| |
| |
| |
De Nederlandsche militaire strafwetgeving in de tweede helft van de negentiende eeuw.
Opmerkinggen over de Nederlandsche Strafwetgeving voor het krijgsvolk te lande. Akademisch Proefschrift, door H. van der Hoeven. Breda, Broese en Comp. 1864.
Ons militair regt is eindelijk eene ‘curiositeit’ geworden. Zoo als gewone boeken worden gelezen, omdat zij naam hebben van voortreffelijkheid, zoo neemt men thans onze militaire wetboeken in de hand om toch eens te zien hoe slecht ze wel zijn. De heer van der Hoeven erkent dit met groote openhartigheid. ‘Ik had op die krijgswetten,’ zegt hij in zijne Inleiding, ‘zoo dikwerf aanmerkingen hooren maken, dat de lust mij bekroop ze eens aan een kritisch onderzoek te onderwerpen.’ Dat onderzoek, met oordeel en scherpzinnigheid gedaan en met de onpartijdigheid van iemand, die buiten de kwestie staat, heeft den geachten schrijver geleid tot dezelfde uitkomst, waartoe, vóór hem en reeds voor jaren, zoo menig regtsgeleerde en zoo menig officier gekomen is, te weten, dat onze militaire wetten ‘noch aan de eischen van de wetenschap, noch aan de behoeften van het Nederlandsche leger voldoen.’
‘De indruk,’ lezen wij aan het slot van dit proefschrift, ‘dien het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande op mij gemaakt heeft, is zeer ongunstig. De meeste artikelen, die ik heb behandeld, geven aanleiding tot tegenstrijdigheden, onduidelijkheden en onnaauwkeurigheden. Onjuiste uitdruk- | |
| |
kingen komen in grooten getale voor. De plaatsing der verschillende artikels is zeer onregelmatig. In vele gevallen wordt een geheel verkeerd systeem gevolgd, of een eenmaal aangenomen systeem niet volgehouden. Maar wat vooral gelaakt moet worden is wel de groote onvolledigheid.’ De schrijver wijst nu op verschillende tegenstrijdigheden en ongerijmdheden, in het Crimineel Wetboek voorkomende. Zoo straft art. 155 poging tot desertie van een officier, door uiterlijke bedrijven aan den dag gelegd, met cassatie èn inhabiliteit, en art. 133, werkelijk volbragte desertie, doch met vrijwillige terugkomst binnen 14 dagen, met cassatie alleen. Art. 191 stelt op het misdrijf van diefstal in de chambrée eene kruiwagenstraf van minstens één jaar, derhalve, in verband met art. 31 C.W. van een tot vijftien jaren; een soldaat, die deserteert, maar zich tevens schuldig maakt aan diefstal in de chambrée, wordt echter, volgens art. 152, met drie jaren in den kruiwagen gestraft. Art. 116 bedreigt desertie in tijd van oorlog, door een man op zich zelf begaan, met tien jaren kruiwagenstraf; de inhoud van de artt. 126-128 toont aan, dat de wetgever komplot en afspraak tot desertie als zwaarder misdrijf beschouwde dan op zich zelve staande desertie; en toch bepaalt hij in art. 129 dat desertie, door twee soldaten, ingevolge onderlinge afspraak werkelijk ten uitvoer gebragt, met den kruiwagen voor vier jaren zal worden gestraft! En van zulke fraaijigheden is ons Militair Wetboek vol.
Gelukkig erkent de Regering - blijkens de Memorie van Beantwoording op het wetsontwerp tot regeling der schutterijen - eindelijk zelve, dat ‘de militaire regtspleging gebrekkig is en verbetering eischt.’ Voor het leger en voor hen die, als de heer van der Hoeven, belang stellen in onze militaire regtspleging, is die erkenning der Regering eene geruststelling: wij kunnen nu toch spoedig een nieuw Militair Wetboek te gemoet zien. Tusschen het woord en de daad is, tegenwoordig, bij ons krijgsbestuur de afstand gering.
Vroeger was dat anders. Toen was men bij het Departement van Oorlog volstrekt niet voortvarend. In 1819 begon men reeds te begrijpen, dat onze militaire wetboeken, die toen eerst vier jaren oud waren, nog al te wenschen overlieten, voornamelijk het Reglement van Krijgstucht - dat Reglement, hetwelk door de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de begrooting van Oorlog voor 1863 (zie o.a. de zitting van 29 November 1862)
| |
| |
eene zekere vermaardheid verkregen heeft. De toenmalige Minister of Kommissaris-generaal van Oorlog stelde toch in het evengemelde jaar aan den Koning voor om het Reglement van Krijgstucht geheel te wijzigen, en met name de straf van ‘slagen’ af te schaffen. Het Reglement is echter onveranderd blijven voortleven, en de Kommandant van het Depôt van Discipline te Naarden moet nog laten slaan, of hij daarin lust heeft of niet.
In 1821 zond de toenmalige Minister van Justitie een Ontwerp-Wetboek van Regtspleging aan het Hoog-Militair Geregtshof in, dat denkelijk nog wel in het Archief zal rusten. In 1836 scheen het echter ernst te worden met de zaak. Het Bestuur van Oorlog verzocht toen namelijk, bij rondgaande aanschrijving aan het H.M.G., de bevelvoerende generaals en de korps-kommandanten, opgave van de verschillende verbeteringen, welke, naar hun oordeel, in de militaire wetboeken werden vereischt. Het H.M.G. verzocht weder dezelfde opgaven aan de auditeurs-militair, en de generaals en korps-kommandanten riepen de voorlichting in der officieren. De manier was mogelijk zeer goed, want zelfs het kleinste foutje kon op die wijze niet aan de aandacht ontsnappen; zij had alleen het gebrek van een weinig omslagtig te wezen. Men schijnt dan ook vijf jaren tijd noodig te hebben gehad om al die opgaven en inlichtingen in ontvangst te nemen, daar toch eerst in 1841 eene Kommissie werd benoemd tot herziening en omwerking der militaire wetten. Eene Kommissie van.... elf leden!
‘Aangaande de voorstellen, door deze Kommissie te doen,’ zegt de heer van der Hoeven, ‘was de verwachting hoog gespannen’, en dit laat zich eenigzins begrijpen wanneer men de namen leest der leden, die, voor zooveel wij kunnen nagaan, meest allen uit de bekwaamste regtsgeleerden en de kundigste militairen gekozen waren. Maar overigens gelooven wij, dat de werkzaamheden van eene zoo talrijke kommissie nooit tot eenig resultaat kunnen leiden. Wij zijn geen onbepaalde tegenstanders van het stelsel van kommissiën. Het moge waar zijn, dat dikwijls de benoeming van eene kommissie slechts het middel is geweest om het algemeen tevreden te stellen, om althans een blijk te geven dat men iets wilde doen, terwijl men toch van plan was de zaak op de lange baan te schuiven; maar dit is geen noodzakelijk gevolg van het stelsel. Ook hierbij hangt
| |
| |
alles af van de wijze waarop; vereenig in eene kommissie drie menschen, bekend als kundig, maar vooral als voortvarend; maak het verslag openbaar en roep daarover het oordeel in van het algemeen: waarom zou eene kommissie, aldus zamengesteld en aldus werkende, geen goed werk kunnen leveren, geen goede diensten kunnen bewijzen? Sedert eenigen tijd is men, uit vrees voor kommissiën, tot een ander uiterste overgeslagen. Nu worden geen kommissiën meer benoemd, maar men vraagt, hij het ontwerpen eener nieuwe regeling, als het ware onder 's hands, de meening van drie of vier deskundigen en hakt dan maar de kwestiën door, die langdurig onderzoek en naauwgezette overweging zouden vorderen. Dan is er eigenlijk toch eene kommissie geweest, al werd die niet regelmatig geconstitueerd, maar eene kommissie, wier meeningen den toets niet hebben ondergaan der openbare kritiek, wat altijd verkeerd is. Op deze wijze schijnt men te werk te zijn gegaan bij sommige wetten, die in de laatste jaren in behandeling zijn gebragt; en naar die wetten te oordeelen, schijnt dit stelsel van geheimzinnige kommissiën juist niet bijzonder aan te bevelen.
De Kommissie van '41 werkte intusschen, en dit lag in den geest van dien tijd, óok in 't geheim. Zij heeft inderdaad gewerkt; want toen zij in 't laatst van December 1848 werd ontbonden, had zij vier wetsontwerpen ingediend: een betreffende de zamenstelling en regtsmagt der krijgsraden, enz., voor het krijgsvolk te lande; een ander voor de zeemagt; een ‘van de strafvordering voor het krijgsvolk te lande, eerste boek’, en een ontwerp van een tweede boek ‘van de regtspleging’. Maar het algemeen heeft van dezen arbeid nooit iets onder de oogen gekregen, en vier beschreven boeken papier, bestemd om rustig te rusten op de zolders van het groote gebouw op het Haagsche Plein, zijn de eenige vrucht geweest van de zevenjarige werkzaamheid der Kommissie van 1841. Ook op haar is derhalve - mogelijk buiten haar schuld - het triviale maar dikwijls ware rijmpje toepasselijk:
En de zaak bleef zoo als ze was.’
De zaak bleef inderdaad zoo als ze was; want de afschaffing der hellebaardiers bij het Hoog Militair Geregtshof in 1858 en andere even beduidende wijzigingen zal men wel niet
| |
| |
verlangen dat door ons als ingrijpende veranderingen in rekening worden gebragt. Thans, nu deze Regering zelve verklaard heeft, dat de militaire regtspleging herziening eischt, kan niemand er langer aan twijfelen of eerlang zal van die zijde de zaak met kracht aangevat en met de zamenstelling van nieuwe militaire wetboeken een begin gemaakt worden. Frankrijk, Oostenrijk, het langzame Oostenrijk, zelfs Rusland, indien wij ons niet bedriegen, zijn ons, om van kleinere Staten niet te gewagen, hierin reeds voorgegaan, en de wetboeken, die daar zijn ingevoerd, kunnen voor ons een leiddraad zijn; ook de geschriften van Adolphe Bosch, van Rouville, van Vreede, van Van Convent ten Oever en Verstelt, de ontwerpen der Kommissie van 1841, enz., kunnen als zoodanig dienen: aan gegevens, aan hulpmiddelen bij de zamenstelling der nieuwe militaire wetboeken ontbreekt het dus niet. Het heeft tot hiertoe slechts ontbroken aan den wil.
Maar nu kan men aan den wil niet meer twijfelen, nu de Regering de even onverwachte als verblijdende verklaring heeft afgelegd, dat ons Militair Wetboek verbetering vordert; en het werk van den heer van der Hoeven, dat wij anders - als behandelende een onderwerp, dat gedoemd scheen vergeten en verwaarloosd te worden - met een gevoel van wrevel ter zijde zouden hebben gelegd, is ons thans eene welkome aanleiding om andermaal op onze militaire wetgeving de aandacht te vestigen. Zijn Akademisch Proefschrift, dat eene uitstekende plaats inneemt onder de uitmuntende geschriften van denzelfden aard, die in de laatste jaren het licht hebben gezien, verdient grondiger beoordeeling dan wij in staat zijn te geven; wij zijn geheel onbevoegd om een oordeel uit te brengen over de regtskundige beschouwingen van den schrijver. De inrigting der militaire regtspleging kan echter niet uitsluitend berusten op regtskundige gronden; daarbij moet ook gedacht worden aan den eigenaardigen toestand en werkkring van het leger. Op dit terrein zijn wij minder vreemdeling dan op het regtskundig gebied, en in de volgende bladzijden zullen wij ons dan ook hoofdzakelijk bepalen tot eene beschouwing van de beginselen, welke, met het oog op de militaire belangen, bij de regtspleging voor de Landmagt, naar onze zienswijze, in acht genomen moeten worden.
Het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te Lande vormt
| |
| |
het tweede deel van het Militair Wetboek der Vereenigde Nederlanden,’ en is verdeeld in tien afdeelingen of ‘titels.’ De heer van der Hoeven heeft niet het geheele Crimineel Wetboek, maar alleen titel I: ‘Algemeene Bepalingen’; titel II: ‘Van de straffen’ en titel X: ‘Van het bewijs der misdaden’ tot onderwerp van zijn onderzoek gekozen, omdat dezen in 't bijzonder ‘algemeene leerstellingen en beginselen bevatten.’ Vooraf tracht hij echter de vraag te beantwoorden of afzonderlijke militaire vierscharen noodzakelijk zijn? Die vraag, zoo in algemeene bewoordingen gesteld, zal wel door een ieder, die eenigzins bekend is met de inrigting van een leger en de verpligtingen van de leden eener gewapende magt, toestemmend beantwoord worden. De burgerregter is niet in staat de vergrijpen of misdrijven, die door een militair, als zoodanig, worden begaan, met juistheid te beoordeelen; hij zal de onschuld beweren, waar werkelijk een fout is bedreven; hij zal vergrijp noemen, wat, in het belang van het krijgswezen, als misdaad beschouwd moet worden; hij zal toegevend zijn waar de uiterste gestrengheid wordt vereischt, en ook - soms streng wezen, waar de bijzondere verhoudingen, waaronder de militair leeft, tot zachtheid moeten stemmen. Militaire vierscharen zijn dus noodig; de vraag is maar: wanneer en in hoeverre zijn ze noodig? Moeten zij regtspreken over alle delicten, door militairen begaan? Moeten alleen de eigenlijke soldaten aan hare regtspraak onderworpen zijn of ook andere personen? Hoe moeten eindelijk die militaire regtbanken worden zamengesteld?
Dat vooreerst de krijgsraden niets te maken kunnen hebben met zuiver civiele zaken, spreekt wel van zelf, want te regt merkt de heer van der Hoeven op, dat het toch wel onverschillig zal wezen, of de persoon, die een huis verkoopt of eene erfenis vordert, burger of militair is. Dat voorts, wat nu het strafregt betreft, de krijgsraden zullen hebben te oordeelen over de zuiver militaire delicten, is even duidelijk; door militaire delicten heeft men dan hoofdzakelijk vergrijpen te verstaan, die door den militair als zoodanig worden begaan, en waaraan hij, burger zijnde, zich niet zou kunnen schuldig maken. Doch nu blijft nog over de geheele kategorie van vergrijpen, die commune of burgerlijke delicten zijn te noemen, en de vraag is nu: wie moet over de militairen regt spreken, die zich aan zoodanige delicten schuldig maken?
| |
| |
Hieromtrent heeft altijd groot verschil van gevoelen bestaan, en in ons land is daarover, in den tijd der Republiek, een aanhoudenden strijd gevoerd tusschen den Stadhouder en de Provinciën. De stadhouders wilden het leger zooveel mogelijk onttrekken aan de burgerlijke regtspraak, en de provinciale staten begrepen dat het niet kwaad was indien de krijgsmagt toch nog eenigzins onderworpen bleef aan het burgerlijk gezag. Dit duurde tot het einde der stadhouderlijke regering, en in 1799 werd eindelijk aan alle verschil van opvatting een einde gemaakt door het eerste artikel van het Crimineel Wetboek voor de Militie van den Staat, van 26 Julij van dat jaar, luidende: ‘aan de Militaire Jurisdictie zullen alleen onderworpen zijn militaire personen, en die alleen in militaire delicten.’ Een korte opgave van den inhoud van dit Wetboek vindt men bij van der Hoeven (bl. 25), en wij teekenen hier alleen nog aan, dat daarin de militaire delicten gebragt zijn onder drie kategoriën: delicten, welke uit zich zelve van dien aard zijn, dat ze alleen door militairen kunnen worden bedreven; anderen, welke ten aanzien van de omstandigheden en betrekkingen alleen door een militair kunnen worden begaan; alle geringe excessen, baldadigheden en insolentiën, die tot de militaire discipline behooren. Het Wetboek van 1799 werd in 1810 door de Fransche wetten vervangen, maar in 1813 weder gedeeltelijk, doch provisioneel ingevoerd. Provisioneel, dat later wel eens beteekend heeft ‘voor de eeuwigheid,’ beteekende toen ‘eenige maanden.’ Want bij de wetten van 20 Julij 1814 en 15 Maart 1815 werden de zeven nieuwe militaire wetboeken voor het krijgsvolk te land en te water ingevoerd, die thans nog bestaan.
De Grondwet van 1814 bepaalde in art. 115, met afwijking van hetgeen bij alle vorige staatsregelingen was aangenomen, dat militairen wegens alle delicten voor een militairen krijgsraad teregt zouden staan; de Grondwet van 1815 bestendigde dit beginsel in art. 188, en de toenmaals ingevoerde wetboeken onttrokken derhalve de leden der krijgsmagt geheel en al - enkele bijzondere gevallen en natuurlijk ook civiele zaken uitgezonderd - aan de burgerlijke regtspraak. De Grondwet van 1840 huldigde hetzelfde beginsel, en de kommissie van 1841 heeft dat beginsel dan ook als grondslag moeten nemen voor hare ontwerpen. De tegenwoordige Grondwet laat den gewonen wetgever hieromtrent geheel vrij, want art. 146 bepaalt
| |
| |
niets anders dan dat ‘de wet het regtsgebied over het krijgsvolk en de schutterijen regelt.’
Het beginsel van onze tegenwoordige wetboeken, dat namelijk de militair ook voor burgerlijke misdrijven teregt moet staan voor den militairen regter, is in alle landen aangenomen, waar het militair element overheerschend is. Het geldt in Frankrijk, waar in 1857 eene nieuwe militaire regtspleging is ingevoerd, en waar, althans sedert '52, de regering kennelijk er op uit is om het leger alleen van zijne militaire overheden en van het uitvoerend gezag afhankelijk te doen zijn; het geldt in Pruissen, Hessen, Oostenrijk, zuiver militaire staten, waar de soldaat alles is en de burgerij eigenlijk slechts beschouwd wordt als het ongewapende gedeelte des legers; in Wurtemberg, Saksen en andere Duitsche staten. In Coburg-Gotha daarentegen, waar de regering vrijzinnige beginselen is toegedaan - in '48 was de hertog bijna de eenige liberaal in zijn land - en in Engeland staan militairen, wegens burgerlijke delicten, teregt voor den burgerregter. Aan welke zijde wij ons scharen moeten, kan aan geen twijfel onderhevig zijn.
Wij vormen geen militairen staat. De regering en het volk willen niet dat het leger een staat zij in den staat, en het leger zelf wil, bedriegen wij ons niet, ook geen blind werktuig wezen in de handen van het uitvoerend gezag. Het leger wil zijn en blijven het gewapende deel des volks, met dat volk verbonden door gelijkheid van inzigten en bedoelingen, en geregeerd, voor zoover dat mogelijk is, door dezelfde wetten, die voor allen gelden. Het is overtuigd, en wij twijfelen niet of die overtuiging wordt door allen gedeeld wier meening hierbij van invloed kan zijn, dat naast het algemeene regt niet meer bijzonder regt mag bestaan dan volstrekt noodig is, en dat afzonderlijke militaire wetten slechts zijn te verdedigen voor zoover zij als noodzakelijk gevolg kunnen gelden van het eigenaardig standpunt van den militair en van de verhoudingen, waarin hij, door den aard zijner betrekking, komen kan. Militaire wetten zijn noodig voor militaire delicten, maar wegens alle burgerlijke delicten moet de militair teregt staan voor den burgerregter.
Tot zoover het beginsel, en wat het beginsel betreft, zijn wij het met den heer van der Hoeven volkomen eens. Maar nu de toepassing. Hieromtrent verschillen wij eenigzins van gevoelen. Er is een belangrijk punt dat door den geachten schrijver en door velen met hem, naar het ons voorkomt, over
| |
| |
het hoofd wordt gezien. De militair is in alle zaken, waarmede zijne militaire betrekking niet te maken heeft, onderworpen aan het gemeene regt: goed. Door zijne militaire betrekking is hij daarenboven nog onderworpen aan een bijzonder regt, dat vele zaken strafbaar noemt, welke in den burger niet strafbaar zijn; ook goed. De militair is dus, als een gevolg zijner betrekking, aan eene zwaarder, lastiger regtspleging onderworpen dan de burger. En nu stellen wij de vraag of - als eenmaal de strafwet bij commune misdrijven het stelsel der verzachtende omstandigheden gehuldigd heeft - de regter dan ook niet bij de beoordeeling van zulk een misdrijf, door een militair begaan, die verzachtende omstandigheden in aanmerking moet nemen, welke juist met den eigenaardigen stand van den beklaagde in noodzakelijk verband staan? Moet hij dan niet in rekening brengen dat de militair, door den kring waarin hij leeft, veel eerder dan de burger tot sommige vergrijpen wordt gebragt? Moet hij niet in het oog houden dat de soms onvermijdelijke verveling en lediggang, eigen aan het militaire leven, gedwongen omgang met kameraden, die niet altijd van de braafsten zijn, gemis aan een huisgezin en zooveel andere omstandigheden nog, den soldaat ligtelijk tot misdrijven brengen, waaraan hij, burger gebleven zijnde, mogelijk niet eenmaal zou hebben gedacht?
Wij kiezen, tot verduidelijking van onze meening, een voorbeeld aan het boek van den heer van der Hoeven zelf ontleend, dat bij hem moet dienen om het verkeerde aan te toonen eener uitgebreide militaire regtspleging, maar dat, naar het ons voorkomt, meer daarvoor dan daartegen pleit. Ik bedoel het op blz. 86 aangehaalde gedeelte der redevoering van Benjamin Constant in de Fransche Kamer van Afgevaardigden: ‘“Dans une ville voisine de Paris, de jeune militaires insultent les filles d'un citoyen estimable. Certes, ce délit qui peut être commis par tous les étourdis du même âge, n'a rien qui le classe sous la compétence d'un conseil de guerre; c'est un délit commis par des militaires, mais ce n'est point un délit militaire: c'est pourtant un conseil de guerre qui juge et absout les prévenus. Je laisse de côté la justice de l'absolution; j'ignore les détails et je respecte la chose jugée; mais vous sentirez facilement combien différentes doivent être sur cette matière les notions des camps et des casernes et la gravité de la vie civile, etc.”’
De Fransche afgevaardigde wilde dit voorval doen strekken
| |
| |
tot een bewijs dat de militaire regter niet moet oordeelen over burgerlijke delicten, en wij deden reeds gevoelen dat het bewijs ons ongelukkig gekozen schijnt. Juist omdat ‘les notions des camps et des casernes’ eene dergelijke ‘étourderie’ als hier schijnt te hebben plaats gevonden, in een ander licht doen beschouwen dan ‘la gravité de la vie civile’, juist daarom zijn deze jonge militairen, vrouwen aanrandende, minder strafbaar dan een stemmig burger, die zulk eene handeling in koelen bloede en doortrokken met de beginselen van ‘la grave vie civile’ verrigt. De burgerregter zou in deze zaak ligt te streng oordeelen. Veronderstellen wij - om onze meening nog door een sprekender voorbeeld te verduidelijken - het geval van eene troepenafdeeling, die zicb jaren achtereen op expeditie heeft bevonden - zoo als nog in deze dagen met sommige afdeelingen van ons Indisch leger op Borneo het geval is geweest - die jaren achtereen niets heeft gezien dan groene boomen en zwarte menschen, en die nu afgelost, ingescheept en naar Nederland teruggevoerd wordt; een geval waarbij stilzwijgend wordt aangenomen dat de beide legers reeds vereenigd zijn. Kan men nu in billijkheid van die militairen vorderen dat zij zich, dadelijk, zoo goed als een eerzaam prokureur of notaris, die van zijn huis naar zijn kantoor, van zijn kantoor naar de societeit en van de societeit weder naar zijn huis gaat, aan onze maatschappelijke vormen en regelen onderwerpen? Moet dus de straf voor sommige commune delicten op te leggen aan militairen, in zulke omstandigheden verkeerende, niet veel ligter wezen dan wanneer hetzelfde delict door een burger wordt begaan? En zoo kan men zich nog een tal van gevallen denken, waarin het delict - is dat door een militair bedreven - met een ander oog moet worden beschouwd, dan wanneer de beklaagde een burger is. Wij wijzen met name
op de strafbare of binnen het bereik der strafwet vallende handelingen, welke het gevolg kunnen zijn van het maken van schulden. Voor een burger-ambtenaar, die, zoolang hij niet om verplaatsing vraagt, in den regel voortdurend in dezelfde stad blijft, voor een burger in het algemeen, is het niet moeijelijk de tering naar de nering te zetten en buiten schulden te blijven. Voor een officier echter, voor een gehuwd officier meer bepaald, is dat, wanneer hij weinig fortuin heeft, minder gemakkelijk, soms zeer moeijelijk, omdat hij blootgesteld is aan herhaalde verplaatsingen (ik ken officieren, die 25 jaren zijn getrouwd en in dien tijd
| |
| |
meer dan 20 malen verhuisd zijn), aan kostbare uniform-veranderingen en in het algemeen aan verschillende verpligte, maar voor zijn persoon of zijn huisgezin onnoodige uitgaven. Daarom moet het algemeen, vernemende van gehuwde officieren, die, met een grooten schuldenlast bezwaard, daardoor tot het plegen van verkeerde en strafbare handelingen zijn gekomen, altijd meer tot medelijden dan tot strengheid van oordeel geneigd zijn. Moet niet de regter in zulke gevallen dat eveneens wezen? Moet hier, bij de bepaling der straf, aan de verschoonende omstandigheden niet eene ruimere plaats worden ingeruimd, wanneer de beklaagde militair, dan wanneer hij burger is?
Het gewigt, de beteekenis dier verschoonende omstandigheden kan echter alleen door den militair zelf, door hen, die de militaire wereld en het militaire huishouden van nabij kennen, voor elk geval met juistheid worden beoordeeld. En daarom schijnt het ons toe, dat de burgerregter niet volkomen geschikt is tot de beoordeeling van sommige commune delicten, door militairen gepleegd. Tot staving dezer bewering kan ons nog eene tweede aanhaling dienen, in het werk van den heer van der Hoeven voorkomende; wij bedoelen de woorden, waarmede de hertog de Broglie de meening zocht te wederleggen van hen, die den burgerregter zelfs wilden doen oordeelen over de militaire delicten van militairen. ‘Traduit devant les tribunaux ordinaires,’ zeide de hertog in de Kamer der Pairs, 13 Junij 1829, ‘le militaire coupable apparaîtrait moins coupable qu'il ne l'est en réalité; il serait jugé par des hommes chez qui l'importance de la discipline est une idée théorique, une conception de l'esprit plutôt qu'un sentiment vivant et en action. Il serait jugé par des hommes qui apprécieraient sa conduite d'après la règle de la vie ordinaire, et sans égard à l'idée qu'il s'en fait lui-même; il y trouverait une indulgence qu'il ne mérite pas et qu'il ne trouve point au fond de son propre coeur.’
Wat de hertog de Brogue toen zeide, is volkomen waar, maar aan die geheele redevoering ligt de gedachte ten grondslag - eene gedachte die bij vele regtsgeleerden en bij vele militairen bestaat - dat toch vooral aan een beklaagde niets geschonken mag worden. Verbeeldt u eens dat die militair bij den burgerregter genadiger er afkwam dan bij den krijgsraad! Deze is de leidende gedachte der aangehaalde woorden, en wij willen ons daartegen niet te sterk verheffen, omdat wij zelve in het algemeen meer voor strengheid dan voor zachtheid of toegevendheid zijn
| |
| |
gestemd. Maar de billijkheid vordert toch dat ook de tegenovergestelde redenering in aanmerking genomen worde. Men kan de woorden van de hertog de Broglie ook omkeeren: Traduit devant les tribunaux ordinaires, le militaire (qui a commis un délit commun) apparaîtrait plus coupable qu'il ne l'est en réalité; il serait jugé par des hommes qui ne connaissent pas la vie militaire et qui ne peuvent se faire qu'une idée théorique du milieu dans lequel le militaire, quelquefois, est obligé de vivre et de se mouvoir. Il serait jugé par des hommes qui apprécieraient sa conduite d'après les règles de la vie ordinaire et sans égard à la vie toute exceptionelle qu'il doit mener; aux séductions qui souvent l'entourent, aux difficultés de sa position - dépenses qu'il est obligé de faire, duels qu'il ne peut refuser - aux occasions qui se présentent pour lui de mal faire. Il trouverait chez eux une sévérité qu'il ne mérite pas et que son propre coeur repousse comme injuste et inhumaine.
Ons fransch is, zeker, minder mooi dan dat van den hertog de Broglie, maar wij gelooven dat de redenering niet minder juist is. De wetgever moet, voor alles, regtvaardig zijn. Het is beter dat tien schuldigen worden vrijgesproken dan dat een onschuldige gestraft of een schuldige te zwaar gestraft wordt. De maatschappij, die de wet maakt, of de regter, die ze toepast, moeten niet zijn een dreigende Nemesis, steeds belust zich met onverbiddelijkheid te wreken op wie zich tegen de bestaande regelen durfde vergrijpen: de wet moet menschelijk zijn en zij moet den menschkundigen regter gelegenheid geven de wettelijke voorschriften met oordeel en zoo noodig met toegevendheid toe te passen. Ook daarom, omdat eene oordeelkundige toepassing der wet zoo moeijelijk is voor wie zich niet geheel verplaatsen kan in den toestand van den beklaagde, is het verkeerd niet-militaire delicten, door militairen begaan, uitsluitend aan den burgerlijken regter ter beoordeeling te laten.
En hiervoor bestaat, ten slotte, waar het officieren geldt, nog eene andere reden. Volgens art. 27 sub 2 van de wet van 1851, regelende o.a. het ontslag der officieren, moeten dezen voor een raad van onderzoek worden gebragt ‘na eene regterlijke veroordeeling, welke, hoezeer het verlies van den militairen rang niet uit haren aard ten gevolge hebbende, nogtans heeft plaats gehad wegens eene handeling, welke hem on- | |
| |
waardig maakt den rang van officier te bekleeden.’ Het hier veronderstelde geval zal, zoolang de tegenwoordige regtspleging bestaat, steeds tot de zeldzaamheden behooren, maar wanneer bij eene herziening van ons wetboek het beginsel wordt aangenomen, dat officieren, wegens burgerlijke misdrijven, teregt moeten staan voor den burgerregter, dan is het duidelijk dat de beslissing, in hoeverre de handeling, voor welke de officier is veroordeeld, in de termen valt van art. 27, menigmaal zal afhangen van het vonnis door dien regter uitgebragt en van de consideratiën die daartoe geleid hebben. Indien nu de burgerregter hier verkeerd, te streng oordeelt, dan heeft zijne verkeerde zienswijze - waarvan de nadeelige gevolgen zich voor een burger tot het vonnis zelf bepalen - voor den officier mogelijk nog het gevolg, dat hij voor een raad van onderzoek gebragt en ontslagen, dat is, eigenlijk, weggejaagd en tot den bedelstaf gebragt wordt; en zoo is het, waar de gevolgen eener onjuiste beoordeeling van zulk een omvang kunnen zijn, derhalve dubbel noodig te zorgen dat het oordeel des regters zoo juist mogelijk zij.
De beschouwingen, in de vorige bladzijden ontwikkeld, brengen ons tot de slotsom, dat men - het beginsel behoudende dat niet-militaire misdrijven, door militairen begaan, ter beoordeeling blijven van de gewone regtbanken - eene wijziging behoort te brengen in de toepassing. Deze wijziging zou hierin moeten bestaan, dat de burgerregter, bij het onderzoek van burgerlijke misdrijven, door militairen bedreven, werd voorgelicht door een militair, die, nevens den regtsgeleerden verdediger, als advokaat of militair verdediger van den beklaagde zou optreden. Wij hebben het volste vertrouwen in de bekwaamheid, eerlijkheid en regtvaardigheid van onze burgerregters, en wij laten dus gaarne aan hen, voor zooveel dat eenigzins mogelijk is, de regtspraak over militairen over; maar wij vreezen dat zij, de militaire wereld niet kennende, zonder opzet, eenzijdig zullen oordeelen, en om dit te voorkomen is het noodig, dat een deskundige hen voorlichte. Welke militairen nu echter voor die taak gekozen moeten worden, en hoe de zaak verder te regelen zij, dat zijn vragen, waarmede wij ons hier niet hebben bezig te houden; het is ons slechts te doen het beginsel erkend te zien, dat de gewone strafregter over het misdrijf van een militair anders moet en moet kunnen oordeelen, dan wanneer wegens datzelfde feit een
| |
| |
burger als beklaagde voor hem staat. De wijze van toepassing blijve overgelaten aan hen, wien de moeijelijke taak ten deel zal vallen om onze militaire wetboeken naar de eischen van den tijd te hervormen.
Onze meening is derhalve, dat burgerlijke misdrijven, ook al is de beklaagde een militair, t'huis hooren bij den burgerregter. Het thans geldende stelsel, volgens hetwelk de krijgsraden ook over burgerlijke delicten van militairen oordeelen, keuren wij ten eenenmale af. Vooreerst, omdat daardoor de regtspraak van den militairen regter veel verder wordt uitgebreid dan in het belang van het krijgswezen gevorderd wordt, en vooral ook omdat het den leden van den krijgsraad aan de zaakkennis ontbreekt, die noodig is om met juistheid over de beteekenis van een burgerlijk delict te oordeelen, en de straffen overeenkomstig de wet en de goede regtskundige beginselen te bepalen. Men kan antwoorden: dezelfde opmerking geldt voor militaire delicten, en de krijgsraden zijn dus eigenlijk ook onbevoegd om daarover een oordeel uit te brengen. Maar militaire delicten zijn in den regel eenvoudiger en vallen meer in den kring van beoordeeling van militairen, ook al bezitten zij weinig regtskundige kennis; daarbij is de eene krijgsraad uit menschen van dezelfde opleiding zamengesteld als de andere: er is dus gelijkheid van regtsbedeeling voor iederen overtreder. Wanneer men echter een burger, die een diefstal pleegt, voor den burgerregter brengt, en een militair, voor geheel hetzelfde misdrijf, laat beregten door den militairen regter, dan zal de uitspraak geheel verschillend zijn: er zal ongelijkheid van regtsbedeeling wezen. En dit moet zooveel mogelijk vermeden worden.
Het ontbreekt onzen officieren, wij geven het den heer van der Hoeven gaarne toe, aan de noodige regtskennis. Voorts kunnen zij, om in elke zaak hun oordeel te vestigen, slechts raadplegen eene collectie verwarde, slecht gestelde, tegenstrijdige wetsartikelen, die soms tegen alle gezond verstand indruischen. Het natuurlijk gevolg is dat in de meeste krijgsraden de leden daarvan, dus de eigenlijke regters, niet de personen zijn die oordeelen, en dat niet zelden de auditeur-militair, die eigenlijk slechts eene ondergeschikte rol behoorde te vervullen, de magt uitoefent van president en leden tevens. Hoe dit te veranderen? De toestand zal al dadelijk verbeteren, wanneer de krijgsraden niet meer over commune delicten te
| |
| |
oordeelen, en vooral wanneer nieuwe, duidelijk gestelde wetboeken de tegenwoordige vervangen zullen hebben. Verder behoort de regering te zorgen dat de leden van den krijgsraad in het bezit zijn van de noodige regtskundige kennis, en een grondig onderrigt aan de aspiranten voor den officiersrang - niet alleen in de zuiver militaire wetboeken - maar ook in het algemeen regt, voor zooveel de hoofdbeginselen betreft, is daartoe noodig en ook voldoende.
De heer van der Hoeven wenscht, om zaakkundige militaire regters te verkrijgen, andere middelen aan te wenden. Hij stelt vooreerst voor om de jonge officieren schriftelijk werk te doen verrigten bij den auditeur-militair, ten einde ze zoodoende tot zaakkundige regters te vormen. Hij wil voorts de militaire regtbanken samenstellen uit ‘verstandige, zaakkundige militairen, die reeds meerdere jaren in den krijgsmansstand leefden’ (blz. 76); hij wil de leden van den krijgsraad voor eenigen tijd zien benoemd en aan het lidmaatschap voordeelen verbinden, terwijl hij eindelijk de herbenoeming in den krijgsraad afhankelijk wenscht te zien gemaakt van het meer of minder goed vervullen der pligten aan het lidmaatschap verbonden.
Wij zullen die voorstellen niet uitvoerig beoordeelen, omdat aan hen, die eenigzins van nabij met het leger bekend zijn, het onuitvoerbare daarvan van zelf in het oog zal springen. Zoo is het duidelijk dat alle officieren, ook de jongsten, in de krijgsraden moeten zitting nemen, omdat het geval zich thans telkens voordoet dat men, zoo niet om den krijgsraad zelf zamen te stellen, dan toch om de voorloopige informatiën buiten de residentie van den krijgsraad te doen houden, slechts over zeer jonge officieren kan beschikken; hetzelfde kan, in oorlogstijd, in vele kleine vestingen het geval zijn. Daarom moet gezorgd worden dat alle officieren praktische regtskennis verkrijgen en vertrouwd worden met de behandeling van krijgsraadzaken. Het denkbeeld om voordeelen te verbinden aan het lidmaatschap van den krijgsraad en niet meer te benoemen wie blijken hebben gegeven van ongeschiktheid, zullen wij niet bespreken, evenmin als dat wonderlijke voorstel om de jonge officieren - ten einde hen regtskundige kennis te doen verkrijgen - schriftelijk werk te doen verrigten bij den auditeur-militair; dit zijn alle geheel verkeerde en onuitvoerbare maatregelen. Daarentegen verdient een ander denkbeeld van den schrijver, om
| |
| |
namelijk de leden van den krijgsraad voor eenigen tijd te benoemen, welligt aanbeveling. Daar is voor en tegen te zeggen.
De heer van der Hoeven, de zamenstelling der krijgsraden besprekende, stelt zich de vraag of daarin ook militairen, beneden den rang van officier, zitting moeten nemen. Hij beantwoordt die vraag ontkennend, hoofdzakelijk op grond dat de soldaat of onderofficier, met officieren in een krijgsraad zittende, geen onafhankelijk oordeel zou durven uitspreken; ‘hij zal,’ zegt de heer van der Hoeven, ‘niet eensklaps elk gevoel van ondergeschiktheid kunnen afleggen, terwijl hij een uur geleden eenvoudig de bevelen van hem had op te volgen tegen wiens opinie de zijne nu regtstreeks mag indruischen.’ Maar ditzelfde geldt ook voor officieren, althans voor jonge officieren, en er zijn soldaten genoeg, die in een krijgsraad de zienswijze van hun chef vrij wat krachtiger zouden durven bestrijden dan soms met officieren het geval is. De gestelde vraag staat echter, naar het ons voorkomt, met geheel andere kwestiën in verband. Alles komt hierop neder, of men regtspraak wil door regtsgeleerden dan wel door gezworenen. Men kan niet aannemen dat militairen, beneden den rang van officier, de noodige regtskennis kunnen bezitten, en wil men, dit erkennende, hen toch toelaten, dan moet men de militaire regtbank in een jury herscheppen. Daar deze nu echter in onze algemeene regtspleging niet is opgenomen, en er, naar ons inzien, ook geene reden bestaat ze bij het leger in te voeren, behooren de militaire vierscharen alleen uit, officieren te zijn zamengesteld.
Eindelijk, en het heeft ons bevreemd deze opmerking niet bij onzen schrijver te vinden, is het volstrekt noodig dat aan den beklaagde voor de militaire regtbanken ook een verdediger, namelijk een regtsgeleerde, worde toegevoegd. Er zijn middelen genoeg te vinden om de regtskundige kennis onder de officieren meer algemeen te maken dan tot hiertoe het geval was, maar natuurlijk zullen alle officieren geen regtsgeleerden worden; men zal tevreden moeten zijn wanneer zij zooveel regtskundige kennis bezitten dat zij, door deskundigen voorgelicht, zuiver oordeelen en met volledige overtuiging beslissen kunnen. Maar die voorlichting mag dan niet eenzijdig zijn; men moet niet alleen hooren den auditeur-militair, die aanklaagt, maar ook den regtsgeleerde, die verdedigt. En aldus ingerigt zullen de militaire regtbanken, die toch veelal slechts eenvoudige za- | |
| |
ken te behandelen zullen hebben, naar wij gelooven, voldoende waarborgen aanbieden voor eene goede regtsbedeeling - zonder dat het noodig zij de jeugdige officieren ‘in de leer’ te zenden bij een auditeur-militair, of die oude kapitein, die nu eenmaal niet in de wieg is gelegd om een scherpzinnig advokaat te worden, maar toch, ik verzeker het u, een braaf soldaat is, van het lidmaatschap van den krijgsraad uit te sluiten.
Wij weten nu hoe de krijgsraden moeten zijn zamengesteld en over welke misdrijven zij regt te spreken zullen hebben; de vraag blijft nog over welke personen voor den militairen regter teregt moeten staan. Aan de beantwoording dier vraag wijdt de heer van der Hoeven een groot gedeelte van zijn werk, en hij treedt daarbij in bijzonderheden, die zeer belangrijk zijn, maar die wij, om niet te uitvoerig te worden, op hare plaats zullen laten. Eene enkele opmerking slechts.
Het is bekend dat, volgens onze militaire wetgeving, of liever volgens de praktijk van ons militair regt, de militiens, die met groot verlof zijn, niet onderworpen zijn aan de militaire regtspleging. Voor sommige delicten is dit beginsel af te keuren. Een militien-verlofganger, die een schildwacht beleedigt, is veel strafbaarder dan een burger, omdat de militien weet dat een schildwacht zelfs voor den hoogstgeplaatsten officier heilig moet zijn. Hier, meenen wij, moet het delict, door den verlofganger bedreven, beschouwd worden als een militair delict, hij zelf als militair, en moet dus de militaire vierschaar zijn regtbank wezen. Zoo zijn er meerdere gevallen te bedenken, en de goede regel, dat de militien-verlofganger onderworpen is aan het burgerlijk regtsgezag, vordert derhalve uitzonderingen, die in de wet omschreven moeten zijn.
Wil men overigens een voorbeeld hoe duidelijk de militaire wetgever van 1815 zijne meening wist aan te geven, men leze slechts in de Regtspleging voor het krijgsvolk te lande de bepalingen omtrent de regtsmagt van de krijgsraden te velde. De heer van der Hoeven geeft daarvan eene scherpzinnige en zeer juiste kritiek. Art. 272 van de Regtspleging bepaalt dat de krijgsraden te velde regt spreken over alle misdaden, ‘begaan wordende door zoodanige personen, welke ingevolge de 4de, 5de en 6de artikelen van het (let wel) Militair Wetboek, aan de militaire jurisdictie onderworpen zijn.’ Teregt vraagt de heer van der Hoeven: ‘wat is dat Militair Wetboek, waarover hier gesproken wordt?’ Militair Wetboek is de
| |
| |
algemeene naam voor de geheele verzameling van wetten, de militaire justitie betreffende, en in dien zin kan dus het woord hier niet gebezigd zijn. Eigenlijk zou men moeten aannemen dat het Reglement op de Regtspleging in de aangehaalde plaats naar zich zelf verwijst, want voorschriften omtrent de competentie hooren t'huis in eene wet op de organisatie, en de organisatie van de militaire regtbanken wordt juist in dat Reglement op de Regtspleging behandeld; de artt. 4, 5 en 6 van de R. bij de Landmagt behandelen echter een geheel ander punt. Militair Wetboek zal hier dus beduiden Militair Strafwetboek, maar toen het Reglement op de Regtspleging werd uitgevaardigd, werd tevens bepaald dat als Strafwetboek voorloopig zou gelden het Crimineel Wetboek voor de militie van den Staat van 26 Junij 1799. In de artt. 4, 5 en 6 van dit Crimineel Wetboek wordt echter niet gesproken over ‘personen, welke aan de militaire jurisdictie onderworpen zijn.’ Denkelijk bedoelde men dus ons tegenwoordig Crimineel Wetboek, dat erst een jaar later is uitgevaardigd, en waarschijnlijk, zoo als de heer van der Hoeven vermoedt, toen reeds in de portefeuille gereed lag. Koddig is het echter in eene wet verwezen te zien naar eene andere wet, die nog niet bestaat. En nog koddiger is het dat, toen eindelijk dat Crimineel Wetboek voor den dag kwam, de artt. 4, 5 en 6 ook weder niet bepaald voorschreven welke personen bij de legers te velde aan de militaire jurisdictie zouden onderworpen zijn, want de artt. 4 en 5 spreken over geheel iets anders, en art. 6 spreekt wel over personen, ten aanzien van welke, in tijd van oorlog, het Crimineel Wetboek van toepassing zal zijn, maar zegt niet voor welken regter zij verschijnen, aan welke jurisdictie zij onderworpen zullen wezen. ‘Wanneer men dus,’ zoo besluit de heer van der Hoeven, ‘volgens de bepalingen der wet wil te werk gaan, dan blijft er van art.
272 van het Reglement op de Regtspleging niets over, want dan is niemand aan de jurisdictie, van de krijgsraden te velde onderworpen.’ Bijna even onduidelijk en nog slechter gesteld zijn de bepalingen omtrent de regtsmagt van krijgsraden in berende of belegerde vestingen; daaruit kan men eigenlijk alles opmaken wat men wil. 't Gevolg is geweest, dat de krijgsraden in berende, of als zoodanig te beschouwen vestingen, alsmede die bij het leger te velde na 1815, de wet maar hebben toegepast zoo als noodzakelijk scheen en eene zeer uitgebreide regtsmagt hebben uitgeoefend.
| |
| |
Vraagt men ons hoe ver, in tijd van oorlog, de competentie van den militairen regter zich moet uitstrekken, dan zijn wij geneigd voor de meest uitgebreide regtsmagt te stemmen, Elk militair moet dan, wegens alle delicten, aan den militairen regter zijn onderworpen: de tusschenkomst van den burgerregter bij legers te velde of in vestingen in staat van beleg, zou doodend werken op de krijgstucht en den zedelijken toestand van het leger. Dit wordt ook door den heer van der Hoeven zeer juist ingezien, en teregt maakt hij ook de opmerking, dat vele commune delicten in oorlogstijd het karakter van militaire misdrijven verkrijgen. Men kan zelfs verder gaan en zeggen dat, in oorlogstijd, commune delicten in den eigenlijken zin schier niet voor kunnen komen; het is dan van zooveel belang strenge orde en verband te bewaren, dat bijna elk commun delict een vergrijp tegen de krijgstucht, dus een militair delict wordt. Overigens is het getal misdrijven in oorlogstijd altijd geringer, omdat de militairen, die zich anders daaraan schuldig maken - onrustige, soms slechte karakters, maar waarin toch nog wel wat goeds zit - dan een ander veld van werkzaamheid gekregen hebben en door de inspanningen en gevaren, aan den oorlogstoestand verbonden, van kwaad weêrhouden worden; lediggang, de verveling, voor den soldaat aan het militaire leven verbonden, zijn veelal oorzaak van de verschillende vergrijpen, welke de militaire regtbanken thans te straffen hebben; zoodra de soldaat druk bezig wordt gehouden - niet zoozeer met militaire oefeningen, die bij toch slechts gedeeltelijk begrijpt en die bij meestal vervelend vindt - maar met werkzaamheden, die hem naar denzin zijn, met graven, sjouwen, met arbeid in een woord, waarvan hij resultaten ziet, dan behoeft men niet meer te straffen. In vredestijd ware deze uitkomst te bereiken door den soldaat - zoo als bij den bouw der Antwerpsche vestingwerken is geschied - tot den arbeid aan onze
liniën en vestingen te bezigen; maar tot hiertoe heeft ons krijgsbestuur gemeend - ofschoon daarop reeds meermalen is aangedrongen - dat voorbeeld niet te moeten volgen.
De voorstanders van eene uitgebreide militaire regtsmagt hebben uit de omstandigheid, dat de militaire regter in oorlogstijd tòch over commune delicten moet oordeelen, het besluit getrokken, dat de regtsmagt van den militairen regter zich ook in vredestijd over die misdrijven behoort uit te
| |
| |
strekken. In vredestijd, zeiden zij, wilt gij den militairen regter alleen over militaire misdrijven laten oordeelen, en in oorlogstijd moet hij op eenmaal in staat zijn een oordeel te vellen over burgerlijke delicten: zoo zult gij eene fraaije regtspraak verkrijgen. De redenering heeft een schijn van waarheid, maar valt van zelve wanneer men slechts opmerkt, dat burgerlijke misdrijven in den eigenlijken zin, en wel juist die, welker juiste beregting eene uitgebreide regtskennis vordert, in oorlogstijd zelden of nooit zullen voorkomen.
Maar in oorlogstijd - de wet moet duidelijk bepalen wat men door ‘oorlogstijd’ te verstaan hebbe - moeten niet alleen militairen aan den militairen regter onderworpen zijn; ook met burgerpersonen moet dit, naar 't ons voorkomt, dan het geval zijn wegens al die strafbare handelingen, welke ten nadeele van de militaire dienst kunnen strekken. In oorlogstijd is het belang van de militaire magt het hoogste belang, en moet het middel aanwezig zijn om alle delicten, die daartegen strijden, krachtig en dadelijk te bestraffen. Het gaat niet aan om burgers, die b.v.b. bij het leger te velde een misdrijf plegen, dat ten nadeele zou kunnen strekken van het leger, naar eene burgerlijke regtbank op te zenden, en men kan toch ook het leger niet door burgerregters doen volgen. En wanneer wij spreken van misdrijven, die ten nadeele van het leger zouden kunnen strekken, dan hebben wij niet alleen het oog op de bekende misdrijven van verraad, spionneren, enz., maar op meest alle handelingen, die door burgers ten nadeele van militairen of van de militaire magt als ligchaam gepleegd kunnen worden. Wanneer een burger een militair ronselt, d.i. aanwerft voor de dienst van eene andere mogendheid, dan moet de burger, om 't even of hij zich in of buiten het veldleger ophoudt, beregt worden door den militairen regter, omdat hij daardoor bepaaldelijk de krijgsmagt benadeelt; art. 74 Crimineel Wetboek, hetwelk als voorwaarde van competentie van den militairen regter stelt, dat de ronselaar zich in het leger moet ophouden, is dus onlogisch en af te keuren. Een burger, die een burger ronselt, benadeelt misschien wel de belangen van den Staat, doch niet regtstreeks de militaire belangen, en hij moet dus door den burgerregter gevonnisd worden. Hieromtrent verschillen wij geheel van gevoelen met den heer van der Hoeven, die art. 74 goedkeurt en beweert: ‘niet de hoedanigheid van hem tegen wien het misdrijf gepleegd wordt, kan op den aard van dat
| |
| |
misdrijf invloed uitoefenen, maar wel de hoedanigheid van hem die 't pleegt.’ Die bewering is veel te absoluut. Een soldaat, die een burger besteelt, pleegt een burgerlijk delict; besteelt hij zijn kameraad in de chambrée, dan moet dit als een militair misdrijf beschouwd worden. En in oorlogstijd ligt het criterium van de vraag of een burger een delict pleegt, strafbaar door den militairen regter, niet zelden juist hierin, welke ‘de hoedanigheid is van hem tegen wien het misdrijf wordt gepleegd.’ Een burger, die in oorlogstijd in eene legerplaats een ander burger vermoordt, moet, onzes inziens, voor den burgerregter komen: hij heeft daardoor geen nadeel gedaan aan de militaire belangen. Vermoordt hij echter een soldaat, dan moet hij wel degelijk door den militairen regter worden beregt. Maar ook de aard van het misdrijf moet men in aanmerking nemen. Een burger, die een soldaat bij het leger te velde besteelt, kan niet geacht worden de militaire belangen te benadeelen: hij moet voor den burgerregter te regt staan. Een burger, die in oorlogstijd een soldaat beleedigt of mishandelt, moet gevonnisd worden door den militairen regter; hij benadeelt de militaire magt, want hij vergrijpt zich aan iemand, die dàn - zijn bloed en zijn leven gevende om de onafhankelijkheid van het land en de vrijheid der burgerij te verdedigen - voor elk burger heilig moet zijn. Het beginsel is dus: in oorlogstijd staan alle burgerpersonen te regt voor den militairen regter wegens alle handelingen, die geacht worden ten nadeele van de militaire magt te kunnen strekken. Het is echter duidelijk, dat deze woorden veel te onbepaald zijn voor eene wet; dat de handelingen, die hier bedoeld worden, bepaaldelijk moeten worden aangegeven, en dat dus gevolgd moet worden art. 7 van het Crimineel Wetboek, luidende: ‘in een leger of kampement tegen den vijand, in eene berende of belegerde plaats zal dit Wetboek mede betreffen alle personen,
aldaar gevonden wordende; doch alleenlijk ten aanzien van zoodanige misdrijven en in die gevallen, waaromtrent zulks in hetzelve onderscheidentlijk wordt aangewezen.’ Nog beter ware welligt als regel aan te nemen, dat burgerpersonen in kampementen, vestingen, enz., voor den militairen regter te regt zullen staan en alleen de uitzonderingen in de Wet aan te geven.
Zijn wij voorstanders van eene, ook over burgers zich uitstrekkende, en zeer uitgebreide regtsmagt van de militaire regtbanken in oorlogstijd - in tijd van vrede achten wij het daar- | |
| |
entegen verkeerd, burgerpersonen, in welk geval ook, te regt te doen staan voor den militairen regter. De heer van der Hoeven verlangt dat een burger, die in gemeenschap met een militair eenig misdrijf (natuurlijk een militair delict) begaat, voor den militairen regter te regt zal staan, maar de gronden, die hij voor dat gevoelen bijbrengt, komen ons niet zeer overtuigend voor. Brengt men ieder voor zijn competenten regter, zegt hij, de militair voor den militairen, de burger voor den burgerregter, dan zullen daaruit allerlei moeijelijkheden en onregelmatigheden ontstaan. Vooreerst deze moeijelijkheid, dat bepaald moet worden, welke regter zal beginnen de zaak te instrueren; te gelijk handelen, zegt de geachte schrijver, zal veeltijds onmogelijk zijn, dewijl voor de beide regters dezelfde personen als getuigen zullen moeten verschijnen en dezelfde bewijsstukken moeten worden te voorschijn gebragt. De kosten zullen grooter zijn, en, zegt de heer van der Hoeven, ‘het ergste is, dat de uitspraken van beide regters geheel verschillend zullen zijn; de eene regter zal misschien de schuld van zijn' beklaagde voor bewezen houden, terwijl de andere de aangevoerde getuigenissen niet voldoende zal oordeelen, en eene vrijspraak zal laten volgen; de tegenstrijdigste vonnissen, gegrond op dezelfde bewijsmiddelen en feiten, kunnen gewezen worden. Daardoor zal natuurlijk de eerbied voor de justitie veel verminderen.’
Er is eenige overdrijving in die beschouwingen. Vooreerst doet het geval dat militairen en burgers te zamen een militair delict plegen zich niet dagelijks voor; zulk een geval zal wel altijd tot de uitzonderingen blijven behooren, en daarom stellen wij ons ook niet zulke bijzonder groote moeijelijkheden voor van dat ingrijpen van het eene onderzoek in het andere; daaromtrent kan men bepalingen maken en dat is de zaak van degenen, die met de zamenstelling van de nieuwe Wet zullen belast worden. Maar de eerbied voor de justitie zal verminderen. Waarom? Omdat de burger een ander vonnis zal krijgen dan de militair? Wij willen aan dit bezwaar van den heer van der Hoeven niet alle gewigt ontzeggen. Onze schrijver heeft blijkbaar niet het geval op het oog, dat de burger en de militair verschillend gestraft worden; dat zal ook hij wel goedkeuren, dat kan niet anders, omdat het militair delict, door den burger begaan, een geheel ander karakter heeft dan wanneer een militair het pleegt. Maar waarvoor hij vreest is dit, dat de eene regter de aange- | |
| |
voerde bewijsmiddelen volledig zal noemen en den beklaagde veroordeelen, terwijl de ander, regtsprekende op dezelfde gegevens als die zijn' ambtgenoot ten dienste stonden, wegens gebrek aan bewijs aal vrijspreken. Doch wij vragen hiertegen: heeft men geen eerbied meer voor de regtbank, welker vonnis in appèl is vernietigd of voor het hof, welks uitspraak een geheel andere is dan die van het aangrenzende, waarnaar eene zaak in gevolge de cassatie werd verwezen? Of zal men nu maar geen appèl, geene verwijzing toelaten? De heer van der Hoeven wijst niet op het geval, dat de eene regter een regtskundige fout heeft gemaakt, de ander niet; deze omstandigheid kan zich ook voordoen, en men zal toch wel geen eerbied weigeren aan een magistraat, die gedwaald, maar volgens zijne overtuiging gehandeld heeft. Bovendien kan men immers aan het O.M. en de veroordeelden de bevoegdheid geven om - op grond eener
tegenstrijdigheid, als welke wij thans bespreken - revisie te eischen van het vonnis, waarbij zij zich benadeeld achten.
Bovendien, de regter is voor den beklaagde en niet de beklaagde voor den regter. Daarom achten wij het in het algemeen niet geoorloofd om, op grond van bezwaren, in den geest van het zoo even behandelde, voor de toepassing van een goed en noodzakelijk beginsel terug te deinzen; en naar ons gevoelen is het goede beginsel hier, dat, in tijd van vrede althans, de regtsmagt van den algemeenen regter zoo uitgebreid mogelijk zij. Juist daarom neemt men aan dat militairen voor den burgerregter te regt moeten staan; en men maakt alleen uitzondering voor zuiver militaire misdrijven, omdat de burgerregter die minder goed beoordeelen kan. Maar waarom zou men nu den burger aan den burgerregter onttrekken en hem brengen voor een regtbank, die niet uit regtsgeleerden bestaat, en die dus ook niet volkomen bevoegd is om de grootte van zijn misdrijf te beoordeelen? Wij willen intusschen niet ontkennen, dat het stelsel om een elk naar zijn competenten regter te verwijzen, in de toepassing aanleiding kan geven tot moeijelijkheden, en wij begrijpen dat er daarom voorstanders zijn van het stelsel van gemengde regtbanken, ter beoordeeling van gemeenschappelijke misdrijven. Het gebrekkige van dat stelsel van gemengde regtbanken wordt echter door den heer van der Hoeven met juistheid aangetoond, en wij blijven bij onze meening, dat de eenige rationeele handeling deze is, om een burger, die, met
| |
| |
een militair, een militair delict pleegt, voor den burgerregter te regt te stellen.
Bij de behandeling van het Xe Hoofdstuk van het Crimineel Wetboek, ‘Over het bewijs der misdaden,’ teekent de heer van der Hoeven aan, dat dit hoofdstuk eigenlijk t'huis behoort in een Wetboek van Strafvordering, dus in het Reglement op de Regtspleging; in een Wetboek van Strafregt, zoo als ons Crimineel Wetboek, moet men slechts vinden wat misdrijven zijn, welke straffen daarop zijn gesteld en zoo verder, maar niet op welke wijze men tot de overtuiging van de schuld der beklaagden komt. Om iedereen tevreden te stellen, heeft onze militaire wetgever in de Regtspleging voor de Landmagt eenige algemeene voorschriften omtrent het bewijs opgenomen, en uit de eerste hoofdstukken, waarin de wijze van behandeling der zaken wordt omschreven, blijkt dat door den militairen regter regt gesproken moet worden op de geschreven verklaringen van getuigen en de verhooren van den aangeklaagde. Art. 210 van het Crimineel Wetboek bepaalt verder, dat ‘de voorschriften omtrent het bewijs der misdaden van het algemeen regt, mede toepasselijk zijn op de misdaden en overtredingen, begaan door militaire of andere personen aan de militaire jurisdictie onderworpen.’ En ziedaar dadelijk weder eene moeijelijkheid. Wat heeft men te verstaan door de uitdrukking ‘algemeen regt’? Het H.M. Geregtshof begreep in 1840, dat hiermede gedoeld werd op ‘de stijl van praktijk, bij den Hove van Holland, tot in den jare 1810 in gebruik geweest zijnde,’ en grondde deze zienswijze op art. 75 zijner Instructie; vandaar dat tot hiertoe art. 440 van het Wetboek van Strafvordering, betreffende de waarde eener bekentenis als middel van bewijs, als niet verbindend voor den militairen regter beschouwd is geworden. Later, in 1849, schijnt het H.M.G. eenigzins van meening te zijn veranderd; het heeft althans toen art. 289 en vg. Wetboek van Strafvordering, voorschriften behelzende betreffende het bewijs in zake van valschheid, van
toepassing verklaard bij de militaire regtspleging. De heer van der Hoeven tracht te betoogen, dat de militaire regter, volgens art. 210, zich streng moet houden aan het algemeen regt, zoo als dat op 15 Maart 1815 - datum van invoering van het Crimineel Wetboek - bestond, en ook aan de sedert ingevoerde wijzingen. Wat hiervan zij, een Wetboek, waarin omtrent zoo gewigtig een punt als de leer van het bewijs, onzekerheid en geheel verschillende
| |
| |
opvattingen kunnen bestaan, is reeds daarom ten eenenmale af te keuren. In het nieuwe Ontwerp-Wetboek van Strafvordering is de wettelijke bewijs-theorie afgeschaft, de regter niet aan bepaalde voorschriften gebonden, en als beginsel aangenomen, dat hij het vonnis naar zijne overtuiging zal opmaken. Natuurlijk zal dit beginsel ook in een nieuw Militair Wetboek moeten aangenomen worden; maar voor sommige bepaalde gevallen zullen, zoo als ook door den heer van der Hoeven wordt opgemerkt, uitzonderingen op die theorie noodig zijn.
Vooral ook uit titel II van ons Crimineel Wetboek, de straffen betreffende, blijkt overtuigend hoe gebrekkig en slecht onze militaire wetten zijn. De wetgever heeft hier, zoowel als in de meeste andere hoofdstukken, blijkbaar zelf niet geweten wat hij wilde; vandaar overal en ook in dit hoofdstuk die vele onbepaalde en zinledige uitdrukkingen, die den regter telkens in verlegenheid brengen en aanleiding geven tot de meest uiteenloopende opvattingen. Te regt zegt de heer van der Hoeven, waar hij de redaktie van art. 16 Crimineel Wetboek, de dronkenschap betreffende, kritiseert: ‘Eene wet moet helder, duidelijk, eenvoudig, verstaanbaar, gebiedend spreken: een omhaal van woorden, zoo als onze militaire wetgever dikwijls gebruikte, zal altijd schadelijk zijn.’ Onze militaire wetten spreken noch helder, noch duidelijk, noch eenvoudig, zijn op vele plaatsen niet verstaanbaar, en in stede van te gebieden, houden zij dikwijls een buurpraatje met den lezer. Te vergeefs zal men, onder anderen, in ons Crimineel Wetboek naar een voorschrift zoeken omtrent de straffen voor militaire delicten, en die voor burgerlijke misdrijven op te leggen; natuurlijk, het Wetboek bepaalt zelfs nergens wat eigenlijk militaire delicten zijn, en houdt zich dus ook met die kleinigheid niet op om eene klassificatie van straffen voor de twee klassen van misdrijven aan te geven. Art. 20 spreekt van ‘vervallen van den militairen stand’, welke zij (de militairen) bekleed hebben. Wat beteekent dit? Men bekleedt geen stand. Wordt dus bedoeld - en 't verschil is, natuurlijk, in de toepassing groot - ontslag uit de dienst, in dien zin, dat de gestrafte onwaardig wordt verklaard ooit weder in de gelederen te worden opgenomen, of vervallen-verklaring van den graad of rang? Art. 21 spreekt van eene ‘straf, welke een militair ongeschikt maakt om, na (naar) militaire grondbeginselen, verder in den (de)
militairen (militaire) dienst te blijven.’ Vooreerst kan niet de straf, maar
| |
| |
alleen het delict ongeschikt maken, en, vraagt de heer van der Hoeven, wat beduidt: ‘naar militaire grondbeginselen’? Daarover, antwoorden wij, denken waarschijnlijk geen twee menschen op dezelfde wijze.
Wij zullen den geachten schrijver niet verder volgen in zijne kritiek van de verschillende bepalingen omtrent de straffen: dat ons Militair Wetboek onduidelijk, onlogisch, onvolledig en dikwijls zelfs in strijd is met alle regtskundige begrippen, is overbekend. Met genoegen hebben wij gezien, dat hij - tegenstander van de doodstraf in 't algemeen - die straf in de militaire regtspleging voor enkele gevallen noodzakelijk acht; zijne beschouwingen daaromtrent zijn even menschkundig als scherpzinnig. Hetzelfde mag gezegd worden van zijne opmerkingen over de straf van ‘slagen’: ‘een onderwerp,’ zegt de geachte schrijver, ‘dat ik met leedwezen ga behandelen, omdat het zulk een sterk bewijs is voor de achterlijkheid van onze militaire strafwetgeving.’
Onze militaire wetgever heeft kennelijk een soort van welgevallen gehad in die straf. Hij heeft ze zorgvuldig verdeeld in allerlei soorten: stokslagen met een gewonen rieten rotting; rietslagen met het afnemen der kokarde en arrest met detentie, welke slagen worden toegediend met taaije rieten, ter dikte van een gewonen mans kleinen vinger (denkelijk, volgens den heer van der Hoeven, een vrije vertaling van little finger, uit het Engelsche wetboek, dat ook veel met slaan op heeft); rietslagen met het enkele afnemen der kokarde; enkele klingslagen, uit te voeren met een platten degenkling met een stompe punt; klingslagen met arrest of detentie. ‘Even oppervlakkig als het Wetboek’, zegt onze schrijver, ‘aangaande andere onderwerpen is, even naauwgezet handelt het over de slagen’, en hij verwondert er zich over, dat het spitsroeden-loopen in die lange lijst niet is opgenomen: volgens de vrienden van het slaan toch is dat eigenlijk het ware, en wel om drie redenen. Omdat de veroordeelde daarbij in beweging is; omdat de straf minder nadeelig is voor de gezondheid dan eene andere manier van slaan, en omdat de schuldige door zijn eigen kameraden wordt gestraft. Het zou ons niet verwonderen, wanneer juist in die laatste omstandigheid de reden gelegen ware, waarom die straf niet in ons Wetboek is opgenomen. Het militair bestuur ten onzent is altijd buitengewoon autokratisch gezind geweest; alles moest uitgaan van de uitvoerende magt; daar was alleen oordeel, ver- | |
| |
stand en kennis; aan de individuën zelven mogt niets worden overgelaten, en zou men dan den soldaat laten slaan door zijne kameraden? Neen, dat was een prerogatief van het uitvoerend gezag; dat zoude zelf wel slaan en had ook alleen verstand van slaan. Ontving niet de Kommissie van 1841, zoo de heer van der Hoeven ons mededeelt, onder dagteekening van 27 Januarij 1846, eene missive van den toenmaligen
Minister van Oorlog, bepaaldelijk ‘ten aanzien der plaats, waarop de stoken rietslagen behooren te worden geappliceerd’!!
En houden wij er zelfs nog niet eene afzonderlijke inrigting (het Depôt van Discipline) op na, ten einde de militaire deugden, gevoel van eer en pligt, in de soldaten te slaan?
Bij onzen zuidelijken nabuur, België, is de straf van slagen sedert 1830 afgeschaft. Die afschaffing is een van de eerste maatregelen geweest van het Provisioneel Gouvernement. ‘Le Gouvernement Provisoire,’ zoo luidt het arrêté van 7 October 1830, ‘considérant que la peine de la bastonnade est insultants aux guerriers belges et attentatoire à la liberté de l'homme;
Arrête:
Article unique. La peine susdite est abolie.’
‘Wat is zoo'n omwenteling,’ roept de beoordeelaar van het werk van den heer van der Hoeven in het tijdschrift de Nieuwe Spectator uit, ‘toch eene heerlijke gelegenheid om verouderde misbruiken te doen verdwijnen; omdat het een Gouvernement provisoire is, dat België in 1830 beheerscht, wordt, zonder ommezien, het kwaad uitgedelgd; nooit zou eene geregelde regering zoo voortvarend hebben gehandeld; zij zou eene kommissie benoemd hebben om de zaak rijpelijk te onderzoeken, en per slot van rekening alles onveranderd hebben gelaten.’ In Rusland, het land van de slagen bij uitnemendheid, zijn alle ligchaamsstraffen afgeschaft. Ook het Fransche leger kent die niet. ‘Les peines corporelles sont, Dieu merci!’ zeide de opstellers van het nieuwe Fransche Wetboek van 1854, ‘inconnues dans l'armée française, où les sentimens de dignité personelle et d'honneur sont portés à un si haut degré. La discipline n'exige pas l'emploi de ces moyens dégradants.’ Maar, wat erger is, de straf van slagen is bij ons reeds eenmaal afgeschaft geweest. Koning Lodewijk deed dit in het begin zijner regering, en in het ontwerp van een Militair Wetboek, onder zijn bestuur begonnen, is die straf dan
| |
| |
ook niet opgenomen; de zamenstellers van dat ontwerp gaven als hunne overtuiging te kennen, ‘dat het tot vermeerdering van het gevoel van eer, van roem en van moed (in den militairen stand zoo onontbeerlijk) strekken kan, indien alle militairen hunne waardij gevoelen; zoodat die eer en roem zelfs voor een soldaat te teeder is, dan dat zij immer door de ignominieuse straffen van stokslagen gedeshonoreerd zouden kunnen worden.’ Wat een vreemd vorst, in een tijd toen ons leger juist niet uit zeer edele bestanddeelen was zamengesteld, afkeurde en verwierp, is echter later onder een Nederlandsch vorst weder ingevoerd, en, helaas! ofschoon het zedelijk gehalte van de soldaten van het Nederlandsche leger sedert den Franschen tijd oneindig veel beter is geworden, tot op den huidigen dag bestendigd.
Daar zijn twee wijzen om over soldaten te gebieden. Bij de eene wijze wordt van het denkbeeld uitgegaan dat de soldaat is een werktuig, een wezen zonder denkvermogen en zonder zedelijk gevoel, dat slechts is te regeren met straffe woorden en strenge straffen, en waarop geen andere prikkel kan werken dan de vrees. In dit stelsel passen de ‘rietslagen met taaije rieten van de dikte van een kleinen vinger’ en de ‘stokslagen met een gewonen rieten rotting.’ Het bevel voeren in den geest van dit stelsel is hoegenaamd geene kunst; daartoe wordt noch verstand, noch oordeel, noch menschenkennis gevorderd; de domste woestaard is daartoe geschikt, want de geheele zaak komt daarop neder, om met Hesselts, het lid van den Bloedraad, te roepen: ‘hangen.’
Bij de tweede wijze staat niet het denkbeeld van vrees, maar van zedelijke aansporing, van hoop op belooning, van verbetering, niet alleen door straf, maar ook door vermaning en redenering, op den voorgrond. De soldaat wordt daarbij niet beschouwd als een dood werktuig, maar als een mensch met gevoel, zij het ook geen fijn gevoel, en met denkvermogen, het moge weinig ontwikkeld zijn, begaafd - als een redelijk wezen, dat veel onbeschaafds en veel gebrekkigs heeft, dat soms wel eens alleen door straffen tot zijn' pligt te houden is, maar waarvan men zeer dikwijls ook veel gedaan kan krijgen door te werken op zijn verstand en op zijn gemoed, op zijn eigenliefde en op zijne goede eigenschappen. Het bevel voeren in dezen geest is niet gemakkelijk, omdat daartoe vereischt worden een aanhoudende zorg en inspanning en eene gepaste
| |
| |
mengeling van toegevendheid en strengheid; ook is daarvoor oordeel, tact, menschenkennis noodig en hoedanigheden van hoofd en van hart, die niet een ieders deel zijn. In dit stelsel passen alle straffen, omdat eene verzameling van menschen, die voor den oorlog zij bestemd, niet bestuurd kan worden als een kostschool, maar de riet-, stok- en klingslagen, de vernederende, de ‘ignominieuse’ straffen passen daarin niet.
Die twee verschillende wijzen van straffen, als een gevolg van twee verschillende beschouwingswijzen omtrent den aard van den soldaat en de behandeling die voor hem past, staan in het naauwste verband met de zamenstelling der legers en bijgevolg met den staathuishoudkundigen en maatschappelijken toestand der landen. In de 17de en 18de eeuw, in den tijd der onbepaalde monarchie, vertegenwoordigde de vorst den staat; het volk, de natie, bestond als zoodanig niet. De vorsten, niet de volken, voerden oorlog. De legers waren ook geen volkslegers, maar bestonden ten deele uit aangeworven soldaten, huurlingen, die met der daad het uitschot waren van alle natiën, ten deele uit de minste klassen der bevolking, die nog in eene soort van lijfeigenschap verkeerden; de eigenlijke burgerstand, de kern der natie, moest wel haar geld ter beschikking stellen van den vorst, maar was, persoonlijk, vrij van krijgsdienst. De edellieden dienden in het leger, maar uitsluitend als officier, als aanvoerder. Een groote afstand dus tusschen de officieren en de soldaten, die door hunne bevelhebbers beschouwd werden als wezens van een geheel ander maaksel dan zij, die geen regten, maar alleen pligten hadden, en wier eerste pligt eene onbepaalde gehoorzaamheid, eene blinde onderworpenheid was. Vandaar reeds eene geheel andere wijze van behandeling van den soldaat door zijne meerderen dan in latere tijden; geheel andere denkbeelden omtrent strafregt; willekeur niet zelden regel; wreede soms barbaarsche straffen; een ijzeren discipline - die trouwens door het geringe zedelijke gehalte der toenmalige soldaten veelal onmisbaar was.
De staatkundige begrippen van dien tijd en de zamenstelling der toenmalige legers gaven ook aan de oorlogvoering een geheel ander karakter. Heden ten dage, nu de vorsten niet meer oorlog voeren voor eigen rekening, voor persoonlijke veeten of belangen, maar meestal voor het, meer of minder goed begrepen, belang van hun land en hun volk; nu de legers uit alle klassen der bevolking worden aangevuld en in zoo- | |
| |
verre volkslegers zijn, en elke oorlog de zaak is van de geheele natie, maakt een vijandelijk leger onbeschroomd gebruik van al de hulpmiddelen van het land, waar het zich bevindt; het vordert paarden, vee, voertuigen, granen, alles op, in één woord, wat tot het onderhoud van den soldaat, voor de behoeften van het leger in 't algemeen, wordt vereischt. Maar vroeger was dit anders. Daar de oorlogen eene persoonlijke zaak der vorsten was, waarmede de volken in zekeren zin niet te maken hadden, ontzagen de wederzijdsche legers de eigendommen der bevolking, en bij vele legers werd hieraan - zeer langdurige oorlogen, die alle verhoudingen omver wierpen, uitgezonderd - met de uiterste naauwgezetheid de hand gehouden. Eene tweede reden voor de noodzakelijkheid van een ijzeren krijgstucht.
De legers mogten zich derhalve in vorige eeuwen niet voeden uit de landstreek, waarin zij zich bevonden. Zij werden daarom van het noodige voorzien uit daartoe opzettelijk aangelegde magazijnen. Die magazijnen kouden niet talrijk zijn en waren niet gemakkelijk te verplaatsen; de legers bleven dus meest bijeen en verdeelden zich niet, zoo als bij de latere oorlogen, in groote zelfstandige onderdeelen. Dit bijeenblijven, noodzakelijk door de gezegde omstandigheden, paste daarenboven geheel in den geest van dien tijd en in de toenmalige denkbeelden omtrent bestuur en bevelvoering. Bovenaan stond de Vorst, onbepaald gebieder, wiens wil wet was. Dan volgde de hooge adel met zijn voorregten en eene zekere mate van gezag, die het aan den vorst ontleende; dan kwam, op lager trap, de kleine adel; dan de rijke, gezeten burgers, zonder magt of beschreven regt, maar ontzien om hunnen rijkdom; eindelijk de mindere bewoners der steden, persoonlijk vrij, maar overigens zonder invloed of regten: deze zaten aan den voet van den boom, in wiens kruin de autokraat zetelde. En daaromheen leefde het landvolk in eene trouwens vrij dragelijke lijfeigenschap. Aan het hoofd van het leger stond de vorst of zijn veldheer, in wiens hand al de draden vereenigd moesten zijn van dat groote werktuig, dat leger werd genoemd; dan volgden in geleidelijke volgorde de hooge en lagere bevelhebbers, zich scharende om den vorst, uitvoerders van zijne bevelen, handelende, niet naar eigen ingeving en met gepaste zelfstandigheid, maar naar het bevelwoord van den gebieder; eindelijk, geheel in de laagte, ver,
| |
| |
zeer ver beneden hen, stond de soldaat - geesteloos onderdeel van het groote werktuig, zelf een werktuig, dat niet denken mogt noch handelen, tenzij aan het koord getrokken wierd, waarmede zijn bevelhebber hem bestierde.
De soldaat, die houten pop, die slechts vooruit en achteruit mogt gaan op kommando, die geen eigen wil en eigen denkvermogen mogt hebben en zich niet eenmaal mogt laten doodschieten als hij verkoos, de soldaat moest altijd onder het oog zijn van den aanvoerder; dit was daarenboven noodig om de desertie, die toen, ook alweder hoofdzakelijk ten gevolge van de zamenstelling des legers, zoo veelvuldig en soms op groote schaal plaats vond, met kracht te kunnen tegengaan. En omdat men den soldaat nooit uit het oog durfde verliezen, moesten alle gevallen, waarin hij in de gelegenheid kon komen om vrij en zelfstandig te werken, met zorg vermeden worden. De gevechten om terreinvoorwerpen, het verspreide gevecht in 't algemeen - hoofdzaak bij de tegenwoordige veldslagen - konden daarom in dien tijd geen plaats vinden. De veldslagen hadden dan ook een geheel ander karakter dan tegenwoordig. Heden ten dage zoeken de legers bij voorkeur bedekte en doorsneden terreinen op, en daarin worden, op onderscheidene punten, in aard soms geheel verschillende gevechten geleverd, die te zamen den veldslag uitmaken; niet alleen de verschillende onderbevelhebbers, maar zelfs de eenvoudige soldaten krijgen daarbij eene zekere zelfstandigheid, en van hunne dapperheid, hun beleid, hun oordeel hangt de uitslag af der verschillende partiële gevechten, die door den veldheer slechts in zooverre worden geleid als noodig is om het welgelukken van zijne conceptie te verzekeren. Hoe meer initiatief de ondergeschikten daarbij hebben, hoe zekerder - als aan het hoofd althans eene goede, krachtige leiding niet ontbreekt - de goede uitslag is; en vandaar dat de Franschen, bij wie dat denkbeeld van initiatief te nemen en van in den oorlog naar eigen ingeving te handelen, zoo sterk ontwikkeld is, bijna altijd de overwinning hebben behaald en zullen behalen op de stijve, stelselmatig gedresseerde Pruissen en Oostenrijkers.
Voor de veldslagen van de 18e eeuw werden bij voorkeur open vlakten opgezocht; de legers werden daar als het ware tooneelmatig opgesteld in dunne lange liniën; op kommando, statig en stijf, vooruitgebragt, de infanterie gerigt als waren de poppen met touwen en bouten aan elkander verbonden, en
| |
| |
vurende eveneens op kommando met verbazende snelheid. Bij de meesters in de kunst, bij de veldslagen van Frederik den Groote, merkt men dat overdreven stijve, geestelooze en stelselmatige dikwijls niet op; maar zijne handelingen en de stoute daden zijner onderbevelhebbers waren ook afwijkingen van de heerschende begrippen. Zelfstandigheid, initiatief bij bevelhebbers en minderen, pasten niet in het toenmalige stelsel van oorlogvoeren. Met deze zoogenaamde linie-taktiek werden wonderen verrigt, maar die waren ook alleen te verkrijgen door den soldaat tot eene machine te maken. Eenmaal in beweging gebragt, moest de soldaat (de infanterie-soldaat), zoolang geen kommando hem het stilstaan gebood, met denzelfden statigen pas, wat ook gebeurde - al schoot het vijandelijk geschut geheele rijen neder, al viel de hemel - blijven voorwaarts gaan, want alleen daardoor was eene uitkomst te verkrijgen; zou men in dit stelsel aan de individualiteit der menschen hare regten hebben gegeven; zou men een oogenblik hebben toegelaten, dat het werktuig mensch werd en handelde naar eigen ingeving - het nieuwe en vreemde van dien toestand zou slechts geleid hebben tot verwarring en nederlaag. Maar om van den soldaat van de 18e eeuw, die toch een mensch was, een werktuig te maken, en een goed geregeld, altijd op dezelfde wijze werkend werktuig, werd, behalve een langdurigen oefeningstijd, een onverbiddelijke, ijzeren discipline vereischt met haar onafscheidelijke gevolgen van riet- en klingslagen, van spitsroeden-loopen en verdere den mensch onteerende straffen.
In de 18e eeuw was derhalve eene strenge, zelfs wreede krijgstucht, voor een groot deel noodig en in elk geval te verklaren. Het minder goede gehalte der soldaten, de wijze van oorlogvoeren en de eigenaardige taktiek van dien tijd - allen uitvloeisels van den toenmaligen staatkundigen en maatschappelijken toestand - vorderden voortdurend een streng toezigt en strenge straffen. Maar dit alles is anders geworden. Soldaten zijn nog wel geen heiligen en worden hoofdzakelijk nog wel getrokken uit de onderste klassen der maatschappij, maar over het geheel genomen staat het zedelijk gehalte van den tegenwoordigen soldaat, ook zijne verstandelijke ontwikkeling, op veel hooger standpunt dan in de 17e en vooral in de 18e eeuw. De legers zijn thans geheel anders zamengesteld; het zijn nu geen huurlegers meer; het volk, de burgerij, wordt daarin op veel grooter schaal dan vroeger vertegenwoordigd. Niet de vorsten, maar de volken be- | |
| |
oorlogen thans elkander, en daardoor heeft ook de oorlogsvoering een geheel ander karakter gekregen. De legers voeden zich van de hulpmiddelen van de landstreek waar zij zich bevinden; zij verdeelen zich om te leven, vereenigen zich weder om te vechten, en, vechtende, verdeelen zij zich weder, omdat de meer algemeene bebouwing der landen, de veranderde zamenstelling der legers, de mindere tijdsruimte die voor de oefening kan worden besteed, en honderd andere omstandigheden nog, de stijve liniën, het optogtmatige voorwaartsrukken, in één woord, de veldslagen op kommando, onmogelijk hebben gemaakt. En daar de soldaat derhalve zedelijk op een hooger standpunt dan vroeger staat en verstandelijk ook beter ontwikkeld is; daar de hedendaagsche krijgsvoering in alle rangen zelfstandige, denkende wezens vordert en met machines slecht is gediend - behoort ook de wijze van opleiding en behandeling anders te wezen dan in de 18e eeuw en past ons de discipline niet, die voor de
automaten van dien tijd noodig was. Tot de soldaten van de 19e eeuw moet men spreken - niet met den stok - maar met de taal van het hart; eer en pligt, roem, onderscheiding en belooning, ziedaar de woorden, die men bij hen gebruiken moet; ziedaar de snaren, die men bij hen moet aanroeren.
Bij verschillende legers is intusschen nog veel van den ouden zuurdeesem blijven bestaan, en in Oostenrijk, meer nog in Rusland en Pruissen, vooral in Engeland - waar trouwens het eigenlijke leger een zuiver huurleger is - zijn nog veel sporen aanwezig van de oude linie-taktiek en de oude discipline. In ons land begint men in dit opzigt zich meer en meer naar de nieuwe begrippen te voegen, maar de toepassing is niet vrij van moeijelijkheden. Ons leger bestaat voor een groot gedeelte uit militiens, die juist lang genoeg dienst doen om eenig denkbeeld te krijgen van de militaire dienst; en de vrijwilligers - vooral bij de infanterie, de hoofdmagt, en vooral bij de zoogenaamde linie-kompagniën, vier-vijfde van het wapen - zijn, niet zoozeer slechte menschen, dan wel menschen waar weinig inzit en die eigenlijk soldaat zijn geworden omdat zij te lui of te onbekwaam zijn om op andere wijze den kost te verdienen. Men zou zich bijna belagchelijk maken, wanneer men die soldaten in bezielende taal op hunne roeping wees en van eer en belooning sprak, nu daar bijna geen gelegenheid is om zich te onderscheiden en roem te behalen. Ook dit kan anders worden, wanneer eenmaal ons leger door eene bekwame hand zoo- | |
| |
danig zal zijn ingerigt, als de Grondwet en de belangen van het vaderland eischen - wanneer wij, nevens een eigenlijk volksleger, een huurleger zullen bezitten, geschikt om hier en in Indië dienst te doen. Maar dit is zeker, dat wij voor ons leger reeds nu geene behoefte hebben aan de strenge discipline van vroeger tijd; dat een Wetboek als het onze evenzeer in strijd is met den geest van onzen tijd als met den geest van ons leger, en dat mogelijk geen grooter bewijs is te geven van de geringe voortvarendheid - om de zachtste uitdrukking te gebruiken - van ons krijgsbestuur, dan dat in de tweede helft van de 19e eeuw een Wetboek nog bestaat, dat - even gebrekkig van vorm als van gedachte - geschreven schijnt voor de gehuurde
soldaten van de 18e eeuw, aan wie men slechts zooveel regt toekende en zooveel menschelijkheid bewees als de opperste magt in hare genade noodig keurde. Het is te regt gezegd: het bestaan van zulk een Wetboek is voor ons land eene schande; en te verwonderen is het niet, dat dit punt reeds zoo menige scherpe uitdrukking heeft uitgelokt. Zoo lezen wij nog bij van der Hoeven, in hoe bittere bewoordingen een oud-officier hem de reden verklaarde van de geringe belangstelling, die steeds omtrent onze militaire regtspleging bij de regering heeft bestaan: ‘Dat regt is maar voor soldaten geschreven: en wat doet het er toe, hoe een soldaat behandeld wordt? Zij kosten immers geen geld. Een soldaat komt te ontbreken; welnu, de Wet op de Nationale Militie is daar om terstond de manier aan te wijzen, hoe die open plaats weêr gevuld moet worden. Als dat regt voor paarden geschreven was, dan zou er wel meer belangstelling voor zijn, want elk paard kost vier à vijfhonderd gulden!’’ Voor de eer van onze achtervolgende regeringen ware het te wenschen, dat die woorden onbillijk en onwaar konden worden genoemd; maar geen onpartijdige zal kunnen ontkennen, dat ons krijgsbestuur soms den schijn op zich geladen heeft, alsof het meer belang stelde in de paarden dan in de menschen.
Onwillekeurig zijn wij, bij de aankondiging van het geschrift van den heer van der Hoeven, uitvoeriger geweest dan aanvankelijk ons voornemen was. Het gewigt van het onderwerp zelf en de uitmuntende wijze, waarop de geachte schrijver dat behandeld heeft, hebben ons daartoe verleid. Ons hooger onderwijs laat, zegt men, veel te wenschen over; daarbij is, vol- | |
| |
gens sommigen, te veel vrijheid, en van die vrijheid wordt, naar men wil, door velen gebruik gemaakt om niet of slecht te studeren. De gegrondheid dier klagten kunnen wij slechts ten deele beoordeelen, maar zooveel is toch zeker dat onze hoogescholen - zij mogen aan den tragen en onbeduidenden de vrijheid laten om niets te doen en in onkunde voort te leven - van eene andere zijde aan heldere en krachtige hoofden ruimschoots de gelegenheid aanbieden om zich te bekwamen en zich zelf te vormen tot kundige mannen en zelfstandige denkers; de vele goed gestelde en goed gedachte akademische proefschriften van de laatste jaren bewijzen dit ten volle. En zoo wij tusschen twee uitersten kiezen moesten, tusschen de groote vrijheid, die aan onze hoogescholen bestaat, en den grooten dwang en de beperking, die in ons militair onderwijs - zoowel aan de Bredasche Akademie als bij de latere opleiding der officieren - heerscht; zoo wij kiezen moesten tusschen het stelsel van volkomen vrije studie en dat van de gekommandeerde, gereglementeerde en gedisciplineerde wetenschap, wij zonden aan het eerste verre de voorkeur geven. Onze burger-akademiën - zij mogen door velen verlaten worden, die daar weinig kennis hebben opgedaan - vormen in elk geval enkele uitstekende menschen; onze militaire Akademie kneedt al hare leerlingen in denzelfden vorm van middelmatigheid. Een zeer uitstekend verstand vindt altijd zijn weg; onderde voormalige leerlingen der Bredasche Akademie worden dus natuurlijk wel eens menschen aangetroffen van meer dan gewone kennis, van heldere en ruime begrippen. Maar wie daar
wierd opgeleid en zich ontwikkeld heeft tot een vrijen geest en een zelfstandig denker, is dat geworden in weêrwil van die opleiding.
Het werk van den heer van der Hoeven deed ons ook daarom genoegen, omdat wij met welgevallen elk blijk begroeten van belangstelling bij de burgerleden der maatschappij in de zaken van het krijgswezen. Het is bekend dat onze geheele militaire inrigting aan vele en grove gebreken lijdt, en dat wij nog altijd den hervormer wachten, die ons leger en onze liniën zoodanig zal inrigten als het belang van 's lands onafhankelijkheid eischt. Maar die hervormer moet, zal hij zijne plannen tot verwezenlijking kunnen brengen, steun vinden bij het algemeen, en daartoe is het volstrekt noodzakelijk, dat de wijze waarop ons krijgswezen is ingerigt en de wetten, waardoor het beheerscht wordt, meer bekend worden dan tot hier- | |
| |
toe het geval is. Dat militaire onderwerpen - de Heer Sickesz behandelde vroeger reeds in zijn akademisch proefschrift de schutterijen - aan onze hoogescholen tot een onderwerp van onderzoek worden gemaakt, bewijst, naar 't ons toeschijnt, dat onze legerinrigting - te lang beschouwd als een geheimenis, waarover alleen enkele ingewijden mogten spreken - de aandacht van het algemeen begint tot zich te trekken. Daar zijn menschen in het leger, die ongaarne die belangstelling van burgers in militaire zaken zien en daarvan ongetwijfeld de nadeeligste gevolgen voorspellen; maar wie in ernst een vriend is van openbaarheid en vooruitgang, zal elke poging toejuichen, die strekken kan om de kennis van onze krijgsinstellingen meer te verbreiden. Ook het krijgswezen heeft voor alles behoefte aan ‘meer licht.’
Leeuwarden, 1865.
J.K.H. de Roo van Alderwerelt.
|
|