De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
De ministeriëele crisis.Daar zijn oogenblikken in het leven, waarin men, hoe volkomen ook wetende en erkennende, dat het eene ongerijmdheid is, den wensch in zich voelt opkomen, dat het ons gegeven mocht zijn, den tijd vooruit te kunnen loopen en ons met éénen sprong te verplaatsen in de toekomst, om daar het juiste standpunt te vinden tot waardeering van de gebeurtenissen in wier midden wij leven, maar die wij belijden moeten, noch te kennen, noch te begrijpen. Zulk een oogenblik is het tegenwoordige. Eene politieke crisis is in ons midden uitgebroken, raadselachtig in oorsprong, duister in loop, onzeker en bekommerend in hare gevolgen. Wat tot nu openbaar gemaakt is om haar te verklaren, heeft slechts gestrekt, om in veler gemoederen de duisternis en den twijfel te vermeerderen. De volgende dagen en weken zullen zeker méér, zullen misschien eindelijk volkomen licht brengen. Maar wanneer? Wellicht eerst dan, wanneer de kwestie, wier actualiteit thans al het andere overheerscht, geen ander dan een historisch belang meer hebben zal. Er is voor ons nog een ander geheel bijzonder bezwaar, dat de behandeling van de groote kwestie van den dag in een tijdschrift als ‘de Gids’ moeijelijk maakt. De gebeurtenissen volgen elkander bij groote politieke wendingen, zoo als wij nu beleven, met snelheid op. De dagbladen kunnen met de gebeurtenissen medegaan en hunne oordeelvellingen aanvullen, wijzigen, terugnemen zelfs naarmate er zich nieuwe feiten voordoen en er nieuw licht over hun verband en hunne beteekenis verspreid wordt. Niet aldus een tijdschrift, dat ééns in de maand op zijn vasten dag verschijnt en waarvan de inhoud ten minste eenige dagen te voren bijeengebracht moet zijn. De schrijver, die het onderneemt hier eene meening over een hangend | |
[pagina 418]
| |
vraagstuk uit te spreken, loopt de kans dat hij punten aanroert die hun belang voor den lezer al lang verloren hebben als zijn werk gelezen kan worden. En wat nog lastiger is, de auteur, die in het midden der maand naar beste weten eene gissing of een oordeel uitspreekt, loopt gevaar op gegevens te bouwen, die gebleken zullen zijn onvolledig of valsch te wezen als veertien dagen later zijn werk het licht ziet. Gelukkig is echter de taak van een maandschrift als ‘de Gids’, ook dan wanneer het zich in de actualiteit mengt, eene andere dan die van het dagblad. Om eene spreekwijze te gebruiken, die bij onze Duitsche buren geliefd is, hier is het om het bosch, niet om de boomen te doen. De gebeurtenissen van den dag zijn hier niet meer dan de schakels van den keten, die, onderzocht en beproefd wordt. Maar daartoe moet de ketting eerst een eind afgewerkt zijn. Niet op de feiten zelve komt het hier aan, maar op hun verband en zamenhang, hunne oorzaken en gevolgen; de richtingen, waaruit zij elkander ontmoeten, verdringen, bekampen, moeten worden nagespoord; de beginselen, die den verderen gang der gebeurtenissen moeten stieren, om tot eene bevredigende uitkomst te leiden, aangewezen. Getrouw aan deze opvatting onzer taak, zullen wij veel kunnen laten rusten wat in deze oogenblikken het meest en het driftigst besproken wordt. Onafhankelijk van de gebeurlijkheden, welke de eerstvolgende dagen brengen zullen, en van de nieuwe wendingen, die de crisis daardoor mogelijk nemen zal, kan het zijn nut hebben, hare oorzaken na te vorschen, over hare gevolgen een waarschuwend woord te spreken. Want de vraag, die het hier geldt, reikt verder dan het actueele oogenblik.
De oorsprong der crisis. Zou hij inderdaad al ten volle bekend zijn? vragen velen met een ongeloovig glimlachje. De stukken liggen vóór ons, die het nieuwgevormde kabinet zich gehaast heeft, met 's Konings machtiging, aan het publiek voor te leggen. Maar men moet tusschen de regels weten te lezen, zegt er één; de officiëele waarheid staat van ouds in een slechten reuk, waarschuwt een ander. En zoo wordt het ruime veld geopend voor verdenking en verdachtmaking, voor verwijt en beschuldiging rechts en links, voor de bij ons zoo geliefkoosde personaliteiten. 't Was maar een voorwendsel, roept men hier, een handige kunstgreep om uit een onhoudbaren toestand zonder schande los te komen, een vrijwillig heengaan vóór men | |
[pagina 419]
| |
de deur uitgezet wordt. 't Was een vermetele greep naar het gezag, klinkt het ginds, het ongeduld van het juk des meesters, het overboord werpen van den kapitein in arren moede, al moet ook het stuurlooze schip er door in gevaar komen van op de klippen te bersten te stooten. 't Was, hooren wij ginds, persoonlijke veete uit heerschzucht en lagen hartstocht ontvlamd, door verachtelijke stokebranden tot verteerenden gloed aangeblazen. Kleine zielen, die voor groote gebeurtenissen altijd kleingeestige oorzaken zoekt! Welnu, laat dat alles waar zijn wat gij vertelt - ofschoon het eene het andere uitsluit - wat hebt gij dan nog gewonnen? Gij hebt alleen het bewijs geleverd van uwe diepe menschenkennis en van het zelfbehagen, waarmede gij omploetert in den modderpoel der laagste en verachtelijkste roerselen van menschelijke daden. Gij hebt u het genot verschaft van een deuk en een knaauw te geven aan dezen of genen, die u in den weg stond. Maar gij hebt te gelijk een nieuwen stoot gegeven aan ons geloof aan eerlijkheid, goede trouw en edelmoedigheid. Gij hebt de namen bezwalkt van de mannen die, wie of wat zij dan ook zijn mogen, de regeering van den nederlandschen staat vertegenwoordigen. Gij hebt vergeten, dat de minachting, die gij over hen hebt willen uitgieten, op ons zelven, ook op u, afdruipt. Laat het waar zijn, nog eens. Het ware voegzaam geweest, er van te zwijgen, althans tot uwe vermoedens onloochenbare zekerheid waren geworden. En was het der moeite wel waard, er zoo breed van te spreken? Toegegeven; het ministerie Thorbecke is door allerlei kleine oorzaken uiteengespat. De Heer Thorbecke wilde wel heengaan; de Heer van de Putte wilde hem wegdringen, om zich in zijne plaats te zetten; de Heeren Cremers en Blanken waren den meester moede; een onbekende, maar met den vinger aangewezen, heeft zonder eenig tot nog toe verklaard motief, den twist aangestookt. Meent gij dan in ernst, dat daarmede alles opgehelderd is? Weet gij niet even goed als ieder man van gezond oordeel, dat al die nietigheden niets te beduiden gehad zouden hebben wanneer er niet diepere en ernstiger oorzaken onder gewerkt hadden? Een reus struikelt niet over een stroowisch. Een ministerie ontbindt zich niet als een kransje van krakeelende jongejufvrouwen. Een man als Thorbecke, sluipt niet weg, honteux comme un renard qu'une poule aurait pris. | |
[pagina 420]
| |
De anderen, ze staan toch nog te hoog, om hen te verdenken van een schooljongenscomplot tegen den ondermeester te hebben gesmeed. Wie de openbaar gemaakte stukken met aandacht en onpartijdigheid leest, moet tot de erkentenis komen, dat, wat er ook anders en bovendien gebeurd zij, werkelijk een ernstig verschil van inzicht in een groot politiek beginsel tot eene in 't eind onvermijdelijke scheiding geleid heeft. Wanneer wij hier spreken van aandachtig lezen, dan wil dit zeggen, dat zoowel op de dagteekeningen, die in die stukken voorkomen, gelet worde, als op de redeneeringen. Het gold de invoering van een nieuw strafwetboek in Neêrlandsch Indië, of beter, de voorloopige regeling van een thans ergerlijk ongeregelden toestand, totdat het sedert vijftig jaren beloofde en verwachte wetboek van strafrecht voor Nederland gereed en ook voor Indië van pas gemaakt zou zijn. Reeds in December 1860 was eene commissie met de samenstelling van dat voorloopig wetboek belast. Met een' bij ons voorbeeldeloozen spoed had zij in November 1861 hare taak volbracht. Maar nu kwam de vraag: zou de nieuwe wetgeving in Indië worden ingevoerd bij eene Wet of door een Koninklijk Besluit? Langen tijd kon deze kwestie nog slapen en een voorwerp van louter theoretische beschouwingen blijven. Het ontwerp had in elk geval de ronde te doen bij tallooze autoriteiten in Nederland en Indië, om van alle zijden gekeurd, beoordeeld, geamendeerd te worden. De toepassing lag in de toekomst. Maar eene eerste schrede tot beslissing in eene bepaalde richting werd gedaan, toen het den 1sten Februarij 1862 opgetreden ministerie den 9den December 1862 bij monde van den Heer Olivier verklaarde, vaststelling bij de wet te zullen voordragen. De Heer Fransen van de Putte, toen nog lid der Kamer, trad in Februarij 1863 als Minister van Koloniën op, ter vervanging van den Heer Uhlenbeck. Werd bij zijne optreding dit punt, als eene vraag van regeeringsbeleid, besproken? Waarschijnlijk nietGa naar voetnoot1; en de nieuwe Minister zelf schijnt het geene kwestie van overwegend belang geacht te hebben; want ofschoon hij in December 1862 als lid der Kamer behoorde tot hen, die met eene invoering bij Besluit genoegen zouden kunnen nemen, werkte | |
[pagina 421]
| |
hij mede tot het gemeenschappelijk rapport der Ministers aan den Koning, van 3 Junij 1863, waarbij ‘het oordeel werd uitgesproken dat er behoefte zou bestaan aan wettelijke regeling in den zin van art. 59 der Grondwet.’ De zaak was nu rijp, om ter overweging bij den Raad van State gebracht te worden. Het advies van dit college, den 15den December 1863 uitgebracht, bevatte onderscheidene bedenkingen tegen de ontworpen voorschriften zelve, en raadde voorts invoering bij Koninklijk Besluit aan, onder voorwaarde echter, dat in de aldus tot stand gebrachte regeling geen verandering zou mogen worden gemaakt dan bij de wet. Dit advies werd den 24sten December 1863 van wege den Koning om nadere consideratie aan de Ministers van Justitie en Koloniën gezonden. Nu blijft de zaak zeer langen tijd rusten: het geheele jaar 1864 verloopt en de helft van 1865, zonder dat zij op nieuw ter sprake komt. Als reden wordt opgegeven, dat men de adviezen uit Indië inwacht. Maar in dien tusschentijd heeft er eene omkeering in het gevoelen des Ministers van Koloniën plaats. Den 22sten Julij 1865 verrast hij zijn ambtgenoot van Justitie, onder mededeeling, dat blijkens vertrouwelijke berigten geene adviezen uit Indië te wachten zijn, met een voorstel om de strafwet bij Besluit in te voeren. De Minister van Justitie antwoordt negen dagen later, dat hij èn uit overtuiging, èn om de antecedenten daartoe niet kan medewerken, en verlangt, dat het vraagstuk op nieuw in den ministerraad ter tafel gebracht worde. Weinige weken later komen de niet verwachte adviezen uit Indië tòch opdagen. Een rapport van den Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van N.I. beveelt eenige belangrijke, door den Minister goedgekeurde, wijzigingen in het ontwerp aan, en raadt ook tot invoering bij Besluit. Den 8sten September maakt nu de Minister van Koloniën, voldoende aan het verlangen van zijnen ambtgenoot, ‘het geschil’ (zoo als hij zich uitdrukt) bij den ministerraad formeel aanhangig. Maar wederom blijft de zaak sleepen; en wederom openbaart zich eene belangrijke wending van zienswijze. Het ministerie van 1865 is niet meer dat van 1862. ‘Bij de onderlinge gedachtenwisseling bleek’, dat nu al de Ministers, behalve de Heeren Thorbecke en Olivier, ‘neiging betoonden zich aan de zijde van den Minister van Koloniën te scharen’Ga naar voetnoot1. Van nu aan | |
[pagina 422]
| |
vinden wij een voortdurenden en al levendiger wordenden aandrang van de zijde des Ministers van Koloniën op afdoening, en daartegenover vooral bij den Minister van Binnenlandsche Zaken den wensch, allengs krachtiger uitgesproken, tot verschuiving eener beslissing. Een incident, hoezeer op zich zelf van geringe beteekenis voor den loop der zaak, moet volledigheidshalve nog worden opgenomen. De Minister van Justitie had een ontwerp van wet tot invoering van het strafwetboek in Indië opgesteld in dien geest, dat de gevreesde langdurige discussiën in de Tweede Kamer over de beginselen en artikelen van het wetboek zelf vermeden zouden kunnen worden. Doch ‘eene naauwgezette overweging van dat ontwerp overtuigde den Minister van Koloniën (het zijn zijne eigene uitdrukkingen, woordelijk weêrgegeven) weldra, dat het onaannemelijk was en den toets der kritiek niet kon doorstaan.’ Het juiste tijdstip dezer poging tot conciliatie wordt niet medegedeeld. De ontwarring, of, wil men, de doorhakking van den knoop, volgde den 5den December 1865, toen de Minister van Koloniën op zijne verantwoordelijkheid en alléén den Koning een besluit tot invoering der strafwet in Indië voordroeg. Deze voordracht, van 's Konings wege aan den ministerraad verzonden, deed de crisis uitbarsten. Hetgeen volgde kunnen wij 't best met de woorden des Ministers van Binnenlandsche Zaken mededeelen: ‘De ondergeteekende moest hierdoor de eenheid van het Kabinet, het vertrouwen op de onderlinge samenwerking gebroken achten, en het was van toen af zijn voornemen, zijn ontslag aan Uwe Majesteit te verzoeken. Hij verklaarde dit, toen in de vergadering van den ministerraad, volgende op den afloop der werkzaamheden bij de Eerste Kamer, de vraag, tot dien tijd uitgesteld, in behandeling kwam. Hij verzocht zijne ambtgenooten, zijn voorbeeld niet, zoo als zij wilden, te volgen; doch ondervond van hunne zijde sterken aandrang om zijn besluit, volgens hen nadeelig voor 's lands zaken, niet ten uitvoer te leggen. Dit had ten laatste de uitwerking, dat hij vooreerst nog, schoon met weêrstreven, van zijn voornemen wilde afzien, zoo men, bij den strijd tusschen invoering door de wet | |
[pagina 423]
| |
en invoering door besluit, de zaak, ter wille der andere behangen, die men tegen mijne aftreding aanvoerde, liet rusten. Het bezwaar, hetgeen dit denkbeeld bij den Minister van Koloniën, in overeenstemming met twee andere leden van den Raad, ontmoette, schonk de ondergeteekende volle vrijheid om volgens zijn wensch te handelen. - Hij verzoekt dus Uwe Majesteit, bij nevensgevoegd eerbiedig adres, hem eervol ontslag te willen toestaan’Ga naar voetnoot1. Het spreekt van zelf, dat de Heer Olivier met den Heer Thorbecke medeging.
Ziedaar de historia facti of, zoo als ergens gezegd is, de historia morbi, waaraan het ministerie Thorbecke bezweken is. Wij zijn ons bewust de feiten met de meeste getrouwheid te hebben wedergegeven, zonder aan de eene of de andere partij ook maar onwillekeurig le beau rôle te hebben toegewezen. Dezelfde onpartijdigheid besture ons oordeel. Onze indruk is, dat de Minister van Koloniën volkomen te verdedigen is, wat zijne opvatting van het geschilpunt zelf betreft; niet, wat aangaat de wijze waarop hij het behandeld en tot oplossing gebracht heeft. Aanvankelijk is hem de kwestie van invoering bij besluit of bij de wet, vrij onverschillig. Hij hecht er blijkbaar weinig gewicht aan. Als lid der Kamer in December 1862 (hij zegt het zelf) behoort hij tot hen, die het eerste goedkeuren. Als Minister in Junij 1863 onderteekent hij een rapport, waarbij het laatste wordt voorgesteld. Maar het advies van den Raad van State van December 1863 bepaalt zijn oordeel. De bezwaren eener behandeling van het gansche strafwetboek met zijne wijzigingen in de Kamers, daar zoo breed uitgemeten, verschrikken hem. Dat Staatscollege vond het niet alleen niet bedenkelijk, maar zelfs raadzaam, deze regeling, die toch maar de voorloopige toepassing van in Nederland geldende wetten op de Europesche maatschappij in Indië | |
[pagina 424]
| |
zijn zou, bij besluit te laten geschieden. In dit gevoelen werd gedeeld door de commissie, die het ontwerp had gemaakt, door den oud-Minister van Justitie Godefroi, door andere rechtsgeleerde leden der Tweede Kamer, door den Procureur-Generaal in Indië, ten laatste ook door de meerderheid in den ministerraad zelven. Bij de vertegenwoordiging had zich bij de herhaalde bespreking van het onderwerp wel aandrang tot spoedige invoering, geen eisch tot wettelijke regeling laten hooren. Zelfs was er door haar een precedent van groote beteekenis gesteld. Bij de openbare behandeling der West-Indische regeeringsreglementen in de Tweede Kamer in Mei 1865 werd door de Kamer zelve het beginsel uitgesproken, dat het Nederlandsche burgerlijke en strafrecht in eene kolonie voor de eerste maal behoort te worden ingevoerd bij besluit. En inderdaad, er was vooral in dit geval veel voor zulke handelwijze te zeggen. De toestand van het strafrecht in Indië, zoo als hij nu is, was door iedereen onhoudbaar, ondragelijk, rampzalig genoemd. Verbetering, hoe dan ook, mocht niet langer uitblijven. En de Kamer was al overladen met werk. Wanneer zou zij het ontwerp, bij haar inkomende, kunnen onderzoeken? Zou zij, eens dat onderzoek aanvaardende, weêrstaan kunnen aan de verleiding om in lange en breede vertoogen over de beginselen eener goede strafwetgeving te disputeeren? Wie hare wijze van werken kent, moet aarzelen een ontkennend antwoord op deze vraag te geven. Zou er zelfs niet gevaar bestaan, dat het ontwerp wierd afgewezen, dat eene strafwetgeving naar Indië overbracht, welke hier te lande al sedert lang algemeen was afgekeurd? En wat dan? Eindelijk, men vergete niet, dat de voortvarende staatsman, in een vroeger beroep gewend aan krachtig en doortastend handelen, niet opgevoed in den eerbied voor de vormen, onverduldig onder de interminabele longueurs, die de zaak al sedert 1860 sleepende hadden gehouden, zich weinig bekommerde, hoe het werk gedaan werd, als het maar gedaan werd. Maar zoo het zich aldus verklaren laat, dat de Heer Fransen van de Putte de vasthoudendheid zijner ambtgenooten aan een eens aangenomen en uitgesproken gevoelen, niet over de zaak zelve (want er blijkt nergens dat zij het ontwerp als zoodanig afkeurden), maar alleen over den vorm waarin zij tot stand gebracht zou moeten worden, noch deelde, noch begreep en voor zich zelven het verwijt van inconsequentie licht | |
[pagina 425]
| |
achtte, de wijze, waarop hij zijn stelsel tegenover het hunne heeft doorgedreven, keuren wij ronduit af. Het voorstel door hem, nadat de kwestie anderhalf jaar gerust had, in Julij 1865 plotseling aan zijnen ambtgenoot van Justitie gedaan, moest dezen, zoo als hij zich uitdrukt, ‘wel eenigzins bevreemden.’ Was er in dien tusschentijd niets voorgevallen? Ziedaar een van die punten waaromtrent heden nog alle inlichting ontbreekt. En zoo van dit oogenblik af de zaak eene onaangename wending nam, en het verschil een geschil werd, het moet hém geweten worden. Zijne eigenmachtige handeling op 5 December 1865 maakte de breuk onheelbaar; en zijne weigering om althans de verdeeldheid in den boezem van het kabinet te smoren, totdat de cultuurwet afgehandeld zou zijn, was eene roekeloosheid, waardoor hij zijne vijanden al te veel aanleiding gegeven heeft, om aan een parti pris te denken; was, wat erger nog is, eene grove fout van staatsbeleid. Men kan ten volle toegeven, dat zijn ongeduld ten laatste op de proef van uitstel en weder uitstel bezweek. Maar hij had dien dag moeten beseffen, wat hij den dag daarna zeker reeds gevoeld heeft, dat het ministerie Thorbecke ineenstortende hem zelven met puin en gruis zou overstelpen. Hij had moeten weten, dat de afdoening der cultuurwet een vrij wat hooger staatsbelang was, dan de invoering eenige maanden vroeger of later van de strafwetgeving. Hij had kunnen en moeten voorzien dat de kalme en regelmatige gang van het staatsbestuur door de uitbarsting, waartoe hij dreef, aan ernstige gevaren werd blootgesteld. Doch wellicht vergissen wij ons. Het is naauwelijks aan te nemen, dat de Minister van Koloniën dit alles zelf niet zou hebben geweten en overwogen, dat zijne vrienden hem niet opmerkzaam zouden hebben gemaakt op de gevolgen zijner handelingen. Dat hij en zijne ambtgenooten voor Buitenlandsche Zaken en Oorlog, die zich aan zijne zijde hebben geschaard, niet voor de verantwoordelijkheid teruggedeinsd zijn, die zij op zich laadden, dat hij de taak aanvaard heeft, een nieuw kabinet te vormen, moet ons doen onderstellen, dat er beslissende redenen hebben bestaan om over alle bedenkingen en bezwaren heen te stappen. Welke? dat is wederom eene van die groote vragen, die tot heden niet toegelicht zijn, maar die hare beantwoording zullen moeten vinden, wanneer den 27sten Februarij de Tweede Kamer weder bijeengekomen zal | |
[pagina 426]
| |
zijn. Tot zoolang worde dan ook het eindoordeel opgeschort.
Zal het ook niet raadzaam zijn, tot zoolang de vraag te laten rusten, welke de naaste of verwijderde gevolgen zullen wezen van de crisis, die naar het beweren van sommigen nu eerst begint? De vraag, zeggen wij. Liever moesten wij spreken van eene reeks van vragen, die zich bij een ieder opdringen. Welke zal de verhouding zijn van het nieuwe kabinet tegenover de vertegenwoordiging? Hoe zal het daar ontvangen worden? Zal de tot heden aaneengesloten liberale partij in de Tweede Kamer zich in fractiën verdeelen, vijandelijk tegenover elkander? Zal de Heer Thorbecke zich haasten, op nieuw als machtig strijder in het politieke krijt te verschijnen? Zal hij dan de verpletterende macht van zijn woord tegen zijne voormalige ambtgenooten richten? Zal de cultuurwet gevaar loopen? Zal het ministerie van 9 Februarij slechts een ministerie van overgang zijn? Zal de overgang ons terugbrengen tot een ministerie Thorbecke of tot eene regeering ‘van de tegenovergestelde richting’? Zal de blijvende scheuring onder de liberalen bij de aanstaande verkiezingen de tijdelijke verbinding van allerlei heterogene elementen, die elkander in den grond met een volkomen haat haten, katholieken, conservatieven en anti-revolutionnairen, bevorderen? Zal het land, wie weet voor hoelang, prijs gegeven zijn aan de woeling en onderlinge botsing van allerlei ongeordende en strijdige krachten, tot verlamming van den goeden gang van zaken, tot bederf van het constitutioneele regeeringsbeginsel, tot schade voor het algemeen belang? Wij hebben reeds in den aanvang gezegd, dat wij ons niet wagen willen aan voorzeggingen, die binnen weken, binnen dagen misschien al, door de uitkomst zouden worden gelogenstraft. Maar zoo wij dan op al deze vragen zwijgen, wij zijn in ons recht wanneer wij trachten aan te wijzen, in welke uitkomsten de verwarring van het oogenblik zich onder alle omstandigheden, volgens ons inzicht, zal oplossen. Wij schrijven natuurlijk slechts voor dezulken, die noch door hartstocht, noch door partijzucht, noch door persoonlijke veete, noch door den lust om voor zich in troebel water te visschen, bevangen zijn, d.i. voor hen, die het algemeen en duurzaam belang des vaderlands boven elke andere consideratie stellen. | |
[pagina 427]
| |
Het nieuwe ministerie is, niemand spreekt het tegen, onder ongunstige voorteekenen opgetreden. De ontbinding van het vorige heeft overal in het land verslagenheid en beduchtheid voor de toekomst doen ontstaan. De scheiding van het erkende en machtige hoofd der liberale partij uit het bewind moge al aan sommigen stof gegeven hebben tot stille vreugde of luidruchtige blijdschap, algemeen is zij met ongenoegen, door velen met ernstige bezorgdheid, door eenigen met argwaan vernomen. Die stemming onder het publiek heeft een veelbeteekenenden weêrslag gehad in de moeite, die het gekost heeft het nieuwe kabinet zamen te stellen. Bekende en beproefde staatslieden hebben geweigerd er zitting in te nemen. Men heeft zich moeten wenden tot mannen, wier geschiktheid voor de taak, die zij aanvaardden, nog zal moeten blijken. Zelfs is het tot heden niet gelukt, het ministerie voltallig te maken. Nu moge iemand, al naar hij de zaak beschouwt, den moed bewonderen der mannen, die onder zulke omstandigheden de regeering hebben opgenomen, of zich over hunne vermetelheid verbazen, er is op 't oogenblik evenmin reden om het nieuwe ministerie een lange en schitterende loopbaan voor te spiegelen, als om het reeds van stonden aan ter dood te doemen. Over veertien dagen (waarom zoo laat eerst?) zal het aan de vertegenwoordiging rekenschap van zijn optreden hebben te geven. Het onderzoek zij dan ernstig en streng, het oordeel rechtvaardig en waardig. Geene andere overweging bepale het vonnis dan die van het belang des lands. Dat de wisseling der meeningen in de organen der publieke opinie dat oordeel voorbereide en leide, dat wie zich geroepen voelt daartoe mede te werken het gezag van zijn oordeel in de schaal legge, niemand kan er tegen hebben. Maar ook nu weder is de wensch niet overbodig, dat dit met wat meer ernst en fatsoen geschiede. Men heeft van meer dan ééne zijde ons meer hatelijkheden dan argumenten opgedischt. Men heeft ons vergast op laffe kwinkslagen en aardigheden van grof gehalte. Wij weten, wel is waar, dat het nu eenmaal mode hier te lande is op die wijze reputaties af te breken. Maar iemand, die eensklaps geheel vreemd in onze maatschappij inviel, zou, dat alles lezende, tot de overtuiging moeten komen, dat men voor 't minst een Jerôme Paturot of een Robert Macaire moet wezen om in dit land aanspraak op eenen ministeriëelen zetel te kunnen maken. | |
[pagina 428]
| |
Het naaste belang na de vraag, of en hoe het opgetreden ministerie zich bij de vertegenwoordiging zal weten te verantwoorden, is het lot der cultuurwet. Er moeten wel zeer gewichtige redenen bestaan hebben waarom, na de breuke tusschen den Heer Thorbecke en den Heer Fransen v.d. Putte, niet de eerste, maar de ander met de vorming van een nieuw kabinet belast is. Waarschijnlijk is de noodzakelijkheid om de cultuurwet tot afdoening te brengen, er ééne van, misschien wel de voornaamste. Wij, voor ons, kunnen dat begrijpen en aannemen. En al zouden wij het ten sterkste afkeuren, dat de cultuurwet een middel wierd om het leven te rekken van een gouvernement, dat zou blijken in zich zelf geene viabiliteit te hebben, wij achten het noodzakelijk, dat zij spoedig behandeld, wenschelijk, dat zij, zij het ook met verbetering in eenige onderdeelen, aangenomen worde. Dit onderwerp kan en moet als op zich zelf staande worden afgedaan. Voor een iegelijk, die zich met het beginsel en de grondslagen der wet vereenigen kan, moet het onverschillig wezen, door wie zij wordt voorgedragen en verdedigd. Wat er ook nieuws kome, hier hebben wij nog met eene nalatenschap van het afgetreden kabinet te doen. Het voorloopig verslag der Tweede Kamer is reeds uitgebracht en hoe ook (ouder gewoonte) verward door veelzijdigheid van beschouwingen, bedenkingen, op- en aanmerkingen, de slotsom schijnt gunstig te zijn voor het ontwerp. Niemand kan voor vertraging in deze zaak zijn, dan zij die haar sleepende wenschen te houden om de verwarring en onzekerheid in den politieken toestand in het belang eener partij te verlengen. Zelfs de Heer Groen van Prinsterer heeft met al zijn vernuft tot heden geen aannemelijker motief tot het uitstel, dat hij begeert, aan de hand weten te doen. Bovenal, een beginsel als dat in deze wet nedergelegd, moet, eens ter sprake gebracht, beslist worden. De groote vraag van de volstrekt noodzakelijk geworden hervorming der Indische maatschappij duldt op dit oogenblik noch afwijzing, noch verdaging meer. En de grootste ramp, die èn Indië èn Nederland zou kunnen treffen, zou deze wezen, dat door verdeeldheid aan de eene zijde en behendigheid, om daarvan partij te trekken, aan den anderen kant, voor het volgende vijftal jaren het bestuur van N. Indië in handen gespeeld wierd der reactie. | |
[pagina 429]
| |
Zal de Heer Thorbecke in de Kamer zitting nemen? Welke zal daar zijne houding zijn? - Op de eerste vraag zal, als deze regelen onder de oogen van den lezer komen, het antwoord gegeven zijn. Op de andere is maar één antwoord mogelijk: eene houding zijner waardig. Nooit wellicht gedurende zijne gansche politieke loopbaan zijn dezen staatsman van alle kanten kwistiger loftuitingen toegezwaaid dan in deze dagen, maar men heeft niet vergeten van sommige zijden aan de lofspraak de voorspelling te verbinden, dat de uit het gouvernement getreden Minister zich haasten zal wraak te nemen en op zal treden als het hoofd eener vernietigende oppositie tegen de nieuwe regeering. Die zóó spreken hebben vergeten, met welke edelmoedigheid de Heer Thorbecke in 1853, na vrij wat krenkender bejegening, zijne tegenstanders gespaard heeft. Of hebben zij grond om te onderstellen, dat de man van 1866 niet meer de man van 1853 is? Anderen hebben sedert lang verkondigd en blijven ons dagelijks verzekeren, dat de Heer Thorbecke alleen uit het ministerie getreden is om de cultuur-wet, het werk van zijnen overmoedigen ambtgenoot, met zijnen moker te pletter te slaan. Wij hebben de eer niet (zoo als o.a. met de schrijvers van Haarlems Weekblad het geval schijnt te zijn) in het bijzonder vertrouwen van den afgetreden Minister van Binnenlandsche Zaken te deelen. Wij drijven zelfs de voor den Heer Groen van Prinsterer onbegrijpelijke argeloosheid zoo verre van aan de oprechtheid der betuigingen van den Heer Thorbecke te gelooven, toen hij den Heer Wintgens toevoegde: ‘zoo indiening van dat ontwerp mij òf van wege zijne hoofdgrondslagen òf van wege het doel waarheen het wil, onraadzaam voorgekomen ware, dan zou dat reeds lang vóór dat die vraag kon gedaan of eenige twijfel geopperd zijn, uit feiten blijkbaar zijn geworden.’ Of is misschien de Heer Thorbecke gewoon, zich achterdeurtjes open te houden, met ééne hand terug te nemen wat hij met de andere gaf, en met vernuftige dubbelzinnigheden dus te spreken, dat hij later, naar het pas geeft, beweren kan zoowel het een als het ander gezegd te hebben? Voor ons blijft, totdat wij beter ingelicht zijn, de onderstelling, dat de kwestie waarop de Heer Thorbecke afgetreden is, slechts een voorwendsel zou wezen terwijl het wezenlijk motief zijner aftreding zou liggen in de cultuurwet, eene ongerijmdheid. | |
[pagina 430]
| |
Was deze werkelijk de reden van onvereffenhaar verschil, dan was die hoofdvraag zelve wel waardig geweest om als grond der scheiding te worden genoemd. Welk motief kan er aan de eene of andere zijde bestaan hebben om haar te verbloemen en eene vergelijkenderwijze onbeduidende bijzaak voorop te schuiven? Wat geheimzinnige beweegredenen moeten het dan wel geweest zijn, die den Heer Thorbecke nog in November 11. gedreven hebben de woorden uit te spreken, die wij zoo even aanhaalden?Ga naar voetnoot1. Doch ook hier zal het het verstandigst zijn niet op de toekomst vooruit te loopen. Wij zullen ons zeer verheugen wanneer de Heer Thorbecke besluiten kan, de eervolle rust waarop hij recht heeft op te offeren om op nieuw zijne nog frissche krachten aan de hoogste belangen des vaderlands te wijden. Welke dan ook zijne verhouding tot de regeering wezen zal, het zal, hiervan zijn wij overtuigd, op nieuw blijken dat hij de man niet is, die zich in groote zaken door kleingeestige motieven laat beheerschen. Ook wanneer hij zich genoopt zal voelen het ministerie te bestrijden, hij zal het niet doen uit onedelen wrok en persoonlijke veete. Hij zal zijne schitterende loopbaan niet besluiten met eene verloochening van zijn verleden en aan den arbeid van zijn gansche leven niet de kroon willen opzetten met de verwoesting van die beginselen, die hij zelf het meest met woord en daad in de hoofden en harten des volks geplant heeft. En hieraan hecht zich van zelve eene andere opmerking. De Heer Groen van Prinsterer neemt de gelegenheid waar, om voor de honderdste maal den volke te verkondigen, dat de liberale partij eene versletene richting is. Hij voegt er thans bij, dat de zeldzame man, wiens ‘dictatuur’ alleen haar nog een schijn van macht gaf, bij haar zelve in ‘aanvankelijk discrediet’ is geraakt, en dat nu door zijne abdicatie de versle- | |
[pagina 431]
| |
tenheid eerst recht aan het licht komt. Op dit ‘aanvankelijk discrediet’ is reeds geantwoord door de kiezers van Groningen, die den Heer Thorbecke de candidatuur aanboden. Wat het andere betreft, men kan zonder ongemeen sterke verbeeldingskracht zich voorstellen, hoe welgevallig deze crisis den Heer Groen komt; hoe hij zich verkneukelt bij den strijd die er tusschen de Arnhemmer en de Nieuwe Rotterdammer Courant wordt gevoerd; hoe hij nu reeds zich de handen wrijft onder de gedachte, dat die strijd in de Tweede Kamer zal worden overgebracht. Wij moeten echter den Heer Groen zijne illusiën ontnemen. Wij willen hem herinneren, hoe ook reeds in 1853 door hem en vele anderen de liberale partij ‘eene versleten richting genoemd is,’ met dat gevolg evenwel, dat zij als oppositie acht jaren lang - zoo als hij zelf dikwijls erkend heeft - regeerende partij was. Dat hij nog altijd in spijt van zoo menige teleurstelling die illusie blijft koesteren, bevreemdt ons niet. Hij is zoo zeer bevangen door de éénige vraag, die voor hem levensvraag is, namelijk het brengen van het volksonderwijs onder de macht der kerk, d.i. zijner kerk, dat hij volkomen blind is voor al wat daarbuiten in de wereld omgaat, of het alleen dan opmerkt wanneer het hem in den weg komt bij zijn streven naar het ééne noodige. Alle groote maatregelen op politisch en economisch terrein, die in de laatste zestien jaren in onzen staat en onze maatschappij eene volslagene hervorming hebben gebracht, heeft hij òf met een onverschillig oog aanschouwd, òf tegengestreefd. Maar bij heeft dan ook nooit gezien of begrepen, dat de ontwaakte volksgeest die hervormingen eischte en goedkeurde en dat de natie er der liberale partij dankbaar voor was, 't zij deze zelve de teugels der regeering met voortvarende kracht voerde, 't zij zij het onwillige conservatisme in deze richting voortdreef. Zoo ziet hij dan ook nu niet, dat ditzelfde levensbeginsel ook in het vervolg onweêrstaanbare kracht aan de liberale partij zal blijven geven. Met volle gerustheid durven wij tegenover de voorspellingen van den Heer Groen deze prognostiek stellen. Alles zij hem toegegeven wat hij verklaart, verzekert, verwacht en profeteert. Er is botsing geweest tusschen twee machten in het ontbonden kabinet; er zal scheuring komen in de liberale partij in de Kamer; er zal bij de aanstaande verkiezingen met eenige handigheid middel gevonden worden om ook de kiezers te verdeelen; er is zelfs een tijdelijk revirement d'opinion mo- | |
[pagina 432]
| |
gelijk, dat de conservatieven, met wie de Heer Groen thans meer dan ooit coqueteert, op het kussen brengt. Maar de liberale partij zal niettemin blijven leven en heerschen. De nederlaag zelve, die de Heer Groen haar toedenkt, zal slechts het middel zijn om haar nieuwe kracht te geven, want zij juist zal, zoo er al op dit oogenblik verdeeldheid onder de liberalen heerscht, het krachtigst werken om de eendracht te herstellen. Bovenal, welke afwisseling er ook kome van personen en meeningen, aan de liberale partij zal de toekomst blijven behooren, omdat de richting, waarin zij, regeerende, leidt, als oppositie voortstuwt, die is van ons volk zelf. Want evenmin als het Nederlandsche volk zich ooit uit eigen beweging zal werpen in de liefdearmen van het landsvaderlijk regime bij de genade Gods van Pruissen, evenmin zal het, zoo lang het zijne eigen belangen kent en behartigt, afstand doen van de liberale beginselen, die het in merg en been heeft opgenomen.
18 Februarij. |
|