De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 500]
| |
Eene rehabilitatie.Tiberius, van Adolf Stahr, 1863. Charles Merivale, History of the Romans under the Empire, 1852, 2e ed.‘De geschiedenis van lang vervlogen tijden, in schijn zoo vreemd aan al wat ons tegenwoordig belang inboezemt, verkrijgt een onbegrijpelijke bekoorlijkheid, zoodra wij er in zien de geschiedenis van ons eigen geslacht.’ Geldt deze uitspraak van Max Muller in 't algemeen van de geschiedenis van geheele volken, nog meer is zij van toepassing op de levensbeschrijving van bijzondere personen. Dezelfde oorzaken toch, waardoor ieder denkend lezer zich onwederstaanbaar voelt aangetrokken tot de meesterstukken van Shakespeare, verzekeren ook onze aandacht aan hem, die een belangwekkend historisch karakter, uit welken tijd het ook zij, op waardige wijze weet voor te stellen. Ik zeg een belangwekkend karakter; want hoe heviger strijd daar gevoerd is in het gemoed van den beschreven persoon, hoe scherper de tegenstelling is, waarin deze zich tegenover de belangen en de heerschende begrippen der hem omringende wereld geplaatst zag, des te rijker en edeler zal het genot zijn van den lezer en des te grooter diens verpligting aan den geschiedschrijver, die eene zoo zware taak naar eisch heeft verrigt. Het acht en zeventigjarige rustelooze leven van Keizer Tiberius leverde eene rijke stof voor eene hoogst belangrijke karakterstudie. Adolf Stahr heeft die taak op zich genomen en zich daarvan gekweten op eene wijze, zooals die zich van den genialen schrijver van Lessings leven verwachten liet. Zijn boek is door inhoud en vorm een kunstwerk, dat onze aandacht ten einde toe geboeid houdt. | |
[pagina 501]
| |
Het doel des schrijvers was eene verdediging te geven van Tiberius tegen de beschuldigingen, door Tacitus tegen hem ingebragt. Zijn boek is evenwel geen pleitrede, waarin hij de beweringen van zijnen voorganger één voor één wederlegt; het is veeleer een nieuw gebouw, opgetrokken op de puinhoopen van het oude, wel uit dezelfde bouwstoffen, maar in een geheel verschillenden trant. Terwijl men tot nog toeGa naar voetnoot1 (ook nog Macaulay, in het jaar 1828), op de getuigenis van Tacitus, den tweeden Romeinschen Keizer beschouwd had als een onverklaarbaar wezen vol ondeugden, maar dat zijn boozen aard door veinzerij en achterhoudendheid trachtte en veelal wist te verbergen, toont Stahr ons een man, wiens karakter onze achting, wiens levensloop onze warme belangstelling en wiens groote rampen ons innig medelijden in volle mate verdienen. Het is niet te verwonderen, dat zulk eene voorstelling veel tegenspraak ondervond, en tot ongunstige gevolgtrekkingen voor het gehalte van 't werk zoowel als voor den schrijver aanleiding gaf. Zoo trachtte een geleerd recensent in een lang opstel aan te toonen (wat Stahr hem terstond zal toegeven), dat zijn voorstelling volkomen in strijd is met die van Tacitus, om daaruit - vergetende dat juist het gezag van Tacitus het betwiste punt is - de gevolgtrekking te maken, dat zij een louter verzinsel is. Van den anderen kant daagde een gemoedelijk beoordeelaar op, om ons tegen het boek te waarschuwen, als een werk, hetwelk ‘die scheusliche Verworfenheit sittlich rehabilitiren will’ en als ‘Nährungsmittel der Frivolität’ op gelijke lijn verdient gesteld te worden met de Romeinsche Geschiedenis van Mommsen. Hoewel wij met geen dezer beschuldigingen instemmen, behoort Stahr's Tiberius toch tot die soort van boeken, waarvan niemand de uitkomsten onvoorwaardelijk tot de zijne maakt, maar die juist in de allereerste plaats tot eigen onderzoek aansporen. Gelijk het bekende werk van Mommsen (ik heb hier vooral diens karakterschetsen op het oog), is ook dat van Stahr niet alleen een voortbrengsel van historisch onderzoek, maar ook van historische kunst. Nadat zij met den onderzoeker de overgeleverde feiten aan 't licht gebragt, verklaard en gerangschikt | |
[pagina 502]
| |
hebben, vangt voor hen eerst de eigenlijke taak van den geschiedschrijver aan: de verspreide deelen tot een geheel te vereenigen, dat wij zien denken, handelen en leven, ‘das festgestellte thatsächliche Material zu den weitern Zwecken der Combination, der Erkenntniss eines leitenden Gesetzes, der künstlerische Darstellung zu verwerthen,’ zooals von Sybel het uitdrukt. Om hiertoe te geraken, zijn twee hulpmiddelen hun onmisbaar, - de psychologie, waardoor zij uit het bekende tot het onbekende, uit de handelingen der personen tot hunne beweegredenen besluiten, en aldus de gapingen in de gegevens aanvullen, die aan de volkomenheid van het beeld zouden schaden, - en hun kunstenaarstalent, dat het geheel geest en leven instort. Hoe talrijker de gegevens zijn en hoe meer dus de kennis van den schrijver zijn verbeeldingskracht in toom kan houden, des te minder is hij aan dwaling blootgesteld; doch daar er altijd eenige leemten in onze kennis overblijven, kan alle kans van dwalen niet weggenomen worden. Dat nu om deze reden het psychologisch bewijs van willekeur moet verdacht, en werken als de bovengenoemde, zooals nog door velen geschiedt, voor onnut of zelfs gevaarlijk moeten gehouden worden, zal niemand beweren, die er zich met von Sybel in verheugt, dat bij de beschrijving der geschiedenis ‘die künstlerische Darstellung mehr als sonst ein Gegenstand aufmerksamen Strebens geworden und ein wirksames Verhältniss der Wissenschaft zum Leben sich herausgebildet hat.’ De ware gevolgtrekking uit het bovenstaande is, dunkt mij, deze, dat de lezer zelf moet toezien of de schrijver in het ontwerpen van zijn beeld niet afgeweken is van de gestelde gegevens en van hetgeen zich daaruit langs den logischen weg liet afleiden. Wanneer wij Stahr's werk volgens deze methode beoordeelen, dan vinden wij, mijns inziens, dat zijne voorstelling der zaken in de meeste gevallen de ware is, doch dat hij - en wat is natuurlijker, daar hij als verdediger optreedt - hier en daar de schaduwzijden van Tiberius karakter onopgemerkt heeft gelaten, gelijk Tacitus zich in veel grootere mate aan het tegenovergestelde euvel heeft schuldig gemaaktGa naar voetnoot1. | |
[pagina 503]
| |
Van een anderen aard is het tweede werk, waarvan de titel boven dit opstel staat opgegeven. Het werk van Merivale is een zelfstandig, uit de bronnen bewerkte geschiedenis der eerste Romeinsche keizers, waarin door Tiberius een ruime plaats wordt ingenomen: in helderheid en volledigheid staat de schildering, die Merivale ons van diens leven geeft, verre achter bij die van Stahr; doch ééne gewigtige zaak hebben beide schrijvers gemeen, dat zij zich namelijk hebben losgemaakt van het gezag van Tacitus, beiden met min of meer gunstig gevolg voor de nagedachtenis van Tiberius. En zoo zijn wij dan gekomen tot de vraag: Welk gezag moeten wij aan Tacitus toekennen als beschrijver van Tiberius? Had Stahr zich die vraag gesteld en in plaats van hier en daar een uitval tegen Tacitus te doen, een heldere kritiek van dien schrijver aan zijn werk doen voorafgaan, dan zou hij zeker minder tegenspraak ondervonden hebben. Men is nog zoo weinig gewend het gezag van den grootsten Romeinschen historieschrijver te zien betwijfelen, dat hij, die zich daarvan losmaakt, wil hij geloof vinden, met overtuigende bewijzen het onhoudbare van diens beweringen moet aantoonen. Zal men het aanmatiging achten, indien wij onze bedoeling trachten duidelijk te maken door eene proeve te geven van datgene, wat wij van Stahr gewenscht hebben te ontvangen?
Tacitus heeft de regering van Tiberius beschreven in de zes eerste boeken zijner Annales, die vermoedelijk in 't jaar 116 na Christus, dus 80 jaren na den dood diens Keizers, onder Trajanus het licht zagen. In hoofdtrekken komt zijne beschrijving hierop neder: Tiberius, die de aangeboren trots van het aloude geslacht der Claudii in ruime mate geërfd had, beklimt door de kuiperijen zijner moeder Livia, die een tweede huwelijk met Augustus had aangegaan, den troon, welke eigenlijk bestemd was voor het geslacht der Julii, d.i. de eigene afstammelingen van Augustus. Eenmaal Keizer, was het zijn streven om zich van de mogelijke pretendenten op de kroon te ontdoen en door ge- | |
[pagina 504]
| |
weld zijne heerschappij te handhaven; terwijl hij bij dit alles zijn schuld weet te verbergen en veinst slechts 't heil van den Staat te beoogen. Zoo wordt eerst, naar men voorgaf volgens een bevel van den stervenden Augustus, diens jongste kleinzoon, die in verbanning leefde, omgebragt; dan sterft Germanicus, de broederszoon van Tiberius, waarschijnlijk door zijn toedoen, daar Germanicus door zijn huwelijk met Agrippina, eene kleindochter van Augustus, de beschermer was geworden der gens Julia. Agrippina en hare kinderen, eerst hoog in aanzien, worden later in 't verderf gestort. Tiberius vaardigt wetten uit ter beteugeling der zedeloosheid, als ware hij zelf een Cato; doch de reden was, dat hij het volk zijn genoegens misgunde, terwijl hij zelf op Capreae naar hartelust leefde. Hij voerde geen oorlogen, omdat de roem van het rijk hem niet ter harte ging; zijn ijver voor de eer van den Senaat en der regtscollegiën was geveinsd, want de senatoren waren zijne slaven, en onder hem nam het getal der valsche aanklagers steeds toe. Somber van aard, was hij afgunstig op iedereen, en alleen een Sejanus genoot zijn vertrouwen. Hij verbergt zijn talrijke ondeugden nog zooveel mogelijk, zoo lang zijne moeder en Sejanus nog in leven zijn, doch dan viert bij hun den teugel, totdat hij eindelijk sterft, verraden door zijn meest vertrouwden vriend en betreurd door niemand. Ziedaar het sombere beeld, dat bij het lezen der Jaarboeken voor onzen geest verrijst. Wat geeft ons regt om aan de getrouwheid van dat beeld te twijfelen? Wat vertellen ons de overige berigtgevers? De beschrijvingen van Suetonius en Dio Cassius, die kort na Tacitus geleefd hebben, komen in de hoofdzaken met de zijnen overeen. Vellejus daarentegen, die als aanvoerder der ruiterij de meeste veldtogten van Tiberius medegemaakt en beschreven heeft, zwaait hem als veldheer en als regent onbeperkten lof toe, en waar Philo, Josephus, Seneca en Plinius van Tiberius in 't voorbijgaan melding maken, is het deels met lof, deels zonder blaam. We merken dus op dat zij, die geheel of gedeeltelijk tijdgenooten waren van den Keizer, in hun oordeel over hem gunstiger zijn dan de latere berigtgevers. Hierdoor in argwaan gebragt, nemen we Tacitus' Jaarboeken ten tweedenmale ter hand, en naauwkeurig toeziende of de feiten, die hij mededeelt, ontdaan van zijne inkleeding, ook grond geven tot eene andere | |
[pagina 505]
| |
beschouwing van Tiberius, komen we weldra tot een resultaat, geheel verschillend van het vorige, doch dat zich met de kracht der noodzakelijkheid aan den onpartijdigen lezer opdringt. Vanwaar die tweeslachtigheid? Hoe is het mogelijk, dat hetzelfde werk twee geheel afwijkende voorstellingen derzelfde zaak teweegbrengt, en waarom aan de laatste de voorkeur boven de eerste toegekend? Om deze vragen te beantwoorden, moeten wij een oogenblik stilstaan, ten eerste bij den persoon van Tacitus, ten tweede bij de bronnen, waaruit hij putten moest. Ik begin met het laatste punt. Het eerst komt hier in aanmerking de overlevering. Deze was Tiberius ongunstig; een populair vorst is hij nooit geweest, en - de gronden van dit oordeel zullen wij later leeren kennen - in het oog des volks was zijne regering het begin van het sombere schrikbewind, dat in een Nero zijn toppunt bereikte. In deze beschouwing was ook Tacitus opgevoed, en de vraag rijst, in hoeverre zij door de geschrevene oorkonden, die hem ten dienste stonden bevestigd, of gelogenstraft werd. Hooren wij wat Dio Cassius van die bronnen getuigt (LIII, 19): ‘Sinds het lot van het Romeinsche rijk,’ ‘zegt hij, ‘niet meer op het forum of in den Senaat, maar door den Keizer met weinige raadslieden beslist werd, is het zóó moeijelijk de ware toedragt der gebeurtenissen te weten te komen, dat veel wat nooit gebeurd is voor waarheid wordt gehouden en gebeurde zaken volkomen onbekend zijn gebleven; en veel zal ik moeten vermelden, zonder te kunnen verzekeren of het zóó of anders geschied is.’ Hieraan sluit zich deze kernachtige getuigenis van Tacitus zelven: ‘De daden van Tiberius, Caligula en Nero zijn bij hun leven uit vrees, na hun dood uit haat onjuist beschreven; daarom wil ik die beschrijven sine ira et studio, waarvan de oorzaken voor mij verre liggen.’ Tacitus onderscheidt dus (behalve enkele officiëele bescheiden waarvan hij elders gewag maakt) twee soorten van bronnen. Tot de onder den indruk van vrees geborene lofredenen behoort bij hem ongetwijfeld, hoewel geheel ten onregte, het verhaal van Vellejus; terwijl de tweede soort tallooze schotschriften bevat, die reeds tegen Augustus en meer nog tegen zijne opvolgers het licht hadden gezien, en waaronder eene voorname plaats wordt ingenomen door de gedenkschriften van Agrippina II, dochter uit het door Tiberius, | |
[pagina 506]
| |
naar men beweerde, diep verongelijkte huis der Julii, welke een reeks van hatelijke hofanecdoten bevatten, waarvan Tacitus er enkele bewaard heeft. Beide deze bronnen nu waren volgens zijn eigen getuigenis even troebel; alles kwam hier dus aan op het oordeel van den geschiedschrijver, op diens begrippen en neigingen. Hoe stond dus Tacitus tegenover die bronnen? Van jongs af aan door de overlevering, of zoo als hij het ergens uitdrukt ‘ea, quae a senioribus audivi’, op Tiberius gewezen als den eersten der slechte Keizers, en onder de regeling van Domitianus zelf vervuld geworden met afschuw tegen tirannen en tirannenvleijers, moest alles wat ten hunnen gunste verhaald werd, hem verdacht voorkomen, terwijl tegenovergestelde berigten een geopend oor bij hem vonden. Met zulk eene vooringenomenheid zijn onderzoek aanvangende, was er veel dat zijn tegenzin tegen Tiberius moest vermeerderen. Tacitus was een aristocraat; hij dweepte met dat tijdperk der republiek, toen de Senaat, uit de aanzienlijkste Patriciërs zaâmgesteld, een onbetwiste heerschappij voerde en de Romeinsche legers onder de Scipio's en andere beroemde aanvoerders den schrik voor Rome's naam buiten Italië gingen verspreiden. Die schoone tijd was voor hem onder Trajanus ten deele wedergekeerd, toen de Monarchie gevestigd was en de Keizer de handen vrij had om door schitterende veldtogten de grenzen van het Rijk tot hun grootsten omvang uit te breiden. Hiermede Tiberius vergelijkende, vond hij in hem een man, voor wien een Patriciër, een Romeinsch Ridder en een Plebejer evenveel waard waren; die van alle buitenlandsche veroveringen had afgezien en slechts op bevestiging van het inwendige bestuur bedacht was geweest, zoodat het beschrijven van zijne regering een inglorius labor zijn moest. Was er dus in den persoon en in het regeringsbeleid van Tiberius veel wat Tacitus mishaagde, meer nog ontstemden hem de vele tooneelen van moord en verraad, die er gedurende zijn bestuur waren voorgevallen en die, in partijdige geschriften op zijne rekening gebragt, den schrijver met afkeer moesten vervullen. Doch wat moest Tacitus, nu eenmaal doordrongen van de verkeerdheid van Tiberius, aanvangen, wanneer hem onwraakbare bewijzen werden voorgelegd van Tiberius' arbeidzaamheid, billijkheid, onbaatzuchtigheid, afkeer van vleijerij en andere goede hoedanigheden? Hoe kon hij, tenzij hij dit alles wilde verzwijgen, aan zijn eerste opvatting getrouw blijven? | |
[pagina 507]
| |
Hier kwam hem zijn zeldzaam talent te hulp, dat Racine zoo juist gekenschetst heeft door hem te noemen ‘le plus grand peintre de l'antiquité.’ Wat ons aan de stukken van een Rembrandt gekluisterd houdt, datzelfde eischt in de werken van Tacitus onze bewondering. Met al de kracht van zijn genie laat hij het volle licht vallen op één trek in het karakter van zijn held, die hem kenmerkend voorkomt, zoodat alles wat daarbuiten ligt, in de schaduw wordt gesteld. Deze eigenschap adelt zijne geschriften tot kunstwerken en geeft hun een eenheid en een gloed, die den lezer ten einde toe onweêrstaanbaar geboeid houden, maar tevens maakt zij ook de zwakke zijde van zijne werken uit, namelijk daar, waar hij niet van eene ware, maar van eene verkeerde beschouwing van zijn onderwerp uitgaat, het licht niet op 't juiste, maar op een ondergeschikt punt laat vallen. Een Germanicus wordt, hoe onverdiend ook, onder zijn door voorliefde gedreven penseel een held en martelaar, terwijl een Tiberius overal met de zwartste kleuren geteekend wordt, en in beide gevallen kan zelfs de behoedzame lezer zich slechts met de grootste moeite aan den betooverenden invloed zijner kunst onttrekken. Welke is nu die hoofdtrek, dien Tacitus in Tiberius meent ontdekt te hebben? Het zijn er twee: saevitia en simulantia, sombere menschenhaat en geveinsdheid. Beide voorwaar, met takt gekozen: de eerste kan de vruchtbare moeder worden van elke misdaad en door de tweede aan iemand toe te dichten, kan men zelfs diens deugden in verdenking brengen. Deze trekken vindt hij in elke handeling des Keizers terug; daarop laat hij telkens het volle licht vallen en schijnbaar goede eigenschappen dringt hij naar den achtergrond, want - en dit mogen we niet vergeten - hij is heilig overtuigd, dat die in Tiberius niet goed meer zijn, maar in bijoogmerken en geveinsdheid hun oorsprong hebben. Enkele voorbeelden zullen dit ophelderen. Als Tiberius bij herhaling weigert om gedurende zijn leven in tempels vereerd te worden, vraagt Tacitus, of dat niet een bewijs is van een animus degener, die 't grootsche van zulk een eer niet op prijs wist te stellen! Als hij daarentegen in den Senaat van de bijzondere gunst der goden spreekt, die aan zijne schoondochter een tweeling geschonken hadden, roept Tacitus uit: ‘welk een man! op alles, zelfs het toevalligste, verheft hij zich.’ Als de Keizer het misbruik der klucht- en | |
[pagina 508]
| |
zwaardvechtersspelen, die menigeen ruïneerden en nu reeds, gelijk later te Constantinopel, bloedige twisten deden ontstaan, door wetten beteugelt, herkent Tacitus hierin zijne tristitia ingenii, die zelfs den burger zijne uitspanningen misgunde. Eindelijk, als hij Germanicus berispt, omdat deze in het Teutoburger woud den tijd met lijkfeesten verspilt, terwijl Arminius zijne Germanen ten strijde roept, vraagt Tacitus: ‘achtte de Keizer dit vertoef werkelijk nadeelig, of was het omdat hij van Germanicus alles verkeerd vond?’ Wat ons in deze voorbeelden terstond in het oog valt, is de wijze waarop Tacitus den Keizer in verdenking brengt. Hij vermeldt de daad en zegt, wat sommigen daarin prijzenswaardig vonden, maar dan geeft hij der tegenpartij het woord en deelt de lasterlijke vermoedens mede uit de gedenkschriften van Agrippina of andere dergelijke bronnen; en niettegenstaande hij die nooit als zekerheid, maar steeds met een: sommigen geloofden, of: er liep een gerucht, vermeldt, ruimt hij die geruchten echter zulk eene plaats in en is de gansche kleur van zijn verhaal zoodanig, dat, zelfs waar hij ze tegenspreekt, zij toch onuitwischbare smetten achterlaten op het beeld van Tiberius, dat wij ons al lezende gevormd hebben. Dezelfde methode volgt Tacitus ook in het verhalen van twee gebeurtenissen, die 't meest van allen Tiberius ten vloek geworden zijn: het ombrengen van Agrippa, den laatsten kleinzoon van Augustus, en de dood van Germanicus. Uit een onderzoek der feiten in beide verhalen blijkt, dat de schuld van Tiberius in 't eerste geval volstrekt niet bewezen is, en dat hij aan 't tweede (zoo als Merivale aangetoond heeft) geheel onschuldig is. Toch zinspeelt Tacitus er later op, alsof de schuld des Keizers in beide gevallen bewezen is en hij weet de zaken zoo voor te stellen, dat de argelooze lezer in denzelfden waan gebragt wordt. Zagen wij in de aangevoerde voorbeelden onzen schrijver al zijn krachten inspannen, om voor elke goede daad des Keizers eene slechte beweegreden te zoeken, zoo moet hij toch soms, zijns ondanks, der waarheid hulde doen. Een merkwaardig voorbeeld hiervan levert het derde zijner Jaarboeken. Hier heeft hij zooveel loffelijks van Tiberius te melden gehad (want tot zijn eer moeten wij het erkennen dat hij niets verzwijgt), dat zijn tegenzin tegen hem voor een oogenblik bekoeld schijnt te zijn; en als hij dan gaat spreken over de verhouding des Keizers tot zijn vader Augustus, tot zijne moeder Livia en zelfs | |
[pagina 509]
| |
tot zijn neef en aangenomen zoon Germanicus, geschiedt dit op eene wijze zoo gunstig voor Tiberius, dat zij in lijnregte tegenspraak is met hetgeen hij elders over dezelfde punten gezegd heeft (vgl. III, 56 met I, 3, IV, 57 en II, 34, V, 3 met III, 64, V, 2). Evenzeer kan hij niet nalaten op andere plaatsen hulde te doen aan den eenvoud der keizerlijke hofhouding, 's Keizers onverschilligheid voor 't geld, gepaard met eene groote en verstandige mildheid, aan zijn afkeer van vleijerij en uiterlijk eerbetoon, aan zijne gematigdheid tegen schuldigen, aan het doorzigt, waarvan sommige zijner daden getuigen. Natuurlijk ontbreekt het ook hier niet aan pogingen om van al die lichtpunten ook de schaduwzijde te ontdekken, maar het hooge woord is er toch uit: hij heeft Tiberius moeten prijzen en daardoor bewezen dat zijn eens gekozen standpunt voor hem zelf onhoudbaar is. Om nog eenmaal regt duidelijk te maken, welk dat standpunt is en tot welke gevolgtrekkingen het den als diepzinnig menschenkenner beroemden Tacitus geleid heeft, deel ik de woorden mede, waarin hij, op het einde van het 6de boek, zijn oordeel over Tiberius zamenvat. ‘Tiberius was derhalve, tot hij aan de regering kwam, een man van uitstekend gedrag en uitstekenden naam; daarop, tot aan den dood zijns zoons, listig in het veinzen van deugden; dan tot zijn moeders dood wankelend tusschen goed en kwaad; daarop slechter, maar zijne lusten nog verbergende uit vrees voor Sejanus; doch daarna utitur suo ingenio, is hij zich zelf en tot elke slechtheid in staat.’ D.i. Tiberius was tot zijn 57ste jaar (want eerst toen werd hij Keizer) een uitstekend (egregius) man; daarna verbergt hij zijne ondeugden nog tot zijn 73ste jaar: eerst uit ontzag voor zijn zoon, dan uit schaamte voor zijne moeder en zijn vriend, die, op zijn minst genomen, deels oorzaak, deels deelgenooten zijner misstappen waren, en eerst als stokoud man, van zijn 73ste tot zijn 78ste jaar, vertoont hij zijn waren aard. Wee de vrienden van Tacitus, die na een leven vol van de bitterste teleurstellingen en rampen en in 't bezit van een onbeperkte magt, gelijk Tiberius, op hun ouden dag tot een misstap vervielen; al hebben zij zestig of zeventig jaren zijne achting genoten en verdiend, hij zal ze voortaan verachten en hun leven voor een weefsel van bedrog en veinzerij verklaren. Met dit oordeel heeft Tacitus, mijns inziens, niet Tiberius, maar | |
[pagina 510]
| |
zich zelven veroordeeld en ons gedwongen zijn boek met het uiterste wantrouwen te lezen. Doch hier hoor ik de vraag opperen: wat blijft er dan over van Tacitus' getuigenis, dat hij zijn boek geschreven heeft sine ira et studio, ‘waarvan, zegt hij, de oorzaken verre van mij liggen’? Ik antwoord: ook Mommsen zou dat motto boven zijne Romeinsche Geschiedenis kunnen schrijven, niettegenstaande hij op vele plaatsen met even groote omzigtigheid moet gelezen worden als Tacitus. Wij hebben boven aangetoond, dat Tacitus met de bronnen, die hij voor zich had, krachtens zijn aanleg en door de omstandigheden waaronder hij schreef, Tiberius niet anders kon teekenen dan hij gedaan heeft, zoodat hij met een gerust gemoed kon zeggen, dat hij zijne taak naar zijn beste weten volbragt had. Het beste bewijs voor zijne begeerte om de gansche waarheid te vermelden, is de onvermoeide ijver waarmede hij alle gegevens voor zijn onderwerp verzameld en gebruikt heeft, zelfs die niet uitgezonderd, die lijnregt tegen zijne zienswijze indruischen en die hem een uitroep van verwondering afpersen over het onverklaarbare zamenweefsel van goed en kwaad dat wij mensch noemen. Maar juist door die volledigheid heeft hij ons in staat gesteld zijn eigene voorstelling aan de feiten te toetsen en een nieuw beeld te ontwerpen, waarvan wij in naam der historische kritiek durven verzekeren, dat het der waarheid meer nabij komt dan dat van den geschiedschrijver, die slechts drie menschenlevens na de gebeurtenissen ze te boek stelde. Wat hierboven in het algemeen over Tacitus' methode gezegd is, ontheft mij van de verpligting om elk zijner beschuldigingen afzonderlijk te wederleggen. Bovendien zou zulk eene behandeling van het onderwerp ligt gevaar loopen zeer afschrikkend voor den lezer te worden. Beproeven wij liever het beeld van Tiberius, zooals hij zich werkelijk aan ons voordoet, met eenige omtrekken te schetsen. Zijne omgeving, de kring waarin, het tooneel waarop hij zich bewoog, zullen daarbij aangestipt worden om den noodzakelijken achtergrond voor dat beeld te leveren.
Wij zijn in het jaar 41 v. Chr. Caesar is reeds vergeten. Zijne tegenstanders Brutus en Cassius zijn gevallen bij Philippi. Waar moeten beider aanhangers zich heen begeven? want nog | |
[pagina 511]
| |
is het niet beslist of Antonius, of wel de 22jarige Octavianus de opgaande zon zijn zal. Vandaar een vlugten van de een naar den ander. Onder deze vlugtelingen behoorde ook Tiberius Claudius Nero, een aanzienlijk patriciër, en zijne jonge vrouw Livia met den pasgeborenen Tiberius. Veel wist later de moeder haren zoon te vertellen over die jaren van omzwerving, hoe 't geschrei van den zuigeling de ouders meermalen in levensgevaar had gebragt, hoe zij hem te Sparta op wonderdadige wijze uit een boschbrand gered had, en ook wat al voorteekenen en voorspellingen zij gekregen had over de toekomstige grootheid van haren zoon. Na drie jaren zwervens komen de vlugtelingen te Rome terug. Octavianus maakt kennis met de schoone, geestige, nog pas 19jarige Livia en vraagt haar ten huwelijk. De eerzuchtige en schrandere vrouw neemt met zijn voorstel genoegen, laat zich scheiden van haar onbeduidenden echtgenoot en huwt met Octavianus, drie maanden voordat zij haar tweeden zoon, den beroemden Drusus, ter wereld brengt. Haar zoon Tiberius gaat met haar mede, zoodat diens lot voor goed aan dat van Octavianus Augustus verbonden wordt. Op zijn 9de jaar houdt de knaap de gebruikelijke lofrede bij het lijk van zijn vader; kort daarna viert hij als aanvoerder der knapenbende de spelen mede ter eere van de overwinning bij Actium, die aan Augustus de alleenheerschappij bezorgde; op zijn 18de jaar wordt hem het Aedilisschap, en daarmede de gewigtige zorg voor den koorntoevoer naar Rome opgedragen, en op zijn 21ste begint hij zijne talrijke veldtogten, die te zamen 17 jaren geduurd hebben. Het is op deze togten, in Spanje, aan den Euphraat, aan den Donau, in Gallië en in 't hart van Duitschland tot aan de Elbe en de Noordzee, dat de jonge veldheer een roem heeft ingeoogst, die aan de beschrijving zijner bedrijven door Vellejus den schijn geeft van eene lofrede en die er Tacitus toe heeft overgehaald om hem het epitheton egregius te gunnen. Stout in het maken zijner plannen, behoedzaam bij de volvoering, streng jegens zijne soldaten en hunne liefde niet zoekend, maar tevens vol zorg voor de hem toevertrouwde manschappen, heeft hij bijna nimmer eene nederlaag geleden, en zeer dikwijls die van anderen, o.a. van Varus in het Teutoburgerwoud, goedgemaakt en gewroken. Te midden dezer krijgsverrigtingen kwam Tiberius nu en dan te Rome, hetzij om de Praetuur of het Consulaat te bekleeden, hetzij ook om een triomftogt te houden. Zoolang | |
[pagina 512]
| |
hij in de stad verkeerde, behoorde hij natuurlijk tot de naaste omgeving des Keizers; toch gevoelde hij zich aan het hof van Augustus niet op zijne plaats, en bragt hij zijne dagen het liefst door aan de zijde zijner veelgeliefde vrouw Vipsania. Streng van zeden en, zoo als Horatius zegt, honesta legens, d.i. een man die bij 't beoordeelen van menschen en zaken vooral op 't honestum lette, was hij in den hofkring, waar 's Keizers dochter Julia het voorbeeld gaf van ligtzinnigheid en zedeloosheid, een onwelkome gast. Reeds zijn uiterlijk was in tegenstrijd met den ongedwongenen, luchthartigen geest, die dat hofleven ademde. Zeer lang en krachtig van gestalte, liep hij, zegt Suetonius, met het hoofd in den nek geworpen, de oogen strak voor zich uitgerigt, meestal zwijgend; en hoe sterk zijn strenge en ernstige aard zich in zijn voorkomen afspiegelde, blijkt uit het verhaal, dat zelfs Augustus, wanneer hij zich met zijne vrienden in vrolijke gesprekken ontspande, met schertsen ophield, zoodra Tiberius binnentrad. De Keizer, die meer dan iemand den takt had om met iedereen om te gaan en die van dit voorregt uitstekend partij wist te trekken, keurde die stijfheid in zijn stiefzoon af, maar verontschuldigde haar tevens als een eigenschap, die aan het gansche geslacht der Claudii eigen was. Dit alles maakte dat Tiberius na zijne moeitevolle togten rust zocht, niet aan het hof, maar aan den huiselijken haard bij zijne vrouw en zijn jongen zoon Drusus. Dit waren de schoonste dagen zijns levens; te huis was hij gelukkig en buiten af was hij geëerd als ‘de goede en beroemde Nero’, zoo als Horatius hem in een brief uit dezen tijd genoemd heeft. Maar spoedig zon dat geluk verstoord worden door de hand zijner naaste betrekkingen. Julia was ten tweedemale weduwe geworden, en Augustus achtte het raadzaam een derden man voor zijne dochter te zoeken. Livia vestigde de aandacht op haren zoon Tiberius, en ook de Keizer zag in hem den geschikten persoon. Dat hij gehuwd was en gelukkig met de vrouw zijner keuze, kwam bij 't vorstelijk echtpaar niet in aanmerking. Maar zou Tiberius zich laten overhalen? Wij wenschten dat wij het konden ontkennen en dat hij geweigerd had den eersten stap te zetten op het glibberige pad van zijn stiefvaders staatkunde, dat hem ten verderve leidde. Maar hij moest zwichten voor den aandrang zijner ouders, of liever, zoo als Suetonius het uitdrukt, de 30jarige man ‘werd gedwongen’ zijne Vipsania te verstooten | |
[pagina 513]
| |
voor eene vrouw die hij verachtte; hij deed het ‘niet zonder groote zielesmart’, en aandoenlijk is het te vernemen, hoe hij bij eene toevallige ontmoeting tusschen hem en zijne voormalige vrouw in zulk eene ontroering geraakte, dat Augustus maatregelen deed nemen om eene tweede ontmoeting te voorkomen. Het huwelijk met Julia was voor Tiberius rijk aan de bitterste gevolgen. Hoewel schoonzoon des Keizers geworden, was toch niet hij, maar waren de drie zonen van Julia bij haar eersten man de naaste erfgenamen van den troon. Van dezen begonnen de twee oudsten, Cajus en Julius Caesar, die den mannelijken leeftijd naderden, zich openlijk te beklagen over de verheffing van den vreemden Claudius, in wien zij niet hun stiefvader, maar hun gevaarlijksten mededinger zagen. De Keizer stoorde zich eerst niet aan hunne aanmerkinken, en droeg in 't jaar 5 v. Chr. aan Tiberius eene waardigheid op (de tribunicia potestas), waardoor hij hem tot zijn eersten raadsman verhief. Luider werden toen de klagten der beide prinsen en grooter het aantal ontevredenen, dat zich bij hen aansloot, onder de leuze van handhaving van de regten der gens Julia. Augustus - die de opvolging van alle kanten wilde verzekeren, en noch Tiberius, noch zijne kleinzonen prijs wilde geven - meende een middel gevonden te hebben dat beide partijen voorshands zou bevredigen. Tiberius zou zijne titels behouden, maar terstond de stad verlaten en in het Oosten een kommando op zich nemen, terwijl de prinsen met hooge waardigheden in de stad zouden blijven. Hoe was onder dit alles Tiberius te moede? Te laat zag hij in, dat hij door zijn huwelijk met Julia zijn lot aan Augustus in handen had gegeven, die er over beschikken zou naar de eischen zijner gevoellooze staatkunde. Zijn huiselijk geluk was voor goed verstoord; in zijne naaste omgeving vond hij slechts achterdocht en haat, daarbuiten overal afgunst; zijne zedelooze vrouw bragt hem slechts schande aan; zijn eenigen broeder, Drusus, had hij kort te voren ten grave gebragt; niets kon hem dus aangenamer zijn dan Rome te verlaten. Ging hij, gelijk Augustus het verlangde, naar het Oosten, dan was hij voor het oogenblik van veel ellende bevrijd; maar waar zou het op uitloopen? hoe lang zou hij er moeten blijven? en als hij in de stad terugkwam, zou dan zijne positie niet nog veel moeijelijker zijn? Hij besloot dus aan al die onzekerheid een einde te maken; wel zou hij Rome verlaten, maar om op het liefelijke | |
[pagina 514]
| |
eiland Rhodus als ambteloos burger den loop der gebeurtenissen af te wachten. Smeekingen noch bedreigingen konden hem terughouden, en hij vertrok in het 5de jaar v. Chr., als reden opgevende, dat hij de verheffing der prinsen niet in den weg wilde staan en dat hij na 14 jaren krijgsdienst ook wel eenige rust mogt genieten. Vijf jaren brengt hij op Rhodus door in een letterkundig otium, afgewisseld door veelvuldige bezoeken van voorbijtrekkende vrienden. Eindelijk die vrijwillige ballingschap naar het schijnt moede, rigt hij aan Augustus het verzoek om terug te mogen komen, daar de prinsen van zijn invloed nu niets meer te vreezen zouden hebben. Hoe vreeselijk was zijne teleurstelling, toen hij niet alleen een weigerend antwoord ontving, maar er tevens bij vernam, dat de Keizer aan de prinsen beloofd had hem, zonder hun verlof, niet terug te laten keeren; dat men te Nimes in Gallië zijne standbeelden had omvergehaald; dat een officier aan Lucius Caesar had aangeboden hem het hoofd van Tiberius te brengen, en dat hij te Rome al meer en meer vergeten begon te worden. Tiberius had gemeend den loop der zaken met een kalm oog te zullen aanschouwen; maar dat zijn besluit zulke gevolgen na zich zou slepen; dat hij, weleer de tweede persoon in het rijk, door hen, die hem vroeger ontzagen, verguisd en vergeten zou worden, dat was niet in hem opgekomen. Menig woord van zelfverwijt, menige bittere klagt over de slaafschheid en ondankbaarheid der menschen kwam hem op de lippen, en wat hij toen ondervond, ontwikkelde in hem die stoïcijnsche verachting voor het oordeel, den lof en de blaam der menschen, die hem later kenmerkte en welke eigenschap, met weinig takt verborgen gehouden, eene voorname oorzaak zijner impopulariteit geworden is. Nog twee jaren blijft hij op Rhodus; dan keert hij met toestemming van Augustus naar Rome terug, leeft eerst als gewoon burger, doch wordt in het jaar 4 na Chr., waarin Lucius en Cajus Caesar (de een te Marseille, de ander in Azië) kort na elkander stierven, door Augustus als zoon aangenomen en weder met zijne oude waardigheden bekleed. Daarop gaat hij nogmaals naar den Rijn en den Donau om de laatste en schoonste lauweren aan zijne veldheerskroon te hechten, en neemt in het jaar 14, volgens testamentaire beschikking van Augustus, de teugels van het bewind in handenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 515]
| |
Ziedaar in korte trekken den 56jarigen levensloop van den man, die bestemd was nog 23 jaren de zwaarste kroon te dragen, die misschien ooit gedragen is. Tacitus heeft het leven van Tiberius vóór zijne troonsbeklimming geheel buiten rekening gelaten, alsof die jaren vol lotwisseling op ons oordeel over hem zonder invloed mogten blijven. Zien wij nu, welke de taak was, die den nieuwen Keizer zich vond opgedragen.
In het jaar 31 v. Chr. was door den slag bij Actium de Republiek vernietigd, doch daarmede tevens een einde gemaakt aan de vreeselijke tooneelen van moord en verwoesting, waarvan Rome en gansch Italië gedurende een 50jarigen burgeroorlog de schouwplaats waren geweest. Een ongekend gevoel van rust en zekerheid doorstroomde het gemoed zoowel van den deftigen Senator, als hij weder alleen en ongewapend van zijne woning op een der heuvelen naar het Raadhuis afdaalde, als van den burger, die weder als van ouds zijne stem op het veld van Mars ging uitbrengen, zonder vrees van door een troep gewapende slaven overvallen en van de stembus geweerd te worden. Alom rust en vrede! Was het wonder, dat allen instemden in een gevoel van dankbaarheid en bewondering voor Augustus, den bewerker van dien ommekeer, en dat men, vergetende hoe ook hij nog met Antonius 2300 burgers als laatste offer aan den burgerkrijg had doen vallen, alleen dacht aan de teruggekeerde rust en welvaart en hem, den zoon van den grooten Julius Caesar, den afstammeling van Aeneas, vereerde als den stichter van een nieuw vrederijk? Onder zulke bijzonder gunstige omstandigheden, gesteund door de sympathie der natie en het algemeen verlangen naar vrede, bijgestaan door mannen als een Maecenas en Agrippa, en geholpen door zijn buitengewonen takt om personen en omstandigheden aan zijne plannen dienstbaar te maken, had Augustus zijne taak aanvaard - het omsmelten der Republiek in de Monarchie. Die taak, eerst half volbragt, af te werken; over 100 millioenen menschen te regeren met krachtige hand, doch zonder de eerwaardige vormen der voormalige Republiek aan te randen; opvolger te zijn van een Vorst, wiens geluk als Regent tot spreekwoord was geworden, wien al zijne onderdanen in opregtheid den Pater familias totius Imperii noemden, dat was de last, die Tiberius op de schouders werd gelegd. Augustus had | |
[pagina 516]
| |
voor deze taak Tiberius den geschikten persoon gerekend. Reeds 12 jaren vóór zijn dood had hij hem tot opvolger uitgekozen, zegt Tacitus; en uit de brieven, die Suetonius ons van Augustus bewaard heeft, blijkt dat hij Tiberius sinds beschouwde als den steun en toekomstigen leidsman van het Romeinsche rijk. ‘Zorg voor uwe gezondheid,’ schrijft hij hem, ‘want aan uw welzijn is dat van het gansche rijk verbonden.’ Zekerlijk kende hij, beter dan iemand, de zwakke zijden van Tiberius' karakter, waarop wij in 't begin dezer schets wezen; maar daartegenover vond hij eigenschappen in hem, die in een heerscher gansch niet te versmaden waren: eene volkomen bekendheid met de behoeften van zijn omvangrijk gebied (het natuurlijk gevolg zijner veelvuldige veldtogten) en eene onvermoeide arbeidzaamheid; daarbij de noodige mate van zedelijken ernst om het gewigt zijner taak te beseffen, en kracht van wil, soms tot onverzettelijkheid toe, om haar uit te voeren. Hoe heeft Tiberius aan die verwachtingen beantwoord? De geschiedenis van elke monarchie biedt twee zijden aan: de geschiedenis van den monarch met zijne omgeving, en die van het rijk daarbuiten, m.a.w. die van het hof, en die van het volk. Zoo ook de geschiedenis van het Romeinsche keizerrijk; en de vraag lost zich dus in deze twee vragen op: Wie was Tiberius voor de millioenen buiten Rome? Wie was hij voor die handvol Patriciërs en Ridders, die zich zelven het eigenlijke populus romanus rekenden? Daar voor het lot van Tiberius de laatste vraag de beslissende geweest is, zullen wij de eerste slechts in 't kort beantwoorden. Tiberius begreep, dat de omvang van het Rijk groot genoeg was, en hij slechts op de bescherming der grenzen bedacht moest zijn. Vandaar de berispingen, die hij meermalen doet toekomen aan zijne eigen en aangenomen zonen Drusus en Germanicus, wanneer hun jeugdige eerzucht hen tot onnoodige togten verleidt, terwijl hij hen prijst, wanneer zij de kwestiën met zijne naburen door beleid wist bij te leggen. Dat hij hierbij eerlijk te werk ging, daarvan geeft Tacitus zelf deze getuigenis; ‘Toen een Germaansch vorst het aanbod deed om Arminius, den gevaarlijksten van Rome's vijanden, om het leven te brengen, gaf Tiberius een antwoord, waardoor hij den roem dier oude Romeinen evenaarde, die geweigerd hadden zich van Pyrrhus door vergif te ontdoen’.Ga naar voetnoot1. De gevolgen dezer | |
[pagina 517]
| |
buitenlandsche staatkunde voor Rome waren een bijna voortdurende vrede, binnenlandsche welvaart en een volle schatkist. In het besturen der provinciën zou men Tiberius bijna een koloniaal hervormer kunnen noemen. Ook in het oog der oude Romeinen waren de provinciën koloniën, d.i., naar men toen reeds meende, middelen om fortuin te maken. Tiberius nu achtte het niet onbillijk om van de provinciën voordeel te trekken, ‘maar,’ plagt hij te zeggen, ‘men moet zijn schapen scheren en niet villen.’ Hij betoonde dus bij overstroomingen, aardbevingen of andere rampen in de provinciën, eene, zoo als Tacitus zelf erkent, ‘grootmoedige mildheid’, waartoe zijn welgevulde schatkist hem in staat stelde; doch vooral één maatregel verdient vermelding, een maatregel waardoor hij zich de ongenade van de Romeinsche Grooten en dus ook van Tacitus op den hals haalde, maar die bij ons juist eene tegenovergestelde uitwerking heeft. Hij liet namelijk de bestuurders der wingewesten niet, zoo als vroeger, enkele jaren, maar zoo mogelijk hun gansche leven aan het hoofd hunner provinciën. Tacitus meent de oorzaak dezer handelwijze in gemakzucht of zelfs in wangunst te moeten zoeken, alsof hij die voordeelige betrekking slechts aan weinigen gunde, doch de Keizer zelf verklaarde ook hier weder zijne beweegreden door eene vergelijking, nu aan het krijgsleven ontleend: ‘jaag de oude vliegen niet van uwe wonden af; anders komen er nieuwe die met versche woede gaan zuigen.’ Uit dit alles blijkt dat Tiberius' bestuur van het Rijk buiten Rome uitstekend mag genoemd worden. De goede gevolgen bleven dan ook niet uit; en zie hier de onpartijdige getuigenis van den jood Philo, gegeven omstreeks den dood van Tiberius: ‘Wie,’ zegt hij, ‘die het Rijk beschouwt, staat niet verwonderd en verbaasd over de buitengewone en onbeschrijfelijke welvaart?’ Hoe geheel verschillend is nu de toestand, als wij onzen blik op Rome vestigen! Zoo vrij de Keizer was buiten Italië, zoo gebonden was hij hier, waar hem het regeren van alle kanten bemoeijelijkt werd. Allereerst door de partij der Julii. Den oorsprong dezer partij heb ik vermeld; haar krachtigsten steun vond zij in het volk van Rome, dat een bijna afgodische ver- | |
[pagina 518]
| |
eering koesterde voor Julius Caesar en zijne afstammelingen, en dat, niet begrijpende waarom Augustus aan Tiberius als opvolger de voorkeur gegeven had, hem en zijne moeder voor vreemde indringers hield. - Natuurlijk had deze partij steeds een geopend oor voor alle geruchten ten nadeele des Keizers. Eenè tweede oorzaak van moeijelijkheden voor den Keizer was de partij, die men onder Augustus die der oud-republikeinen zou kunnen noemen, doch die nu eenigszins van aard veranderd was en waartoe die oude en krachtige Patriciërs behoorden, wier afkomst minstens gelijk stond met die van Tiberius, en die het een louter toeval rekenden, dat hij en niet zij zelve den troon beklommen hadden. Ook Augustus had van hunne aanslagen te lijden gehad, en hij had zijn opvolger vooral tegen drie hunner met name gewaarschuwd. Het pleit voor Tiberius dat hij het met deze mannen wel heeft kunnen vinden en dat de voornaamste onder hen, Aemilius Lepidus, een in alle opzigten uitstekend man, tot zijn dood toe de intimus amicus des Keizers geweest is; iets waarover Tacitus niet kan nalaten zijne groote verbazing te kennen te geven. De laatste en grootste bron van ellende voor het Romeinsche Rijk was de diepe bedorvenheid der zeden. De woorden van Horatius: Aetas parentum, peior avis, tulit
Nos nequiores, mox daturos
Progeniem vitiosioremGa naar voetnoot1,
waren letterlijk waar geworden. Reeds onder en door de burgeroorlogen was het verval der oude zeden te Rome groot geweest, en het kon niet anders, of de Monarchie moest de zedeloosheid in alles in de hand werken. De tijd, die er voor den fatsoenlijken Romein, na aftrek zijner veelvuldige baden en copieuse maaltijden, of nog erger zijner zinnelijke vermaken, overbleef, werd nog wel aan dezelfde bezigheden besteed als weleer, doch het doel was veranderd of verloren. Nog zag men soms eene digte menigte op het Forum vergaderd, bezig met heftige twisten, die soms op vechtpartijen uitliepen, doch het was niet meer over de keus van een Consul, over oorlog of vrede, dat de gemoederen dus in bewe- | |
[pagina 519]
| |
ging geraakten, maar over de voortreffelijkheden van een kluchtspeler of een zwaardvechter. Nog oefende zich de jonge Romein in den wapenhandel en in de welsprekendheid, doch het doel was niet meer het bestrijden van den woesten Parth of het vernielen van een politieken tegenstander, maar de toejuichingen der menigte, die de wedstrijden in den Campus Martius of in de scholen der Rhetoren kwam bijwonen. Slechts één ernstig doel had verreweg de grootste meerderheid, dat Juvenalis in eene scherpe tegenstelling aldus uitdrukt: Nam qui dabat olim
Imperium, fasces, legiones, omnia, nunc se
Continet atque duas tantum res anxius optat:
Panem et Circenses!Ga naar voetnoot1.
Brood en spelen, was de leuze van den minderen; invloed en rijkdom die van den meerderen man. Tot dit laatste kon men slechts geraken door de gunst des Keizers of van diens gunstelingen, en elk middel werd te baat genomen om zich die te verwerven. Men putte zich uit in de grofste vleijerijen, men had een aanklagt gereed voor elk, die in woord of daad vijandig scheen aan de bestaande regering, alles om zich hij den magthebbenden verdienstelijk te maken en zijn fortuin te verzekeren. De toestand was dezelfde in alle klassen der Romeinsche maatschappij. Die de heer was van den een, was weder de slaaf van den ander, en bovenaan stond aller heer en afgod, de Keizer. Het is te begrijpen (en teregt heeft Merivale hier met nadruk op gewezen), welk een verderfelijken invloed die stelselmatige aanbidding moest uitoefenen op den persoon des Keizers; al naar zijn karakter moest hij tot een der heide uitersten komen: òf dat hij eindigde met zelf zich voor een god te houden, gelijk een Claudius en een Nero, òf dat hij zich ten laatste met afkeer en walging van het menschdom afwendde gelijk Tiberius. Slechts ééne soort van menschen kon beide klippen vermijden; niet juist diegenen, welke bijzonder door zedelijkheid of schitterende talenten uitmuntten, maar de koel berekenende praktische man van den stempel van Augustus, die gelijk zich zelven, zoo ook de burgers eene zekere maat | |
[pagina 520]
| |
in het goede en kwade wist te doen houden. Tot deze soort behoorde Tiberius niet; hij trachtte niet den stroom te leiden, maar dien te keeren en door strenge maatregelen het volk tot de oude tucht terug te brengen. Merivale vergelijkt hem in dit opzigt met den jongeren Cato; die vergelijking gaat ook in zoover door, dat beide mannen den toestand en de eischen van hun tijd niet genoegzaam kenden, door overdrijving veel hedierven en eindigden met aan alles te wanhopen. Wij moeten dezen worstelstrijd van Tiberius met de bestaande toestanden, welke 28 jaren duurde, in drie tijdvakken verdeelen. Het eerste van 14 n. Chr.-23; het tweede, waarin Sejanus de hoofdrol speelt, van 23-31; het laatste tot aan zijn dood in het jaar 37. In de eerste periode zien wij den strijd in zijne volle kracht en hevigheid. Allereerst met de partij der Julii. Het gewigtigste feit in deze negen jaren is de dood van Germanicus, den neef en aangenomen zoon van Tiberius en den vertegenwoordiger der regten van de gens Julia. Merivale heeft, zoo als ik boven reeds vermeld heb, overtuigend aangetoond, dat Tiberius aan den dood van dien dapperen en goedhartigen, maar onbesuisden jongeling volkomen onschuldig isGa naar voetnoot1. Wij kunnen hier niet verder bij stilstaan; ik wil alleen even wijzen op de houding van Tiberius in dit geval. Onder het volk liepen vermoedens over de bewerkers van den dood des prinsen. Tiberius weet dit, doch stoort zich daar volstrekt niet aan. Wel laat hij Germanicus plegtig begraven, maar zelf onthoudt hij zich van ieder openlijk rouwbedrijf, en na eenige dagen spoort hij zelf de treurende burgers aan om de dooden te laten rusten en hun arbeid te hervatten, hen herinnerende: ‘Principes mortales, sed rempublicam aeternam esse. Dezelfde gedragslijn volgt hij vier jaar later bij den dood van zijn eigen zoon Drusus, grootendeels uit een zekeren hooghartigen afkeer tegen uiterlijke teekenen van gevoeligheid. Zulk eene handelwijs, hoe onschuldig ook op zich zelve, was evenwel niet geschikt om de bestaande verwijdering tusschen hem en een groot deel zijner onderdanen te verminderen. | |
[pagina 521]
| |
Overigens legde Tiberius in dit tijdvak een grooten ijver aan den dag in het beteugelen der aanklagers (quadruplatores, delatores), die eene ware plaag voor het rijk begonnen te worden. Reeds tijdens de republiek waren de quadruplatores (aldus genaamd naar het vierde gedeelte der verbeurd verklaarde goederen dat hun ten deel viel) ingesteld om tegen de overtreding van sommige wetten te waken. Doch daar ieder Romein het regt had een ander aan te klagen en zijn eigen advocaat te zijn, werd hun aantal allengs versterkt door allen, die zich door gegronde of ongegronde aanklagten naam of fortuin zochten te verwerven. Dezen zochten steeds den persoon des Keizers in de zaak te mengen, en bijna elke aanklagt, zelfs die van overspel, werd verzwaard door eene beschuldiging van majesteitsschennis. Hoe Tiberius zich hierin gedroeg, blijkt o.a. uit het proces van twee burgers, die beschuldigd werden de dienst van den vergoden Augustus ontheiligd te hebben. Men wist hoe zeer de Keizer de nagedachtenis van zijn schoonvader in eere hield, en de Senaat vroeg hem dus om advies in deze zaak. Zijn antwoord was: ‘Spreekt beiden vrij, want niet hierom is mijn vader onder de goden opgenomen, opdat die eer tot verderf der burgers strekke,’ er bijvoegende: ‘deorum injuriae diis curae sunt’ (de goden zullen zich zelven wel wreken). Ook tegenover den Senaat legt hij denzelfden onpartijdigen zin aan den dag. Het was zijn streven, dat ligchaam in zijn vroegeren luister te herstellen. Elk jaar het hij dus onderzoek doen naar het gedrag der Senatoren, wier inkomen beneden het minimum van een Senator verminderd was Bleek het dat zij niet door eigen schuld verarmd waren, dan vulde hij de ontbrekende som uit zijn eigen schatkist aan. Steeds maant hij den Senaat aan om zelfstandig te handelen en hem niet over alles te komen raadplegen. Hunne vleijerijen vinden bij hem geen gehoor. Als zij hem tot tweemaal toe verzoeken den titel van Vader des Vaderlands aan te nemen, en - gelijk de achtste maand naar Augustus genoemd was - zoo ook de volgende naar zijn naam te herdoopen, weigert hij beide eerbewijzingen, volgens Tacitus, met deze woorden (gedachtig aan hetgeen hij op Rhodus ondervonden had): ‘onzeker is 's menschen geluk; hoe meer wij verkrijgen, in des te grooter gevaar verkeeren wij, om ons het verkregene onwaardig te maken.’ Doch het meerendeel der Senatoren waren en bleven homines ad servitutem parati, zoo als de Keizer hen eenmaal | |
[pagina 522]
| |
noemde, en tegenover een enkelen Piso, die durfde eischen, dat men ook in Tiberius' afwezigheid zitting zou houden, stonden vele Asinii Galli, die riepen: ‘niets dan onder de oogen van den Caesar!’ Voor de burgerij der stad, wier leuze het panem et circenses was, werd voldoende zorg gedragen wat het brood betrofGa naar voetnoot1; doch dit zag de ruwe menigte over het hoofd, om zich te beklagen, dat de Keizer hare zwaardvechters- en kluchtspelen zoo weinig in eere hield; of ook dat hij de heilige gebruiken der oude republiek verwaarloosde. Dit laatste zag op het gebeurde bij eene overstrooming van den Tiber, toen Tiberius geweigerd had de Sibyllinische boeken te laten raadplegen, en aan twee Senatoren had opgedragen om liever maatregelen tegen een tweede overstrooming te beramen; hoe nuttig dit ook was, het volk was gebelgd over de weigering, en zag er een bewijs in, hoe Tiberius ook het heiligste niet achtte. Ziehier dus den toestand in de eerste periode van 's Keizers bestuur. Al missen we in vele zijner daden het uitmuntende doorzigt van zijnen voorganger, toch is er geene die afkeuring verdient. Tacitus zelf moet dan ook over deze negen jaren de volgende getuigenis afleggen: ‘De voornaamste aangelegenheden werden door den Senaat behandeld; er bestond vrijheid van spreken; de vleijers werden door den Keizer zelven bedwongen. De ambtenaren waren in aanzien, de wetten gehandhaafd. Zijn eigen zaken het Tiberius door de meest geachte mannen besturen, die bijna allen in hunne betrekking vergrijsden. Hij droeg zorg voorlandbouw en handel; geeselingen, verbeurdverklaringen waren er niet. Zijne levenswijze was eenvoudig, en hij zocht regt voor den gewonen regtbank.’ Ann., IV, 6 en 7.
Wij zijn genaderd tot de tweede periode van Tiberius' bestuur. Het eerste jaar van dit tijdvak, het 23e n. Chr., was het ongeluksjaar des Keizers; het jaar, waarin de 64jarige vorst zijn eenigen zoon Drusus verloor, en wel, zoo als eerst acht jaren later bleek, door de hand van Sejanus. Dezen genialen, doch gewetenloozen en door heerschzucht verteerden man, den boozen geest van Tiberius, op wien reeds | |
[pagina 523]
| |
Seneca de schuld werpt van alles wat Tacitus den Keizer ten laste legt, moeten wij een oogenblik gadeslaan. Aelius Sejanus, een Romeinsch ridder (dus van burgerlijke afkomst), toegerust met zeldzame begaafdheden van ligchaam en geest, had zich reeds aan 't hof van Augustus eene plaats weten te verschaffen, en had later, onder Tiberius, door bijzondere diensten, maar meer nog door persoonlijke eigenschappen, allengs aller vertrouwen, en in de volste mate dat des Keizers verworven. Tiberius zag in hem zijn grootsten steun; de Senatoren waren zijne gehoorzame dienaren, en niemand, zelfs geen Agrippina, kon zich aan den betooverenden invloed zijner listige vleijerij onttrekken. Slechts één man haatte hem en had hem voor 't gansche hof een slag in 't aangezigt durven geven, namenlijk 's Keizers zoon Drusus. Deze was dus de positie van Sejanus, toen hij in het jaar 23 het besluit nam om zijn doodvijand, tevens het voornaamste struikelblok voor zijn stoute plannen, uit den weg te ruimen. Hij volvoert dit voornemen op eene wijze, die den onweêrstaanbaren invloed van zijn persoon klaar doet uitkomen. Hij, de parvenu, maakt het hof aan de schoone vrouw van Drusus, eene prinses uit het trotsche huis der Julii, verleidt haar onder belofte van een huwelijkGa naar voetnoot1 en haalt haar over om haren man te vergiftigen. De aanslag gelukte en bleef geheim. Drusus stierf, naar men meende, aan eene ziekte; de diep terneêrgeslagen Keizer zocht afleiding in de beslommeringen van het bestuur, en Sejanus bleef de gevierde man. Na dezen stap begreep hij echter ook wel verder te kunnen gaan; de naaste erfgenaam van den troon was gevallen, en langzamerhand rijpte bij hem het plan om Tiberius op te volgen, of des noods te verdringen. Na twee jaren vroeg hij dus aan den Keizer de weduwe van diens zoon ten huwelijk. Tiberius weigerde dit beleefd doch beslissend, en stelde daarentegen den 16jarigen Nero en Drusus III, zoons van Germanicus en Agrippina, aan den Senaat als vermoedelijke troonsopvolgers voor. Nu begon Sejanus met het grootste geduld zijne strikken te spannen. Om zijn doel te bereiken, moest allereerst de Keizer uit Rome verwijderd worden; het scheen niet ondoenlijk dit te bewerken. | |
[pagina 524]
| |
Reeds vroeger had Tiberius gezegd de regering te willen aanvaarden, ‘totdat men het billijk zou vinden aan zijn ouderdom eenige rust te vergunnen.’ Hij was nu 67 jaar oud; sinds 12 jaren had hij de stad niet verlaten, en al dien tijd was hij naar zijne inzigten werkzaam geweest voor het heil van den Staat, zonder veel medewerking te ondervinden, en bijna zonder voldoening. Van nature een vriend der eenzaamheid, kostte het hem dus weinig moeite zich af te keeren van een volk, waarmede hij zich niet verstaan kon, en na een jaar aarzelens laat hij zich overhalen om in Campanië een tempel van Augustus te gaan inwijden, en vandaar naar het heerlijk gelegene eiland Capri te vertrekken, meenende in Sejanus een trouw vriend en berigtgever te Rome achter te laten. En hier staan wij bij het keerpunt van Tiberius' bestuur. Zijn vertrek naar Capri, veroorzaakt door zijn blind vertrouwen op Sejanus, ziedaar de groote fout zijns levens, de oorzaak van zijne aanstaande ellende en van den vloek, dien het nageslacht over hem uitsprak. Hem had Jupiter wel verblind, voor hij hem ten verderve leidde. Na het vertrek des Keizers heeft Sejanus, die repertor omnium scelerum, de handen vrij om Agrippina en haar oudsten zoon Nero ten val te brengen. De eerste tegen Tiberius op te stoken, valt hem niet moeijelijk; op den jeugdigen en driftigen Nero werkt hij door agents provocateurs, en door zijn nijd op te wekken tegen zijn jongeren broeder, den lieveling zijner moeder. Moeder en zoon raken in zijne netten verward en laten zich tot oproerige stappen verleiden, die een aanklagt bij den Senaat en beider verbanning ten gevolge hebben. Daarop is de beurt aan den tweeden prins, Drusus III; bij hem gebruikt Sejanus weder zijn gewoon kunstmiddel. De reeds vrij bejaarde vleijer verleidt diens jonge vrouw Aemilia Lepida, en weet er ook haar toe te brengen, dat zij haar eigen man bij den Keizer gaat aanklagen van hoogverraad en hem daardoor zelve in den kerker brengt. Te midden dezer gruwelen - waarbij ook talrijke slagtoffers vielen van minderen rang - wedijverden volk en Senaat op de laagste wijze om Sejanus' gunst. Terwijl men te Rome offers bragt voor zijne talrijke standbeelden, waarmede de straten bezaaid waren, trok de gansche Senaat tot tweemalen naar zijn landgoed bij Napels, en verdrong zich in den vroegen morgen voor de poorten van zijn paleis, tot het hem behaagde aan | |
[pagina 525]
| |
enkele uitverkorenen een kort gehoor te verleenen. Hoe volkomen hij de Senatoren in zijne magt had, blijkt uit dit ééne voorbeeld. Toen hij eens een voorstander der prinsen uit den weg wilde ruimen en hem door een zijner agenten tot oproerige gesprekken het uitlokken, leenden er zich drie Senatoren toe (waaronder een afstammeling der Cato's), om achter een gordijn die gesprekken af te luisteren en als getuigen tegen den man op te treden. De gunst des Keizers had hij zich op nieuw verzekerd door de schijnbare zelfopoffering, waarmede hij, bij het instorten van een grot op Capri waarin de Keizer zich bevond, Tiberius het leven redde. Zijne magt was dus onbeperkt, en reeds scheen de kroon binnen zijn bereik, toen den 72jarigen vorst eindelijk de oogen opengingen en hij langzamerhand werd ingelicht wie Sejanus was. Hij, die na bijna 50 jaren rusteloos voor den Staat gearbeid te hebben, gemeend had een man te hebben gevonden, dien hij een deel van den last des bestuurs kon opdragen, hij zag nu in, dat die man, dien hij als een broeder vertrouwd en bemind had, sinds 10 jaren even rusteloos gewerkt bad aan den stoffelijken en zedelijken ondergang van het Rijk, de burgers en het keizerlijk huis. Wij begrijpen, hoe vreeselijk de eerste uitbarsting van smart en vertwijfeling zijn moest in oogenblikken, dat bij herdacht (wat hij nu eerst te weten was gekomen), hoe reeds voor 8 jaren de dood van zijn eenigen zoon het werk van dien man geweest was; hoe vreeselijk vooral bij een karakter als dat van Tiberius, die dieper voelde dan iemand, maar die, trachtende zijne gewaarwordingen met Stoïcijnsche hardnekkigheid te onderdrukken, ze slechts verkroppen kon, totdat zij in een onbewaakt oogenblik in blinde woede losbarstten. Fel was na zulke oogenblikken de vervolging tegen Sejanus en zijne medepligtigen, doch even kort als hevig; en niet ten onregte meenen velen, dat in dezen tijd zijn geest somwijlen, zoo als Stahr het uitdrukt, ‘durch die Schatten des Irrsins umnachtet war.’ Terwijl hij toch in heldere oogenblikken, tot driemalen toe, beschuldigden, die erkenden dat zij Sejanus' vrienden, maar ontkenden dat zij deelgenooten zijner misdaden geweest waren, vrij laat heengaan, en zelfs hunne valsche aanklagers straffen doet, zien wij hem daarentegen kort daarna in een oogenblik van somberen waanzin het bevel geven om 20 beschuldigden van medepligtigheid zonder onderzoek om te brengen. Hoe de oude Keizer in zulke oogen- | |
[pagina 526]
| |
blikken te moede was, blijkt uit zijn brief aan den Senaat, waarin hij de vrijspraak beveelt van een beklaagden van majesteitsschennis: ‘wat en hoe ik u schrijven zal, Senatoren, en of ik u maar niet meer moest schrijven - mogen de goden mij nog ellendiger doen omkomen, dan ik mij dagelijks voel wegsterven, indien ik het weet.’ Dat hij in zulke tijden niet zich zelf was, zoo als Tacitus meende; dat deze niet de Tiberius was, dien men vroeger gekend en hooggeacht had, blijkt uit de woorden van een Arruntius, toen hij, gelijk zoovelen in deze tijden van zedelijke lafhartigheid, zich de aderen opende en zeide: ‘wanneer een man als Tiberius door het gewigt der alleenheerschappij geschokt en geheel veranderd is, wat hebben wij dan van zijn opvolger, den jongen Caligula, te verwachten!’ Allengs bekwam de Keizer van dezen geweldigen schok, en zijne laatste levensjaren waren betrekkelijk rustig. De buitenlandsche aangelegenheden behandelde hij met denzelfden naauwgezetten ijver als voorheen, en met zijne oude mildheid gaf hij nog op zijn 77e jaar tien millioen naar ons geld, tot opbouw van een door brand verwoest gedeelte der stad. Doch omtrent alles wat zijn persoon betrof, was hij volkomen onverschillig geworden. De eerbewijzingen, die de Senaat hem, na Sejanus' dood, meer dan immer te voren wil opdringen, slaat hij kortweg af. Tot Macro, den bevelhebber der Praetorianen, die Caligula reeds begon te vleijen, zegt hij wel verwijtend, maar zonder bestraffing of zweem van verwondering: ‘Keert gij u nu reeds af van de ondergaande zon om de opgaande te bewonderen!’ Toen bij eenmaal zijn eigen kleinzoon Tiberius Gemellus omhelzende, den nijdigen blik van Caligula, derden zoon van Agrippina en troonsopvolger, gewaar werd, zag hij hem aan en zeide (de waarheid voorspellende): ‘Gij zult dezen dooden; u een ander.’ Niettegenstaande hij dus voorzag, hoe de toestand na zijn dood zijn zou, nam bij geen voorzorgen meer, als een man, die het in zijn leven ondervonden had, hoe het noodlot, 't eenige geloofsartikel dier dagen, speelde met goede plannen en voorzorgen. Op die wijze leefde Tiberius voort, met zelfverwijt terugziende op zijn eigen misstappen, eene donkere toekomst voor Rome voorziende, en des levens zat, doch doende wat hij nog te doen vond, totdat hij 78 jaren oud te Nola bezweek. Hoe weinig zekers er bekend geworden is van het bijzondere | |
[pagina 527]
| |
leven van Tiberius, blijkt uit de verschillende wijzen waarop zijn dood verhaald is, zoodat wij niet eens kunnen verzekeren of hij een natuurlijken dood gestorven, of door Macro met een kussen verstikt is geworden. Ik wijs hierop, met het oog op hetgeen door Suetonius over zijne levenswijze op Capri vermeld wordt, welke Tacitus slechts in het algemeen libidinosa noemt. Wat moeten we van Suetonius' mededeelingen voor waar houden? Niet veel, als wij de volgende punten in aanmerking nemen. Ten eerste, dat Tiberius' gedrag tot zijn 65e jaar, zoover wij weten, geen reden tot berisping heeft gegeven; ten tweede dat hij zich tot kort voor zijn dood beroemde sinds zijn 30e jaar geen geneesheer noodig gehad te hebben, en dat hij ten einde toe zijne geestvermogens tot zijne dienst had. Ten derde, dat zijn verblijf op Capri zamenvalt met de vervolging der Julii door Sejanus, die, zoo als Tacitus zelf erkent (IV, 11), in hun blinden haat tegen den Keizer en Sejanus, ‘de meest fabelachtige en verschrikkelijke vertelsels ten hunnen nadeele verspreidden en geloofden.’ Wij moeten dus op zijn allerminst met Merivale hier een vraagteeken laten staan, en ons althans wachten te meenen, dat Tiberius op Capri niets te doen had. Gelijk te Rome, zoo bleef hij ook hier op de hoogte van de kleinste bijzonderheden van het bestuur, al werd hij ook door Sejanus, zoo lang deze het gezag voerde, omtrent vele dingen zeer eenzijdig onderrigt. Alleen van de Senaats- en teregtzittingen was hij vrij. De meeste zijner vrije uren echter waren gewijd aan de beoefening van Poësie, Rhetorica en Astrologie.
Den lezer, die deze vlugtige schets van het leven van Tiberius ten einde toe gevolgd heeft, zij nu de beslissing overgelaten, welke waarde aan het gezag van Tacitus bij de beoordeeling van de daden en het karakter van dien vorst moet worden toegekend. Indien het niet aanmatiging mijnerzijds ware op dat oordeel vooruit te loopen, ik zou mij veroorloven den King Lear van Shakespeare in het geheugen te roepen. De grijze koning, wenschende ontheven te worden van den last des bestuurs, schenkt zijn vertrouwen en zijne magt ligtvaardig weg aan twee dochters, die dat vertrouwen onwaardig blijken te zijn. Evenzoo laat Tiberius zich door een verraderlijk vriend verleiden om den zetel des bestuurs te verlaten en een deel zijner magt uit de handen te geven. Beiden begingen hiermede eene daad, in hunne oogen onschuldig | |
[pagina 528]
| |
of zelfs noodzakelijk, doch die later een misstap bleek te zijn, die den ondergang van hun Rijk, hun gezin en hen zelven ten gevolge had, en die zij beiden door jaren van ellende hebben geboet. Wie heeft niet voor beiden meer sympathie dan afkeuring, meer medelijden dan toorn over? En wie zou ook niet aan Tiberius deze woorden van Koning Lear in den mond durven leggen: ‘I am a man more sinn'd against than sinning!’
Amsterdam. Dr. H.T. Karsten. |
|