| |
| |
| |
Bibliographisch album.
J. Helder, Het geloof volgens Jezus, onderzocht uit de bronnen der Synoptische evangeliën.
De heer J. Helder heeft voor zijn akademisch proefschrift, ter verkrijging van den graad van doctor in de godgeleerdheid, een even belangrijk als moeielijk onderwerp gekozen. Hij wil uit en door het onderzoek van hetgeen Jezus zelf in de drie eerste evangeliën onder geloof verstaat, eene heldere en klare voorstelling geven van Jezus' persoon en werk, hopende, dat ook zijn arbeid iets zal bijdragen, ‘opdat de onvergelijkelijke Zoon des menschen uit de deels heldere, deels troebele bronnen der overlevering, in steeds grootere waarde en schooner licht te voorschijn kome, blz. 187.’ Om den historischen Christus is het hem te doen. Reden genoeg, om het proefschrift met zekere ingenomenheid ter hand te nemen, en den schrijver met belangstelling op den weg des onderzoeks te volgen.
De groote moeielijkheid, aan dat onderzoek verbonden, ligt natuurlijk in de bepaling van hetgeen als woord en uitspraak van Jezus is aan te nemen. Ofschoon de schrijver erkent, dat men daarbij niet te zorgvuldig kan zijn, verheft hij zich toch tegen de twijfelende bedenking, ‘of voldoende zekerheid omtrent datgene, wat ons als door Jezus gesproken wordt medegedeeld, wel ooit te verkrijgen is. Die twijfel is zeker niet ongegrond, als men in aanmerking neemt, dat de mondelinge overlevering, en zij alleen, gedurende eene reeks van jaren de draagster is geweest van het evangelie van Jezus, maar aan den anderen kant blijkt toch ook duidelijk uit den inhoud der evangeliën zelve, dat de mondelinge overlevering niet zelden zeer getrouw de oorspronkelijke prediking van den Zoon des menschen heeft bewaard, en haar, zoo al niet geheel in denzelfden vorm, dan toch op zoodanige wijze teruggeeft, dat er tusschen hare mededeelingen en de zuivere werkelijkheid geen wezenlijk onderscheid kan bestaan.’ Op de vraag, waaraan men die echte van de onzuivere bestanddeelen der overlevering zal onderkennen, is het antwoord: Er zijn ongetwijfeld zulke woorden en uitspraken van Jezus, welke de overlevering met zich zelve, met hare eigene zienswijze en voorstelling in tegenspraak brengen. Volgens dezen regel moet das de schrijver al de plaatsen in de drie eerste evangeliën, waar Jezus over het geloof spreekt, gaan onderzoeken, maar nu vertoont zich ook al spoedig de fout, welke hij, mijns inziens, heeft begaan, en waardoor hij de waarde van zijn geschrift aanmerkelijk heeft verkleind. Hoe waar 't
| |
| |
ook zij, dat in de historische evangeliën twee verschillende voorstellingen voorhanden zijn, zoowel van den persoon van Jezus, als van het koninkrijk Gods; toegegeven zelfs, dat Dr. Helder het recht heeft die beide voorstellingen onvereenigbaar te noemen, zoo onvereenigbaar, dat de eene de andere buitensluit, en slechts eene van beide waar kan zijn; de vraag is, naar welken maatstaf wij beide hebben te beoordeelen, en te bepalen, of de geestelijke Messias, de Christus als de Zoon Gods naar den geest, zonder meer, dan wel de Messias, nu eens in geheel, dan weder in eenigzins gewijzigden Joodschen zin, de zuiver historische is te noemen? De aanwezigheid van plaatsen, waar Jezus spreekt en handelt als de Zoon des menschen, die een zuiver geestelijk koninkrijk, eene vereeniging van menschen, die door de liefde tot God aan elkander zijn verbonden, zoekt te stichten, is nog niet voldoende, om aan die voorstelling van Jezus de voorkeur te geven. Want even goed als de andere zich in de evangeliën kan hebben ingedrongen, kan ook zij, tegenover deze, van later oorsprong zijn, en in het oog van vele onderzoekers zal het laatste te waarschijnlijker zijn, naarmate door verloop van tijd, en ten gevolge van de verijdeling der oud-Christelijke verwachting van 's Heeren aanstaande wederkomst, van zelf eene meer universele en geestelijke opvatting van diens Messiaswaardigheid moest ontstaan, gelijk dan ook eerst het vierde evangelie aan Jezus de merkwaardige verklaring in den mond legt, dat ‘zijn koninkrijk niet van deze wereld is.’ Ik erken gaarne, dat de schrijver bij zijn onderzoek naar de beteekenis van πιστις, πιστευειν, ολιγοπιστος, enz. met de grootste naauwkeurigheid is te werk gegaan. Ik breng hulde aan de
scherpzinnigheid, waarmede hij bewijst, dat formulen als ἡ πιστις σου σεσωκεν σε door de evangelisten dikwijls zeer ongelukkig zijn te pas gebragt. Ook beaam ik ten volle wat hij over uitspraken, als ‘door het geloof bergen verzetten’, en ‘al wat gij bidt in den geloove, dat zal u worden gegeten’, in het midden brengt. Maar daarmede is nog niet bewezen, dat dergelijke uitspraken en woorden een Christus onderstellen, die, afkeerig van de aardschgezinde verwachtingen zijner tijd- en landgenooten, een zuiver geestelijk Godsrijk wilde stichten. Staat eenmal vast, dat de wonderverhalen, waarin die uitspraken voorkomen, geenerlei geloof verdienen; moet dientengevolge de schrijver zelf gedurig verklaren, dat het zeer moeielijk is te bepalen, bij welke gelegenheden, en in welken zin Jezus zulke woorden gesproken heeft, dan is het duidelijk, dat de plaatsen, waar van het ‘geloof’ spraak is, al zeer weinig voor de kennis van den ‘onvergelijkelijken Zoon des menschen’ geven, en allerminst kunnen dienen voor bewijs, dat die Zoon des menschen, als de geestelijke Christus, de zuiver historische is. Uit geene enkele dier plaatsen volgt met onloochenbare zekerheid, dat Jezus eene zoo hooge, antijoodsche voorstelling van het Messiasrijk gehad heeft. Dr. Helder
| |
| |
bewijst eigenlijk niets meer, dan dat zij oorspronkelijk in een ander verband hebben gestaan, maar dat zij bij Jezus zulk eene opvatting van zijn persoon en werk openbaren, als bij aanneemt, heeft hij niet aangetoond. Het was ook niet te bewijzen. Want al die woorden en uitspraken blijven even schoon, en waar, en krachtig, ook wanneer Jezus in zijn gemoed verzekerd was, dat hij door God was gezonden, om het Messiasrijk, dat de profeten hadden aangekondigd, op deze aarde te stichten. De fout des schrijvers, waarvan ik boven melding maakte, bestaat hierin, dat hij den maatstaf, dien hij voor zijn onderzoek noodig had, niet naar de regels en wetten der historische kritiek in de onloochenbare feiten en onbetwistbare data der geschiedenis, maar in zijne eigene dogmatiek gezocht heeft. Hij heeft zijne voorstelling van den persoon en het werk van Jezus (welke hij met velen gemeen heeft, daar zij de Groningsch-moderne mag worden genoemd) tot leiddraad gekozen. Hij heeft niet naar den historischen, maar onwillekeurig naar zijn eigen Christus in de evangeliën gezocht. Eer hij zich tot het onderzoek begaf, stond reeds bij hem vast, wat hij wenschte, en daarom ook zou vinden. Jezus kon de Joodsche Messias niet geweest zijn, omdat zijn Christologie eischte, dat Jezus de ware mensch, de mensch, zoo als hij moet zijn, in zijne betrekking tot God en menschen, en in dien zin de Messias wilde wezen. Jezus kon geen aardsch en zichtbaar koninkrijk oprigten, hij wilde daarvan niets weten, omdat dezelfde Christologie dit ten strengste verbiedt. Maar op die wijze is het proefschrift eene oratio pro domo geworden, eene verdediging van de met vele anderen ook door Dr. Helder gehuldigde Christus-voorstelling; het bevat dogmatiek in het kleed van historisch kritisch onderzoek.
Het bestek dezer recensie gedoogt niet, dat ik bij dat Christusbeeld lang stilsta, hoe groot de verzoeking ook zij, om er het afgetrokkene, en daarom historisch onhoudbare van aan te toonen. Ik verwijs den belangstellende naar het tweede deel der dissertatie, waarin de schrijver de resultaten van zijn onderzoek naar het geloof volgens Jezus, in een elftal stellingen heeft vereenigd, hem uitnoodigende, om na eene aandachtige lezing dier resultaten zich zelven de vraag te doen: Wat dunkt u van zulk een Christus? Ik vrees, dat hij mij zal moeten toegeven, dat die al zeer water- en nevelachtig is. De Jezus van Dr. Helder is een vrome, zeer brave, hoogst gemoedelijke, ik zou bijkans zeggen, een innige lieve man, die geen enkelen scherpen kant aan zijn ganschen persoon en wezen heeft. Men leze slechts de schets, die de schrijver blz. 182 van den indruk geeft, door Jezus op den tijdgenoot gemaakt. ‘Deze beminnelijke Nazarener,’ zoo wordt de tijdgenoot sprekende voorgesteld, ‘leert niet, gelijk de schriftgeleerden; zulk eene taal als hij spreekt, is nog nooit van iemands lippen gehoord. Diepe ernst klinkt ons uit zijne stem tegen. Zijne eischen zijn niet vele maar streng, strenger dan die, welke ons, op
| |
| |
grond van onze wet en overlevering, door de schriftgeleerden worden voorgehouden. En toch is zijn woord zoo liefelijk, en brengt zegen en vrede mede, want hij voert ons God zoo nabij, en spreekt van Hem, dien wij met vreezen en beving aanbidden en eeren, steeds als van onzen Vader. Hij roept zijn volk op tot bekeering. Zijn woord is met kracht; God moet met hem zijn. En toch, het meerendeel des volks zal hem niet aanhangen en volgen. Soms zouden wij wel willen gelooven, dat hij de beloofde profeet is. Trad hij slechts op even als de prediker der woestijn, zij zouden allen hem allengs gaarne huldigen, en hopen en verwachten, dat in hem onze Messias schuilt. Doch hij is de Messias niet! Er is behalve zijne roepstem tot bekeering niets, 't geen hem als zoodanig kenmerkt. Neen, hij kan, en ook wil hij niet de Messias zijn. Hij leert wel als machthebbende in onze synagogen, maar overigens is hij onder ons als een nedrige menschenzoon, die allen tot nedrigheid vermaant.’ En verder; ‘Hij schijnt zich aan onze uitzichten weinig te hechten, en zelfs weinig er van te gelooven. Door hem worden wij dan ook niet gesterkt in onze hoop op de vervulling onzer lang gekoesterde verwachtingen. Doch, hoewel hij de heerlijke toekomst van Israël schijnt gering te achten, en onzen drang naar het Messiasrijk, ons sterk verlangen naar den Messias niet bevredigt, toch heb ik den nedrigen man uit Nazareth lief. Bij hem is 't mij zoo wel, hij spreekt woorden des eeuwigen levens, en schenkt mij de zalige bewustheid van verzoening met God’ enz. En dan vraag ik, of zulk een beminnelijk man de persoon kan geweest zijn, om het gelaat der menschheid te veranderen, en eene nieuwe wereldgodsdienst te stichten? Is 't niet onbegrijpelijk, dat die Jezus zoovele vijanden gehad heeft, en aan het kruis gestorven is? Zulk een zoete droomer mocht nu en dan de schare door zijne boven lucht en wolken zwevende prediking bekoren, hij mocht door zijne mystieke
taal sommige gelijkgezinden boeien, en enkele vrouwen en maagden met aanbidding voor zijne persoonlijkheid vervullen, maar dat die Jezus in staat zou geweest zijn aanhangers te verzamelen, vijanden tegen zich in het harnas te jagen, een strijd op leven en dood aan te gaan, begrijpen wij niet. Geen Farizeër behoefde zich aan zulk eene even liefelijke als onschadelijke prediking te ergeren, maar ook geen krachtvolle visscher uit Galilea kon door zulk eene onbestemde leer zich gedrongen gevoelen, net en vaartuig te verlaten, en zich aan den Nazarener aan te sluiten. De geschiedenis meldt, dat de eerste Christenen voor 't meerendeel arme, geringe, weinig ontwikkelde lieden geweest zijn, van welke Paulus kon verklaren, ‘dat God het dwaze en onedele der wereld had uitverkoren, opdat hij het sterke zou beschamen, en hetgeen iets is, te niet maken.’ Welnu, menschen uit de lagere standen der maatschappij worden niet gewonnen en met geestdrift bezield door afgetrokkene bespiegelingen en liefelijke droomerijen over zaken als het hypergeeste- | |
| |
lijk Godsrijk, dat Dr. Helder door Jezus laat verkondigen. Zulke lieden hebben andere, meer zicht- en tastbare motieven noodig. Hun moet een doel worden voorgehouden, dat zij begrijpen, dat met hunne wenschen strookt, dat hun geene bloot geestelijke, maar lichamelijke verlossing, geene aetherische, maar grijp- en voelbare zaligheid belooft. Het communisme zal bij het volk weêrklank vinden, het socialisme vurige aanhangers en adepten bij de lagere klassen verwekken, maar de religieus verwaterde vertoogen over algemeene menschenliefde, hoe schoon en liefelijk zij van onze kansels de schare in de ooren ruischen, roepen geene vereeniging van armen en behoeftigen te voorschijn, die bereid zijn hun leven te geven voor de zaak, door hen omhelsd. Hoe zou dan Jezus, die niets anders had te geven dan dergelijke droomen en bespiegelingen, eene beweging hebben te voorschijn geroepen als het Christendom, dat
zulk eene verandering in het leven der menschen heeft tot stand gebracht?
Hoe onverklaarbaar, bij zulk eene voorstelling van den persoon en het werk van Jezus, ook de stichting des Christendoms wordt, daarvan geeft Dr. Helder zelf een zeer belangrijk getuigenis, als hij met vele woorden aantoont, dat de stichting des Christendoms aan misverstand is te wijten. ‘Indien Jezus,’ schrijft hij blz. 146, ‘juist de persoon is geweest, die de verwachtingen omtrent een Joodschen Messias geheel terzijde stelde, en ook zijne tijdgenooten tot dit inzicht zocht te brengen, hoe is het dan mogelijk, dat men weinige jaren na zijn dood, hem vrij algemeen als den Messias beleed?’ Dit verschijnsel zal echter nog niet zoo geheel onverklaarbaar zijn. ‘Wel hadden Petrus en enkele andere getrouwe leerlingen, in de laatste dagen van het leven huns meesters, indien niet geheel, toch in zoover hunne denkbeelden en verwachtingen aangaande den Messias laten varen, dat zij in Jezus, ondanks zijne anti-messiaansche kenmerken, den waren Messias, den zoon des levenden Gods naar den geest, zagen, en hem als zoodanig erkenden. Maar het is vooreerst twijfelachtig, of die leerlingen daarom in alle opzichten hunne vroegere voorstellingen en verwachtingen omtrent den Messias hadden laten varen. En al ware zulks ook het geval, het is toch verre van waarschijnlijk, dat degenen, welke aan deze prediking gehoor gaven, in staat waren deze zuiver geestelijke Messiasidee geheel te verstaan en in zich op te nemen.’ 's Heeren anti-messiaansch lot, heet het verder, werd allengs met andere oogen aangezien, en de Messias tot een man van smarten gemaakt. Ook namen na zijn dood de geruchten omtrent de teekenen, die hij zou gedaan hebben, hand over hand toe, en de drang naar het koninkrijk van den Messias, 't welk van de dagen van Johannes af de gemoederen vervulde, moest na den dood van Jezus nog grooter worden. ‘Zoo groeide naast den geestelijken Messias de Joodsche welig op, zoo werden in de overlevering beide tot één,
in den persoon van Jezus.’ Wij zien dus, een mis- | |
| |
verstand van de zijde der apostelen en eerste Christenen heeft het Christendom in het leven geroepen. Zonder behulp van het aardsch Messiasrijk zou de prediking des evangelies geen ingang hebben gevonden. Vreemd, dat de schrijver niet heeft gevoeld, welk eene enorme belijdenis in zijne woorden ligt opgesloten, hoe hij zelf den staf breekt over de geschiktheid van Jezus tot eenig blijvend werk. De Christus van Dr. Helder, ik herhaal 't, is de Christus der 19de eeuw, en niet de Christus uit de dagen der apostelen. De eerste zou in die dagen eene onmogelijkheid en eene dwaasheid geweest zijn. Zulk een geestelijke Messias was onbegrijpelijk verre boven de bevatting van mannen als Petrus, Jacobus en Johannes. In Jezus zulk een Messias te erkennen, ging boven het bereik van vleesch en bloed, en vereischte in waarheid eene bijzondere openbaring van den Vader in den hemel. Ook zou Jezus, bij zulk eene opvatting van zich zelven en zijne zending, alle reden hebben gehad, zijne aanhangers tegen valsche Christussen te waarschuwen, ja, aangenomen 't geen de schrijver beweert van den onstuimigen drang naar het Messiasrijk, welke tijdens het leven en na den dood van Jezus de gemoederen vervulde, is het geheel onverklaarbaar, dat er nog iemand gevonden is, die zich, door dien drang genoopt, aan den man heeft aangesloten, die alles behalve de Messias wilde zijn.
Ware Dr. Helder tijdens zijne akademische studiën grondig bekend gemaakt met de methode en de uitkomsten der Tübingsche historisch-kritische school, hij zou bij zijn onderzoek juist de eerste Christelijke gemeenten tot vaste basis hebben genomen, en vandaar teruggaaude, tot Jezus en diens leer aangaande het geloof zijn opgeklommen. Dan had zijn onderzoek eene andere richting genomen. Dan zou hij waarschijnlijk zich niet hebben vergenoegd met de verzameling en interpretatie van een aantal plaatsen, waar de woorden ‘geloof, gelooven, enz.’ voorkomen, maar bij vraagstukken zijn aangeland als ‘de verhouding van Jezus tot de wet, en de godsdienst van zijn volk, de ethisch-politieke strekking van de beweging door Jezus te voorschijn geroepen, in plaats van de religieus-dogmatische, welke daaraan later is gegeven, de polemische richting van 's Heeren evangelieprediking in 't algemeen, en van zijne voorstelling van God als Vader in 't bijzonder. Hij zou ons dan hebben geschetst, hoe bij Jezus allengs de bewustheid zijner Messiaswaardigheid is ontwaakt, en langs welken weg, en door welke middelen hij getracht heeft, het Messiasrijk op te richten, maar tevens, welke doortastende wijziging door een en ander in zijn leven en werken moest worden teweeggebragt, waardoor tegelijk de schijnbaar onverzoenlijke tegenspraak tusschen de berigten der overlevering grootendeels kan worden weggenomen. Dan zou de schrijver in staat geweest zijn duidelijk en klaar den aard van het geloof volgens Jezus voor zijne lezers te ontvouwen, ons bewijzende, dat het geloof volgens Jezus bestaan heeft in vertrouwen op eigene roeping
| |
| |
en bestemming, niet slechts bij hem zelven, maar ook bij allen, die hem hoorden; en het vast en onwankelbaar, het allesoverwinnend en levenwekkend vertrouwen, dat alle heil voor de menschen, en dus ook het Messiasrijk, komen moet door kloeke inspanning der menschen zelve, die van hunne innerlijke eenheid bewast, van onderlinge vereeniging en zamenwerking, en niet van buiten, uit den hemel, door middel van bovennatuurlijke, goddelijke tusschenkomst, de genezing hunner kwalen, en de volmaking van hun geluk hebben te verwachten. Dan zouden wij hebben erkend, dat die waarheid: alle heil de vrucht van eigene zedelijke kracht, de gouden draad is, welke door de geschiedenis des Christendoms heenloopt, en de levenskracht, welke het Christendom boven elke andere positieve godsdienst bezit. Maar dan had Dr. Helder ons eerst in waarheid eene bijdrage geleverd tot de kennis van den historischen Christus. Die Christus toch zou ons openbaar zijn geworden als een krachtvolle persoon, een man van even rijken geest als vasten wil, een man, die langs den weg der gewone menschelijke ontwikkeling, door zoeken en strijden tot het besef zijner hooge roeping is gekomen, en eenmaal met die bewustheid bezield, zijne zending heeft volbracht, alles schade achtende voor de taak, welke naar zijne heilige overtuiging hem door God was opgelegd. Dan zouden wij in hem een man hebben gezien, die even als iedere groote geest onder de menschen, even onweêrstaanbaar aantrok als afstootte, en allen, met wie bij in aanraking kwam, òf tot zijne trouwe vrienden, òf tot zijne doodelijke vijanden maakte. Dan zou het ons ook duidelijk geworden zijn, waarom inzonderheid de armen den Nazarener aanhingen, maar de rijken en beschaafden, de Farizeërs en de Priesters hem verwierpen. Dan eindelijk ware het gebleken, dat Jezus mensch geweest is, geen gesublimeerde, denkbeeldige ideaalmensch, maar een mensch van vleesch en bloed, een mensch, bij wien, als bij
onzer één, licht en schaduw, kracht en zwakheid, het geestelijk voortreffelijke met het menschelijk gebrekkige was vereenigd, zonder welke vereeniging echter hij nooit het werk had kunnen volbrengen, dat hij tot heil der wereld heeft tot stand gebracht.
Ik heb het proefschrift van Dr. Helder opzettelijk wat uitvoerig behandeld, en vrijmoedig mijne aan- en opmerkingen medegedeeld, daar het, naar mijn oordeel, eene naauwkeurige beoordeeling ten volle verdient. De schrijver heeft met groote zorgvuldigheid zijn onderwerp behandeld, en zijne zaak zoo goed verdedigd, als van zijn standpunt mogelijk was. Vooral toont hij talent te bezitten voor exegetischkritische onderzoekingen, waarbij hij eene gave van opmerking en eene scherpzinnighheid in combinatie en redenering ten toon spreidt, welke den lezer boeien, en hem nopen, den schrijver met belangstelling te volgen. Zoo is, om maar iets te noemen, niet zelden het betoog hoogst verrassend, waardoor hij aantoout, hoe vreemd en won- | |
| |
derlijk de overlevering vele uitspraken van Jezus over het geloof aan legenden van wonderen of geruchten van bovennatuurlijke genezingen verbonden heeft. Zelf met liefde voor dergelijke studies vervuld, neem ik de vrijheid, hem aan het slot mijner beoordeeling eene enkele opmerking mede te deelen, waartoe het onderzoek van het exegetisch gedeelte zijner dissertatie mij aanleiding gaf.
Op blz. 59 en vlgd. behandelt hij het verhaal der genezing van een maanziek kind, 't welk door Jezus van deze kwaal werd verlost, nadat zijne leerlingen daartoe te vergeefs hunne krachten hadden beproefd. Hij brengt daarbij ook Mare. 9:13 ter sprake: Jezus zeide tot hem το εἰ δυνή, παντα δυνατα τῳ πιστευοντι, en toont aan, dat deze woorden zoo goed als onverstaanbaar zijn, ten gevolge van het το, dat een citaat onderstelt, waarvoor echter het daarop volgende onmogelijk is te houden, terwijl het το op zulke gezaghebbende codices steunt, dat de voorzigtige kritikus het niet mag schrappen. Aan eene geschikte conjectuur, die den peinzenden exegeet uit de verlegenheid zal helpen, valt, zegt hij, ook niet te denken, want de eenige, die men zou kunnen voorstellen (το beschouwd als ontstaan uit het gelijkluidende τῳ van αὐτῳ dat onmiddellijk voorafgaat), is toch wel wat al te stoutmoedig. Een helder licht zal echter over den raadselachtigen zin opgaan, als deze uitspraak uit dit verband gelicht, en beschouwd wordt als een gezegde, dat geheel op zich zelf staat, maar mogelijk door de traditie, waarschijnlijker door den auteur zelven, is ingevoegd. Dan toch kan zij gehouden worden voor een citaat uit de woorden, of de prediking van Jezus, dat door de overlevering is bewaard, en door den auteur hier te pas gebracht. Op deze wijze verkrijgt het artikel hier eene eigene plaats en komt tot zijn recht; is de beteekenis, die de evangelist er aan hechtte, eenvoudig deze: het algemeen bekende, het zoo dikwijls door Jezus gesproken woord: ‘den geloovige is alles mogelijk,’ terwijl de woorden ‘indien gij
kunt’ dan hoogstwaarschijnlijk door den evangelist er bijgevoegd zijn, om verband te brengen tusschen Jezus' woorden en het verzoek des vaders. Hoe vernuftig deze voorslag zij, acht ik hem toch minder aannemelijk, daar vooreerst door το de geheele uitspraak tot een citaat gemaakt wordt, en de beperking van het citaat tot de woorden ‘den geloovige is alles mogelijk,’ het εἰ δυνῃ niets duidelijker doet zijn. Ook strijdt die interpretatie, welke in vs. 23 geene woorden van Jezus, maar van den evangelist moet aannemen tegen de gansche inrichting van het verhaal, volgens welke Jezus zelf spreekt. Het komt mij voor, dat alle bezwaren zeer gemakkelijk zijn uit den weg te ruimen, door de eenvoudige conjectuur, dat in vs. 23, vóór het artikel το, het vraagwoord τι, dat Marcus zoo gaarne gebruikt, in de codices is weggevallen, en Jezus heeft gezegd: τι το εἰ δυνῃ, παντα δυνατα τῳ πιστευοντι; waarom dat indien gij kunt, alles is den geloovige mogelijk.
| |
| |
Op blz. 29 behandelt Dr. Helder, naar aanleiding van Matth. 24:23 vg., in 't voorbijgaan de vraag, of wij met de redenen van Jezus, die de gebeurtenissen der toekomst voorspellen, op historischen bodem staan, en acht hij 't niet onwaarschijnlijk, dat Jezus, zoo niet hier, dan bij eene andere gelegenheid, zijne leerlingen in ruimeren zin zal hebben gewaarschuwd, om zich toch niet door eene opgewondene dweepzieke menigte tot het gehoor geven aan valsche Christussen en profeten te laten verleiden. Ik voor mij houd deze en dergelijke redenen voor ‘vaticinationes post eventum’, en meen daarvoor in Matth. 24:26, een niet onduidelijk bewijs te vinden. Daar toch lezen wij: ‘Zoo men dan tot u zal zeggen: Ziet, hij is in de woestijn, gaat niet uit; ziet, hij is in de binnenkameren, gelooft het niet.’ De Christus in de binnenkameren, of zoo men de eerste beteekenis verkiest, in de voorraadschuren, is zeker niet zeer duidelijk, te meer daar de valsche Christussen worden geschilderd als lieden, die openlijk en stoutmoedig optreden, en door hunne gewaande teekenen voor het geloof der Christenen gevaarlijk zijn. Mij dunkt, dat wij hier een opmerkelijken grond vinden voor de waarheid der traditie, dat het evangelie van Mattheus oorspronkelijk een Hebreeuwsch geschrift is geweest. De Grieksche bewerker gaf met εν ταμιειοις ‘in de voorraadkamers’ den zin van het oorspronkelijke niet volkomen juist terug, daar hij ‘in de vestingen’ had moeten vertalen. Er wordt blijkbaar op twee valsche Christussen gezinspeeld, waarvan de een in de woestijn, de ander in eene sterke vesting het tooneel zijner werkzaamheid had willen opslaan. Onder den eersten wordt, zoo ik mij niet bedrieg, Theudas bedoeld (Josef., Antiq. 20, vs. 5.), wiens poging om als Messias op te treden, bij de Christenen in herinnering was gebleven (Hand.
5, vs. 6). De ander daarentegen moet Bar Cochba geweest zijn, die in de vesting Bethar zich had genesteld. Beide waren goëten, en zochten door teekenen de scharen tot zich te trekken. Mocht ik nog eene schrede verder gaan, en in het door ἐν ταμιειοις vertaalde Hebreeuwsche woord eene zinspeling op de door Bar Cochba zoo hardnekkig verdedigde vesting Bethar zien, dan zou niet alleen de latere oorsprong der rede Matth. 24 bewezen, maar ook een zeer belangrijk datum voor de bewerking van ons Grieksch Mattheusevangelie gewonnen zijn.
Op de pogingen van mannen als Theudas en Bar Cochba schijnt mij ook de duistere plaats Matth. 11:12 (vgl. Luk. 16:16) te wijzen, welke Dr. Helder onder de ontwijfelbaar echte uitspraken van Jezus rangschikt. Hij verklaart de woorden ἡ βασιλεια των οὐρανων βιαζεται van het algemeen verlangen en den geweldigen drang naar het koninkrijk, welke ten tijde van Jezus onder de Joden heerschten, en omschrijft den zin der uitspraak aldus: ‘Van de dagen van Johannes af, wordt het koninkrijk met geweld bestormd door het ongeduldige, nog steeds met aardschgezinde verwachtingen vervulde
| |
| |
volk; een ieder dringt er als het ware binnen; men vraagt naauwelijks, of de godsdienstige en zedelijke toestand van dien aard is, dat God zijne gunst en heerlijkheid aan Israël kan en wil openbaren; men zal niet inzonderheid vragen, of hij, dien men als den Messias wil erkennen, aan het ideaal van een waren Zoon Gods beantwoordt? Met geweld zal men hem, die zich door eenige buitengewone teekenen onderscheidt, Messiaswaardigheid toekennen; ja, het koninkrijk Gods wordt geweld aangedaan, want men verlangt en verbeidt niet zulk een koninkrijk, als men moest verlangen.’ Ik twijfel, of deze interpretatie zich wel in alle opzichten laat rechtvaardigen. Wat mij vooral belet dit woord voor eene uitspraak van Jezus te houden, is het ἑως ἀρτι, 't welk de evangelist bezigt, en in verband met het ἀπο των ἡμερων Ἰωαννου, op een betrekkelijk groot tijdsverloop wijst. Volgens de chronologie der evangeliën kon Jezus evenmin van de ἡμεραι van Johannes, als van een ἑως ἀρτι spreken, daar hij van den Dooper slechts door eene tijdruimte van twee, hoogstens drie jaren gescheiden was. Ook deze plaats wordt duidelijk en klaar, als wij haren oorsprong veel later stellen, toen reeds meer dan één geweldige, als een roover, beproefd had, het koninkrijk met geweld op te richten, welke pogingen nogtans zeer ongelukkig waren afgeloopen. Evenmin kan Luc. 16:16. als een woord van Jezus worden beschouwd, want t.d.p. is blijkbaar spraak van de verbreiding des evangelies onder de Heidenen, gelijk daar mede het ἀπο τοτε aan de gansche uitspraak het karakter eener historische
opmerking verleent.
Eindelijk verwondert 't mij, dat Dr. Helder bij de behandeling van de genezing van den knecht des hoofdmans te Kapernaüm, niet gelet heeft op de tekstverbastering, welke zoowel bij Mattheus als bij Lukas (Matth. 8:9; Luk. 7:8) voorkomt. Beide evangelisten laten den hoofdman tot Jezus zeggen: ‘Ik ben zelf een mensch onder de macht van anderen gesteld (ὑπο ἐξουσιαν τασσομενος), hebbende onder mij soldaten’ enz., hetgeen niet zeer logisch is, daar de hoofdman juist op de macht, die hij bezit, zijne redenering bouwt, maar niet op zijne ondergeschiktheid aan anderen. Hij wil blijkbaar zeggen, dat Jezus, die zoo hoog boven hem stond, niet noodig had zijn huis te bezoeken, maar volstaan kon met een bevel, even als hij, hoofdman, tegenover zijne manschappen gewoon was te handelen. Naar 't mij voorkomt, moet τασσομενος hier als participium Medii, in den zin van ‘bevelen geven’ worden opgevat, en ἐξουσιαν in ἐξουσιας veranderd worden. Dan toch verkrijgen wij dezen goeden, en in het redebeleid volkomen passenden zin: Want ik ben zelf een mensch, die, krachtens de mij verleende macht, gewoon ben, bevelen te geven, hebbende onder mij soldaten, welke laatste woorden dan de nadere verklaring en toelichting van ὑπο ἐξουσιας τασσομενος zijn.
Ik hoop, dat Dr. Helder ook in deze opmerkingen een bewijs zal willen zien van de belangstelling, waarmede ik zijn proefschrift heb
| |
| |
gelezen, en voeg hierbij nog den wensch, dat zijn eerste geschrift niet het laatste zijn zal, maar hij tijd en lust moge hebben, om zijne exegetisch-kritische studies voort te zetten, en door de uitgave van menig belangrijk onderzoek de verwachtingen te rechtvaardigen, welke zijne dissertatie bij de beoefenaars der theologie opwekt.
Groningen, Januarij 1866.
Straatman.
| |
Frederik Hendrik Hendriks, de schilder van Wolfhezen, geschetst door zijn leerling J.J. Cremer. Arnhem, H.B. Breijer. 1865.
Wij hebben wel eens de leden der fransche Akademie beklaagd, die, bij hunne opneming onder de veertigen, gehouden zijn eene lofrede uit te spreken op hem, in wiens plaats zij gekozen zijn. Misschien is in sommige gevallen de doode, wiens nagedachtenis aan de vergetelheid ontrukt moet worden, nog meer te beklagen dan hij, op wien de taak ex officio rust om zijn lof te verkondigen. Pour chanter un Auguste il faut être un Virgile, zeide Boileau, en meer dan één groot man is gecompromitteerd door den lof eener middelmatigheid. Toch is de taak van een middelmatig biograaf, die een groot man wil schetsen, veel gemakkelijker dan die van den auteur van talent, wanneer hij er zich toe zetten moet om het beeld weêr te geven van een vriend of geestverwant, van wien weinig meer te zeggen valt dan het: ‘gelukkig de man wiens geschiedenis arm is.’
In dien toestand zag zich Cremer geplaatst, toen hij zich ten doel had gesteld, zijn leermeester ‘Frederik Hendrik Hendriks, den schilder van Wolfhezen’ te schetsen. Wij haasten ons intusschen er bij te voegen, dat niet Cremer zelf dit erkent. Integendeel, hij is met zijn onderwerp ingenomen; ‘hij had behoefte iets van den geliefden leermeester te verhalen; om zijne nagedachtenis te doen eeren gelijk zij verdient.’ Hij schijnt evenwel te gevoelen, dat tegenover zijne behoefte om te verhalen, niet stond de behoefte van het publiek om te weten, en, zoo zij al bestond, zijne schets die niet zou bevredigen. Welke aangename herinneringen zij voor hem zelven mogt opwekken, voor den lezer miste zij belangrijkheid, en het besef hiervan heeft hem waarschijnlijk tot eene bekentenis gebragt die, hij eenig nadenken, gevoel van kieschheid zon hebben teruggedrongen. ‘Er is,’ zegt hij, ‘nog eene andere reden, die mij bewoog tot het stellen dezer bladen: de meester laat eene weduwe met acht nog onverzorgde dochters na.’ Wij zien daarin weder een bewijs van Cremers rondborstigheid: hij is overtuigd, ‘dat de menschen het toch weten,’ en hij heeft niet geaarzeld om die verklaring neêr te schrij- | |
| |
ven, evenmin als hij geaarzeld heeft om tot ondersteuning van het achtergelaten gezin een boekje te schrijven.
Diezelfde openhartigheid ontmoeten wij ook bij de waardering van des schilders talent. Hij is ingenomen met zijn onderwerp, dat is, met den persoon, en waar het dezen geldt, spreekt hij met warme toegenegenheid; maar over den kunstenaar onthoudt hij zich zelf een stellig oordeel uit te spreken. Hij zegt wel dat men Hendriks ‘de eere nog niet geeft van een van Neêrlands eerste landschapschilders,’ maar ook hij zelf wacht zich hem die toe te kennen. Hij beroept zich liever op de woorden van Bosboom: ‘Toen ik voor het eerst te Wolfhezen kwam, toen zeî ik: zie dat is Hendriks.’ Bijna zou men den leerling verdenken, dat hij zelf niet hoog genoeg met den meester wegloopt. Maar liever nemen wij aan - en dan gelooven wij digter bij de waarheid te zijn - dat hij vreesde te vervallen in datgene, waarvan hij in al zijne werken toont het meest afkeerig te zijn: holle redeneringen, die een wijsgeerig kritiesch tintje hebben, maar, in woorden ontleed, vaak zoo weinig zin bevatten. Cremer houdt niet van zoogenaamde kunstkritiek, en wij vinden dan ook nergens een volledig afgerond oordeel over den schilder, dien hij ons wil voorstellen. De eenige appreciatie van den kunstenaar, welke in het boekje voorkomt, is die van A. Kraus, en deze wordt ons nog in eene noot medegedeeld, als deinsde de auteur terug voor de medepligtigheid aan dat zeer gunstig getuigenis.
Het was dan ook minder den landschapschilder, dan wel den mensch, dien de schrijver ons wilde doen zien. Hij wilde dien schetsen door grepen te doen uit zijn leven. Eene zware taak, want er viel niet veel te grijpen. Hendriks was een verdienstelijk kunstenaar, een zorgend huisvader, een regtschapen man, een ernstig denkend christen, die zeer gehecht was aan de orthodoxe opvatting van het christendom. Die laatste eigenschap moge hem niet door ieder tot zoo hooge verdienste worden aangerekend - ook Cremer doet dat niet - zij werpt slechts eene schaduw op zijne gemoedsstemming, niet op zijn karakter. Maar al die eigenschappen zamen maken iemand nog niet tot een persoon, die algemeen belang inboezemt. Er is niets in dat effen leven, door weinig beduidende voorvallen en huisselijke zorgen, of door kleine teleurstellingen en genoegens van den kunstenaar bewogen, dat den lezer aangrijpt, en zijn leerling heeft de tafereeltjes moeten groeperen en stofferen om van zijn biografie een leesbaar boek te maken.
Hij heeft die tafereeltjes geschetst met de bevallige uitvoerigheid die zijne novelles zoo aanschouwelijk maakt, maar schier bij elke scène worden wij teleurgesteld door de oubeduidendheid van de hoofdzaak, waarvoor het tafereel was opgezet. Onwillekeurig doet het ons denken aan het werk van een historieschilder, die in een schoon en met talent geschilderd landschap een onbeteckenend feit heeft weêr- | |
| |
gegeven. Als landschap prijst men het, maar als historisch stuk gaat men het voorbij. Toch moest hier de historie, de biografie, de hoofdzaak zijn.
Aan Cremer daarvan een verwijt te maken, zou onbillijk wezen. Het is zijne schuld niet, dat zijn leermeester geene belangrijke lotgevallen, geene woelige kunstenaarsloopbaan heeft doorleefd. Waarom hij hem toch tot zijn onderwerp heeft gekozen, zeiden wij reeds.
Bij deze moeijelijkheid, welke het sujet opleverde, voegde zich nog eene andere. De leerling is de kerkelijke rigting niet toegedaan, wier belijdenis den meester boven alles ter harte ging, en die zich in al zijne woorden en zoo menige zijner handelingen openbaarde. Om ter wille van zijn onderwerp instemming met die rigting voor te wenden, daarvoor is de auteur te eerlijk en het publiek zou er ook geen dupe van zijn. Haar te bestrijden, zou hier geheel ongepast wezen. Nogtans was hij verpligt er gewag van te maken, en wij brengen hulde aan de wijze, waarop hij het deed. Zonder ze ergens te verdedigen, weet hij ze toch altijd in een gunstig daglicht te plaatsen, zóó, dat daarmede, naar wij hopen, ook velen van Hendriks' geestverwanten vrede zullen hebben. Allen zeer zeker niet. Er ligt iets vergoêlijkends in de wijze waarop hij over des meesters godsdienst spreekt, en wij zouden ons bedriegen indien dit algemeen in den smaak viel.
Ook in dit opzigt was dus Cremer's taak eene ondankbare. Maar in andere opzigten niet minder. Wij zeiden het reeds: Hendriks' individualiteit was niet sprekend genoeg om, ook door een welgeschreven boek, algemeene belangstelling op te wekken, en over zijn kunstenaarstalent laat de schrijver zich slechts uit met eene prijzenswaardige bescheidenheid. Als bijdrage voor de kunstgeschiedenis heeft het werkje dus geen waarde; voor het publiek weinig; want de lief geteekende tafereeltjes redden het onderwerp niet; slechts voor de vrienden van den overledene - en nog niet voor allen, gelijk wij opmerkten - zijn het welgeschreven aangename herinneringen. Er blijft dus niet veel over dan het goede doel en ook hiertegen geldt een bezwaar: het bezwaar dat niet ten onregte tegen de liefdadigheidslitteratuur wordt aangevoerd. In die litteratuur bekleedt het echter eene goede plaats; het maakt bijna eene uitzondering op het algemeen karakter van dat genre; en als blijk van dankbaar aandenken en mededoogen doet het eer aan Cremer's hart en geen oneer aan zijn talent.
Arnhem, 26 December 1865.
G.K.
| |
| |
| |
Les Jocrisses de l'Amour. Comédie en trois actes, par Th. Barrière et L. Thiboust. Paris, Michel Lévy frères. 1865.
Meer nog dan op eenig ander gebied der litteratuur, heerscht er leven in de fransche dramatiek. Wie in Frankrijk de roeping gevoelt om de pen te voeren, zal zich bij voorkeur wenden tot het tooneel, zoo althans de loopbaan van journalist voor hem gesloten is. De maarschalkstaf voor den franschen auteur ligt voorzeker nog altoos tusschen de plooijen der groote dagbladen; kritiek te oefenen op staatkundig of litterair gebied is nog altijd zijn ideaal, welligt niet zoo zeer om de verhevenheid, als om de uitnemende dankbaarheid der taak. Maar is dat ideaal niet bereikbaar, dan wordt ter verkrijging van dezelfde voordeelen de dramatiek te hulp geroepen. De arme roman, de nog armere poëzie mogen zelven zien, hoe zij door de wereld komen. Wat is haar zoete glimlach bij het aandeel van overvloedige recettes bij vijftig of honderd voorstellingen; wat heeft de kunstenaarsvoldoening aan te bieden als equivalent voor de luidruchtige toejuichingen eener volle zaal, voor de beweging door een welgeslaagden tooneelarbeid te voorschijn geroepen?
Die tooneelwereld met hare felle verlichting, met haar overdreven koloriet en haar nog overdrevener toestanden oefent een magischen invloed uit op de verbeelding van den jeugdigen auteur, die tot iederen prijs roem en triomf, toejuiching en fortuin wil koopen. Vandaar dat, vooral in de laatste jaren, de dramatiek het geliefkoosde krijt is, waarin zich de letterkundige talenten van de fransche hoofdstad ontmoeten, een strijdperk, dat evenzeer geacht kan worden binnen de landpalen der kunst als op het gebied der beursoperaties te zijn gelegen. Voeg bij de materiëele voordeelen, die een stuk, dat opgang maakt, zijnen schrijver verzekert, de aanlokkelijkheid van het intieme verkeer met de helden en heldinnen der coulissen, met die half-realistische, half-fantastische bevolking, die soms veel vernuft en geest, veel smaak en goedhartigheid, veel oorspronkelijkheid en humor, maar meest ook weinig zedelijkheidsbegrip bezit.
De verleiding moet groot zijn voor den jeugdigen en vurigen litterator om te leven bij die bohémiens, die meestal bons enfants; bij die bohémiennes, die meestal niet te streng zijn, en met wie men zoo gemakkelijk en zoo genoegelijk zijn geld en zijn talent in pasmunt kan uitgeven.
Is het tooneel inderdaad - gelijk onze deftige definitie meent - eene leerschool voor het volk, wij kunnen dan niet anders dan lof over hebben voor hen, die zich als onderwijzers daaraan trachten te verbinden en voor de paedagogiek de eenzame studie van de boekenkamer vaarwel zeggen. Wij betwijfelen echter zeer, of de meeste
| |
| |
fransche dramatische auteurs zich zelven in dat licht beschouwen. Zoo zij het niet doen, zullen zij gelijk hebben en een bewijs geven van zelfkennis. De Heeren de Goncourt en Théodore Barrière, Alexandre Dumas fils en Lambert Thiboust, Dumanoir en Fournier, Labiche en Martin, Victorien Sardou en Paul Meurice, onderwijzers, opvoeders, leeraars van het volk! Ze zouden waarschijnlijk zelven 't meest en 't hartelijkst lagchen om hen, die hun dien titel wilden toekennen. Wij willen daarom niet beweren, dat zij nooit eenig stuk hebben geschreven, waaruit ook voor de moraal nutte leering te trekken viel, dat zij geene zuivere denkbeelden hebben uitgesproken of dwalingen bestreden; maar het didactische was ongetwijfeld een zeer ongezocht en ondergeschikt accessoire hunner drama's.
Zonder van overdrevene pruderie te worden beschuldigd, mogen wij opmerkzaam maken op het feit, dat minstens vijftig drama's en vaudevilles van de laatste twee of drie jaar ‘l'Amour’ in verschillende phases tot titel hebben. En dan nog welk een!
Octave Feuillet en Emile Augier niet te na gesproken, mag men aannemen dat, zoo het fransche tooneel eene leerschool der zeden is, het zeker niet die der goede zeden kan worden genoemd. En hoe kan het anders bij de helling, waarop zich de fransche letterkunde bevindt, en wier voet zij nog niet schijnt te hebben bereikt, al kan zij er ook in dezen oogenblik niet ver meer van verwijderd zijn. Een geheel tijdvak scheidt ons reeds van de geboorte der romantiek. De school, die vóór veertig jaren het hoofd opstak, heeft niets anders nagelaten dan de smaak voor koloriet en kostuum, voor vormen en lijnen. Van de liefde voor de middeneeuwen, voor historische trouw, voor nationale traditie, voor poëtische mystiek is geen spoor meer te ontdekken. Het realisme heeft de romantiek opgevolgd; de meistreel heeft plaats gemaakt voor den photograaf; de werkelijkheid met al hare deugden en gebreken, met al hare schoonheid en wanstaltigheid regeert op het gebied der letterkunde. De natuur op heeter daad te betrappen, is het realistisch ideaal. Van realiteit op realiteit is men thans gedaald tot hetgeen niet ten onregte door een fransch criticus ‘l'école brutale’ is genoemd; men kiest bij voorkeur zijne stoffe, waar kieschheid en goede smaak, reinheid en zedelijkheid met afgewend gelaat plagten voorbij te gaan. Men ontleent zijne onderwerpen aan de onderste lagen der maatschappij, aan de walgelijkste uitingen der menschelijke verdorvenheid. - Zij, die 't meest schitteren door de naaktheid hunner ondeugd, worden gewijd tot helden en heldinnen van roman en drama, en alles is gezegd, wanneer het lichtbeeld met volkomen getrouwheid iedere vlek en misvorming teruggeeft.
Naast de brutale moge hier en daar een adept staan der politieke school, die zijne tendenz-stukken dienstbaar maakt aan napoleontische, legitimistische of republikeinsche neigingen, gelijk Victorien
| |
| |
Sardou in zijne Ganaches en Emile Augier in zijn Fils de Giboyer heeft pogen te doen, de groote meerderheid der fransche tooneelstukken van onzen tijd heeft echter haar aanzijn te danken aan de leer van het brutaalste realisme. Alexandre Dumas fils mag met eenig regt het hoogepriesterambt vorderen in dezen tempel; zijne geloofsbrieven zijn La Dame aux Camélias, le Demi-Monde en Le fils naturel. De twee heeren, wier namen boven deze aankondiging zijn vermeld, kunnen echter geacht worden naast hem de priesterlijke waardigheid met de daarvoor vereischte eigenschappen te vervullen. Wij vergelijken hierbij niet het talent; wij bespreken alleen den stamboom en de graad van bloedverwantschap. Dumas staat ongetwijfeld in letterkundig talent oneindig hooger dan zijne geestverwanten, bovenal in kennis van de eischen van het tooneel en van het dramatisch effect.
Het ligt niet in onze bedoeling met de aanwijzing en veroordeeling der rigting, die zij volgen, over alle tegenwoordige fransche dramatische auteurs den staf te breken. Velen bezitten bij uitnemendheid de gaaf, eene boeijende tooneelhandeling te gieten in een geestigen dialoog, en in de stilte onzer binnenkameren hebben wij dikwijls betreurd, dat onze zedelijke en niet-realistische hollandsche schrijvers van hunne verdorvene kunstbroeders niet het geheim hebben afgezien om onderhoudend en amusant te zijn. Dit is inderdaad jammer. Men kan deugdzaam zijn, zonder onmiddellijk het denkbeeld van vervelend daaraan te verbinden, en men kan de studie der werkelijkheid aanwenden, ook met een ander en beter doel dan om daaruit het laagste en wanstaltigste te kiezen; zij kan een middel zijn om natuurlijke karakters in ware toestanden op het tooneel te brengen, gepoëtiseerd en gedramatiseerd in eene schoone gedachte. Wanneer wij het wagen een der produkten van de moderne fransche dramatiek bij ons publiek in te leiden, dan geschiedt dit alleen om door een voorbeeld onze meening omtrent haren geest en hare rigting toe te lichten. Wij hebben daartoe de comédie de moeurs gekozen van Barrière en Thiboust, omdat zij bij haar algemeen gebrek velerlei détails bezit, die van vernuft en talent getuigen, en omdat wij niet alleen door lezing, maar ook door aanschouwing een indruk daarvan hebben ontvangen, dien wij zullen trachten weder te geven.
Met een goed gevolg, dat alle kritiek zou behooren te ontwapenen, werden Les Jocrisses de l'Amour in den vorigen winter in den schouwburg van het Palais-Royal ten tooneele gevoerd. Dank zij het talent van Geoffroy, Lhéritier, Gil Perez en Hyacinthe, die er de hoofdrollen in vervulden; dank zij de zeer bekende schoonheid en de kostbare toiletten van Mlle Paurelle, werd iedere voorstelling door het parijsche publiek met levendig genoegen bijgewoond en uitbundig toegejuicht. Maar niet alleen aan het verdienstelijke spel der auteurs komt de eer toe van den grooten bijval, dien het stuk verwierf. De schrijver van Les faux Bonshommes; le feu au cou- | |
| |
vent; les filles de marbre; le piano de Berthe en les Gens nerveux heeft te veel bewijzen gegeven van dramatisch talent, van fijne opmerkingsgave voor sommige phasen en sommige typen van het moderne leven in de hoofdstad der beschaving; hij bezit te veel savoirfaire in het spinnen en ontspinnen van een tooneelknoop, dan dat een produkt van zijne hand niet die eigenschappen zou bezitten, welke het welslagen op de planken plegen te verzekeren.
Even als bij les Filles de Marbre, heeft Barrière ook bij les Jocrisses de l'amour de medewerking ingeroepen van zijn kunstbroeder Thiboust, in de tooneelwereld bekend door zijn Poseurs en door Un Mari dans du coton; wij zeggen bekend, want van beroemd kan hier wel geen sprake zijn. Op welke wijze die zamenwerking geschiedt, is ons een raadsel, en het is voor een vreemdeling in de parijsche coulissen niet wel mogelijk het aandeel van elk der beide vennooten bij eene dergelijke kompositie te bepalen. Beider streven heeft zich in den laatsten tijd gerigt naar de reproduktie der zeden van hunne ligtzinnige medeburgers, en niet het minst van die soort van wereld, welke als Le demi-monde of le monde interlope wordt aangeduid; eene wereld, die zich vroeger in het halfdonker verborg, maar thans in het volle gazlicht aan een beschaafd publiek, zoo 't schijnt straffeloos, kan worden voorgesteld. Eene ontleding van de verschillende figuren dier wereld en van hetgeen zich daaraan verbindt in de vormen van trompeurs, trompés en trompettes is het voorwerp hunner bijzondere studie geworden. Een weinig psychologie, een weinig eerbied voor Molière, eene reaktie tegen het melodramatische, eene kleine neiging tot moraliseering door het immoreele, een zekere mate van vis comica; ziedaar wat hunne studie van het gebied der zinnelijke liefde kenmerkt en in enkele gevallen verhoogt.
Volstrekt-onzedelijk is de strekking van dit stuk niet; het geeft zich zelfs het voorkomen van een waarschuwend voorbeeld; het stelt de zonde voor als kwaad en als gevaar, maar in een vorm, zóo leste en zóo gedekolleteerd, dat het twijfelachtig is of de vooropgezette goede bedoeling langs dien weg zal worden bereikt. Het heeft daarbij uit een zedelijk oogpunt twee groote inconveniënten: het ondermijnt den eerbied voor den ouderdom en het blaast met een cynischen adem over het onverdorven meisjeshart. Gemeend of nietgemeend, de voorstelling kan geene andere uitwerking hebben. Wanneer ons ook in de personen van twee deftige grijsaards verliefde jocrisses, in de figuur van twee jonge, onschuldige meisjes ‘la chasse an mari’ en de laatste wijkplaats van geblaseerde jeugdige losbollen worden voorgesteld, dan vergeten wij dat ons hier een les wordt gepredikt en gevoelen wij allen, dat onze achting zoowel voor de eene als voor de andere is gedaald.
| |
| |
En toch - wij herhalen het - de bedoeling der auteurs is geweest ons eene waarschuwing te geven en de oogen der blinden te ligten van den katarakt, die hen belet het gevaar te zien, waaraan zij zich moedwillig blootstellen door die zekere onzekere betrekkingen, welke zij aanknoopen met haar, die de liefde nabootsen en prijs geven aan den meestbiedende. Zij hebben gepoogd aan dezen hunne eigene onnoozelheid te doen aanschouwen en hen te overtuigen, op welke wijze zij zich belagchelijk maken als ze den schijn aannemen voor het wezen. Met wanhopige onbarmhartigheid wordt het jocrissisme in de liefde tentoongesteld en de naïveteit gegeesseld der oude en jonge bedrogenen.
Indien ‘le ridicule tue’, kan dit stuk welligt hier en daar een heilzamen invloed hebben uitgeoefend, en wij zouden er meer vrede mede hebben, indien de twee meisjesfiguren ons in poëtischer licht waren voorgesteld en als contrast met meer liefde en piëteit waren geteekend.
Maar laten we ons zelven trachten te bewaren voor de naïveteit, om in een hedendaagsche comédie de moeurs, voor het Palais-Royal bestemd, naar eene ernstige en reine opvatting van het huwelijksleven en naar eene consequente moraal te zoeken.
Wij hebben aan een litterair produkt andere eischen te doen; laat ons zien, of onze schoonheidszin meer bevrediging vindt dan ons zedelijkheidsgevoel. De handeling, de personen en de dialoog moeten daarop het antwoord geven.
De Heer César Moulinier is de gelukkige oom van twee neven, toekomstige erfgenamen zijner fortuin. De beide veelbelovende jongelieden Armand en Théophile Goulu hebben zich met open armen geworpen in die wereld, wier naam wij reeds te dikwijls hebben genoemd. Zij behooren tot het ras der onnoozelen, die liefde en hartstogt meenen te hebben gevonden, waar zij slechts berekening en geldzucht hebben ontmoet. De oude Moulinier, ofschoon zelf ongehuwd, heeft het plan gevormd aan de compromettante geldverspillingen der jongeheeren een einde te maken. Geen beter middel daartoe dan een huwelijk. Hij heeft rondgezien en eene goede partij voor zijne neven gevonden in de twee aanvallige dochters van zijn ouden vriend Achille Bouvenot, die pas de kostschool hebben verlaten en de wereld zijn binnengetreden, vol illusies over liefde en huwelijkstrouw en met een onschuldig rein gemoed. Mijnheer en Mevrouw Bouvenot hebben in de zaak reeds toegestemd, en alles is ten huize van Moulinier gereed gemaakt voor eene ontmoeting tusschen de jongelieden; zelfs de notaris is reeds gewaarschuwd. Een bruidschat van zestigduizend francs en ‘des espérances et des talents de société,’ wat wil men meer? Met zeer veel moeite is het hem gelukt de neven bij zich te krijgen, beide droomende van de schoone
| |
| |
oogen, die zij te Parijs hebben achtergelaten. De familie Bouvenot komt op het bepaalde uur, maar op het oogenblik, dat men zich aan tafel wil zetten, zijn de jongeheeren ontsnapt. Een tooneel van algemeene verwarring is daarvan het gevolg. De oom zweert, dat hij zijne neven terug zal halen en uithuwelijken, al ware 't door gendarmes; de heer Bouvenot daarentegen verklaart, dat alle overeenkomsten verbroken zijn en hij voor zulke schoonzoons bedankt.
In de kalmte, die dezen storm voorafgaat, heeft Moulinier in een vertrouwelijk gesprek met zijn ouden vriend gelegenheid gevonden hem eene belangwekkende ontmoeting mede te deelen, die hij voor eenigen tijd des avonds in de rue St. Dénis had gehad, en waarbij hij eene zeer hevige en zuivere liefde had ingeboezemd aan een bekoorlijk jong meisje. De liaison had hij aangehouden, en hij verhaalt met eene wanhopige naïveteit, welk een diepen indruk hij op dat jonkvrouwelijk gemoed heeft gemaakt. Voor de eenheid van doel kunnen wij vrede hebben, dat naast de jonge Jocrisses ons de oude worden voorgesteld. Wij mannen zijn nu eenmaal van nature allen meer of minder fat, meer of minder jocrisse op dat punt, zelfs bij het grijzen onzer haren. Wij kunnen ons echter niet nederleggen bij de weinig beminnelijke wijze, waarop de jongejufvrouwen Bouvenot hare eerste verschijning op het tooneel maken. Zij worden ons voorgesteld als kibbelende en vrij heftige en bijdehande meisjes, die weinig aanspraak kunnen maken op onze sympathie. Dit is een fout, niet alleen tegen den goeden smaak, maar tevens tegen de strekking van het stuk.
De les en de waarschuwing beide zouden aan kracht hebben gewonnen, indien ons in de twee demoiselles à marier types waren geteekend van lieve, zachte, bevallige en vriendelijke jonge meisjes. Hoe scherper het contrast tusschen deze en de type der andere soort, hoe treffender de leering, Tot ons leedwezen, maar niet tot onze bevreemding, is door de auteurs juist die andere figuur met liefde en voorkeur behandeld en met zooveel virtuositeit en uitvoerigheid geteekend, dat zij de ware heldin van het stuk wordt, en de onschuld in den aanvang een zeer armzaligen en onbehagelijken indruk teweegbrengt.
Wij zouden dan ook den schrijvers onregt doen, het triviale tooneel van het optreden der familie Bouvenot weder te geven, of het bas comique, dat de verwarring bij den aanvang en den treurigen afloop van het collation kenmerkt; wij gelooven hen beter in hunne waarde te kunnen doen beoordeelen, door het vertrouwelijk onderhoud tusschen de beide oude vrienden hier in te lasschen:
En nu.... laat ons over mijne meisjes spreken.
| |
| |
Ach! die lieve engeltjes! welk een schat! en hoe zeer verdienen ze gelukkig te zijn!
Zoo denk ik er ook over; ja, ik mag u niet verbergen, dat, indien ik wist dat uwe neven ze zonden bedriegen, of ze ruïneeren, of ze ook slechts ranselen....
Ik geen oogenblik zou aarzelen, elke verbindtenis af te breken.
Ze ruïneeren? ze ranselen? hoe komje er aan?
He, he; ik heb hier en daar geïnformeerd, en.... enfin.... 't is heel delikaat het te zeggen.... maar je neven schijnen niet veel te deugen, en erge, erge losbollen te zijn.
Mijne neven? maar integendeel, beste vriend, ze zijn juist van het goede deeg, waarvan men getrouwde mans maakt!
O! o! men heeft mij evenwel geschiedenissen verteld.....
Die zeker alle in hun voordeel zijn, ik ben er van overtuigd... Laat eens hooren; wat heeft men je verteld?.... dat ze op den hol waren?
Welnu! wat beter waarborg voor het geluk eener vrouw? Zij hebben maîtressen gehad! ja, maar welke maîtressen? grappenmaaksters! eene zekere Léontine Crochard, die Numero 92 van den boulevard Malesherbes revolutionneert; - eene egyptische kaïman, die.....
Die schuitjevaart onder de brug van Neuilly... Ziedaar hunne galante avonturen.... Ah, indien zij eene van die verbindtenissen aangeknoopt hadden, op achting en eerbied gegrond..... ja, dan zou ik je zeggen: Bouvenot, je hebt gelijk.... ze zullen die nooit kunnen verbreken.... hunne eer zelfs zou 't verbieden. Dus, bij voorbeeld.....
| |
| |
moulinier na een oogenblik zwijgens.
Neen, niets! Maar, kom, waarom ook niet? wij zijn alleen.... ik mag voor een vriend van dertig jaren geen geheimen hebben! Ik zal je alles vertellen.... ja.... (zij gaan zitten. Op plegtigen toon.) Indien zij, zoo als ik, op hunnen levensweg, eene van die uitgelezen wezens hadden ontmoet, die al de bekoorlijkheden en al de deugden eener vrouw in zich schijnen te vereenigen, dan zou ik zeggen....
Wat is dat? Zoudt ge misschien zoo gelukkig zijn geweest van...
Ja, mijn vriend, ja.... Luister, ik heb geen eigenliefde, ik beschouw mij-zelven zoo als ik ben.... in éen woord, ik wind mij niet op, zoo als mijn neef Théophile zegt. Wezentlijk; indien ik bedenk, dat ik.... op mijn leeftijd.... met een zeer alledaagsch physiek, er toe gekomen ben om een welgemeenden hartstogt in te boezemen aan een kind van naauwelijks twintig jaar.... waarachtig, op mijn woord van eer, dat jaagt mij angst aan.
Ja, dat jaagt mij angst aan,.... het is niet natuurlijk! Ik vrees, dat ik vroeg of laat op de eene of andere wijs zal moeten boeten....
't Is zeker waar, dat....
Dat wil zeggen, dat er oogenblikken zijn, waarin ik meen gedroomd te hebben. Ik zeg tot mij-zelven: ‘Neen, het is onmogelijk; gij zijt het niet, César Moulinier, die het hart van dit bevallige schepsel tot brekens toe kunt doen kloppen; maar wat wilt gij?.... Ik meet mij wel aan de werkelijkheid overgeven, als zij met hare zachte stem, die als muziek klinkt, met een zucht, die op toorn gelijkt, tot mij zegt: César, mijn César! maar wat hebt gij dan toch gedaan, dat ik u zóó lief heb?’ O, ik wenschte, dat gij haar hoordet! -
bouvenot een weinig ongeloovig.
Ik ook, dat moet ik bekennen.
Neen, neen; gij gelooft het niet. En mijn hemel! dat is heel natuurlijk! Ik zelf, ik herhaal 't, heb oogenblikken waarin ik 't ook niet geloof!
| |
| |
Maar vertel mij dan toch; waar hebt gij haar leeren kennen? waar hebt gij haar ontmoet?
Op een zekeren avond, toen ik de rue st. Dénis overstak, zoowat tegen acht uur.... de tijd, waarop de nijvere bijen....
Gij zult hooren, hoe vreemd het ging..... het stortregende.... ik had een parapluie en zij had er geen....
Tot nu toe hoor ik niets, dat....
Wacht maar! Zij liep ter zijde van mij; haar donkere, lange blik vestigde zich op mij met eene vreemdsoortige strakheid.
O, dat... dat is me ook wel gebeurd.
Stop, mijn vriend... spreek geen vermetel oordeel... (met gevoel): Gij zoudt er straks berouw over hebben.
Beschouw 't als niet gesproken.
Mijne eerste gedachte was ook aan zoo iets; o, ik zal 't mij nooit vergeven, en in de eerste opwelling (met schaamte) waagde ik ook eene phrase, die...... Ach, wij zijn soms wel schaamteloos!
moulinier, zich verteederende.
‘Ik verwijt u niets, Mijnheer’ - zeide ze met hare zachte, kalme stem - ‘mijne stoutmoedigheid heeft de uwe uitgelokt, en de wijze, waarop ik u heb aangekeken, kon u het regt geven mij toe te spreken zoo als gij gedaan hebt! Ik ben de eerste schuldige geweest, maar ik ben overtuigd, dat gij mij zoudt vergeven, wanneer gij wist....’ Zij hield een oogenblik op; zij aarzelde, maar toen ik aandrong, zeide zij op een toon, dien ik niet zal vergeten: ‘Ach, mijnheer! gij lijkt zoo sprekend op mijne moeder!’
‘Op mijne moeder, die ik helaas! te weinig gekend heb!’.....
| |
| |
Daarop volgden tranen en snikken, die zij den geheelen tijd teruggehouden had. Zij beefde en sidderde en was verpligt mijn arm te nemen, om niet te vallen.
Het is heel, heel vreemd!
moulinier, insgelijks opstaande.
Ik was in de grootste agitatie.... de regen viel bij stroomen neêr.... ik roep een fiacre.... half bewusteloos klimt zij er in.... eindelijk, tot zich zelve komende, deelt zij mij meê, dat zij Jenny heet en dat zij kantwerkster is; ik bied haar aan, haar thuis te brengen.... een donkere blos bedekt haar voorhoofd! De arme kleine schaamde zich bij het denkbeeld om mij hare eerlijke armoede te laten zien.
Ik geef een louis aan den koetsier en stel hem ter dispositie van het aanvallige kind! Maar ik moest haar weêrzien, en ik zag haar weêr! Enfin, wat zal ik je zeggen? Veertien dagen later was Jenny vrolijk en wel gehuisvest in de rue de la Pépiniere, in een appartement, door mijne zorg fatsoenlijk en smaakvol gemeubeld.
O, ze had dus toch aangenomen om.....
Ja, mijn vriend. - ‘Weet gij, waarom ik zoo dadelijk alles aanneem, wat gij mij aanbiedt?’ zeide zij met eene bekoorlijke eenvoudigheid. ‘Omdat het mij toeschijnt, dat het mijne arme moeder is, die 't mij geeft.’
Eens echter was er kwestie van iets kostbaars, van een horloge, dat ik haar wilde geven, opdat ze niet te laat op haar werk zou komen. Zij weigerde hardnekkig, want - zeide ze - hare moeder zou er nooit aan gedacht hebben haar een horloge te geven. 't Was onmogelijk om hare gemoedsbezwaren te overwinnen. Ik had het opgegeven en sprak er niet meer over, maar eensklaps, op zekeren dag, zeide zij tot mij: ‘Ik zie, dat ik u verdriet heb aangedaan. Welnu, ik zal eene sonnambule gaan raadplegen, en indien zij mij veroorlooft om aan te nemen.....’
| |
| |
En wat zeide de sonnambule?
Zij zeide haar: ‘Mijn kind, gij kunt alles aannemen van hem, want het is een braaf man.’
ô Jocrisse! (luide) Uitmuntend! voortreffelijk! En je bent gelukkig?
Ja, mijn vriend...... maar niet op de wijze, die gij misschien denkt.... neen.... ik zie haar alle dagen, maar alleen op een uur, dat zij zelve heeft bepaald.... het eenige uur, dat ze voor mij kan afzonderen van haren noesten arbeid.
bouvenot, schalk glimlachende.
Enfin, dat is hetzelfde; gij brengt een uur door.....
Laat ons tot mijne neven terugkeeren. Ja, indien zij zulk een schat op hun weg hadden ontmoet, dan zou ik zeggen: hun toekomst is bepaald; maar in hunne tegenwoordige positie, zeg ik: Bouvenot, je dochters zullen gelukkig zijn.
Gelukkig! gelukkig! Gij kunt dat gemakkelijk zeggen, zie je! maar deze eerste zamenkomst schijnt mij niet...... ik zie sombere voorteekens; die builen op het voorhoofd mijner dochters, die absinth, beeld der wederwaardigheden, die haar welligt wachten! (met gevoel) Je begrijpt, Moulinier, ik heb maar twee dochters...... (van toon veranderende) O, indien ik er vier had!....
Ik verzeker je; je dochters zullen gelukkig zijn.
Nu, we zullen zien, ik zal er me op bedenken.... maar vooraf, Moulinier, luister wel naar mijn woorden.
Ik wensch, dat mijne schoonzoons mijn evenbeeld zullen zijn; dat zij dus hetzelfde zullen doen, wat ik gedaan heb: dat zij dadelijk breken met hun verleden! Want ook ik had een verleden, bestaande uit eene bevallige brunette, die ik aanbad en uit een lief, blond engeltje, dat één tand had.
| |
| |
Welnu, toen het uur voor mij geslagen had om ernstig te worden en eene positie in de wereld in te nemen, heb ik alles laten schieten, Moulinier! ik heb op mijn eigen hart getrapt.
Hoe? Die vrouw? dat kind?
Ik heb ze gelaten, waar ze waren. - Ziedaar, hoe ik de pligten van een fatsoenlijk man jegens de maatschappij begrijp. Ik herhaal dus, dat uwe neven beginnen met dadelijk te breken met hun verleden, en....
Wij kunnen met dit tooneel volstaan als proeve van den geest en de dialoog van het stuk. De oude Jocrisse Moulinier is, dunkt ons, behoudens eenige overdreven naïveteit, met talent geteekend en de moeijelijk-weêrhouden lachlust van Bouvenot, waar 't de verliefde illusies van een ander geldt, is een geestige commentaar op de beteekenis van de poëtische ontmoeting van den ongetrouwden oom. Dit tooneel behoort zeker tot de best-gestyleerde en minst gechargeerde van het stuk. Wij zullen nu den draad der handeling weder opvatten en hem vlugtig trachten te ontspinnen.
De beide neven zijn hals over kop naar hunne maîtressen te Parijs teruggekeerd, en Moulinier snelt hen in wanhoop achterna, terwijl de familie Bouvenot verbaasd en verontwaardigd hij het collation blijft staan.
Het tweede bedrijf voert ons in het appartement van de beroemde schoonheid, Mlle Léontine Crochard, de aangebedene van Armand. Blanchette, de kamenier, en Marocain, de lakei en jager der gevierde lorette, houden zeer leerzame beschouwingen over de vrouwen en bovenal over de dwaze jongelieden, die zich voor haar te gronde rigten en over wier naïveteit deze ingewijden met volkomen kennis van zaken kunnen oordeelen. De brave Marocain zinspeelt op jocrisses van rijperen leeftijd; op onnoozele grijsaards, die zich 's avonds om 8 uur in de rue St. Dénis door zoogenaamde eerzame kantwerksters laten beet nemen; Blanchette vat vuur; zij verontschuldigt haar leugentje om bestwil; de eerbiedwaardige grijsaard zal haar een goeden uitzet bezorgen; hij bezoekt haar slechts zelden en tout bien tout honneur. Arme Moulinier! ziedaar uwe onschuldige ouvrière veranderd in de kamenier eener befaamde koningin van den demi-monde!
Het binnenkomen van Armand stoort het gesprek. De ijverzuchtige jonge Jocrisse tracht bij Blanchette en Marocain al de gangen en handelingen zijner geliefde uit te hooren; beide beijveren zich
| |
| |
hem te bevestigen in de overtuiging, dat de schoone Léontine slechts aan hem denkt en voor hem leeft.
Marocain, wat heeft ze gisteren avond gedaan?
Mijnheer, ze is naar het Cirque geweest.
Ah; 't was de avond van Léotard?
Neen, Mijnheer, 't was de avond van den aap.
armand ruimer ademhalende.
Mijnheer kan niet jaloersch zijn van den aap!.... Er is tusschen de apen en tusschen Mijnheer zulk een afgrond!.... vooreerst spreken de apen niet, hetgeen reeds dadelijk een onderscheid maakt....
Dronken van vreugde over al de vleijende verhalen, die hem worden opgedischt, eindigt Armand met het geven van vijf louis aan Marocain, welke dezen tot de wijsgeerige bespiegeling verleiden:
Vijf louis! ziedaar nu! Als ik hem gezegd had: ‘Je bent een gek!’ zou hij me niets gegeven hebben..... Ik weet wel, dat hetgeen ik doe, eigentlijk niet heel..... Maar enfin! de Groote Turk zal mij geene fooijen geven, niet waar?.... ik ken den man niet!’
Wij gelooven, dat het daaropvolgend tooneel tusschen Léontine en Armand, uit een fransch oogpunt beschouwd, met groote virtuositeit en fijne studie geschreven is, en de komedie, door de lorette gespeeld, der natuur is afgezien. Welk een schat van liefde en hartstogt, van volkomene overgave wordt door Léontine tegenover haar slagtoffer nagebootst; hoe worden de draden van het web vermenigvuldigd en toegehaald, waarin de arme Jocrisse gevangen zit!
Wij zouden niet durven beweeren, dat de mystificatie, die hij daarna ondergaat, en waarbij Marocain speelt voor een jaloerschen russischen prins, wiens schatten door de courtisane worden opgeofferd aan hare reine liefde voor Armand, evenzoo naar de natuur is geteekend. Maar al moge 't niet zeer waarschijnlijk zijn, het is althans karakteristiek en stelt de kunstgrepen van Léontine in een helder licht. Het spreekt van zelven, dat Armand, die inmiddels in een kabinet verscholen is geweest, ruimschoots de kostbare ge- | |
| |
schenken vergoedt, die zijne geliefde ter wille van hem schijnbaar aan den vertoornden Moscoviet terugzendt. Schijnbaar - ook dit spreekt van zelven - want de brave Marocain, die in al de geheimen is, ontvangt het garnituur, maar stelt het later weder ongeschonden aan zijne meesteresse ter hand.
Terwijl Armand naar den juwelier snelt, om het teruggezonden garnituur door een ander te vervangen, is oom Moulinier het huis binnengetreden. Hij wil en zal zijne neven terugvoeren in de armen der familie Bouvenot en is verzekerd den oudsten bij Léontine Crochard te zullen vinden.
Een allerdwaast qui pro quo, waarbij Léontine in den bezoeker haren paardenkoopman meent te zien, vol van onvertaalbare toespelingen, opent het onderhoud tusschen beide antagonisten, en het tooneel wint aan levendigheid door de verschijning van Armand, die tegen den vertoornden oom partij trekt voor zijne verongelijkte maîtresse, die met onnavolgbaar succes de rol van martelares en van belangelooze vervult. Onverrigter zake verlaat de oude het huis, zijnen neef gedurende een uur de keus latende tusschen een huwelijk met Mejufvrouw Bouvenot, of eene onterving.
Na zijn vertrek, vindt de Athénienne gelegenheid de rol voort te spelen, die zij begonnen is; zij wil geen hinderpaal zijn voor Armand's geluk en glorie; zij wil door vergif een einde aan haar leven maken; maar haar ridderlijke minnaar neemt baar het doodelijk vocht van de lippen. Léontine wordt ten vier ure in het paviljoen van Armenonville gewacht; maar hoe zal zij zich van dezen minnaar ontslaan, ten einde den andere niet teleur te stellen?
Wij kennen haar reeds genoeg als volleerde tacticienne om niet te vermoeden, dat zij ook hiertoe het middel zal weten te vinden. Inderdaad, hare overspanning, hare geschokte zenuwen, hare koortsachtige huivering maken een wandelrid volstrekt noodig; Armand dringt er met al de smeekgebeden eener vurige liefde op aan, en zij gaat.... naar het paviljoen van Armenonville.
Wij verheugen ons, dat de tooneelen, die voorafgaan, en de tooneelen, die nog volgen, onmogelijk in onze taal op onze schouwburgen zouden kunnen worden aangehoord. Wij zouden, ook zelfs waar de genezing der kwaal het doel is, de kwaal zelve niet in al hare naakte waarheid willen voor oogen zien, en al is het uit het leven gegrepen, deze zijde van het leven zouden wij niet wenschen te zien veraanschouwelijkt, allerminst voor onze vrouwen en dochters.
Ter beschaming van alle realisme, is echter het drama verpligt te ieder uur een beroep te doen op onze fantasie en zich dienstbaar te maken aan de illusie. Het eischt de zamenvatting in twee of drie uren en op een vierkant vlak van eenige ellen van voorvallen en gebeurtenissen, wier ontwikkeling soms maanden en jaren behoeft,
| |
| |
en ons van de eene stad en van het eene land naar het andere verplaatst.
Ook in deze komedie der realistische school, heeft zich die verpligting doen gevoelen. In weinige minuten worden ons in het appartement van Léontine ontmoetingen en incidenten voorgesteld, wier groepering voor 't minst buitengewoon toevallig mag heeten. Naauwelijks is de vrouw des huizes vertrokken, of Théophile treedt bij zijn broeder binnen. Helaas! zijne geliefde, zijne ‘caïman’ heeft hem bedrogen; het corpus delicti is de muts van een zonaaf, die hij in hartroerende wanhoop aan Armand vertoont. Het leven is hem een last geworden, en vol vertwijfeling werpt hij zich uit het venster, maar zonder zijn doel te bereiken. Hij is op de schouders van een heer te land gekomen, die meer dan hij door het incident geleden heeft. Maar wie schetst de ontsteltenis van de beide jongelieden, toen de bewuste heer strompelende aan den arm van Marocain wordt binnengebragt en zij in hem hunnen aanstaanden schoonvader Bouvenot herkennen? Ongemerkt weten zij het vertrek uit te sluipen, waarin ook de gewonde Bouvenot niet lang vertoeft.
Marocain geleidt hem naar de offices, ter verpleging zijner kwetsuur en tot herstel van zijn toilet, en dit was noodzakelijk, ten einde het tooneel vrij te laten voor Moulinier, die van de andere zijde opkomt, bij zich zelven al de gelukkige oogenblikken rekapituleerende, die hij bij de onschuldige en ijverige kantwerkster Jenny heeft doorgebragt. De oom is meer Jocrisse dan ooit en althans evenzeer als zjjne beide neven; ja zelfs zijn jocrissisme is van eene kracht, dat het weêrstand biedt aan de tastbaarste evidentie. Wij zullen geene poging wagen om de mogelijkheid van al deze onmogelijke toevalligheden te betoogen. Het kan er door, dat Théophile zijn broeder gaat zoeken ter plaatse, waar hij verzekerd kan zijn hem te vinden, gelijk ook de oude Moulinier deed. Het kan verdedigd worden, dat de laatste, die aan neef Armand éen uur beraads heeft geschonken, na verloop van dat uur diens besluit komt vernemen; maar het is ongerijmd, Théophile zich uit het venster te doen werpen en het is nog ongerijmder hem te doen vallen op de schouders van den heer Bouvenot, en het allerongerijmdste is, den heer Bouvenot te doen verplegen in het appartement der lorette.
Het is evenwel een eisch van het drama, dat zooveel mogelijk de handeling zich verwikkelt en oplost ten aanschouwe van het publiek; hoe meer zij gezien, en hoe minder zij verhaald worde, des te levendiger en boeijender zal het tooneelstuk zijn. Wij wenschten wel, dat onze tooneelschrijvers diep doordrongen waren van dezen eisch; wij zouden in hunne stukken alsdan meer gang en beweging, in plaats van langgerekte alleenspraken ontmoeten. -
| |
| |
In het plan der heeren Barrière en Thiboust scheen het te liggen, ons het tweede bedrijf in eene koortsachtige gejaagdheid van de eene verrassing tot de andere te brengen.
De eerste, die de kamer binnentreedt, waarin Moulinier zich bevindt, is niemand anders dan zijne eerzame, onschuldige Jenny; doch ditmaal in hare ware gedaante als Blanchette, kamenier van Léontine Crochard. Zij verschijnt dansende en zingende en de bankbilletten in hare hand wuivende, welke de onnoozele Moulinier haar vóor weinige minuten had geschonken. Wederzijdsche verbazing! Éen oogenblik slechts is de bekoorlijke Jenny gedecontenanceerd. Zij ziet het pakje, waarin zich de muts van den zouaaf bevindt en 't geldt voor het werk, dat zij thuis heeft gebragt. Maar die choregraphie? Die dansen, die meer dan luchtig zijn? Ze zijn slechts een masker, dat de arme martelares zich oplegt ten gevalle der caprices van hare tyrannieke beschermster. De onbeschaamde lorette eischt, dat het ongelukkige meisje, dat voor haar werkt, zich voordoet in eene gedaante, welke geëvenredigd is aan hare gewone omgeving. Zij danst op hoog bevel.
Voorzeker zullen weinige lezers van het stuk eene maag bezitten in staat om zulk eene verklaring te digereren; maar Moulinier - oude verliefde Jocrisse als hij is - wenscht niets liever dan aan de onschuld zijner Jenny te gelooven; en als zij op een photographie-portretje, dat ze toevallig op den trap heeft gevonden, zweert, dat zij rein en onschuldig is, verklaart hij zich ten volle overtuigd. Maar die photographie vervult nog eene andere rol; zij is het portret van den gekneusden Bouvenot, die haar met een geheel étui familie-beeldtenissen uit zijn zak heeft laten vallen, toen hij de trappen opstrompelde. Welk eene ontdekking voor Moulinier! Niemand anders dan zijn oude vriend is de vader van Jenny; zij is het arme, onnoozele kind, dat hij zoo wreed verlaten heeft. Een der dwaaste en vrolijkste tooneelen is daarvan het gevolg; de would-be vader wordt door Moulinier gedwongen aan zijne vrouw een brief te schrijven, waarin hij haar het geheele voorval mededeelt; maar naauwelijks is de brief verzonden, of het blijkt, dat zoo Bouvenot ooit een onnoozel kind aan zijn lot heeft overgelaten, dat kind geen meisje, maar een jongen was.
Nieuwe angst en nieuwe verwarring over den onnoodigen brief, die het huisselijk geluk van Bouvenot voor altijd dreigt te verstoren, ontstaan door deze te late opheldering; maar niet alleen Bouvenot is ontsteld, in gelijke houding bevindt zich zijn vriend, toen hij het pak met werk opende, dat door Jenny was thuisgebragt, en daarin de zouavenmuts ontdekt.
Het is ons onmogelijk het belagchelijke van den toestand weêr te geven, zonder de dialogen af te schrijven; met alle overdrijving en
| |
| |
karikatuur is echter in de schildering dezer verwarring geen komische kracht te miskennen. Met regt kan Bouvenot getuigen ‘que c'est aujourdhui le jour des tuiles,’ en ook ons is de kalmte gewenscht, die op al deze stormen volgt, en die ons terugvoert tot het landelijk verblijf van Moulinier te Neuilly, waar zich de vrouwelijke leden der familie Bouvenot nog steeds bevinden.
Met meer kieschheid en goeden smaak dan in den aanvang, worden ons thans de heide meisjes en hare moeder voorgesteld; de eerste verklaren, dat zij de heeren Armand en Théophile Goulu heel lief vinden, en de laatste houdt eene moederlijke toespraak, welke zoowel haar hart als haar praktisch verstand alle eer aandoet.
De weldadige rust wordt echter weldra gestoord door de terugkomst van Bouvenot en Moulinier en door den brieven besteller, die den noodlottigen brief aan Mevrouw Bouvenot zelve wenscht te overhandigen. De kunstgreep, waarmede de brief aan haar wordt ontrukt en schadeloos gemaakt, is beneden de waardigheid der komedie en getuigt van een bas comique, dat treurig afsteekt bij het inderdaad fijn geschreven tooneel, dat voorafging. Bouvenot namelijk speelt den ijverzuchtige en beweert, dat de brief slechts komen kan van een aanbidder zijner vrouw, hetgeen Moulinier aanleiding geeft om in nagebootste verontwaardiging het papier te vernietigen, zonder dat een der beide echtgenooten den inhoud heeft kunnen lezen. Het gevaar wordt langs dezen absurden weg afgewend; maar indien Bouvenot zich voorgesteld had, thans rust te zullen genieten, had hij gerekend buiten zijn gastheer. De oude jongeheer toch had, sedert de vertrouwelijke mededeeling van zijn vriend omtrent de zonden zijner jeugd, de idée fixe, dat de verlaten zuigeling van Bouvenot nog op deze wereld rondwandelen en voor den dag komen moest. Het getuigt van zijn zedelijkheidsgevoel, dat hij zijn vriend, in de gelegenheid gesteld wenscht te zien, weder goed te maken wat hij misdreef.
bouvenot zich het voorhoofd afvegend.
Goddank, mijn vriend! dat ik eindelijk verlost ben van dat kind van Damocles.
moulinier met aandoening.
Dat is hetzelfde.... als ik bedenk, wat gij mij gezegd hebt... Want in ieder geval, dat kind, dat gij verlaten hebt, bestaat toch, en gij hebt dat kind verlaten....
Ja, mijn vriend, ik heb het verlaten.
bouvenot op denzelfden toon.
| |
| |
Die arme Thérèse Bernard.... Zij heette immers Thérèse Bernard, niet waar?
Ja, mijn vriend, Thérése Bernard.... Ze werkte in de flanellen borstrokken.
moulinier zijne hand grijpende.
En gij gevoelt nooit eenige wroeging?
moulinier met bittere ironie.
Ja, als het weêr verandert, zeker?
Voor het oogenblik loopt dit onderhoud echter voor Bouvenot zonder schadelijke gevolgen af, daar de neven te juister uur binnenkomen om aan hun oom en hun aanstaanden schoonvader te verklaren, dat zij van het huwelijk afzien, omdat de pligt hen gebiedt aan hunne vroegere liefde getrouw te blijven. De bekentenis wordt door Moulinier in woede en door Bouvenot met volkomen berusting aangehoord. Maar het derde bedrijf is bestemd de zeer ingewikkelde knoop te ontwarren, en voor het doen der gevorderde revelaties is Marocain aangewezen. Hij is niet meer in dienst der ‘vertu dans les prix doux’; hij heeft zijne twaalfhonderd francs rente bij elkaêr en gaat nu als een braaf man op zijn dorp wonen; maar vóór zijn vertrek wenscht hij nuttig te zijn, waar hij kan. Hij ontdekt al de kunstgrepen van Léontine Crochard, al de trouweloosheden van de ‘caïman’ aan de beschaamde jongelieden, die zich in wanhoop onderwerpen aan de beschikking van hun oom.
Met veel geest en humor is het tooneel beschreven, waarbij de twee neven hunne liefdesverklaring doen aan de jonge dames Bouvenot, en waarbij het blijkt, dat zij op die onschuldige meisjesharten reeds sedert de paaschvacantie zulk een diepen indruk hebben gemaakt, dat Emmeline het portret van Armand in de gedaante van gladiator geteekend, en Martha eene wals en sol, getiteld e volubilis, gecomponeerd en aan Théophile opgedragen, heeft. De verrukking van oom Moulinier is grenzeloos, en hij meent nu het toppunt zijner wenschen te hebben bereikt. Maar de auteurs hebben in de beide Jocrisses met veel tact een verschillend type geteekend; Armand is eene edeler en meer gemoedelijke figuur dan zijn broeder Théophile, en hij deinst terug voor eene verbindtenis met een jong, onschuldig en beminnelijk meisje, aan wie hij slechts een verwelkt hart kan aanbieden. Théophile deelt niet in dat bezwaar; hij vindt inderdaad Martha lief en heeft zich geheel vereenigd met het denkbeeld van het huwelijk. Als Armand zich in wanhoop verwijdert,
| |
| |
ijlt hij hem achterna, want oom Moulinier heeft gezegd: ‘qu'on ne les marie pas l'une sans l'autre; qu'il faut prendre la paire, ou rien du tout!’
Men begrijpt evenwel, dat de morele les niet volkomen zou zijn, indien ook niet den onden Jocrisse de oogen geopend werden, Marocain is ook hier weder de geneesheer en vindt gelegenheid, vóor het afscheid nemen, de kantwerkster Jenny in hare ware gedaante aan den Heer Moulinier te openbaren, die bij het verbaal van zijn eigen jocrissisme een droevig figuur maakt, terwijl zijn oude vriend zich van genoegen in de handen wrijft. Tot dusverre berusten wij; maar welke aanleiding, welke noodzakelijkheid bestond er, om plotseling de beide vrienden van rol te doen verwisselen, bij het, vernemen, dat Marocain's moeder Thérèse Bernard heette? Het is doelloos voor de handeling en levert alleen de stoffe tot een komisch tooneel, waarin Bouvenot gedwongen wordt in den gewezen lakei zijn kind te erkennen en zich te zijnen behoeve van zijn overjas en zijn gouden horloge te ontdoen. Gelukkig echter duurt dit misverstand minder lang dan dat omtrent het vaderschap van Jenny; toen het blijkt, dat deze Thérèse Bernard nooit Nanterre verlaten had, terwijl het jeugdige slagtoffer van Bouvenot steeds te Parijs had gewoond, bedaart de schrik van den laatste en verlaat Marocain zonder overjas en horloge de villa van Moulinier. Inmiddels is het Théophile gelukt zijnen broeder Armand tot andere gedachten te brengen, en beiden verschijnen in feestgewaad, om op plegtige wijze aanzoek te doen om de hand der jonge meisjes, waarin de vader toestemt en ook de moeder bewilligt, die ter liefde harer dochters haar voornemen laat varen, om zich in een klooster op te sluiten, en haar gemaal de grievende verdenking vergeeft, die hij éen oogenblik omtrent hare deugd heeft gekoesterd.
Nu wij aan het einde van ons verslag zijn gekomen, moet ons de bekentenis van 't hart, dat Les Jocrisses de l'amour eigentlijk geene ernstige, hollandsche kritiek waard zijn, en dat ook op ons hierbij toepasselijk is ‘que nous avons ri, et que nous voilà désarmés.’ Wij raden onzen lezers hetzelfde te doen. Onze dramatische auteurs zullen welligt hier en daar tusschen de regels bespeurd hebben, dat een breedvoerig verslag over een geestig, maar dwaas fransch stuk niet het eenige doel was, dat wij hebben beoogd. Hebben zij het niet bespeurd, ook daarin zullen wij ons lagchende troosten.
Bern. Koster Jr.
|
|