De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |
Een Engelschman onder de rooversGa naar voetnoot1.‘Maar de roovers wagen zich immers alleen aan Italianen, nooit aan Engelsche reizigers? Zij weten toch maar al te goed dat voor één Engelschman dien zij gevangen nemen, de geheele diplomatische wereld in rep en roer komt en de regering dan wel genoodzaakt wordt troepen tegen hen af te zenden. Alleen de landgenoot moet zich maar zelf weten te te redden, zoo goed hij kan!’ In vollen ernst mogt ik alzoo tot geruststelling van mijnen gids spreken, toen deze mijne vrouw en mij, op ons reisje door Italië in het begin van 1865, ontried den gewonen weg naar Catania te lijden, omdat de roovers ons wilden verschalken. Algemeen was mij die geruststellende verzekering in Italië gegeven, en alle landgenooten die ik gedurig ontmoette, bevestigden mij in die onderstelling, daar zij overal frank en vrij waren rondgetrokken zonder ooit het minste verlet zelfs te hebben geleden. Toch bemerkte ik al spoedig dat de goede Giuseppe ons werkelijk van een groot gevaar gered had, want dat in waarheid de bandieten digt bij Randozzo den ganschen dag op ons hadden gewacht. En toen ik behouden te Napels terugkeerde, was ik vast besloten ook geen enkel uitstapje te maken, zoo ik niet vooraf volkomen overtuigd was van de veiligheid der wegen. Den 14den Mei zouden de Rev. Murray Aynsley met zijne | |
[pagina 328]
| |
vrouw ons vergezellen op een togtje van Salerno naar de digt bij gelegen bouwvallen van Paestum. Een ieder verzekerde ons dat de weg daarheen volkomen veilig was en de regering daarenboven gedurig troepen in die streek het patrouilleren, opdat de tallooze touristen die dagelijks de ruïnes bezochten, geenerlei overlast zouden vinden en gerustgesteld mogten worden. Aan de deuren van het welbekende Vittoriahotel te Salerno was die verzekering ten overvloede nog met groote letteren aangeplakt, en tot de knechts toe lachten half om hen die nog eenige vrees voor de bandieten koesterden. 't Was dus waarlijk geen overmoed dat wij met opgewektheid plaats namen in het open rijtuig dat ons naar die schilderachtige overblijfselen van den ouden Neptunustempel zou voeren en onbezorgd al het indrukwekkende genoten hetwelk die bouwvallen opleveren. Daarenboven had eene kompagnie soldaten ons des morgens tot aan Paestum toe begeleid en volstrekt geene melding zelfs gemaakt van eenige onveiligheid, hoewel het later bleek, dat zij wel degelijk kennis droegen van de aanwezigheid eener geheele bende bandieten in de onmiddellijke nabijheid. Evenmin wekte het eenigen argwaan bij ons op dat het rijtuig eerst te half vijf in plaats van te drie ure, zoo als de afspraak was, gereed stond om ons weder naar Salerno te brengen, noch dat wij op de terugreis geen enkelen soldaat zagen. Eerst daarna toch bleek het dat deze zich toen opzettelijk schuil hielden, ten einde de roovers in de gelegenheid te stellen, vlak bij ons, onverlet te onderhandelen over het losgeld van twee rijke Italianen, die eenige dagen vroeger in hunne handen waren gevallen. Eenzaam was de weg, aan beide zijden begroeid met struikgewas en hier en daar afgewisseld door bouwland en eene enkele hoeve. Nu en dan alleen kwam ons een boer tegen of een kar met hout beladen. De hitte was drukkend, en de vermoeijenis van den dag had mijne vrouw gerust doen inslapen. Gewoon aan volkomene zekerheid van have en goed, maar vooral van personen in ons gezegend vaderland, praatten en schertsten wij vrolijk onder elkander, ganschelijk onbezorgd en aan geenerlei gevaar zelfs denkend. Het vrolijk geklank der bellen waarmede ons driespan was versierd, was alles wat de doodsche stilte van de streek afbrak. Maar eensklaps bleef het rijtuig stil staan en zagen wij een forsch gebouwden knaap het voorpaard bij den kop grijpen, en | |
[pagina 329]
| |
als in een oogwenk doemde uit heg en struik en korenveld eene geheele bende mannen te voorschijn wier woest uitzigt en dreigende houding ons dadelijk allen twijfel ontnamen aan hun beroep. Onmiddellijk was een twintigtal karabijnen naar onze hoofden gerigt, terwijl dolk en mes dat ons uit de zakken der bonte en fantastische kleedij aangrimde, ons maar al te spoedig overtuigde hoe waanzinnig elke poging zelfs tot weêrstand ras blijken zou. Toch greep ik naar mijn revolver, maar sprak geen woord. Zwijgend klom de voerman van den bok en beval ons met een enkel kort woord uit te stijgen. Mijne vrouw riep mij toe haar mijn horologie, waarop ik grooten prijs stelde, te geven om het onder hare kleederen te verbergen; maar naauwelijks had ik den tijd het ongemerkt tusschen de kussens van het rijtuig te laten glijden, toen ik reeds door een aantal gespierde armen was opgeligt en met mijn vriend Aynsley werd weggevoerd. Met een enkelen sprong was mijne vrouw uit het rijtuig en wilde mij nasnellen, maar twee bandieten namen haar dadelijk bij den arm en geleidden haar beleefd en zachtkens terug, met de belofte dat het oponthoud zeer kort zou wezen. En hoewel al spoedig een aantal boeren uit den omtrek naar het rijtuig toekwam, bleek het dadelijk dat zij enkel hunne nieuwsgierigheid wilden bevredigen, zonder den moed of misschien wel den lust te hebben ons te hulp te komen. Ja zelfs de soldaten, die ongeveer een kwartier uur later bij het rijtuig der half wanhopige vrouwen kwamen, schenen de bende die ons voortsleurde, niet meer te kunnen inhalen. Zoo was ik dan met mijn reisgenoot in de handen dier onverlaten gevallen, voor wie rooven aanlokkelijk, moor en niet afschrikkend is. Wat zou ons lot zijn; wat vooral dat onzer vrouwen, van welke iedere snelle schrede der bandieten ons al verder en verder verwijderde. Namelooze angst en bezorgdheid belette ons een woord te uiten, en de vreeselijkste voorstellingen van de bejegeningen die haar van die onverlaten dreigden, bragten ons als tot wanhoop. Maar voort, voort klonk het gedurig, en alleen een korte rust werd ons even vergund, toen de bende een rijken pachter uit die buurt, zekeren Luzzo, ontmoette, en ook hem, even als een jongen knaap, die onbezorgd zijn weg ging, meêvoerden. Toch was hunne houding jegens ons hoffelijk; het breedste van den weg werd voor ons opengelaten en een warme mantel over onze schouderen geworpen toen wij bij het vallen van den nacht over de kilte klaagden. | |
[pagina 330]
| |
‘Geld voor losprijs wachten wij van u,’ was het eenig antwoord dat wij op al onze vragen ontvingen. Over heg en struik, door bosch en bouwland, over beek en rivier, soms op de schouderen van een paar roovers gedragen, altijd ging het voorwaarts; en wanneer wij vrij wat behendiger dan die, aan geenerlei ligchaamsoefening gewone Italianen, over sloot en grep heensprongen om alle noodelooze aanraking met hen te vermijden, ging een geroep van bravo uit hun midden op of een schaterend gelach, wanneer een hunner kameraden even vlug wilde zijn en een luid geplas zijne onmagt had verkondigd. Elke boerenwoning die wij voorbijtrokken, werd op schatting gesteld van alle mondbehoeften die de bewoner bleek te bezitten, terwijl al de groenten uit den moestuin werden gehaald en medegenomen, waarvan ook wij dan ons deel verkregen. Onder het voorwendsel te eten, gelukte het mij al de brieven van aanbevelingen aan bankiers die ik bij mij had, te verscheuren en de snippers tusschen mijne handschoenen te verbergen ten einde die gaandeweg te laten vallen, opdat althans daarvan geen misbruik zou kunnen gemaakt worden. Zoo ging het den geheelen nacht door totdat de morgen aanbrak en wij, dood vermoeid, eindelijk verlof kregen tusschen de struiken te gaan slapen. En geene nachtrust heeft mij ooit meer verkwikt dan die eerste slaap onder den vrijen hemel. Maar het ontwaken was verschrikkelijk. Een hard stuk zwart brood, alleen eetbaar door het in water te weeken, werd eerlijk onder manschap en gevangenen rondgedeeld, en een luid gelach ging onder de bende op toen wij verklaarden de worst, die ons daarbij werd toegeworpen, niet te kunnen verteeren. ‘Dat zal wel wennen,’ meende Gaetano Manzo, de hoofdman; en weinig duchtte ik toen dat zijne voorspelling maar al te spoedig waarheid zou worden. Want drie dagen lang was een mondvol maïs al het voedsel dat mijn eerlijk deel uitmaakte, zoodat ik mijne krachten geheel voelde wegzinken. Gelukkig was eindelijk de plaats onzer bestemming bereikt, de top van den hoogsten berg in den omtrek, de Monte Corvino, en nu zou het verhoor der gevangenen een aanvang nemen. De arme Luzzo was het eerst aan de beurt. Twaalfduizend dukaten was zijn losprijs - ƒ 24.000 - en achtduizend die van zijn lotgenoot. In ware wanhoop wrongen de ongelukkigen de handen bij het hooren van die som, bezwerende dat de hunnen onmogelijk ooit zooveel geld konden bijeenbrengen. Maar | |
[pagina 331]
| |
de vreeselijkste bedreigingen en verwenschingen, of de tergendste beleedigingen en spotternijen waren het eenige antwoord dat zij verkregen, terwijl de geheele bende dikwijls als razenden en bezetenen op hen losstormde. Toen moesten wij voorkomen. Wij waren groote Lords, bezaten ieder millioenen, en de losprijs van honderd duizend dukaten - twee tonnen gouds, - was dus eene kleinigheid voor ons. Rondweg verklaarden wij hun dat zij zich bitter in hunne vangst bedrogen hadden en nooit die som voor ons zouden krijgen. Gelukkig had ik mij juist in den laatsten tijd druk bezig gehouden met mijne liefhebberij van photographeren, zoodat mijne handen geheel zwart gebrand en mijne kleederen nog al bemorst waren. Dat bevreemdde hen, want een rijke Lord zou zulk vuil werk niet zelf, maar door zijne knechts laten doen, meenden zij. Misschien was ik dan wel een ingenieur en dus ook dan rijk, getuige de menigte arbeiders die zulke lui in dienst hadden! Na lang overleg met Sentonio, een groote zwarte woesteling, werd eindelijk de vraagprijs tot op de helft verminderd, maar ook dien eisch noemden wij nog belachelijk, en daarenboven, hoe zouden wij, vreemdelingen, geld bekomen? In Napels kenden wij niemand, en het weinige geld dat wij in ons hotel hadden achtergelaten, zou naauwelijks toereikende zijn voor de behoeften onzer vrouwen. Een van ons beiden moest dan maar het geld trachten te vinden, was eindelijk de beslissing. Wie zou die gelukkige zijn? Het lot moest beslissen. Ik brak twee kleine takjes van een boom, hield beide in de hand, en hij die het langste trok zou vrij zijn. Rev. Aynsley trok - en het kleinste takje bleef in mijne hand! De grond zonk onder mijne voeten weg toen ik mijne hand opende. 't Was als had ik voor mijn leven gedobbeld en - verloren! Mijn gelukkige reisgenoot twijfelde er aan zooveel geld te kunnen betalen. Ik stelde hem gerust daartoe bij magte te zijn en zijne helft tot latere schikkingen te zullen voldoen en gaf hem de noodige inlichtingen hoe te handelen. Maar bovenal bezwoer ik hem met smeekende beden toch mijne arme vrouw te steunen en te troosten. Ons kort gesprek werd eensklaps afgebroken door een signaal van den schildwacht dat de troepen naderden, en in een oogwenk was mijn medgezel met twee bandieten verdwenen. Onmiddellijk werd ik tusschen vier man in de achterhoede geplaatst en voortgesleurd, maar struikelde en viel van den berg af, zoodat ik meende mijn arm | |
[pagina 332]
| |
te hebben gebroken. Dadelijk werd ik echter weêr op de been geholpen en medegesleept door een bruisenden stroom, waarin mijn stok mij gelukkig op de gladde steenen staande hield en terwijl de kogels der soldaten voortdurend rondom mijne ooren floten, daar deze mij, den langsten van den troep, tot mikpunt schenen gekozen te hebben. Eerst tegen het aanbreken van den nacht mogten wij uitrusten, maar naauwelijks brak de morgen aan, of een tweehonderdtal soldaten aan de andere zijde van de rivier joeg ons weder den geheelen dag rusteloos voort, door struik en bosch, totdat de nacht ons eindelijk, uitgeput van vermoeijenis en ontbering en stijf van de koude door onze doornatte kleederen, in een diepen slaap deed vallen. Door de akeligste droomen geteisterd ontwaakte ik gedurig met een grooten schrik, en het bijna toomlooze verlangen naar mijne vrouw en de angst voor de bezorgdheid mijner betrekkingen in het vaderland, maakten mij half wanhopend. Gedurig trachtte ik te ontvlugten, maar telkens was de karabijn op mij aangelegd om mij neêr te schieten, zoodra mijn opzet bleek om de aandacht der soldaten te trekken, die ons rusteloos vervolgden. Daar bemerkte ik op eens tot mijne groote blijdschap dat ik mijn gebedenboek bij mij had, en tranen vloeiden langs mijne wangen toen uit psalm aan psalm woorden van kracht en bemoediging tot mij spraken, die mij als een nieuw leven schonken en kracht gaven naar kruis. De honger teisterde mij. Sedert den vorigen dag hadden wij niets gegeten. En een stuk maïsbrood dat een der bandieten mij eindelijk voor een vijffrancstuk had weten te verschaffen, was een waar koningsmaal voor mij. Al woester en woester werd de streek die wij doortrokken, en aan het waden door bruisende bergstroomen en watervallen en aan het glijden langs steile rotsen, dikwijls, ja meestal in het holste van den nacht, scheen geen einde te komen. Wanneer wij nu en dan eene eenzame bouwhoeve voorbijtrokken, waren koolbladeren en uijeplanten zulke lekkernijen voor mij, dat ik telkens nog niet eens meer dan de helft waagde te nuttigen, het overige besparende voor latere tijden van nog nijpender honger. Eens vond ik een vergeet-mij-nietje bloeijen en plakte het, met een postzegel uit mijne brieventasch, in mijn gebedenboek, toevallig juist bij Mattheus VI, alwaar onze Heer de bloemen des velds gedenkt. En hoe menigmaal heeft dat enkele bloempje mij later in uren van bittere neêrslagtigheid moed en troost | |
[pagina 333]
| |
toegesproken. Eindelijk kwamen wij bij het hoofdkwartier der bandieten en vonden den aanvoerder terug met een vijf en twintig man, die zich gedurende de gevechten met de soldaten ongemerkt van ons hadden afgescheiden, Luid gejuich begroette ons toen het bleek, dat de kostbare gevangene behouden was gebleven gedurende de gevaarvolle en hagchelijke vlugt voor de troepen; en het bezit van mij scheen een voldoenden troost op te leveren voor het verlies van Luzzo en zijn medgezel, die, door bekendheid met het terrein, gedurende den nacht hadden weten te ontsnappen. Daarenboven was de rijke grondeigenaar Don Francisco Visconti en zijn veertienjarige neef Tomasino ook in hunne handen gevallen en beloofde een vrij wat beteren losprijs nog dan de ontvlodenen. Plegtstatig werd ik aan den half wanhopenden man als zijn lotgenoot voorgesteld, toen ik dadelijk bij mijne aankomst naar den hoofdman toeging en hem de hand reikte. Te huilen met de wolven, achtte ik zaak. En zoo goed werd dan ook deze mijne cordaatheid door dezen opgenomen, dat hij mij dadelijk een geheel brood toereikte, uitgehold en gevuld met schapenvleesch, waaraan ik mij na zulk een langen tijd van vermoeijenis en ontbering dan ook letterlijk vergastte. Schilderachtiger groep dan waarop mijne oogen nu rustten, was wel niet denkbaar. Een levend meesterstuk van Salvator Rosa, maar waarvan helaas de realiteit verschrikkelijk was. Op het uitgestrekt plateau van den berg, omzoomd door reusachtige beukenboomen, graasde eene geheele kudde schapen en geiten, terwijl de bandieten, in verschillende groepen verspreid, onder de schaduw der weelderig gebladerde takken lagen te rusten, te schertsen en te spelen. Allen hadden de karabijn gekruist over den schouder hangen, terwijl ponjaard en mes uit den gordel staken en vrolijk flikkerden in het heldere zonlicht. De zonderlingste en meest verschillende kleeding maakte het contrast met de prachtige natuur rondom nog scherper. En tot de half liggende en half staande houding der bandieten toe, met die eigenaardige losheid en bevalligheid welke aan de zuidelijke volken eigen is en die te sterker uitkomt omdat ze zoo natuurlijk en ongekunsteld is, gaf aan geheel dit rooverskamp een waarlijk schilderachtig en fantastisch aanzien. Een groot vuur brandde lustig onder een ketel gevuld met pasta, eene soort van macaroni, waarboven gansche brokken sneeuw werden gesmolten die met een overvloed van warme geitenmelk, | |
[pagina 334]
| |
ons tot drank verstrekten. Luisterrijk maal, na zoo langen tijd op korsten brood en raauwe groenten geteerd te hebben. Ik kon nu de bende naauwkeuriger opnemen. Ze bestond uit twee afdeelingen, de grootste van dertig man onder bevel van Gaetano Manzo, de andere van twaalf man onder Pepino Cerino. De kleinere troep werd door vier vrouwen vergezeld, als mannen gekleed en met kort gesneden haar, zoodat ik ze eerst voor jongens aanzag. Mannen en vrouwen beide, hadden zich voor het maal met hun kostbaarsten opschik getooid, ter eere van den rijken Engelschman, en de versierselen van allerlei aard waren even verschillend, als voorzeker het karakter der vroegere eigenaars. Met zekeren zwier bungelde op de borst van ieder der hoofdmannen een aantal gouden kettingen die door amuletten en broches aan elkander waren gehecht, zoodat ze te zamen eene soort van gouden kabel uitmaakten, wel ter dikte van een mans arm. Lange ligtbruine buizen en blaauwe vesten en broeken, bezaaid met koperen jagtknoopen, waarop allerlei dierenkoppen prijkten, voor sieraad, was de kleeding van Manzo's bende, terwijl die van Cerino zich alleen onderscheidde door lichtgroene vesten, digt bezet met kleine zilveren knoopen en capuchons aan de kragen der buizen. Een breede lederen gordel om het lijf was hun arsenaal, en letterlijk aan elke zijde van ieder kleedingstuk waren zulk eene massa zakken aangebragt, dat althans aan berging geene behoefte bij hen bestond. Het zonderlingste mengelmoes kwam dan ook uit die zakken te voorschijn; en menigmaal heb ik daar zien uithalen een pak kleeren, stukken spek, brood, kogels, kruid en wat niet al. Een bonte zijden doek om den hals en een ronde breedgerande hoed op het hoofd, veelal met een struis of andere veelkleurige veêr versierd, voltooide hunne ontegenzeggelijk pittoreske kleeding. Maar hoe schilderachtig ook in waarheid de disch mogt genoemd worden waarom zulke figuren geschaard waren, schrikverwekkend was ze nog veel meer. Men had slechts een blik te slaan op die forsche gestalten en vastberadene trekken, of die sluwe oogen aan te zien waarin begeerlijkheid en zinnelijkheid met list en valschheid als om den voorrang schenen te twisten, en zich dan magteloos in hunne handen te weten, om het bloed in zijne aderen te voelen stollen. Door de flikkering van het vuur, waarom de bandieten half aanzaten en lagen, speelde voortdurend een phantastisch licht op hunne ver- | |
[pagina 335]
| |
weerde aangezigten en verhoogde nog de uitdrukking der dierlijkheid die daarop als ingeprent was, vooral bij de gulzige wijze waarop de half uitgehongerden de groote stukken vleesch naar binnen sloegen, die hun òf werden toegeworpen òf die zij wisten meester te worden. Erlangde ik mijn deel niet, dan moest ik maar toegrijpen, en als een hond met mijn buit naar een meer afgelegen plekje kruipen om dien daar in rust te verteeren. En nog schrikkelijker werd het tooneel zoodra de roovers aan hunne, trouwens geheel nationale, drift voor het dobbelspel toegaven, en bij elke wisseling der fortuin de verliezende half waanzinnig naar den winnende toesnelde, zoodat menigmaal zelfs de gespierde en dikwerf gewapende arm van den hoofdman onmagtig bleek om de door vloeken en verwenschingen gekruide krakeelen der woestaards te stillen. Naauwelijks echter was het sein door den schildwacht gegeven dat de troepen naderden of dadelijk was de geheele bende ook marschvaardig. Zoo was het ook weder dezen nacht. De bende scheidde zich toen in twee afdeelingen en trok naar verschillende rigtingen heen, terwijl de zorg voor mij opgedragen werd aan twee der roovers, Pavone en Scope, met de bedreiging, dat mijn ontsnappen hun het leven zou kosten. Blijkbaar hadden zij liever den hoofdman op zijnen nieuwen togt vergezeld dan den gevangene bewaakt. Aan hem moest dan ook hunne woede gekoeld worden. Voort, voort, heette het voortdurend. En zoodra mijn pas hun te langzaam dunkte, zelfs wanneer wij een steilen berg beklommen of langs een glibberig rotspad afdaalden, dan was oogenblikkelijk het woord van verwensching op de lippen en karabijn of ijzeren vuist voelbaar op mijne schouders of mijn rug. Nu en dan werd mij een hard stuk brood toegeworpen, en ik herademde toen wij eindelijk weder bij het kamp aankwamen, dat eene geheele dagreize verder was gebragt. Maar het bleek dat Pepino hier gelegerd was, en daar zijne bende geen aandeel verkreeg aan mijnen losprijs, was het voor dien ellendeling een waar genot den gevangene te mishandelen dien hij aan Manzo misgunde en tot wiens bevrijding de troepen hen met eene hardnekkigheid vervolgden die hun niet alleen alle gelegenheid benam om nieuwe rooftogten te ondernemen, maar zelfs om het noodige voedsel op te doen. Met groote moeite kreeg ik een stuk brood, en toen ik het waagde Pepino te naderen terwijl hij met een schaapherder stond te praten, velde de onverlaat | |
[pagina 336]
| |
mij dadelijk met zijne gebalde vuist ter neder. Ja toen hij zich later te slapen legde, ontzag hij zich niet zijn regterbeen dwars over mijne borst uit te strekken, terwijl mijn verzet tegen zulk eene handeling alleen ten gevolge had, dat ik op smadelijke wijze wel genoodzaakt werd de luimen van dien booswicht te dulden. Het was dan ook eene ware uitkomst voor mij toen die Pepino aftrok en Manzo zich weder bij ons voegde. Hij alleen toch was nu en dan mijn verdediger. Maar ook zijne woede werd oogenblikkelijk opgewekt zoodra hij bemerkte, dat ik door den loop der sterren de rigting kende die wij namen en de plaatsen opnoemde die wij in de verte zagen. Waagde ik het mijnen voet in het pad te zetten wanneer er ook gras en struiken groeiden, dan heette het mijn opzet voetstappen voor het spoor der soldaten te willen maken, en vloeken en stooten en vuistslagen volgden terstond op de beschuldiging. Door de schaduw der zon berekende ik het uur: een nieuwe ergernis, want onkundig te wezen, van niets bewust te zijn, dat was de pligt van een gevangene. Zoo ging het voort, dag aan dag, en onder gedurige schermutselingen met de soldaten die ons hardnekkig vervolgden. Maar altijd wisten de roovers hun te ontkomen, niet altijd evenwel zonder verlies van een hunner kamaraden. Nu eens werd een der bandieten gevangen genomen of doodgeschoten, dan weder gaf er een zich over onder voorwaarde van in de gevangenis te zullen blijven, en leefde dan vrolijk en wel van den bespaarden buit met de karnuiten die hij daar aantrof. Soms ook eischten de afgronden of watervallen die wij onverschrokken langs of door moesten trekken, een offer, zoo als met zekeren Luigi gebeurde, dien ik voor mijne oogen in eene diepe rotskloof zag buitelen en wiens verminkt lijk later met tranen door zijne kameraden besproeid, maar tevens ijlings beroofd werd van alle kleeding en voorraad. Eene der vrouwen kreeg een gevaarlijk schot in den arm en leed vreesselijke pijnen, en toen werd mij de taak opgedragen voor en met haar te bidden en den post van geestelijke bij haar te vervullen, waaraan ik dan ook zelfs gaarne voldeed. De wijze waarop de bandieten hun leeftogt bekomen is moeijelijk en gevaarlijk, en kostbaar tevens; moeijelijk, omdat zij zich zelden in de vlakte en bijna nooit in de steden of dorpen durven wagen; gevaarlijk, omdat zij kans loopen dat de her- | |
[pagina 337]
| |
ders en boeren die het hun verkoopen, infame of verraders zijn; kostbaar, omdat deze hun niets willen verstrekken dan tegen vooruitbetaling der drie en meervoudige waarde, daar alle betrekking met de bandieten streng gestraft wordt door de wet. Eene bende van dertig man kan, bij al de ontberingen die de roovers gedurig te verdragen hebben, vooral op hunne vlugt voor de soldaten waardoor zij gedurig onder eene hun geheel onbekende bevolking komen, stellig jaarlijks op ruim eene halve ton gouds nederlandsch geschat worden. En dan reken ik nog de manitengoli of handlangers en helers niet eens mede, die ook voortdurend met geld te vriend moeten gehouden worden en regt hebben op een aanzienlijk aandeel van den buit. De scherpe vervolging der troepen, die door de regering in gedurig grooter aantal ter mijner bevrijding naar de streek welke wij doortrokken, gezonden werden, gunde aan de bandieten nergens eenige rust, en ontnam hun den tijd om op nieuwe slagtoffers te loeren of nieuwe aanslagen te smeden. Daarenboven werden de bewoners van den omtrek meer en meer huiverig om met hen in aanraking te komen, daar zij onverbiddelijk in hechtenis werden genomen zoodra van eenige gemeenschap tusschen hen en de roovers bewijzen waren of vijanden hen daarvan, dikwijls valschelijk, betigtten. Geen wonder dus dat met iederen dag die weder voorbijging zonder dat mijn losprijs aankwam, hunne verbittering toenam tegen mij, de oorzaak van hun lijden en de belemmering in hunne nieuwe plannen. Toen eens in vier en twintig uren geen voedsel over mijne lippen was gegaan, in weêrwil van een vermoeijenden marsch, werden mijne bewakers zoozeer door honger en dorst verwoed, dat zij dreigden mij te zullen vermoorden wanneer niet spoedig door de betaling van mijn prijs een einde kwam aan hun lijden om mijnentwil. En toen wij bij de bende aankwamen en ook daar dezelfde behoefte aan levensmiddelen vonden, werd die bedreiging op de schrikkelijkste wijze door allen herhaald. Gelukkig bleef ik altijd mijne volle bedaardheid behouden, en tartte ik hen mij eenvoudig ter neêr te schieten, daar de dood begeerlijker voor mij was dan zulk een leven onder hen. Zulk eene minachting van den dood was een raadsel voor hen, die bij de enkele gedachte aan sterven van schrik en angst huiverden, want lafaards waren zij, even als alle wreedaards, en nieuwe verwenschingen waren het gewone slot van zulk een tooneel. Niemand waagde het dan | |
[pagina 338]
| |
ook mij te dooden. Want dubbel ontzagen zij mijn leven, toen schaapherders hun hadden medegedeeld dat, volgens geruchten die te Salerno liepen, Victor Emanuel zelf mijn losgeld zou betalen, om moeijelijkheden met de Engelsche regering te voorkomen. Maar nog strenger was daardoor mijne bewaking; op nieuw werd een ieder met den dood bedreigd zoo hij mij niet dadelijk ter neêr schoot zoodra hij eenige poging bij mij bemerkte om te ontvlugten. En toen eindelijk vijf duizend dukaten voor mijne bevrijding aankwamen, was hunne woede over het kleine der som zoo groot, dat zij in vollen ernst eene lange beraadslaging onder elkander hielden om mij de ooren af te snijden en die aan mijne vrouw te zenden, opdat deze eindelijk spoed zon maken met de betaling van de volle som. Mijn toestand was onduldbaar. Mijne dunne kleeding was deerlijk gehavend door al dat trekken door bosch en struik, en doorweekt van de zware regens en het slapen op den dikwijls doornatten grand. Gelukkig had mijn stevig schoeisel zich nog goed gehouden, terwijl daarentegen de arme Visconti met deerlijk gewonde voeten ons naauwelijks kon volgen. Gedurig werden kleine sommen op rekening van zijn losprijs aan de bandieten toegezonden, waarbij altijd wijn en andere versnaperingen, benevens nu en dan eenige versche kleederen voor hem. De mondbehoeften waren echter meestal verdwenen eer de arme man zelfs hoorde dat ze gekomen waren, maar van de kleederen gaf hij mij een flanellen hemd, waaraan ik werkelijk mijn behoud verpligt ben. Den 7den Junij kwamen eindelijk de laatste penningen ter zijner bevrijding aan, maar nog werd bij niet losgelaten dan na plegtig bezworen te hebben dat hij niet alleen persoonlijk al het mogelijke zou aanwenden tot de spoedige voldoening ook van mijn losgeld, maar dat hij dit geld zelf ontvangen en aan de bandieten zou doen toekomen. Zijn oude dienaar Tedesco, die hem kwam halen, moest de tusschenpersoon zijn. Verwoesting van zijne uitgestrekte landerijen en rijke olijfbosschen, verbranding van zijne woning, vermoording van zijn ouden vader, zijne vrouw en beide jonge kinderen, was de straf waarmede hij bedreigd werd wanneer hij aan dien eisch niet voldeed en eenigerlei aanwijzingen omtrent de bende, aan wie ook, verstrekte. Met tranen nam ik afscheid van den zoo gelukkigen lotgenoot, en gevoelde mijn lijden dubbel na deze scheiding. | |
[pagina 339]
| |
Gelukkig vertrok ook Pepino, na mij nogmaals gruwelijk mishandeld te hebben, en weldra volgde Manzo hem, terwijl nu een vijftal bandieten tot mijn geleide werd aangesteld. Het bevel was, in zekere grot met mij te blijven, tot nader orde. Toen hoopte ik op eenige verademing, maar helaas! legioenen van ongedierte teisterden mij op zoo pijnlijke wijze, dat ik nacht noch dag rust vond en alleen uitputting mij nu en dan in slaap deed vallen. Veertien dagen lang bleven wij in die grot vertoeven, meestal uitgestrekt op den dikwijls door de regens geheel doorweekten bodem, en juist toen wij op zekeren avond een rijken toevoer van vleesch en groenten en brood en kleederen verwachtten, waarvoor de bandieten den dubbelen prijs in goud te voren aan de herders die het ons brengen zouden hadden moeten betalen, kwam het bevel, ons onmiddellijk bij Manzo te voegen. Woedend over het verlies van hun geld en hun goed, joegen zij mij over de ongebaande wegen voort, terwijl mijne van de kou en de lange onnatuurlijke rust bijna verstijfde ledematen, mij naauwelijks vergunden hen te volgen. Geheel uitgeput kwamen wij bij Manzo aan, maar gelukkig vond ik daar niet alleen weder vier duizend dukaten op rekening van mijn losgeld, maar wat mij als nieuwe krachten schonk, een brief van mijne vrouw, eenige kleederen, een Nieuw Testament en een exemplaar van Fénelon's Conseils, waarin zij met potloodstrepen verschillende zinsneden had aangehaald, om als op die wijze met mij te spreken. Hoe ik herleefde! Inwendig en uitwendig gevoelde ik mij verkwikt en gesterkt voor nieuwen tegenspoed. Die liet zich trouwens niet wachten. Want de bandieten hadden tegelijkertijd berigt ontvangen dat te Salerno een Engelsch oorlogschip aangekomen was om mij te halen en om hen in vrijgeleide op te nemen. Zij lachtten echter om dat aanbod, geene enkele regering vertrouwende, waartoe droeve ervaring hun evenwel regt gaf. Maar een gevangene op wien zoo hooge prijs gesteld werd dat de regering zelfs een oorlogschip ter zijner bevrijding zond, moest zoo groot een persoon zijn, dat immers hun eerste eisch veel te klein was! Algemeen werd dan ook nu besloten mij niet dan tegen de betaling van een nog veel hooger losgeld vrij te geven! Helaas! wanneer zou aan mijn hagchelijken toestand een einde komen, indien niet de dood mij daaruit verloste! Den 19den Junij ontving ik die eerste en onwaardeerbare | |
[pagina 340]
| |
bezending, en ze bleef de laatste tevens. Hetzelfde hemd dat mij toen verkwikte, verliet mij dag noch nacht tot aan den 25sten Augustus. Want ten strengste werd mij altoos verboden mij te baden, zelfs de voeten, al bleven wij nog zoo langen tijd aan het water vertoeven, omdat gedurig de vrees bij de bandieten bestond dat de soldaten ons zouden overvallen en ik hen dan, half ontkleed, niet zou kunnen volgen. En aan mijn lijden kwam niet alleen geen einde, maar zware koortsen begonnen mij te teisteren. Ontbering en vermoeijenis en koude ondermijnden mijne krachten. Ik meende dat mijne laatste ure gekomen was; en had niet een mijner bewakers medelijden gehad met mijnen toestand, misschien ook vrees gekoesterd dat ik hem zou ontvallen, en mij heimelijk met eene flesch absynth eenige opwekking geschonken, dan geloof ik ook in waarheid dat ik kwijnende zou weggezonken zijn. Weêr kreeg ik daarenboven troost door brieven van mijne vrouw en zeer vernuftig hadden mijne vrienden eindelijk een middel gevonden om van mij iets te vernemen, zonder dat de roovers kennis droegen van hetgeen ik hun schreef. Voortdurend toch had ik brieven aan mijne vrouw en aan al de autoriteiten in de omgeving en in Napels en Florence moeten schrijven, aandringende op de spoedige betaling van mijn losgeld, maar altijd letterlijk wat Manzo mij dicteerde; nooit mogt ik er een enkel Engelsch woord bijvoegen. Nu schreven zij aan Manzo geen geld meer voor mij te zullen sturen, daar zij gehoord hadden dat ik gestorven was. En eer een brief in het Engelsch van mijne hand hun van het tegendeel overtuigd had, behoefde hij ook op geen geld meer voor mij te rekenen. Dat hielp. Twee regels stond Manzo mij toe. Ik verlangde er vijf. En toen hij, vreezende voor verraad, bleef weigeren, weigerde ik hardnekkig een enkelen letter op het papier te zetten, ten spijt van al zijne bedreigingen. Zoo moest hij wel toegeven. Ik schreef dadelijk hoe ellendig ik was, smeekte het geld onmiddellijk te sturen en beloofde in mijne volgende brieven het mij gedicteerde met staand, en mijne eigene woorden met ruggelingsch schrift te zullen schrijven. Manzo zelf nam den brief mede, en ik was weder aan de willekeur van enkele der bandieten prijs gegeven. Nieuwe vermoeienissen, nieuwe ontberingen, eindelijk wanhoop! Des daags schuilhouden ia vochtige grotten, des nachts waden door stroomen, klimmen over bergen, kruipen door bosch | |
[pagina 341]
| |
en struik. Twee volle dagen zonder eene bete voedsel en smachtende van dorst. Eindelijk wisten mijne door den honger half verwoede bewakers des nachts een schaap te stelen, en onmiddellijk werd het raauwe en nog rookende vleesch door hen verslonden, daar zij zich niet eens den tijd gunden een vuur te maken en het te braden. Mij werd een been met zulk een geweld in het aangezigt geworpen, dat ik eerst bedwelmd bleef liggen van den slag. Weêr opgejaagd door de troepen en weêr eene schuilplaats in het gebergte gezocht, totdat ik eindelijk, toen ik in geene drie dagen eenig voedsel genoten had, stukken van het raauwe vet dat de bandieten drie weken te voren voor het insmeeren van hun lederwerk hadden medegenomen, eerst met graagte maar dadelijk daarop met walging, doorzwelgde. Daarop volgden weder dagen van pijnlijke rust en volop genot van vleesch vooral, maar naauwelijks keerden mijne krachten dan weder terug, of het ongedierte hernieuwde ook zijne aanvallen met zulk eene woede, dat ik van de pijn tot wanhoop oversloeg. In kalmer oogenblikken waren mijn bijbel en Fénélon mijn troost, of vermaakte ik mij door het snijden met mijn pennemes van kruisjes en letters van hout, maakte zelfs voor een der bandieten een houten laadstok en voor mij zelven een lepel, waarmede ik mij twee volle dagen onafgebroken verlustigde. Maar eensklaps werden wij dan weder opgejaagd, en de vermoeijenissen en mishandelingen namen weêr een aanvang. Telkens wanneer wij ons weêr vereenigden met de bende die gedurig op strooptogten uitging en door het medeslepen van den gevangene niet belemmerd wilde worden in hare bewegingen, werd de woede grooter over het lange uitblijven van mijn losgeld. Zoo scherp toch waren de bandieten door de troepen ingesloten, dat Visconti maar geene enkele gelegenheid kon vinden om Manzo het geld te doen toekomen, dat tot het volle bedrag door de mijnen bij hem gestort was. Alle pogingen mijner vrienden hij de regering te Florence om hem dat geld te mogen doen geworden waren vruchteloos gebleven, hoewel zij wist, dat ik alleen daardoor mijne vrijheid kon herkrijgen, De bandieten zouden op die wijze nieuwe krachten winnen en nog vermeteler worden, beweerde zij; scherpelijk zou zij er dus voor waken dat niemand met hen in de minste aanraking kon komen. En toen op zekeren avond gebrek aan mondbehoeften in het kamp heerschte, herleefde het vroeger | |
[pagina 342]
| |
voorstel mij de ooren af te kappen en die naar Napels te zenden, ja eischte een der onverlaten zelfs dat men mij ook kin en baard zou afsnijden en die er bij sturen, opdat toch ten slotte een einde mogt komen aan de hardnekkige vervolging van hen, alleen om mij te bevrijden. Ook nu weder wist Manzo mij te beschermen. Maar langer zulk een lijden te doorstaan, voelde ik dat onmogelijk was. Dagen lang kon ik van zwakte niet dan fluisterend spreken. En hoewel ik voortdurend in bijbel en gebedenboek kracht en troost zocht en ook werkelijk vond, zoo kon ik toch op zekeren nacht, toen die beide onverlaten Sentonio en Pavone, wier onophoudelijke mishandelingen naauwelijks meer te dulden waren, mij bewaakten en van vermoeijenis in diepen slaap gevallen waren, naauwelijks de helsche begeerte weêrstaan hen met hun eigen karabijn te doorschieten en naar de soldaten te vlugten, die op korten afstand onzen schuilhoek voorbijtrokken. Gode zij dank echter dat het beter beginsel in mij zegevierde, en mijne handen vrij gebleven zijn van het bloed van mijnen medemensch, niet in open strijd voor levensbehoud, maar in lafhartigen moord van slapenden geplengd! Eindelijk daagde het uur mijner verlossing. Op den 23sten Augustus werden mijne bewakers gelast mij onverwijld naar het kamp van Manzo te brengen. Juichend ontving mij de bende. Maar ik durfde de aanleiding tot die vrolijkheid niet vermoeden, hoewel ik die toch heimelijk giste. Maar ja, Tedesco had, na volle zes dagen zwervens en rustelooze pogingen, nu eens om de soldaten te ontloopen dan weêr om de bandieten te genaken, eindelijk het hoofdkwartier bereikt, en tot den laatsten penning toe der 30,000 dukaten, waarop ten slotte de eisch voor mijne vrijheid was bepaald, aan de roovers uitbetaald. De stellige zekerheid dat de regering mij niet zou vrijkoopen, ja zelfs niet duldde dat mijn losprijs tot hen kwam, had hen tot die vermindering doen besluiten. Manzo's moeder, die de tusschenpersoon geweest was tusschen de mijnen en Visconti, vergezelde hem. Ik stond verplet. Half bedwelmd van vreugde, wantrouwde ik nog lang wat mij plegtig werd verzekerd. Zou ik in waarheid vrij zijn, vrij van mishandeling, vrij van ontbering? Nog maar enkele uren dus zou ik van mijne vrouw gescheiden blijven? Onmogelijk om zoo groote zaligheid op eens te bevatten. | |
[pagina 343]
| |
Toch was de heugelijke tijding waarheid. Manzo zelf overhandigde mij de brieven, die aan alle onzekerheid een einde maakten. Maar nog twee dagen moest ik onder de bende vertoeven, eer ik aan de waakzaamheid der soldaten kon ontsnappen en ongehinderd met Tedesco naar de woning van mijn ouden lotgenoot Visconti vertrekken. Hoe pijnigend was dat oponthoud. De zekerheid echter dat het einde van mijn lijden toch nabij was, gaf mij de noodige kracht om ook nog gedurende die beide dagen, welke mij eeuwen toeschenen, het bijna onbetoombaar verlangen naar verlossing te bedwingen. Zoo was ik dan volle honderd en twee dagen in de handen der bandieten geweest, toen ik op den 25sten Augustus eindelijk mogt vertrekken. Wat al leeds had ik geleden, wat al smaadheid ondergaan, maar wat eene zelfbeheersching ook geleerd! Waarlijk, zij die meenen dat het bandietenleven in waarheid even avontuurlijk en schilderachtig is als het penseel van een Salvator Rosa zou doen vermoeden of de novelisten, zonder zich echter aan de werkelijkheid te wagen eer zij de pen opnemen, dat trachten voor te stellen, zij dwalen, dwalen grovelijk. Niet een der velen met wie ik meer dan drie maanden lang heb rondgezworven, en die mij menigmaal in uren van droefgeestigheid, bij hen waarlijk niet vreemd, hunne lotgevallen hebben medegedeeld, had dit vreeselijk beroep uit liefde voor het avontuurlijke en zwervende gekozen. En de enkele die zich als knaap door zijne dwaze phantasie daartoe in een oogenblik van zwakheid had laten verleiden, hij had dadelijk zijne dwaling ingezien en hunkerde naar de ouderlijke woning terug, met al de armoede en den zwaren arbeid zelfs, daaraan misschien verbonden. Maar de worp was dan gedaan en alleen de kerkerdeuren wachtten hem nu daar ginds bij zijnen terugkeer. Moord, manslag, diefstal, grove overtreding der natuurlijkste wetten van zedelijkheid of regt, dat was hij allen de aanleiding geweest om zich bij de bandieten aan te sluiten. En hoe velen vertrouwden mij in het geheim dat zij huiverden voor zich zelven en zoo gaarne met mij wilden trekken naar dat vrije land waarheen ik snakte, indien ik hun maar voor hun levensonderhoud enkel brood en water wilde verzekeren. Naauwelijks echter riep het beroep hen weêr op, of ook de zonde hernam dadelijk hare regten in het hart dier bijna te diep gevallenen, dan dat redding mogelijk scheen. En wraakzucht en begeerlijkheid waren dan de leiders van al hunne daden. Half verdierlijkt | |
[pagina 344]
| |
waarden zij dan weder rond, tuk op roof en moord. De laagste driften in al hare woede, de vuigste hartstogten in toomeloos geweld, het bandietenleven levert daarvan het schouwspel. Alleen de onzinnige kan dat avontuurlijk en begeerlijk noemen. Nooit was zoo groot een losprijs voor een enkelen gevangene betaald als voor mij; geen wonder dan ook dat de bende plegtstatig afscheid van mij nam. Manzo ging met zijn hoed bij al de bandieten rond om een reispenning op te halen voor den Engelschman, die toch niet als een arme bedelaar van hen scheiden en zijne reis herwaarts doen kon. Zelf gaf hij het voorbeeld door er eenige Napoleons in te werpen. Van enkelen moest ik nog een aandenken medenemen, zoodat ten slotte mijn eene vinger met vijf gouden ringen versierd was. Generoso vereerde mij zijn mes, waarvan het heft met zilver ingelegd was en waarin menige diepe streep was gegroefd, iedere streep, naar bandietenleer, het zoenoffer voor een met dat zelfde wapen gepleegden moord. Luguber aandenken, waartegen hij mijn klein zakmes behield, waarmede ik menig kunststuk voor de bandieten had moeten snijden! Al die gaven en geschenken nam ik aan, en gaf ook aan allen de hand; maar den kus dien mij door ieder der roovers aangeboden werd, duldde ik toch niet op mijn aangezigt. Ik drong aan op mijn vertrek. Maar groote voorzigtigheid bleef noodig. De soldaten schenen kennis te dragen van den aantogt der boden met het losgeld en wilden tot elken prijs verhinderen dat de bandieten het ontvingen. Vandaar dubbele waakzaamheid van hunne zijde. Overvielen zij de roovers eer ik vertrokken was, dan zouden deze vermoeden dat er verraad gepleegd was met de toezending van het geld, en het mikpunt der karabijn van iederen bandiet te worden, daarvan kon ik zeker zijn, zoo werd mij niet onduidelijk te verstaan gegeven. Daarenboven was mijn geheele losprijs al lang verdobbeld en in de handen van enkele hunner overgegaan, zoodat balsturigheid nu wel eens tot wraak kon leiden over alle ontberingen om mijnentwil geleden. Zouden ook de troepen mij reeds in de verte herkennen voor den al zoo lang door hen te vergeefs opgespoorden Engelschman, en niet op dien haveloozen en gebaarden knaap aanleggen, wiens lengte hun reeds gedurig tot mikpunt had gestrekt? Dan het gevaar de geheele streek te moeten doorgaan alwaar de troepen tot 1500 gevangenen toe hadden weggesleurd, verdacht, beschuldigd of bewe- | |
[pagina 345]
| |
zen, van verstandhouding met de bandieten, die zij al zoo lang vruchteloos najoegen? Zou niet menig vader, broeder of vriend uit heg of hinderlaag zijne woede trachten te koelen aan dien vreemdeling, de oorzaak van het ongeluk der hunnen? Wraak, dat ideaal van den zuidelijken Italiaan, bleef mij bedreigen. Maar wat telde ik nog gevaren, na duizendmaal den dood te hebben verkozen boven een langer leven onder die onverlaten! Voort, voort, was het woord dat nu niet van mijne lippen week. En de bevrediging kwam. In de verte zag ik eindelijk de wuivende hoeden en handen der bandieten, en steunende op den arm van mijnen trouwen Visconti, betrad ik ten slotte weder den drempel eener woning van beschaafde menschen. Maar eerst werkelijk gevoelde ik mij vrij en gelukkig, toen de lange scheiding van mijne vrouw tot het verleden behoorde.
Eene vergoeding heb ik genoten voor al mijn leed: medegevoel van landgenoot en vreemdeling, hulp van allen die helpen konden. Tot in Indië toe vond ik dien troost. Toen de Rajah Byjenath van mijnen broeder mijne gevangenschap vernam en dat alleen een hoog losgeld mij kon vrijkoopen, overhandigde hij hem een lakh ropyen (ƒ 120,000) om den hem geheel onbekenden Christen vrij te koopen. Italië spiegele zich aan het voorbeeld van dien niet-Christen en zorge dat toch eindelijk.... Maar alleen een juichtoon over mijne bevrijding wil ik doen hooren!
M. |
|