De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
De verrassing van Hoey in 1595Ga naar voetnoot1.XIII.Zoo ras de prachtige lentezon zich uit hare sluijers van nevelen en wolken had losgescheurd en zegevierend haar gloeijend licht uitgoot over berg en dal, werd het vermoeden tot zekerheid: het was den Spanjaarden gelukt, geschut te planten op de rotsen, vlak over het Kasteel, of - meer juist - het klooster der Franciskanen, door zijne ligging de vesting dominerende, was in een fort herschapen, en over den zwaren, van rotssteen opgetrokken ringmuur, die den kloostertuin beschutte, spalkten zestien vuurmonden hunne grimmige kelen wijd open om verderf en verwoesting uit te braken en jammer en ellende te brengen over het liefelijk Maasdal. Want al was het steile vestinggevaarte het eigenlijke doel van dit vernielingswerk, het werd niet altijd getroffen, en het kluisken aan den voet der rotsen, zich veilig wanende in zijne nederigheid, liep gevaren, die de moeder, over de wieg van haar kind heengebogen, door gebed en tranen trachtte te bezweren, en de kogel, naar het met ijzer beschutte hoofd van den soldaat gerigt, raakte wel eens de onbeschermde kruin van den daglooner, die zich vreedzaam naar zijn werk begaf. ‘'s Ist Krieg! 's ist Krieg!
O! Gottes Engel wehre
Und rede du darin....’
| |
[pagina 347]
| |
mogt al wat binnen en rondom Hoey woonde, wel sidderend uitroepen; want ook als men uit de vesting antwoordde op die vinnige toespraak, liep de stad en de landstreek gevaar. Jammer van den liefelijken voorjaarsdag, de eerste dien de luimige Maart goedvond te schenken, dat hij door kanongebulder en woest krijgsrumoer moest bedorven worden. De natuur gaf haren eersten lentegroet en de menschen hadden geen juichtoon voor hare mildheid, geen oog voor die kleuren en tinten, die zij om hen heen tooverde; geen glimlach tot dank voor die koesterende zonnestralen; zij konden alleen hunne aandacht rigten op de snelste en zekerste wijze om elkander ten verderve te brengen! De Franciskanen, wier klooster genoemd was naar het diepste en teêrste mysterie van het Christelijk dogma: de Drieëenheid, moesten het aanzien, moesten er toe meêwerken welligt, dat hun aloud eerbiedwaardig verblijf tot het moorddadigst gebruik werd aangewend; dat wild krijgsgejoel de diepe stilte verstoorde in die gangen en gewelven, waar in de dagen van boete en vasten, die het hooge Paaschfeest voorafgingen, niets had moeten weêrklinken dan het miserere en de boetpsalmen; maar een enkele vrome monnik, in zijne cel teruggetrokken, mogt zulke bespiegelingen maken, in de vesting was wel niemand, die er zich aan overgaf. Men had daar wat anders te doen! Alles was er leven en beweging, en voor mijmerzucht was er geene rust. Héraugière zelf was wel de laatste om zich in sombere gepeinzen te verdiepen, en men kon het hem aanzien, dat hij nu weêr geheel in zijn karakter was. Hij moest zich verdriedubbelen, op alles aandacht geven, onder alles zijne helderheid van geest behouden, op de gevaarlijkste punten door zijne persoonlijke tegenwoordigheid zijn volk aanmoedigen en bezielen; hij moest klaar zijn met bevelen voor ieder ongewacht voorval. Wat anderen schokte, moest hem nog onbewogen laten, althans naar het uiterlijke. Bacx was in zijn element, niet precies als een vischje in het water; een ruiter-officier als hij, moest zich misplaatst voelen in de engte tusschen de vestingmuren, waar de grootste heldenmoed alleen kon bestaan in het onversaagd afwachten van 't gevaar, in plaats van dat te gaan opzoeken, zoo als hij gewoon was; maar toch er viel wat te doen, er viel wat gevaars te trotseren, er was afwisseling; in zijne hoedanigheid van vrijwilliger, kon hij zijn rang ter zijde stellen, om elke dienst te | |
[pagina 348]
| |
verleenen, die er van hem geëischt mogt worden. Ondanks zijne Herculische gestalte, snel in zijne bewegingen, levendig en voortvarend zonder gejaagdheid, scheen het of hij zijn leedwezen van slechts alleen te zijn gekomen, betoonen wilde door meê te doen voor tien. Meestal ageerde hij als de adjudant van Héraugière, maar niet zelden ook nam hij 't kommando op zich over een post die bijzondere waakzaamheid eischte. Afgelost, was hij het niet, die de rust zocht. Vaak nam hij dan een vermoeid muskettier het zware vuurwapen uit de hand en deed dienst in zijne plaats. Moest een onbruikbaar geworden stuk van de affuit worden geligt, de ligchaamskracht en de behendigheid van Ridmeester Bacx kwam te stade; zonk een kanonnier getroffen neêr, Bacx nam zijne plaats in, opdat de dienst niet werd vertraagd. In één woord, overal werd eenigzins op zijne hulp gerekend, en niemand riep haar te vergeefs in. Was onder dat alles de sombere nevel, die zijn gemoed drukte, opgetrokken, als de ochtenddampen na zonsondergang? Zeker is het, dat hij geen tijd had om over de geledene grieve na te denken en den prikkel daarvan te voelen, terwijl rust heilzaam geacht wordt voor alle wonden.... Maar niemand smaakte meer voldoening te midden van het krijgsgewoel dan Gerard de Preys. Op het roeren van de alarmtrom had hij de nachtwake bij het ziekenleger van zijn broeder verlaten en was naar den voormuur gesneld, waar hem weldra de gewenschte taak werd opgedragen, vuur te kommanderen op de gehate Spanjaards. Wist Héraugière de gevaren onder de oogen te zien en er meê te rekenen zonder zich te ontzetten; paarde hij kloekheid aan beleid om ze af te weren; gedroeg Bacx zich als een die ze niet zag of niet telde; Gerard de Preys zocht ze op met de vermetelheid van zulk een, die met het leven heeft afgerekend en die besloten is te sterven voor eene hopelooze zaak, liever dan haar op te geven. Hem was het opzigt gegeven over drie stukken ligt geschut, waarmeê hij den vijand naar hartelust bestookte, die aan den voet der rotsen, ter andere zijde der rivier, een schansje had aangelegd, van waaruit hij het versterkte wachthuis veel overlast deed. Madeleine had intusschen bij Frank de taak van diens broeder overgenomen. Hoe toch had zij kunnen rusten, nu het lot der vesting zoo kennelijk zijne beslissing naderde? Het eerste kanonschot, dat dreunend door de klankrijke steenen | |
[pagina 349]
| |
muren van 't oude Kasteel de glasruiten deed rinkinken in haar lood gevatsel, was voor haar reeds het begin van het einde. Te meer bleef zij met onvermoeibaar geduld volharden in haar liefdewerk; maar haar patient was minder geduldig. Het was ondoenlijk geweest hem te verbergen wat dáár buiten omging; Gerard zelf had hem niet in dwaling willen laten over de oorzaak van zijn heengaan. En als nu welras het gebulder van 't geschut zijn gehoor trof, was het of ieder schot hem in 't harte raakte, dus smartelijk viel het hem magteloos daar neêr te liggen, terwijl de anderen kampten en hun moed konden toonen. Te vergeefs vermaande Madeleine tot ruste en berusting; zijne ongedurigheid steeg tot koortsachtige drift, toen later op den dag zijn luisterend oor allerlei geluiden en geruchten opving, die zijne fantasie aanleiding gaven om zich voorstellingen te maken van 't geen daarbuiten plaats vond, en in zijne ziekelijke overspanning niet rekenend met eigene zwakheid, dreigde hij telkenmale op te staan om deel te nemen aan den strijd. Buiten magt den weêrspanneling langer tegen te staan, had zij de hulp van Gonda en van Meester Zibrecht moeten inroepen, wier vereenigde kracht naauwelijks genoegzaam was om den verwilderden lijder te bedwingen.
Wij weten niet of hij het deed, maar Héraugière had met alle regt kunnen klagen, dat zijne vijanden hem van voren en van achteren bezet hielden en van alle zijden omringden; want de Luikenaars hadden eene batterij gesteld tusschen de stad en 't Kasteel, waarmeê zij den steilen achtermuur duchtig bestookten, zonder eenig ontzag voor 't eerwaard Bisschopspaleis, dat er door gedekt werd. Het was of zij er nu zelven hun lust in vonden te vernielen wat de anderen hadden gespaard. De mijnwerkers ook vervolgden hun onderaardschen arbeid: een mierenwerk, zou men zeggen, met opzigt tot de reusachtige steenmassa; maar zij deden ook voor die nijvere insekten in geduld noch volharding onder, en wat hun getal aangaat.... er was telkens aanvoer van versch volk en het krioelde daar beneden, als in een mierennest. Niet vreemd: van het oogenblik af, dat de Bisschop besloten was, den aanval tegen zijn eigen Kasteel meê te doen, waren al de koolgravers en mijn- | |
[pagina 350]
| |
werkers van Luikerland opgeroepen tot deze dienst aan hun Vorst, aan hun vaderland. De dorpspastoors en de parochianen hadden dit als een oeuvre méritoire jegens de Kerk voorgesteld, en dat zij dientengevolge opgekomen waren als één man van heinde en ver, daarvoor waarborgen ons hun fanatisme en de levendige haat, dien zij hadden opgevat tegen het Staatsche krijgsvolk. Maar hunne operatie, hoezeer die hare hagchelijke zijde had, werkte te veel op tijd om Héraugière ernstig te bekommeren, nadat hij van de eerste verrassing bekomen was. Onmagtig er iets tegen te doen, wijdde hij zijne aandacht en zorgen daar waar onmiddellijk gevaar dreigde. Zoo als wij ons herinneren, waren er rondom het Kasteel, zoowel uit goed vertrouwen op de ligging, als om de gesteldheid van het terrein, geene eigenlijke vestingwerken aangelegd. Het werd alleen beschermd door ontzaggelijk dikke ringmuren, van zware geschuttorens voorzien, waarvan de poorttoren l'Amiette voor de sterkste werd gehouden. Maar het was tegelijk dit punt waarop de vijand met de meeste vrucht zijn aanval kon rigten, sinds hij het van uit de hooge stelling, die het hem gelukt was in te nemen, vrij goed met zijn geschut kon bestrijken. Het had dus het vinnigste en het meest onafgebroken vuur door te staan. Ook hield Héraugière zelf, of Bacx in zijne plaats, hier voortdurend toezigt en had er zijne beste krachten zamengetrokken. Het zwaarste geschut, op de vesting aanwezig, was er heengevoerd. De kern zijner manschap, zij, wier moed en onvermoeibaarheid het meest had uitgeblonken, werden steeds aangewezen om daar dienst te doen: maar al werd het als een eerepost aangemerkt door de geharde mannen, die er toe uitgekozen werden, een lastpost was het tevens, en de bewijzen dat het een gevaarlijke was, bleven niet achter. Nicolaas, die als vrijwilliger meê geteld werd onder de uitverkorenen, had met zijne eigenaardige gevatheid en schalkheid voorgesteld, dat men een uitval zou doen om die lastige meubeltjes van den vijand onschadelijk te maken. Maar de scherts kon het gefronste voorhoofd van Héraugière niet ontrimpelen. Het klooster op de rots was geene batterij, die men nemen kon, al had men honderden tegen hun duizenden kunnen stellen. In dat geval echter zou Héraugière toegestaan hebben, dat het ondernomen werd, en Bacx het gewaagd hebben. Het eenige wat zij nu vermogten, was van hunne zijde ook duchtig | |
[pagina 351]
| |
te antwoorden in de gloeijende tale des vuurs, en dat verzuimden zij niet, en volgens Nicolaas was de repliek raak ook; maar wat baatte hun dit? Voor iedere tien Spanjaarden, die er werden neêrgelegd, kon Lamotte er twintigtallen laten oprukken, en elke man, die er aan de zijde der belegerden sneuvelde, was een onvergoedbaar verlies. Ieder onbruikbaar geworden vuurmond kon Lamotte doen vervangen door een ander; maar op de vesting moest men zich behelpen met hetgeen men had, in welken staat het ook ware. Maar toch werd de ongelijke strijd met opgewektheid volgehouden van de zijde der verdedigers, den ganschen Donderdag en Vrijdag door; - de nacht alleen had verpoozing aangebragt en wat ruste gegund; - honderde schoten waren er reeds op het oude muurwerk gelost, en nog was er geen bres geschoten; nog bleek het proefhoudend, al snorde er ook somtijds een steen of wat naar omlaag, al sloegen er stukken van de breede borstwering weg, al lieten leijen en spitsen van de kleine muurtorens los, al speelden de bommen, in de wachthuizen geworpen, daar hun verwoestend spel. Daar werd dan wel bloed gestort en doffe stervenszuchten gehoord en menschen het levenslicht uitgebluscht of 't ligchaam verminkt, maar dat waren de natuurlijke uitkomsten van het oorlogsgeweld, waarover men, als bij zwijgende afspraak, overeengekomen was zich noch te verwonderen, noch te beklagen; de muren zwichtten niet, dát was het voornaamste, en zoo lang de breede voormuur met zijn sterke poort en toren het hielden, was er nog geene reden om den kamp op te geven. Héraugière zelf, naar wiens berekening iedere dag, die onbezweken was doorgestaan, eene winst was, begon een zweem van hoop te vatten, dat hij zijne gewaagde uitspraak omtrent de onneembaarheid van het Kasteel bevestigd zou zien, en Zaturdagmorgen in de vroegte, eer nog de vijand zijn vuur hernieuwde, beklom hij den hoogsten torentrans van 't Kasteel, met de geheime hoop, dat zijn scherpziend oog, door het kunstglas van Jacob Adriaansz verscherpt, in 't verre verschiet iets zou kunnen bespeuren van naderende hulp uit het Luxemburgsche. ‘Anne ma soeur! ne vois tu rien venir?’ Maar niets, niets! waar hij zijn lynxenblik ook wendde, dan de Spanjaarden, onbewegelijke rotsen, het liefelijk dal en de schoone landsdouwe, waar Maas en Hoyoux zich doorheen slingerden. Nergens eenig voorteeken, van aanrukkend krijgsvolk dat hoop gaf op versterking. Overal stilte, | |
[pagina 352]
| |
doodsche eenzaamheid, behalve in de onmiddellijke nabijheid van het oorlogstooneel, waar men zich reeds bereidde tot nieuwe schrikwekkende vertooningen. - ‘Als Bouillon willens ware woord te houden, moest hij al hier zijn! Het zijn immers geen zeven dagmarschen van Sedan herwaarts heen, en al ware dat zoo, als de nood het eischt, kan de soldaat wel tot nachtmarschen worden verpligt!’ sprak hij teleurgesteld bij zich zelven, toen hij langzamer dan hij opgeklommen was, benedenwaarts daalde. Dien morgen was het hem aan te zien, voor wie de sprake zijner trekken en houding verstond, dat hij zich door eenige sterke preoccupatie beheerschen liet, en dat hetgeen voor oogen lag, hoe dringend het ook zijne aandacht vorderde, slechts ten halve zijne belangstelling innam, en toch viel er juist nu iets gewigtigs voor. De borstwering, palende aan de groote torenpoort, had deerlijk geleden en was door midden gespleten. De vijand, hoewel hij zijn voordeel alleen kon gissen, had het voortgezet door eenige snelle, elkander opvolgende schoten, die op den toren zelf gemunt waren en maar al te goed doel troffen. Een donderende knal - een ratelend gekletter - daar stortte de geweldige steenmassa, die de Toren van Amiette werd genoemd, ineen, met zoo schel en daverend geluid, dat de ramp, den belegerden getroffen, hunne aanvallers triomfantelijk in de ooren moest galmen. De steenklompen, die over den muur heen op de rotsen neêrvielen, kwamen als vermorzeld puin naar beneden en deden de zorgelooze Spanjaarden niet de minste schade, die zich met tergende vermetelheid digt in de nabijheid van den oever der rivier hadden gewaagd. Dit geschiedde echter niet straffeloos, want het vuur, dat Gerard de Preys bleef onderhonden, ondanks hetgeen er in de nabijheid voorviel, nam geduchte wraak voor de toegebragte schade. Deze was grooter dan men zich had kunnen voorstellen, of liever, zij bragt tot de ontzettende ontdekking, dat de poort, door de schudding en afscheuring ten deele verbrijzeld, zoowel als de muur, waarmede zij in verband stond, niet waren wat zij schenen, wat zij behoorden te zijn, degelijk metselwerk van zwaren steen, laag voor laag opgebouwd, maar eenvoudig twee tegen elkander over gestelde steenen muren, waarvan de tusschenruimte met aarde, zand en steengruis was gevuld. Het deel van den muur dat, meê afgerukt, nu in puin stortte, gaf de kanonniers, die de stukken bedienden, geheel bloot. Ook waren zij in den | |
[pagina 353]
| |
eersten schrik uit elkander gestoven als een hoop wilde eenden, waarop een schot is gelost, minder uit vrees dan uit eene instinctmatige beweging van zelfbehoud, bij den stortregen van gruis en puin, die als hagelslag op hen neêrviel. - ‘Ik mogt nog al zeggen, dat ik kogelvrij was!’ sprak Bacx, koelbloedig zijn hoed afnemende en de dikke laag kalk en gruis afschuddende, waarmeê deze overdekt was; ‘maar tegen zulke ongure projectielen is mijn arme bever niet bestand, dat verwenschte ontuig dringt door alles heen!’ Maar de koene Ridmeester lachte niet, toen hij dit zeide, want rondziende bemerkte hij, dat er onder de terugwijkende soldaten sommigen bloedend en gekwetst neêrstortten, zoodat zij de tweede retraite niet eens konden bereiken. Héraugière stond met strakken blik op de puinhoopen te staren. ‘De gansche muur is geen aanzien meer waard! Die ellendige knoeijers! Ze hebben hun meester nog eerder bedrogen dan ons!’ riep hij op een toon, waaruit diepe wrevel en ergernis klonk. Daarop keerde hij zich langzaam af en liep voort als in smartelijk nadenken verzonken. Bacx stoorde hem daarin door naar hem toe te komen en hem aan te spreken: - ‘Wel, Kommandant! dat is een leelijke misrekening!’ - ‘Ja! 't is er nog slechter meê gesteld dan ik had kunnen denken.’ - ‘En wij hebben hier geen volk om iets aan dat broddelwerk te herstellen...’ - ‘Och! dat doet er ook niets meer toe! Wat komt het er op aan, of de zieke wat korter of wat langer ligt te zieltogen, als er toch geene redding is!’ hernam Héraugière, een antwoord waaruit Bacx zoo diepe moedeloosheid toeklonk, dat hij op luchtigen toon hervatte: - ‘Drommels neen! Kommandant! een goed geneesheer geeft zijn lijder niet op zoo lang er nog leven is! Er blijven ons nog twee retraites!’ - ‘Die nergens voor dienen kunnen, dan om lijdelijk den vijand af te wachten! Daar bedank ik voor! Gij ziet wel, dat het krijgsvolk hier al te veel blootgesteld is om het geschut te kunnen bedienen; en zoo dat zwijgen moet... hier, juist hier, dan is dat wel de vernederendste bekentenis onzer onmagt...’ Héraugière sprak dat alles snel en levendig. Maar toen hij het gezegd had, beet hij zich op de lippen, als had hij dit ge- | |
[pagina 354]
| |
voelen, hoewel aan een vertrouwd vriend geuit, toch wel willen terugnemen. ‘Ik maak liever een einde aan dit jammerlijk treurspel, dan dat ik mij roerloos laat worgen!’ hervatte hij op gansch anderen toon en liep met drift voort. - ‘Kommandant! Héraugière!’ riep Bacx, hem volgende. ‘Vang toch in arren moede niets vreesselijks aan!’ Maar Héraugière gaf geen antwoord, bleef niet stilstaan en schopte met woestheid een grooten steenklomp uit den weg, die hem voor den voet lag. Op eens verhief hij zijn stem: - ‘Bij de stukken, mannen! wie nog moed heeft zijn pligt te doen!’ kommandeerde hij met de hartstogtelijkheid van den speler, die zijn laatste stuk geld op de groene tafel werpt. Maar zijn bevel werd niet gehoorzaamd. Het had integendeel de uitwerking om de soldaten, eens door den schrik getroffen, nog meer achteruit te doen wijken. - ‘Dat moet er nog bijkomen! onwil, insubordinatie!’ bromde Bacx, Héraugière volgende, die op de soldaten toeging, met de uitgetrokken degen in de hand. - ‘Wij zullen ze meester worden, al zouden wij ze met sabelhouwen naar hun post drijven!’ sprak de Ridmeester, die Héraugière nu had ingehaald. ‘Er zijn nog vrijwilligers onder hen, die een goed exempel zullen geven.’ Maar de Bevelhebber, die met zooveel drift was losgetrokken op zijn wederspannelingen, bleef als verwezen staan, van schrik en deernis getroffen, toen hij hen digtbij genaderd was. Wie niet gekwetst nederlagen, liepen als razenden rond, stampvoetend van pijn en vloekend van wrevel, als woestelingen, die zij waren. Het zand, met kalk, kolen- en steengruis doormengd, dat hen overstort had, was hen in de oogen geraakt en maakte hen voor 't oogenblik tot een hoop blinden, die, als verwoed door de onuitstaanbare smarten, dooreenliepen. - ‘Rukt naar binnen en laat u verplegen; droog schoonmaken is de beste remedie!’ riep Héraugière hen toe met eene meêwarigheid, waaronder zijn misnoegen wegdreef. ‘Sergeant Wouter Willemsz! Meester Nicolaas! helpt die arme kerels voort!’ - ‘Tot uwe dienst, Kommandant! maar om de waarheid te zeggen, ik weet zelf niet wat mij scheelt; ik ben zoo wee en wonderlijk,’ antwoordde de laatste. - ‘Dat verwondert mij niet, brave jonkman!’ zeî Hérau- | |
[pagina 355]
| |
gière, die hem met bezorgdheid had aangestaard; ‘er vloeit bloed langs uwen hals en slapen; ga met uw kameraden meê en laat uwe wonden verbinden.’ - ‘Ik kan mijn post niet verlaten, Kommandant!’ - ‘Ik gelast u zulks! geef mij uw musket, en ik zal in uw post voorzien!’ Nicolaas strompelde half duizelend voort met het hoopje verwonde soldaten, dat Wouter Willemsz aanvoerde, eigenlijk voor zich uitdreef. - ‘Ridmeester! ik verzoek u Kapitein Balfour te waarschuwen, dat hij met zijne versche manschap aantreedt!’ - ‘Gij blijft hier nagenoeg alleen bij de bres,’ zeî Bacx aarzelend. - ‘Dat doet er niet toe! de vijand schijnt ons nu met rust te laten. Misschien moet hij zelf een weinig ademhalen.’ - ‘Welligt maakt hij aanstalten om te stormen,’ sprak Bacx onder het heengaan. - ‘God gave dat hij het deed! maar hij zal wel wijzer wezen!’ verzuchtte Héraugière, terwijl hij een verstrooiden blik liet gaan over het musket van Nicolaas. ‘'t Is waarachtig een jagtgeweer!’ viel hij uit, en een glimlach verhelderde even zijne sombere trekken. ‘De vrijwilliger deed wat hij kon, toen hij zijn eigen wapen meêbragt. Ik was zoo even slecht beraden; hartstogt is een kwade raadsman! Ik kan voor 't minst met vuren wachten, tot zij daar ginds het hunne hervatten! Gelukkig! daar is Kapitein Balfour met zijn volk! Bacx is toch een weêrgaloos adjudant! hij draaft of bij te paard zit! daar is hij zelf ook al weêr!’ Héraugière gaf nu den belangrijken post aan Kapitein Balfour en diens soldaten over, met het wijs bevel om het gevaarlijk gesprek der vuurmonden niet het eerst te beginnen, maar cordaat te antwoorden zoodra de Spanjaarden het woord namen. Toen, Bacx onder den arm nemende, vermaande hij hem met vriendschappelijken ernst, thans wat rust te nemen; het oogenblik kon spoedig komen, dat daartoe slechter gelegenheid zou zijn. Bacx liet zich meêvoeren; maar zij hadden geen tien schreden gedaan, of de beide Officieren bleven stilstaan van ontzetting, terwijl de soldaten bij het wachthuis, dat zij passeerden, gierden: ‘een spook! een spook!’ Een spook? helaas neen! het was iets eigers dan eene on- | |
[pagina 356]
| |
tastbare verschijning. Het was een mensch van gelijke bewegingen als zij, maar wiens verhit en verward brein hem tot eene radelooze onvoorzigtigheid had aangedreven. Het was niemand anders dan Frank de Preys, die in een ijlende koorts zijne bewakers was ontsnapt, aangevuurd door het idée fixe, dat hij op de borstwering moest wezen. Bleek als een lijk, met van koortsachtige opwinding gloeijende oogen, ontbloot hoofd en lange verwarde haren, die ter eener zijde verwilderd neêrhingen en ter andere zijde als te berge rezen; in een grijzen mantel gewikkeld, die hem half van de schouders gleed, overigens in een lang wit hemd gehuld, als ware het eene doodswade, was het niet vreemd, dat de ongelukkige verwilderde lijder door het bijgeloof voor eene verschijning werd aangezien. Men moest Bacx en Héraugière zijn om de gedaante, die zich driftig, maar wankelend voortbewoog, onder de oogen te durven zien; om er den moedigen jongen Vaandrig in te herkennen. Van een vlugtenden soldaat, dien hij voor zich uitjoeg, had hij een zijdgeweer gegrepen en zwaaide daarmeê in 't rond, roepende met eene krijschende stem, dat men hem den weg niet versperren moest naar de bres. - ‘Halt!’ riep Héraugière, hem in de borst vattende, terwijl Bacx zich van zijn gevaarlijk wapentuig meester maakte. ‘Vaandrig de Preys! wat doet gij hier?’ - ‘Weêrhoudt mij niet, lafaards!’ riep de lijder en wilde zich met onnatuurlijke kracht, aan overspanning ontleend, uit hunne handen losworstelen. - ‘Gij herkent mij dan niet! mij?’ vroeg Héraugière op zachten, doordringenden toon. - ‘Héraugière!... Waar ben ik? Madeleine!’ riep nu de kranke, plotseling tot zich zelf komende, en zou in elkander zijn gezonken, zoo de forsche arm van Bacx hem niet had opgevangen. - ‘De arme Jonker is in ieder opzigt haar patient,’ sprak de Ridmeester; ‘geef u geen moeite om mij te helpen, Kommandant! het valt mij ligter dit alleen te doen!’ en hij nam den bewusteloozen, die nu niet meer tegenspartelde, op, zoo als men het een kind zou gedaan hebben, en droeg hem weg, terwijl Héraugière volgde. Reeds op de Vlaamsche binnenplaats kwam Madeleine hun te gemoet in de grootste onrust en verwarring, gevolgd door | |
[pagina 357]
| |
Gonda en Meester Zibrecht, welke laatste bij het zien van Héraugière een verschrikt en verlegen gezigt zette; want eigenlijk was hij de oorzaak van al het gebeurde. Madeleine had dien nacht met Gonda bij Frank gewaakt, die, in betrekkelijken welstand wakker was geworden; maar het gebulder van 't geschut had hem op eens weêr zijn idée fixe in den zin gebragt; hij wilde opstaan en zich kleeden. Na te vergeefs beloften en bedreigingen te hebben aangewend om haren rebellischen zieke onderwerping aan zijn lot te prediken, en buiten magte hem langer tegen te staan, had Madeleine Gonda om den wondarts gezonden en tegelijk Meester Zibrecht verzocht op nieuw zijne hulp te verleenen. De geneesheer had een slaapmiddel ingegeven, de eenige raad dien hij er op wist om zijn patient te bedaren; maar zou het goede uitwerking hebben, dan moest de rust, die er volgen zoude, onder geen voorwendsel gestoord worden. Dit was Meester Zibrecht met allen ernst op het hart gedrukt, en hij beloofde het voorschrift stiptelijk na te komen, waarop Madeleine, uitgeput van vermoeijenis, zelve wat rust ging zoeken. Meester Zibrecht had goeden wil en de beste voornemens; maar hij was zijne eigene gemoedsaandoeningen niet meester; ook was hij verre van een held te zijn. Iedere dreuning van het kanon deed hem rillen van angst, en bij dat alles was hij zoo nieuwsgierig, dat hij geen half uur rustig in de ziekekamer kon blijven, maar telkens, onder allerlei voorwendsels, naar zijn eigen logies ging om van zijne Hoeysche buren en kennissen te vernemen wat er voorviel. Daar Frank nu toch in rust was, liet Gonda hem begaan, te meer daar zijne vreesachtigheid aanstekelijk was en haar zelve de kalmte van geest benam; zij was te zeer vervuld met de gevaren en de vermoeijenissen waaraan haar geliefde Wouter Willemsz was blootgesteld, om veel over zich zelve te denken, terwijl zij nog rust en veiligheid vond binnen het Kasteel. Maar onverschillig voor hetgeen daarbuiten voorviel kon zij niet zijn, en als oom Zibrecht dan weêrkeerde, niet als de Duif uit de ark, met den olijftak, maar integendeel met telkens sterker gekleurde verhalen van vuur en zwaard, dan begon haar het hart te kloppen en de keel werd toegenepen van angst. Gelukkig dat de lijder zoo zwaar sliep, want zij had hem geen goed woord kunnen toespreken in dezen staat. Weêr was de waard uit de Kreeft stillekens ontslipt, en | |
[pagina 358]
| |
Gonda, vroom, goed kind als zij was, nam haar Nieuw Testament ter hand en zocht troost, zocht afleiding voor 't minst, in 't lezen van ‘Gods Woord.’ Zoo ooit, het was er nu ook de tijd toe! Als met den dood voor oogen, behoorde men naar God en de hemelsche dingen te vragen. Wij durven echter niet verzekeren, dat zij begreep wat zij las, hoewel zij, naar de manier van weinig geoefenden, ieder woord half luide uitsprak; maar toch, het gaf haar een gevoel van veiligheid; het was haar of zij zich plaatste onder de onmiddellijke bescherming van den Goeden Herder, den barmhartigen Heer, die belofte had gedaan, dat Hij de zijnen niet zou begeven noch verlaten. Die almagtige Heer, die de beroerde wateren effende en de orkanen stilde, was Hij ook niet de Magtige om dierbare betrekkingen te beveiligen tegen den kogelregen des vijands en nog uitkomst te geven, waar geen menschelijke hulp redding bragt... Het stond toch geschreven, het moest toch waar zijn!... Gonda las niet meer, maar vouwde de handen en verviel in een weêmoedig gepeins. - ‘Gonda! Gonda! we zijn verloren! We zijn allen verloren!.... De Poorttoren is ingestort!.... De voormuur is weggeschoten!... Al het volk ligt verpletterd onder den puinhoop!... Ze dragen de lijken binnen 't Kasteel!... Er is bres en de vijand gaat stormen!’ Met deze wèl overlegde nieuwsmare kwam Meester Zibrecht, radeloos van angst, met eene stem schor van ontroering, de rust in de ziekekamer storen en zijne arme nicht verschrikken; erger, de zieke was door het misbaar uit zijn doffen slaap opgewekt, en had genoeg verstaan om er het zijne van te maken. Het slaapmiddel had nog niet uitgewerkt, maar door den geweldigen schok, die den slapende was toegebragt, verloor het den heilzamen invloed, en deed eene tegenovergestelde uitwerking. Verwilderd en als met bovennatuurlijke kracht aangegord, sprong de zwakke lijder, op dit oogenblik de sterkere van zijn hazenhartigen oppasser, zijn bed uit, greep een deel zijner kleedingstukken en schoot Gonda voorbij, die zielsbedroefd en met de handen voor de oogen op de knieën was gevallen. Deze tweede ontsteltenis was voor Zibrecht het tegengif van de eerste, en hij kreeg zooveel besef terug om den jonkman na te ijlen, maar... te laat! Verder dan de beperkte ruimte, waarbinnen de militaire verordening den burgeren vrijheid had gegeven zich te bewegen, durfde Zibrecht den razenden waag- | |
[pagina 359]
| |
hals niet volgen; liever keerde hij terug om Juffer Madeleine te verwittigen van de woeste bui, die den patient zoo op eens was overvallen, en die hij niet had kunnen keeren. Gonda liep intusschen de ziekenzaal binnen, om te hooren of Sergeant Willemsz onder de gekwetsten was. Gerustgesteld toen hij zelf haar dáár te woord stond, verfoeide zij zich zelve wegens hare zwakheid en haar egoïsme, en trachtte dit goed te maken door Madeleine bij te staan. Bacx sloeg met kennelijke minachting de hulp af, die Meester Zibrecht hem wilde bieden tot het vervoeren van den Jonker. Héraugière, zonder mededoogen voor de sprekende uitdrukking van lijden en zielesmart op het gelaat van Madeleine, voegde haar met hardheid toe: - ‘Heb op een andermaal betere zorg voor uwen patient, Jonkvrouw! zoo gij verlangt, dat ik dien onder uwe hoede zal laten! Ridmeester Bacx heeft hier wat anders te doen, dan de achteloosheid van anderen goed te maken!’ Héraugière nam de eerste gelegenheid de beste te baat om zijn ongenoegen te uiten jegens Madeleine, aan wie hij het échec van Bacx niet vergeven kon. Madeleine boog zwijgend het hoofd onder het onverdiende verwijt. Zij was te hooghartig en te edelmoedig om hare gewigtige diensten, hare onvermoeide volharding te doen gelden, tegenover dit ééne gewaande verzuim. Zij had te veel zelfbewustheid van de offers door haar gebragt, om zich tot eene verontschuldiging te vernederen. Héraugière groette stug en ging niet meê binnen. Bacx, door Meester Zibrecht voorgegaan, bragt Frank op het ledikant en vleide hem daar zachtkens neêr. Madeleine was langzaam gevolgd, op Gonda leunende. Binnen gekomen, ging zij in de diepe vensternis zitten, met den rug naar het ziekbed gekeerd, als kon zij niet besluiten zoo terstond weêr hare taak op te vatten. Zij liet het hoofd tegen het koele eikenhout rusten, de armen lusteloos neêrvallen langs de zijde en onderdrukte den zucht, die haar verluchting had kunnen geven. Op eens stond Bacx voor haar en zag haar aan met een blik, waarin zooveel ernstig verwijt lag, door zooveel diepe meewarigheid getemperd, dat zij dien niet kon uitstaan. Zij bedekte hare oogen met de handen; men hoorde haar zenuwachtig snikken, zonder dat zij de verligting der tranen vond. - ‘Kan ik u van eenige dienst zijn bij den zieke?’ vroeg hij met zachte, bewogene stem. | |
[pagina 360]
| |
Zij schudde ontkennend het hoofd, maar bleef in dezelfde houding. - ‘Zoo wees gegroet!’ en hij aarzelde een weinig eer hij voortging. ‘Madeleine! het staat hagchelijk met de vesting; het eerstvolgende uur kan ons scheiden voor dit leven. Ik zou u veel willen zeggen, doch gij kunt het nu niet hooren, niet dragen. Maar gij zelve, Madeleine! hebt gij niet één woord voor mij? geen enkel om vroegere hardheid goed te maken?’ De ernstige mannelijke stem plooide zich niet tot den vleitoon; maar er lag eene diepte van weemoed in de vraag, die de fijnste snaar van 't vrouwelijk harte moest treffen. Toch bleef zij zwijgen en liet hem troosteloos heengaan; eerst toen zijne hand reeds het hangtapijt hield gevat, verkreeg zij het van zich zelve om hem toe te roepen: - ‘Wees gedankt voor uwe hulp aan den kranke!’ - ‘Den dank schenk ik u!’ was zijn toornig wederwoord, en weg was hij. Toen kon zij schreijen; toen eerst kwam zij tot bezinning, tot een ras besluit, even schielijk uitgevoerd. Zij ijlde hem na in 't voorvertrek. Hij was er nog, hij stond bij den stoel waar hij vroeger haar scherp vonnis had aangehoord. - ‘Ik verbeeldde mij de menschen te kennen, maar het blijkt, dat ik geen begrip heb van de vrouwen... zoo zwak... toch... sterker dan wij!’ sprak hij half luid en bragt de hand naar het voorhoofd, als duizelde het hem; de andere, die achteloos neêrhing, werd op eens met heftigheid aangegrepen. Madeleine de la Géneste lag geknield aan zijne voeten en stamelde: ‘Vergiffenis, Marcelis Bacx! vergiffenis! zoo gij lijdt onder de krenking, mij - kostte zij veel.’ Overweldigd van verbazing, van namelooze blijdschap, wilde hij antwoorden, maar kon niet; wilde hij haar opheffen, maar reeds was zij hem ontsnapt en de ziekekamer weêr binnen. - ‘Bacx is hier geweest! Waar is Madeleine?’ schreeuwde Frank. Het was de kreet der snerpendste smart. Gonda trachtte hem, te vergeefs, tot bedaren te brengen. Madeleine had den strijd geraden, en thans was zij weêr op haren post. ‘Dáár, tot beschaminge des mans,
Blinkt voor de vrouw de gloriekrans.’
| |
[pagina 361]
| |
Héraugière nam zijn weg door het ziekenverblijf, eer hij zich naar zijn logis begaf. Tot zijne niet geringe verbazing vond hij daar iemand in functie, naar wiens terugkomst hij reeds dagen achtereen reikhalzend, met bekommering, had uitgezien. - ‘Gij hier, Rosse Jan!’ riep hij met blijdschap, toch ontevreden dat men hem van diens aanwezigheid geen kennis had gegeven. ‘Ik heb den ganschen morgen aan u gedacht en gij zijt hier!’ - ‘Nog zoo lang niet, Heer Kommandant! Den voorbijgeganen nacht heb ik op eene niet onaardige wijze doorgebragt onder de mijnwerkers. Eerst tegen den morgen is het mij gelukt hun te ontsnappen; in de verte zag ik u; gij waart reeds op den wal en in woordenwisseling met de Spanjaarden; ik vond het jammer u in dat nobele werk te storen, te meer daar ik hier wel wat te doen vond. 't Is een groot gerief, zoo wat van alle markten thuis te zijn. Ik zou beter mijne preuven bij het chirurgijns-gilde kunnen doen, dan die lamzalige barbier, dien ge hier hebt. Zie zoo, Meester Nicolaas! dat verband is gelegd, laat het er een vier-en-twintig uren omblijven, en alles zal goed afloopen; ge komt met een stijven hals vrij; het had erger kunnen zijn.’ - ‘Hebt gij tijding?’ vroeg Héraugière, die zijn ongeduld naauwelijks kon bedwingen tot de gulle prater zweeg. - ‘Voor u alleen.’ - ‘Volg mij!’ en met alle haast ging Héraugière hem voor naar zijn eigen vertrek. - ‘Nu spreek!’ riep Héraugière, zich in een stoel werpend. ‘Wat heb ik te wachten? is er nog kans op ontzet?’ - ‘Niet de minste! Ware er iets goeds te melden geweest, geloof me, ik zou mij gehaast hebben u de blijde boodschap te brengen.’ - ‘Dan is 't hier gedaan!’ riep Héraugière moedeloos. - ‘Zoo gij u zelven niet helpen kunt, ja! want er komen geen Franschen, en de Hollanders kunnen niet komen, al ware 't ook dat zij uw dringenden nood kenden.’ - ‘Ik kan toch niet denken, dat gij de zaak niet ernstig genoeg bij Zijne Fransche Majesteit zult hebben aangedrongen!’ - ‘Inderdaad, die verdenking zou zeer misplaatst zijn,’ hernam Rosse Jan met al de zelfbewustheid van iemand, die | |
[pagina 362]
| |
het onmogelijke heeft beproefd. ‘Ik heb de kleeding en de houding van mijn vroegeren stand weêr aangenomen,’ hernam de Luikenaar met smartelijke bitterheid, ‘ten einde te zekerder ontvangen te worden door den Hertog zelf; ik ben tot Parijs toe geweest en heb de eer genoten, de schoone Gabriëlle de hand te kussen; dit was de inleiding tot een mondgesprek met den Koning, dien ik brandende vond van ijver voor onze zaak. Hij heeft zelf een brief geschreven aan den Keurvorst, waarvan hij veel goeds hoopte.’ - ‘Hij had soldaten moeten zenden!’ sprak Héraugière; ‘wat helpt al dat geschrijf!’ - ‘Dat beloofde hij ook. Bouillon zou binnen acht dagen oprukken, en dat was precies hetzelfde bescheid, dat de Hertog mij gegeven had. Toen ik te Sedan terugkeerde, meenende effect te zien van die beloften, had Monseigneur le Duc wat anders te doen! Ik zag spoedig in, dat er niets van komen zou, en maakte mij nu op met al den spoed die in mijne magt stond, om u niet langer in 't onzekere te laten.’ - ‘Maar op welke wijze verontschuldigt Bouillon, de zwager van Prins Maurits, zulk eene trouweloosheid?’ - ‘Het is geen ontrouw; er heerscht volkomen goedwilligheid; maar het blijkt, dat het onmagt is. Het nadere zal u bekend worden uit de schriftelijke berigten, die ik heb meêgebragt.’ En Rosse Jan, die zich ditmaal in 't pak van een mijnwerker gestoken had, deed zijn lederen schootsvel af, wierp zijne blouse uit, tornde met zijn zakmes behendig de voering van een der mouwen los, en haalde er een briefje uit, hetwelk in die schuilplaats vrij goed geconserveerd was, en gaf het aan Héraugière, die al zoo ontmoedigd was, dat hij er niet eens met begeerlijkheid naar greep. Hij las met de kalmte van ingehouden drift, en toen hij de twee digt ineengeschreven blaadjes doorloopen had, wierp hij ze Rosse Jan toe. - ‘Lees zelf! ze hadden niet eens zooveel omslag behoeven te maken, om mij te doen weten, dat ze mij aan mijn noodlot overlaten! Een kostelijke vond! een groot Koning, een edelmoedig bondgenoot waardig! als ik het hier maar tot half April houden kan, mits de Staten van hunne zijde ook het hunne doen, dan zullen zij mij zekerlijk te hulp komen! Uitnemend, Sire! uitnemend, Monseigneur! maar ik zal zoo vrij zijn eerst mij zelven te helpen, en wel op eene wijze, die ulieden voor | |
[pagina 363]
| |
altijd van bemoeijing met mijne zaken ontslaat. Meester Halewijn!’ De kamerdienaar kwam schielijk aanloopen. - ‘Wat is er van uwe orders, Heer Kommandant?’ - ‘Laat Kapitein Mario hier komen!’ De Italiaan haastte zich het opontbod te gehoorzamen. - ‘Kapitein Mario!’ sprak Héraugière, ‘ga den Wachtmeester van 't Kasteel aanzeggen, dat hij de witte vlag opsteke!’ - ‘Par - le - men - te - ren!’ zeide de Italiaan, bij iedere syllabe rustende van verbazing over dit bevel. - ‘Precies! dat is mijn voornemen. Zoo de vijand het signaal vreedzaam beantwoordt en de attaque staakt, zal de wachtmeester zorg dragen, dat er van onze zijde geen schot meer gedaan worde.’ - ‘De verdediging opgeven! Dio Mio!’ riep de Italiaan hartstogtelijk. ‘Denkt Mijnheer de Gouverneur er wel aan, dat de bres nog niet wijd genoeg is om den vijand tot stormen uit te lokken?’ - ‘Denkt gij er wel aan, Signor! dat gij niet geroepen zijt om raad te geven, maar om te gehoorzamen!’ De Italiaan zuchtte luid, haalde de schouders op, verdraaide de oogen, of hij gemartyriseerd werd, en droop zwijgend af. Héraugière had zich intusschen van zijn wapenrusting ontdaan. Ringkraag en pantser schenen hem te drukken, en ieder stuk dat hij aflegde, tot de oranjesjerp toe, wierp hij achter zich met eene geste, of hij er nooit weêr naar om zou zien. - ‘Ik wil mij niet langer inspannen voor deze hopelooze zaak!’ sprak hij tot Rosse Jan, die hem zwijgend em meêwarig gadesloeg. ‘Ik wil niet, dat er langer menschenlevens opgeofferd worden aan eene ijdele bravade.’ - ‘Ik kan u geen ongelijk geven,’ hernam Rosse Jan, zelf ten diepste verslagen. Daar stormde Gerard de Preys de kamer binnen. ‘Kommandant, is het waar, wat Kapitein Mario vertelt, dat gij de vesting wilt overgeven?’ vroeg hij met zekere heftigheid. - ‘Als ik goede conditiën kan verkrijgen, ja!’ - ‘Maar kunt gij de verdediging dan niet volhouden tot het uiterste en ons allen met den laatsten steenhoop in de lucht laten springen?’ riep de Preys in woeste vertwijfeling. - ‘Dat zou zeer wel te doen zijn,’ hernam Héraugière kalm, | |
[pagina 364]
| |
met een blik van streng verwijt op hem gerigt. ‘Zoo ik Gerard de Preys ware, en niets te verliezen had dan mijn eigen leven en een gekwetsten broeder! maar nu ik Héraugière ben, heb ik nog aan wat anders te denken.’
Ridmeester Bacx! de Gouverneur laat u roepen. Al de Officieren zijn bijeen in de groote raadzaal; er is kwestie van een parlementair aan den vijand te zenden,’ sprak Kapitein Mario tot dezen, toen hij hem door de galerij zag gaan. - ‘Dat treft goed, Signor Mario! want ook mij wordt het hier te eng! De lucht is drukkend in 't Kasteel!’ hernam Bacx, die op heel wat anders doelde dan de Italiaan meende. - ‘Die nu ook al!’ pruttelde Mario; ‘juist op dezen had ik nog mijne eenige hoop gebouwd!’ |
|