene onmenschelijkheid, maar als eene grove staathuishoudkundige dwaling bovendien. Dan, al wil men geen dank weten voor de slecht verworven schatten, heeft dan het stelsel niets goeds hoegenaamd, ook voor de kolonie, teweeg gebragt? Heeft het den Javaan en den ondernemers niet meer kennis en ervaring van de teelt der voortbrengselen voor de Europesche markt verleend dan zij vroeger bezaten? Heeft het de opmerkzaamheid van den Westerschen ondernemingsgeest niet meer dan te voren op het vruchtbare en voor ontwikkeling zoo zeer vatbare Java gevestigd? Wie zou willen beweren, dat iets wat slecht en verkeerd is op zich zelf, toch niet zekere goede uitkomsten kan ten gevolge hebben? Maar moeilijk, zoo niet onmogelijk, zal het bewijs wel steeds blijven, dat het kultuurstelsel de eenige weg is geweest langs welken de bedoelde uitkomsten te verkrijgen waren. Wat daarvan ook zij, niemand zal kunnen loochenen, dat de bloeitijd van het kultuurstelsel lang voorbij is. Ook al werden zijne laatste overblijfselen nog met de meeste zorg in stand | |
[pagina 471]
| |
gehouden, als heerschend stelsel heeft het lang reeds opgehouden te gelden. En aan pogingen om het te doen herleven, denkt in ernst wel niemand meer; of, zoo er nog aan gedacht wordt, niemand geeft ons de middelen aan de hand tot herstel: men wil het systeem behouden, doch erkent het bestaan van misbruiken, waarvan het gezuiverd moet worden; de wijze echter waarop die hervorming zou behooren te geschieden, wordt ons niet verklaard, en het bewijs blijft achterwege, dat het stelsel zelf, van zijne misbruiken gezuiverd, nog bestaanbaar is. De gansche toestand der kolonie intusschen eischt dringend regeling: aan de onzekerheid waarin alles verkeert, moet zoodra mogelijk een einde komen; aan handel en nijverheid moet het vertrouwen worden teruggegeven, 't welk meer en meer in den tegenwoordigen staat van ongewisheid ontbreekt. Een ander systeem moet das het kultuurstelsel komen vervangen. Wij hebben uit te zien naar een regeringsbeginsel, dat, orde en regelmaat handhavend, van den eenen kant in staat is, het voortbrengend vermogen en de welvaart der kolonie te bevorderen, en van den anderen ons billijke vergoeding schenkt voor de zorg aan het goed beheer van zoo uitgestrekte bezitting, de vermeerdering van haren welstand en de beschaving en ontwikkeling harer bevolking besteed. Moeilijk probleem voorzeker, indien ons geen ander middel ter oplossing ware gegeven dan de bloote theorie, maar zoo geheel onoplosbaar toch niet waar de historische ervaring ons ten gids kan strekken. In den loop onzer koloniale geschiedenis zagen wij hoofdzakelijk twee tegenstrijdige stelsels om den voorrang dingen, en met heftigheid elkaêr bekampen: het stelsel van dwangarbeid en gedwongen leveringen, en het systeem van geregelde belasting met vrije beschikking over arbeid en produkt. Het eerste bragt ons tijdelijk grove winsten, maar eindigde steeds met verlies voor ons zelven of met uitputting van de bron, waaraan wij die voordeelen ontleenden; onmagtig om tegelijk de schatkist te blijven vullen en het voortbrengend vermogen der kolonie in stand te houden, moest het, tot tweemaal toe beproefd, ook beide keeren door eigen inwendig bederf in verval geraken en te gronde gaan. Het andere, gebrekkig alleen in de toepassing, en in zijne ontwikkeling gestoord, bragt ons niettemin billijke en daarbij zekere, niet wisselvallige inkomsten; het kan, mits aan zich zelf getrouw, niet dan bevorderlijk zijn voor volkswelvaart en volksgeluk; en het heeft, ondanks alle tegenwerking en hoe ook door storende in- | |
[pagina 472]
| |
vloeden bedorven, zich gehandhaafd door de kracht zijner waarheid. Dat stelsel dan met ijver weder aan te grijpen, het te zuiveren van zijne gebreken, het te ontwikkelen in den geest waarin het werd ontworpen, is de weg dien als van zelve de verkregen ondervinding ons aanwijst. En het hoofdgebrek waaraan het werk mank ging, was, gelijk wij zagen, de verkeerde, hoogst willekeurige wijze van aanslag der belasting; het middel tot herstel de naauwkeurige kennis van den aard der landen en de bepaling van een vasten maatstaf ter beveiliging van den landbouwer tegen willekeurige schatting en ter verzekering van de opbrengst der belasting zelve. Maar de opneming en kadastrering der velden door het bestuur, is een langzaam werkend middel en kostbaar bovendien; terwijl, ook wanneer het wordt toegepast, toch het gemeenschappelijk landbezit nog maar al te dikwerf èn aan de ontwikkeling der nijverheid èn aan eene geregelde en billijke verdeeling der belasting in den weg blijft staan. Of er dan, behalve het aangewezen, niet een ander en eenvoudiger middel ware uit te denken tot bereiking van het voorgestelde doel? De thans ontworpen wet tot ‘regeling van de grondslagen waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Neêrlandsch Indië kunnen gevestigd worden’ (een titel die naauw de helft uitdrukt van wat het ontwerp bevat), geeft dat middel aan de hand. Het is geen ander dan hetzelfde 't welk ook Raffles blijkbaar in het oog had, en Kommissarissen-Generaal na hem terstond hadden kunnen en welligt ook toen reeds hadden behooren aan te grijpen. Het wetsontwerp namelijk stelt de bevolking zelve mede aan 't werk om de grenzen harer belastingschuldige gronden aan te wijzen; en dat niet door dwang, zelfs niet door zachten, maar enkel door het eigenbelang der belastingpligtigen te hulp te roepen. Immers het kent aan elk hunner den onbetwistbaren eigendom toe van het land, 't welk hij in bezit heeft, en eischt niets anders dan de opgave en het bewijs van dat bezit, terwijl het den individuelen grondeigendom tracht uit te breiden, door den gemeenschappelijken bezitters, indien zij zelven het verlangen, de gelegenheid tot verdeeling open te stellen. Schijnbaar eene nieuwe proefneming, is dat alles intusschen, wèl beschouwd, niets anders dan de getrouwe en eerlijke naleving van het nu reeds meer dan eene halve eeuw op Java heerschend landelijk stelsel: wat door den stichter landverhuur of verleening van landbezit genoemd werd, maar ook naar zijne bedoeling een vast en stellig regt moest | |
[pagina 473]
| |
worden, ontvangt nu zijn waren naam, die het tegen alle misvatting en verkorting beveiligt; de zoogezegde landrente verkrijgt, wel niet volgens eene uitdrukkelijke bepaling, maar toch in den geest en als noodwendig gevolg van het ontwerp, meer het karakter eener grondbelasting; en wat eerst nog uitsluitend de taak der regering bleef, de aanwijzing en nadere bepaling der velden, wordt thans voor zooveel doenlijk overgelaten aan de vrije werking en het eigenbelang der bezitters. Dat de voorgedragen wet, in den zin dus van het ‘landelijk stelsel’ ontworpen, allen dwang bij ondernemingen van landbouw en nijverheid opheffen en verbieden moest, wilde zij niet ontrouw worden aan haar beginsel, sprak wel van zelf. De noodzakelijke wijziging echter van het koffijstelsel, welke ook Raffles beoogde, maar nog niet vermogt tot stand te brengen, schijnt thans ook nog buiten ons bereik te liggen, en in zeker opzigt ook buiten de grenzen van het ontwerp. De bedoelde wijziging, die in elk geval nog nadere voorbereiding eischt, zou, terstond beproefd, ook om de finantiële bezwaren, alligt aanleiding kunnen geven tot algeheele mislukking der ontworpen regeling van het koloniaal beheer. Mits wij dan nu slechts blijven waken dat het ‘voorloopige’ in dezen niet weêr in vervolg van tijd ‘permanent voorloopig’ worde! Eene andere vraag mag het heeten, of het wetsvoorstel teregt, door nog zekere bevoegdheid tot beschikking over de velden der inlanders, zij het ook tegen schadeloosstelling, aan de regering toe te kennen, dit laatste erfstuk van het kultuurstelsel tracht in eere te houden, in plaats van de gansche nalatenschap eenvoudig af te wijzen. Dan, hoe onjuist ook het beginsel, waarop die bevoegdheid rusten zou, tot groot gevaar in de toepassing zou het wel niet meer kunnen leiden: het kultuurstelsel zonder dwangarbeid is onbestaanbaar, en waar dus die dwang wordt opgeheven bestaat ook het stelsel zelf reeds niet meer. Eene verdere en tot de bijzonderheden afdalende bespreking van het voorgedragen ontwerp ligt thans buiten ons bestek. Wat na onze historische beschouwing alleen van belang scheen, nog aan te toonen, was het feit, dat de thans voorgenomen regeling in den grond der zaak niet dan de zuivere toepassing en volledige ontwikkeling van het nooit afgeschafte, maar enkel door onze inhaligheid bedorven en in zijne heilzame strekking tegengewerkte landelijke stelsel is, gelijk het kultuurstelsel anders niet dan de wedergeboorte van het lang veroor- | |
[pagina 474]
| |
deeld en door eigen bederf vernietigd systeem der Oost-Indische Kompagnie. Wie derhalve op grond van historische ondervinding de voorkeur aan het eerste geeft, zal in beginsel, behoudens verschil van gevoelen omtrent bijzonderheden, en oordeelend zonder aanzien des persoons, ook ongetwijfeld zich geen tegenstander betoonen van de thans voorgedragen, met dat meer proefhoudend systeem overeenstemmende regeling. Zal deze voor Java, onder de verlichte regering van Koning Willem III, eene nieuwe reeks mogen openen van hervormingen in den wezenlijken en goeden zin van het woord? De vertegenwoordiging zal spoedig tot de beslissing dier vraag geroepen zijn. Eene der meest wigtige vragen voorzeker, welke sinds 1848, sinds de hervorming van ons eigen staatswezen, haar zijn voorgelegd. Want met haar antwoord zal, misschien voor eene lange toekomst, zijn uitgemaakt, of het Nederlandsche volk een ander volk, grooter in zielental, maar zwakker in zedelijke en stoffelijke kracht, wil regeren met wijs beleid en naar de wet der regtvaardigheid, dan wel uitsluitend naar de inspraken van een tijdelijk en daarenboven nog kwalijk begrepen eigenbelang. Eene beslissing derhalve waaruit blijken zal, of inderdaad, nevens de afgedwongen millioenen, ook de verkregen ervaring ons ten bate heeft gestrekt.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|