De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |||||||||
De cultuur-wet.II.De concept-cultuur-wet regelt meer dan men naar haren titel: ‘Vaststelling der grondslagenGa naar voetnoot1, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch Indië kunnen worden gevestigd’, bij oppervlakkige beschouwing, verwachten zou. En toch regelt zij niets, dat aan dit onderwerp vreemd is. Bij nader inzien krijgt zelfs die titel een treffende juistheid; want terwijl hare bepalingen voornamelijk strekken tot verzekering van grondeigendom en tot vrijmaking van den arbeid, legt zij juist daardoor de grondslagen, waarop de nieuwe bouw der Indische industrie alleen met veiligheid en hoop op duurzaamheid en bloei kan worden opgetrokken. Ik vermeen, dat de kennis der economische beginselen te zeer tot alle klassen van ons volk is doorgedrongen, dan dat het noodig zou zijn aan te toonen dat, in het algemeen gesproken, de landbouw zonder individueelen grondeigendom, de nijverheid zonder vrijheid van den arbeid ongelukkige broeikasplanten zijn, die hare volle ontwikkeling niet bereiken kunnen, en dat wij de groote vorderingen waarop de negentiende eeuw, in vergelijking met vroeger eeuwen, in deze opzichten bogen kan, alleen aan de zegepraal dier beide groote beginselen verschuldigd zijn. Trouwens dit wordt ook door onze tegenstanders niet betwist; maar volgens hen is Indië eene soort van verkeerde wereld, waar alles anders is dan in het Westen, waar, naar de woorden van den dichter:
ἄνω ποταμῶν ἱεϱῶν
χωϱοῦσι παγαὶ,
ϰαὶ δίϰα ϰαὶ πάντα πάλιν στϱέφεται.
En dit is zoo dikwijls en met zooveel nadruk verzekerd, dat het niet te verwonderen is, dat het hier en daar vrij wat indruk heeft gemaakt, en velen op de gedachte, dat men be- | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
ginnen zal de Oost naar Westersche beginselen te besturen, van angst doet sidderen. Het is mijn oogmerk eenige opmerkingen tot bestrijding dier vrees in het midden te brengen en daarmede eenige bedenkingen tegen sommige bepalingen van het concept te verbinden. Laat ons tot dat einde de beide hoofdpunten ieder afzonderlijk behandelen. | |||||||||
a. De grondeigendom.Ten opzichte van het eerste punt komen, zoo het mij toeschijnt, vooral vier vragen in aanmerking, waarvan ik de beantwoording wil beproeven. Zij zijn de volgende:
Men zal wellicht de opmerking maken, dat, zooals deze vragen hier gesteld zijn, alleen het eiland Java in het oog is gevat, dat ofschoon verreweg het gewichtigste, toch slechts een klein gedeelte van de Nederlandsche bezittingen in Indië uitmaakt. Dit vindt echter, zoo ik geloof, zijne volkomene rechtvaardiging in art. 58 der conceptwet: ‘Deze wet is alleen van toepassing op die gedeelten van Java en Madura, welke onder het rechtstreeksch gezag van den Gouverneur-Generaal staan.’ En vraagt men dan nu weder aan de andere zijde, met welk recht dus de titel der wet van ondernemingen van landbouw en nijverheid in geheel Nederlandsch Indië spreekt, dan verwijs ik naar art. 59, waar wij lezen: ‘De Gouverneur-Generaal regelt, voor zooveel noodig, bij koloniale ordonnantie en met inachtneming van de hoofdbeginselen dezer wet, de voorwaarden ten aanzien van oudernemingen van landbouw en nijverheid in de overige gewesten van Ned. Indië.’ Men ziet dus, dat de wet de zoogenaamde Buiten-bezittingen niet geheel buiten aanmerking laat en in zooverre werkelijk aan haren titel voldoet. Men zou echter kunnen vragen of het logisch is, dat | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
art. 58 onder de Slotbepalingen geplaatst is, en of de verklaring, dat de wet, behoudens art. 59, eigenlijk alleen over Java handelt, niet voorop had behooren te staan. Voor wie Nederlandsch Indië eenigzins kent, is het bij de lezing der wet van den aanvang duidelijk, dat zij met het oog op Java is ontworpen, daar de toestand, dien zij onderstelt, uitsluitend die van Java is, en de termen waarvan zij zich bedient, grootendeels alleen op Java te huis behooren. Strikt genomen handelt de wet niet eens over geheel Java. Zij sluit ook die gedeelten van het eiland buiten, waarin nog zeker recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten gelaten is, t.w. de landschappen Soerakarta en Djokjokarta, doorgaans zaamgevat in den naam van ‘de Vorstenlanden.’ Ook het eiland Madura, dat als een aanhangsel van Java beschouwd wordt, is vooralsnog grootendeels buitengesloten, dewijl daar een soortgelijke toestand als in de Javasche Vorstenlanden heerscht. Het eenig gedeelte van Madura dat tot nog toe onder het rechtstreeksch gezag van den Gouverneur-Generaal staat, is de afdeeling Pamakasan, die bij besluit van 22 Sept. 1857 op den voet van een regentschap op Java is ingerichtGa naar voetnoot1, en waarop dien ten gevolge ook het landrenten-stelsel is toegepast. De reden waarom de wet vooralsnog niet toepasselijk is gemaakt op de Buiten-bezittingen, is volkomen klaar en volkomen voldoende. Zij wordt door de Memorie van Toelichting dus opgegeven: ‘Het ontwerp heeft rechtstreeks alleen Java en Madura op het oog; ten eerste, omdat de toestanden daar bepaaldelijk aanleiding gaven tot de politieke verschillen, waaraan deze wet eene oplossing tracht te geven; ten tweede, omdat de bijzondere toestand der Buitenbezittingen in sommige opzichten nog te weinig bekend en bovendien te verschillend is, om wettelijk geregeld te worden. Het worde dus aan de Indische regering overgelaten, naarmate van omstandigheden te handelen, en de beginselen in deze wet nedergelegd, toe te passen waar en wanneer van de behoefte blijkt, en met de wijzigingen, die dan vereischt zullen worden.’ Inderdaad geloof ik niet, dat iemand te goeder trouw beweren kan, dat zulk eene regeling als de cultuur-wet beoogt, voor de Buiten-bezittingen óf reeds genoegzaam gemotiveerd óf zonder een voorafgaand veelomvattend onderzoek mogelijk zou wezen. En hier- | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
mede meen ik van de Buiten-bezittingen genoeg te hebben gezegd en mij verder tot Java te kunnen bepalen. Ik wil echter bij de beantwoording der eerste vraag de Vorstenlanden van Java en Madura, al kan ook daar de wet niet worden toegepast, niet opzettelijk buiten aanmerking laten. Men kan reeds a priori vermoeden, dat de toestand die daar nog heerscht, zich vroeger ook over andere deelen van Java heeft uitgestrekt, en dus geschikt is om over den aard van het grondbezit ook elders op dit eiland eenig licht te verbreiden. Het is noodzakelijk, dat men bij de behandeling van deze zaak het verschil tusschen bezit en eigendom scherp in het oog vatte, een onderscheid, dat althans in de taal van het dagelijksch leven niet altijd genoegzaam wordt in acht genomen. Volgens ons burgerlijk wetboek en dat van Ned. Indië is hij eigenaar, die het recbt heeft om van eene zaak volkomen vrij genot te hebben en op volstrekte wijze daarover te beschikken, met geene andere uitzondering dan dat hij er geen gebruik van mag maken in strijd met de wetten en verordeningen van de bevoegde macht uitgegaan en met de rechten van anderen, en behoudens de bevoegdheid van den Staat tot onteigening ten algemeenen nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling. Op Java bestaat, naar de begrippen van den inlander, zoo het schijnt geen andere eigendom dan van roerend goed. Onroerend goed kan de inlander in het algemeen gesproken alleen bezitten: hij kan het houden en er genot van hebben, hetzij in persoon of door een ander, maar hij mist het recht van er vrijelijk en volstrektelijk geheel naar willekeur over te beschikken, of zoo hij al misschien in sommige gevallen (want er bestaan in zijn bezitrecht velerlei schakeeringen) rechten oefent, die bijna aan ons eigendomsrecht aequivaleeren, dan schijnt hem toch het besef, dat hij die als eigenaar oefent, te ontbreken, zoodat aan den Souverein de oefening van eenige rechten op den grond of zijne voortbrengselen gemakkelijk wordt ingeruimd. Het heeft eenigen schijn, dat men zich tegen deze voorstelling al aanstonds kan beroepen op hetgeen, en volkomen terecht, de Memorie van Toelichting op de cultuur-wet op blz. 13 opmerkt, dat inlanders geenszins onbekwaam zijn tot het verkrijgen of uitoefenen van eigendomsrecht op onroerend goed, maar dat integendeel velerhande vastigheden, als huizen, erven, gronden enz., als eigendom van inlanders in de openbare registers zijn ingeschreven. | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
Het feit is onloochenbaar: te Batavia, Samarang, Soerabaja en elders staan honderden kleine erven ook van inlanders in de registers van eigendomsoverschrijving opgeteekend; maar dit wortelt niet in de begrippen der inlanders zelven, maar in de toestanden, die uit de vestiging van het Europesch gezag in Indië geboren zijn, en ik geloof niet, dat men voorbeelden van een even volledig en vooral even duidelijk omschreven en gewaarborgd eigendomsrecht zal kunnen aanwijzen, waar, gelijk in de Vorstenlanden en op Madura, de inlandsche maatschappij in hare ontwikkeling meer vrij is gebleven van Europeeschen invloed. Intusschen heeft het feit als precedent voor de cultuur-wet zijne onbetwistbare waarde. De enting van Westersche begrippen op Oostersche toestanden heeft ook hier reeds tot zekere hoogte plaats gehad. Bezwaar is daaruit niet voortgesproten; de inlander heeft zich gemakkelijk naar het begrip van individueelen eigendom van onroerend goed geschikt, en ook tegen de beweerde moeilijkheid der uitvoering van de cultuurwet uithoofde van het gemis van registers van den burgerlijken stand, - moeilijkheid waarvan zoo hoog door de bestrijders wordt opgegeven - kan men zich met recht op dit feit beroepenGa naar voetnoot1. Maar op welke wijze wordt die volle eigendom van onroerend goed door de inlanders verkregen? Zoo vaak het niet reeds vroeger aan andere particulieren behoorde, alleen door koop van het Gouvernement. Art. 62 van het Regeerings-reglement, den verkoop van landen in het algemeen aan den Gouverneur-Generaal verbiedende, maakt echter eene uitzondering ten behoeve van kleine stukken gronds, bestemd tot uitbreiding van dorpen en steden en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid. De prijs van zulk een verkoop bedraagt doorgaans voor de hoofdsteden een gulden per vierkante roede, en voor de dessa's buiten de hoofdsteden de helft. Die gelden worden | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
in 's lands kas gestort, en daar door zulk een koop volledige burgerrechtelijke eigendom verkregen wordt, en niemand eenig recht kan overdragen, dat hij niet zelf bezit, zoo blijkt hieruit dat zich het Gouvernement als eigenaar van den grond in burgerrechtelijken zin moet beschouwen. En zoo schijnt het, dat wij dan toch werkelijk een eigenaar van den grond op Java gevonden hebben: het Nederlandsch Gouvernement. Die leer dat het Nederlandsch Gouvernement de ware eigenaar van den grond is in alle deelen van Java en Madura, die onder zijn rechtstreeksch beheer zijn, was sedert lang een geliefd thema voor schrijvers over Indische aangelegenheden, en wat merkwaardig is, naar de wisseling der omstandigheden, zoowel bij de hervormingsgezinden als bij de voorstanders van het behoud. Door deze leer lieten zich de handeliugen van het Gouvernement het best en gemakkelijkst rechtvaardigen. De heffing der landrenten en de heerediensten ten behoeve van den Staat werden er uit verklaard. De conservatieve partij vond er een steun in voor het cultuur-stelsel, waarbij het Gouvernement over de velden der inlanders ten behoeve der cultures beschikte; de liberalen voor het particulier landbezit, waarvan zij eenmaal de uitbreiding op breede schaal begeerden. De schrijver van ‘de richting en uitvoerbaarheid’ enz. hangt die leer aan omdat, zoo zij onjuist is, ‘wij eens anders eigendom verhuurd, verkocht, beplant en meer andere gruwelen gepleegd hebben’; de schrijver van ‘Grondeigendom en Heeredienstplichtigheid’, die individueelen grond eigendom bevorderen wil, omdat de afkoopbaarstelling der land renten en heerediensten, die te zamen de inkomsten vormen welke het Gouvernement als eigenaar van den grond trekt. hem een uitnemend middel schijnt om, bij opheffing van het cultuur-stelsel, het batig slot in stand te houden; de heer KrajenbrinkGa naar voetnoot1 omdat deze leer de rechten der particuliere landheeren, waartoe hij zelf behoort, hem het best schijnt te verzekeren.
Hoe staat het met de gronden van deze leer? Wanneer men let op de feiten, op de uitspraken der Regeering, op de handelingen door het Gouvernement bedreven, dan schijnt zij vaak | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
onomstootelijk vast te staan, ofschoon men toch ook dikwijls weder op weifeling stuit, en ook kan wijzen op voorbeelden waar het Gouvernement dit beginsel bepaald heeft gerepudieerd, als een middel om te ontkomen aan den aandrang tot handelingen, die het niet wilde. Let men op de rechtsgronden, die daarvoor worden bijgebracht, dan blijken zij zoo zwak te zijn, dat men veeleer genoopt wordt met de Memorie van Toelichting op de cultuur-wet (blz. 12) te zeggen: ‘voor het eigendomsrecht van den Staat schijnt geen enkele goede rechtsgrond aan te voeren.’ Wat in de eerste plaats de feiten betreft, zal het niet moeilijk zijn de groote inconsequentie van het Gouvernement in de handhaving van het beginsel, dat de Staat, als Souverein, over den grond beschikt, door de vermelding van eenige zijner handelingen en verklaringen in het licht te stellen. Maar overal ontmoeten wij struikelblokken op den weg van ons onderzoek, die uit den weg moeten worden geruimd, aleer wij ons pad kunnen vervolgen. Zoo is het ook hier. Het struikelblok waarop wij hier stooten, is het zoogenaamde particulier landbezit, dat, al naar men het neemt, als een der duidelijkste bewijzen van de feitelijke oefening van eigendomsrecht op den grond door den Souverein, of als een feit dat geheel buiten de quaestie van grondeigendom ligt, beschouwd kan worden en beschouwd is. Wij vinden hier een merkwaardig voorbeeld van spraak- en begripsverwarring. De heer RochussenGa naar voetnoot1 meent dat, wat de particuliere landen betreft, het Gouvernement slechts zijn souverein recht, in de heffing van een deel van het rijstproduct en in het vorderen van heerediensten bestaande, door verkoop aan particulieren, tegen zekeren aanslag in de verponding heeft overgedaan.’ De heer BergsmaGa naar voetnoot2 is van oordeel, dat - in onderscheiding der enkele particuliere landeigenaars in den omtrek van Samarang en Soerabaja - de eigenaars van particuliere landen in het Westen van Java geene eigendomsrechten, maar alleen eenige souvereine of heerlijke rechten, door het innen van belastingen in natura en in arbeid, uitoefenen, alles overeenkomstig de bepalingen van het reglement op de particuliere landerijen bewesten de Tjimanok. | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
De heer Bleeker beveelt, in dit tijdschrift zelfGa naar voetnoot1, de uitbreiding van het particulier landbezit aan, niettegenstaande art. 62 den verkoop van grootere grondstukken verbiedt, omdat, zegt hij, ‘het hier niet geldt een eigenlijken verkoop van grond, maar een overdracht of verkoop van recht tot een bepaalde soort van heffing, welke het individueel grondbezit der opgezetenen niet buitensluit.’ Ook de concept-cultuur-wet kent, zooals ik reeds in het vorig nommer van ‘de Gids’ uit de vergelijking van art. 6 met art. 60 afleidde, aan de particuliere landheeren wel rechten op den grond, maar geen eigendom van den grond toe, en ik heb niet geaarzeld t.a.p. met die meening in te stemmen. Maar tegen dit gevoelen is reeds in 1862 de heer Krajenbrink met nadruk opgekomen, en men moet erkennen, dat, indien men alleen op de woorden let, hij zelfs in het reglement op de, particuliere landen bewesten de Tjimanok krachtigen steun voor zijn gevoelen vindt, daar dat reglement juist in art. 1 alle hooge souvereine rechten voor den Staat reserveert, en daarentegen in art. 2 spreekt van het directe eigendomsrecht in den landeigenaar gevestigd. De vergelijking van het reglement met de uitspraken der Heeren Rochussen en Bergsma doet aan een tour de passe-passe denken. In het reglement zijn de souvereine rechten onder den beker rechts, de eigendomsrechten onder den beker links. De heer Rochussen - handig goochelaar, s'il en fût jamais - doet ons de souvereine rechten onder den beker links, de eigendomsrechten onder den beker rechts terugvinden. Doch dit is slechts een quaestie van woorden, en als men het reglement zelf naleest, dan zal men bevinden dat de landheer alleen de beschikking heeft over een vijfde van het padiproduct en over één dag arbeids der opgezetenen in de zeven dagen; de woeste gronden behooren hem toe, maar onder die voorwaarde dat den opgezetenen vrije beschikking blijft over de weiden voor hun vee, en over de bosschen om er alles uit te halen wat zij voor zich zelven bruikbaars daarin vinden. Wil men zulke beperkte rechten de uitoefening van eigendomsrecht noemen, ik heb er vrede mede; maar het is dan toch heel wat anders dan men doorgaans door eigendomsrecht verstaat, en Europeesche landeigenaars zouden wonderlijk opzien, indien men hun beduidde dat zij als zoodanig slechts over een vijfde van | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
den oogst konden beschikken en vier vijfden daarvan aan hunne arbeiders voor één dag arbeids in de week moesten overlaten. De oorzaak der spraakverwarring is gemakkelijk na te gaan. Toen het reglement voor de landen bewesten de Tjimanok werd samengesteld, heerschte de theorie dat het Gouvernement, als Souverein, de eigenaar is van den grond; maar men wist tevens dat, volgens de oude gebruiken, de Souverein slechts recht had op eene heffing in natura en in arbeid. Waren nu, volgens het daaruit vloeiend spraakgebruik, ‘het eigendomsrecht van het Gouvernement op den grond’ en ‘het recht van het Gouvernement tot heffingen in natura en in arbeid van den grondbezitter’ synonieme termen waar men van het Gouvernement sprak, dan waren zij het ook waar men van den particulieren landheer sprak, aan wien de rechten van het Gouvernement waren overgedragen. De uitdrukking ‘souvereine rechten’ daarentegen gebruikt het reglement in den algemeenen staatsrechtelijken zin, maar de Heeren Rochussen en Bergsma gebruiken ze juist om dat recht tot heffing in natura en in arbeid aan te duiden, dat een uit den bijzonderen toestand van Java vloeiend, speciaal daar geldend recht van den Souverein is. Volgens het reglement van 1836 op de particuliere landen bewesten de Tjimanok treedt de landheer in de plaats der regeering, zooals ook in de Memorie van Toelichting op de cultuurwet blz. 12 wordt aangeduid. Welke, naar de toenmalige opvatting, de door het gebruik gewettigde rechten van den Souverein en den landbouwer op den grond waren, kan men uit het reglement met vrij veel juistheid opmaken. De landheer heeft de rechten van het Gouvernement gekocht, de opgezetene is hem schuldig wat hij elders aan het Gouvernement schuldig is. Kunnen die rechten als eigendomsrecht beschouwd worden waar van het Gouvernement sprake is, dan kunnen zij het ook waar van den landheer sprake is (ofschoon niet mag worden uit het oog verloren dat het Gouvernement zich velerlei inbreuk veroorloofde op de door het gebruik gevestigde rechten der ingezetenen, die het tegenover den landheer, met bedreiging van straf bij overtreding, in het reglement nanwkeurig omschreef); - maar kunnen zij het daar niet, dan kunnen zij het ook hier niet. Het is derhalve duidelijk dat, volgens het reglement, de quaestie van den eigendom van het Gouvernement niet verschilt van de quaestie van den eigendom des landheers. Beiden zijn identiek. | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
Maar ik zeg met opzet en uitdrukkelijk: volgens het reglement. Ik klim niet hooger op tot den oorsprong der rechten van den landheer, tot de voorwaarden waarop de afstand of verkoop der particuliere landen oorspronkelijk heeft plaats gehad. Die afstand en verkoop behooren tot een vroeger tijdvak dan de dagen waarover wij hier spreken, deels tot de dagen van de Oost-Indische Compagnie, deels tot die van Daendels, deels eindelijk tot die van Raffles. De Compagnie schijnt bij dien afstand niet gehandeld te hebben als erfgenaam der rechten der inlandsche Souvereinen, in wier plaats zij getreden was, maar eenvoudig volgens het recht van verovering, dat haar naar de begrippen dier dagen de volle beschikking gaf over den veroverden grond. Daendels volgde haar voorbeeld. De leer van het recht des Gouvernements, als Souverein, op heffing in natura en geld, is van latere dagteekening, en eigenlijk eerst in de memoriën en instructiën van Raffles, als het resultaat van het door hem ingesteld onderzoek, duidelijk ontwikkeld. Wat nu den landverkoop in den tijd van Raffles betreft, zegt de heer Levyssohn NormanGa naar voetnoot1: ‘Men moet niet uit het oog verliezen, dat wat hier met den naam van landverkoop bestempeld is, niets anders was dan eene overdracht der souvereine rechten van het Gouvernement, alleen voor zoo verre deze de vruchten van den bodem betroffen. De bevolking werd verplicht aan de particuliere eigenaren te voldoen, wat zij volgens hare wetten en gebruiken aan den Souverein verschuldigd was.’ Dus volkomen hetzelfde Wat wij in het reglement van 1836 vinden, behalve dat Raffles eigenlijk de rechten van den landheer meer beperkt had, door hem bij de conditiën van verkoop de heffing in arbeid te ontzeggen. De landheeren dus die hunne landen onder de door Raffles gestelde conditiën gekocht hadden, mochten over dat reglement niet klagen. Maar ook de voorwaarden waaronder de overige particuliere landen tijdens de Compagnie en Daendels verkregen waren, - voorwaarden die voor een groot gedeelte niet meer met juistheid bekend zijnGa naar voetnoot2 - of althans de door de landheeren sedert lang gevolgde gebruiken, zullen vermoedelijk niet veel van het reglement verschild | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
hebben, daar het niet blijkt dat iemand zich daardoor bezwaard heeft geacht. In allen gevalle zijn de daaruit gesproten rechten thans vervallen, voor zooverre zij niet door het reglement van 1836 zijn vernieuwd, en er bestaat dus voor ons geene reden, om oudere rechten van de particuliere landheeren op te zoeken dan door dat reglement zijn erkend en geregeldGa naar voetnoot1. Wij kunnen het particulier landbezit verder laten rusten, dewijl het ons gebleken is dat het tot de quaestie niets afdoet, en wenden ons thans tot de beloofde opsomming van feiten en verklaringen, waaruit blijkt dat het Gouvernement ten aanzien van zijn vermeend eigendomsrecht op den grond op verschillende tijden verschillende meeningen heeft beleden.
Het is bekend dat de contingenten en verplichte leverantiën krachtens overeenkomsten met de hoofden uit de dagen der Compagnie, en de dwangarbeid, rechtstreeks van wege het Nederlandsch gezag bevolen, uit den tijd van Daendels, onder het bestuur van Raffles vervangen werden door eene regelmatige belasting, op de leest van Britsch-Indie geschoeid en bekend onder den naam van landrenten. Aan de invoering van dit stelsel had Raffles een onderzoek naar den aard van het grondbezit doen voorafgaan, waarvan hij de uitkomsten mededeelde in eene Memorie van 14 Junij 1814, door hem aan den Raad van Indië ter overweging voorgedragen. Hij verklaart daarin den aard van den grondeigendom op Java volkomen te begrijpen, en drukt zijne overtuiging uit dat die behoort aan den Souverein, in casu het Britsch Gouvernement, dat door de ver- | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
overing in de rechten der inlandsche Vorsten was getreden. Op dezen grond werd de heffing gebaseerd van de landrenten, als een opbrengst voor het gebruik van den grond, naar de eerste regeling bij omslag dessa's-gewijze (village settlement), naar de latere bij individueelen omslag (detailed settlement) te voldoen. Eene juiste omschrijving van de denkbeelden van Raffles zou meer ruimte vorderen dan ik er hier aan geven kan; het is voor het oogenblik genoeg op te merken, dat zij, gelijk mij zeer juist in de Memorie van Toelichting op de cultuur-wet schijnt te zijn aangewezen, onder den invloed stonden van begrippen, aan het zeer eigenaardige en op het vaste land van Europa weinig bekende Engelsche recht ontleend, en daarom in hooge mate bloot stonden aan het gevaar om bij toepassing door Nederlandsche beambten te worden misverstaan. Hebben nu de Nederlandsche regenten, die Raffles vervangen hebben, die denkbeelden werkelijk verkeerd begrepen? Ziedaar een punt waaromtrent wij vooreerst nog het stilzwijgen bewaren. Het is er ons nu alleen om te doen, om te zien hoe ze die hebben begrepen. En dan schijnt het nauwelijks twijfelachtig, of men heeft daarbij aanvankelijk veelal gedacht aan een eigendom in burgerrechtelijken zin, dat den Staat de bevoegdheid gaf om, behoudens de verkregen rechten der opgezetenen op de gronden door hen bebouwd, vrijelijk over den grond te beschikken en de landrenten als huurprijs van de bebouwde velden te heffen. Wij vinden dit denkbeeld reeds in het besluit van Commissarissen-Generaal van 9 Maart 1818 omtrent den aanslag en de invordering der landrenten, waar in art. 8 deze belasting als eene algemeene huur wordt voorgesteld. Maar vooral duidelijk is het uitgedrukt in art. 74 van het reglement op het beleid der regeering van 19 Jan. 1830, letterlijk herhaald in art. 72 van het regeerings-reglement van 26 Mei 1836. Met ronde woorden lezen wij daar: ‘De gronden op het eiland Java, welke nog de eigendom van den lande zijn, zullen, voor zoover dezelve door de Javanen bebouwd worden, bij voortduring dessa'sgewijze aan de inlandsche bevolking worden verhuurd.’ Klaarblijkelijk zijn hier de gronden die nog de eigendom van den lande zijn, overgesteld aan die waarvan de Staat den eigendom, zooals hij dien zelf bezat, door verkoop of afstand aan particulieren heeft overgedragen: alle andere grond behoort aan den Staat en is, voor zooverre hij door de inlanders bebouwd wordt, tegen betaling van de landrenten aan hen verhuurd. Nog | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
duidelijker wordt dit, wanneer wij in de genoemde staatsstukken de bijzondere bepalingen omtrent de Preanger-regentschappen raadplegen. In art. 76 van het regeerings-reglement van 1830 worden de Preanger-landen van de betaling der landrenten vrijgesteld, maar het eigendomsrecht van het Gouvernement ook in die residentie wordt gehandhaafd door de bepaling: ‘de aldaar aan den lande verschuldigde grondhuur zal bij voortduring voldaan worden door middel eener verplichte teelt en levering van koffi en niet anders.’ En ook deze bepaling wordt, nagenoeg met dezelfde woorden, in art. 64 van het regeerings-reglement van 1836 herhaaldGa naar voetnoot1. In anderen vorm komt deze aan de regeering toegekende eigendom van den grond te voorschijn in alle bepalingen, waar van uitgifte, verhuur, verkoop van gronden sprake is, en diensvolgens ook nog in het regeerings-reglement van 1854; want wat beduidt het anders dat art. 62 aan den Gouverneur-Generaal het recht toekent om gronden in huur uit te geven volgens regelen bij algemeene verordeningGa naar voetnoot2 te stellen, en kleine stukken gronds tot uitbreiding van steden en dorpen en het oprichten van fabrieken te verkoopen? Herinnert men zich nu hierbij, dat, zooals reeds hoven bleek, in de zoogenaamde particuliere landen de eigendomsrechten van het Gouvernement geacht werden aan den landheer te zijn overgedragen, dan komt men geheel tot de voorstelling, dus uitgedrukt in de volgende woorden van Graaf C.S.W. van Hogendorp: ‘In navolging der vorige Indische regeeringen, welke ons Gouvernement zijn voorafgegaan, en van welke dit laatstgenoemde alle rechten en aanspraken heeft overgenomen, beschouwt het zich als eigenaar van de gansche oppervlakte des lands [dus bebouwde zoowel als onbebouwde gronden], met uitzondering evenwel der residentiën Batavia, Buitenzorg en overal elders, waar het Gouvernement landerijen vervreemd heeft en waar gevolgelijk de eigendom van den grond op den kooper is overgegaanGa naar voetnoot3.’ | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
Ziedaar eenige der voornaamste feiten waarop zij zich kunnen beroepen, die den grondeigendom voor het Gouvernement vindiceeren. Maar wij willen nu ook wijzen op de inconsequentiën en weifelingen in de toepassing dier leer, waarvan wij reeds boven gewaagden. Of wij den schepper van het cultuurstelsel tot de voorstanders dier leer moeten rekenen, is zeer twijfelachtig. Zijne uitspraken daarover zijn duister en vaak met elkander in strijd. Eigenlijk geloof ik dat wij kunnen aannemen, dat de theorie hem onverschillig was. ‘Goedkoop inkoopen en duur van de hand zetten van stapelprodukten, op de Nederlandsche markt het meest gewild,’ was het eigenlijk geheim van het stelselGa naar voetnoot1. Om er een glimp aan te geven moest het, wat de buitenzijde betreft, met de gebruiken en verkregen rechten der inlanders zoo goed mogelijk in overeenstemming worden gebracht; wie de binnenzijde kent, zoo als ze ons allengs is onthuld geworden, ziet dat de heer van den Bosch bereid was zijn plan door te zetten, zonder het al te nauw met die rechten te nemen. En inderdaad, terwijl hij begon met vrijwillige schikkingen tot uitvoering zijner denkbeelden voorop te stellen, eindigde hij met tamelijk onverholen, ofschoon in eenigzins gewijzigden vorm, tot de oude dwangcultuur terug te keeren; en terwijl het aanvankelijk zijn denkbeeld scheen te zijn, de landrenten of belasting in geld door een belasting in natura te vervangen, eindigde hij met eenvoudig de noodige velden voor de verlangde producten te designeeren, en, tegen eene zeer matige betaling van den gedwongen arbeid daaraan besteed, de betaling der landrenten als vroeger te blijven vorderenGa naar voetnoot2. Welk nut het stelsel ook moge gehad hebben, het zou geloof ik overtollige moeite zijn, een rechtsgrond daarvoor te zoeken. Is het aan de ééne zijde nauwelijks te denken, dat art. 74 van het regeeringsreglement van 1830 zonder voorkennis en goedkeuring van den heer v.d. Bosch daarin zou zijn opgenomen, men moet echter erkennen, dat o.a. in de bekende ‘zakelijke extracten,’ behoorende bij het besluit van 18 Maart 1834, het | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
eigendomsrecht van den Souverein op den grond in vrij wat minder absoluten vorm wordt voorgesteld: ‘Alle verplichtingen berusten, volgens de oude instellingen der Javanen, op den grond en niet op den persoon .... De Vorsten konden gezegd worden in zooverre eigenaars van alle gronden te zijn, dat zij het recht hadden om van de bebouwde velden eene zekere schatting te vorderen, of wel, tegen den afstand van deze, persoonlijke diensten te doen praesteeren, terwijl in den bruikleener de bevoegdheid berustte, om zich van de vordering vrij te waren, door zijn aandeel in de gronden aan de communiteit terug te geven, die dan dezelve met alle baten en lasten aanvaardde.’ Op eene andere plaats gaat hij nog verder en kent aan de opgezetenen den eigendom van den grond toe, behoudens de rechten van den Souverein: ‘Men heeft geheel ten onrechte beweerd, dat de Javaan geen denkbeeld bezit van het recht van eigendom op den grond; volgens zijn begrip strekt zich het recht van den Souverein op een bebouwd stuk land niet verder uit, dan tot het heffen van het aandeel, dat hem volgens de adat (gebruik) toekomt, of tot het bezwaren van den bezitter met eene openbare dienst aan de verschuldigde schatting geëvenredigd. Voor het overige gaan de gronden op de familie van den eigenaar over, zij verkoopen of verhuren die onderling volgens de adat, en deze gebruiken bestaan nog overal, waar dezelve niet door de willekeurige bemoeienissen der Europeanen met de huishoudelijke aangelegenheden van den inlander zijn vervallen.’ Nu moge het vreemd zijn, dat hier eigenaar is geworden, wie ginds slechts bruikleener heette, toch schijnt die tegenstrijdigheid slechts aan een onnauwkeurig gebruik der woorden te moeten worden toegeschreven, en de heer v.d. Bosch schijnt inderdaad de meening toegedaan, dat noch de Vorst noch de opgezetene vrijelijk en volstrektelijk over den grond kan beschikken, dat beiden daarop hunne rechten hebben, en dat, zoo men dan toch volstrekt een eigendom wil aannemen, men den eigendom als tusschen die beiden verdeeld zou moeten voorstellen. Dit is intusschen niet het eenige voorbeeld van dien aard. Ofschoon wij de oude theorie van tijd tot tijd weêr zien opduiken, onthouden zich over het algemeen de Nederlandsche staatsstukken zooveel mogelijk van uitdrukkelijke verklaringen omtrent den grondeigendom, en in het eerste koloniaal verslag, dat over 1849, verklaart de regeering ingewikkeld, dat zij omtrent den aard van het grondbezit niet genoeg was ingelicht, daar | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
zij erkent in alles wat met landrenten, heerediensten en cultures in verband staat, meerder licht te verwachten van de toenemende kennis der Javaansche taal onder de ambtenaren, die zij door hare maatregelen trachtte te bevorderen. Reeds vóór de indiening van dat verslag was de Regeering nog verder gegaan ter gelegenheid der nota van den baron Sloet tot Oldhuis, lid der tweede kamer, betreffende het ontwerp van wet tot dekking van het tekort over 1848 en 1849, in welke nota wordt voorgesteld, in dat tekort door een verkoop van gronden op Java te voorzien. De maatregel werd toen door de Regeering bestreden, ook op grond dat zij daartoe het recht niet had. De uitdrukkingen waren, pour le besoin de la cause, sterker dan, vooral van het standpunt der Regeering, kan gebillijkt worden. Zij zeide, dat de velden op Java óf de bepaalde eigendom der opgezetenen zijn, zoo als in de Soenda-landen en Bezoeki, óf de eigendom der gemeenten, en dat de rechten van den Souverein of van het Gouvernement zich niet verder uitstrekken dan tot het heffen van grondlasten, of hoogstens om een gedeelte van den grond, tot voldoening van die belasting, met zekere producten te zijnen voordeele te doen beplanten, en dat laatste eigenlijk alleen dan, wanneer ten deze met de dessa's of dorpen vrijwillig kon worden overeengekomen. Zoo werd de Javaan als eigenaar van den grond erkend, terwijl het nog vigeerende regeeringsreglement hem als huurder van den grond en het Gouvernement als eigenaar voorstelde, en zoo werden, tot redding van het cultuurstelsel, dat men bij een uitgebreiden verkoop van landerijen zou moeten prijs geven, de grondslagen waarop het rustte, in ondubbelzinnige termen veroordeeld. De nota van den heer Sloet en het antwoord der Regeering lokten een hevigen woordenstrijd uit in de kamer en een niet minder hevigen pennestrijd daarbuiten. Een tijdlang regende het brochures, waarin de strijdigste meeningen omtrent den grondeigendom op Java verdedigd werden; en toen eindelijk de strijd van zelf verflauwde omdat ieder zijn woord had gesproken, werd hij, vooral in de Vertegenwoording, op nieuw aangewakkerd door het eerste wetsontwerp tot vaststelling van het regeerings-reglement, dat den 29sten October 1851 bij de Kamer werd ingediend. Art. 50 van dat ontwerp trachtte de moeilijkheid te ontgaan door de landrente eenvoudig als grondbelasting voor te stellen, en art. 56 van het tweede ontwerp (ingediend 21 Dec. 1853) liet ook deze qualificatie weg en spreekt alleen van voort- | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
durende heffing der landrente. De Memorie van Toelichting zegt daarbij: ‘dat het onderwerp der landrenten thans minder uitvoerig wordt behandeld dan in art. 62 en 63 van het reglement van 1836, staat in verband met den sedert dien tijd op nieuw gerezen twijfel, of het eigendomsrecht op den grond wel, voor zooveel Java betreft, in eenen volstrekten zin kan gezegd worden bij den Souverein te berusten, zoo als men in 1836 meende te kunnen aannemen. De onzekerheid die deswege bestaat, wordt veroorzaakt door het volslagen gemis van geschreven oorkonden over dat onderwerp, door de onvolmaakte kennis welke gedurende vele jaren bij de meeste ambtenaren omtrent de adat bestond en gedeeltelijk nog bestaat, en door het tot dwaling leidend algemeen gebruik om verschijnselen, die onder de opmerking vallen, te verklaren naar Europeesche begrippen en beginselen. Men aarzelt om thans den aanslag der landrenten te bestempelen met den naam van verhuring, en is derhalve, in afwachting van meerder licht, overgegaan tot eene aanmerkelijke bekorting van art. 62 en 63 van het reglement van 1836, door welke bekorting de hoofdquaestie heeft kunnen worden in het midden gelaten. Om dit doel nog nader bij te komen, is in de nieuwe redactie het woord grondbelasting weggelaten.’ Ik wil hier nu de verdere lotgevallen van dit artikel niet vervolgen, maar alleen opmerken, dat ook in het regeeringsreglement dat in 1854 kracht van wet erlangde, in art. 59, dat over de landrente handelt, geenerlei qualificatie gevonden wordt die haar 't zij als een huur, 't zij als een grondbelasting kenmerkt. En toch hebben wij reeds opgemerkt, dat in art. 62 het Gouvernement weder als verhuurder en verkooper van gronden, en dus als eigenaar daarvan voorkomt. Men zegge niet, dat de landrente van bebouwde gronden geheven wordt, en art. 62 alleen over woeste gronden handelt. De verhuring die daar besproken wordt heeft zeker alleen tot woeste gronden betrekking, maar dit kan niet gezegd worden van den verkoop van kleine grondstukken, dien de eerste alinea veroorlooft. En nu wil ik aan de voorstanders van den grondeigendom des Souvereins gevraagd hebben, of, ook maar alleen met het oog op de feiten, de zaak wel zoo onbetwistbaar is, en of niet, tegenover zoo strijdige handelingen en verklaringen, eene afdoende regeling noodzakelijk moet geacht worden?
In de tweede plaats willen wij thans acht geven op de rechts- | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
gronden die voor den eigendom van den Souverein kunnen worden bijgebracht. Hier zijn twee punten te onderzoeken: vooreerst met welk recht de inlandsche Vorsten als eigenaars van den grond worden beschouwd, ten andere in hoeverre het aannemelijk is, dat het Nederlandsch Gouvernement door verovering of overeenkomst in hunne rechten is getreden. Men heeft om den toestand van het grondbezit op Java te verklaren en de begrippen waaruit hij ontsprongen is in het licht te stellen, beurtelings het Middeleeuwsch-Germaansche leenrecht, het Hindoesche recht en het Mohammedaansche recht te hulp geroepen. Hoe ik over het eerste middel denk, heb ik reeds in mijn vorig artikel aangewezen. Zeker heeft op Java en elders in den Indischen Archipel een stelsel bestaan, en men vindt er nog heden vele sporen van, dat met het Middeleeuwsch-Germaansche leenstelsel eene groote overeenkomst vertoont. De inlandsche geschiedverhalen, hoe gebrekkig, fantastisch, in mythen en legenden gehuld en onderling strijdig zij ook zijn mogen, hebben toch nog in hetgeen zij ons van het rijk van Mådjåpahit op Java, van het Maleische rijk van Djohor en vele andere inlandsche staten verhalen, trekken genoeg van die overeenkomst bewaard; en wie thans nog den blik richt op die deelen van den Archipel, waarin het recht van zelfbestuur ten deele aan de inlandsche Vorsten gelaten is, zal gemakkelijk bespeuren, dat daar nog een soort van leenstelsel heerscht. Op het eigenlijk gebied van ons onderzoek kunnen wij het nog vinden in de Vorstenlanden van Java en in een groot deel van Madura. Hoe de toestand zich daar vertoont is in het algemeen niet onbekend en, vooral in verband met de zoogenaamde verhuring van gronden aan Europeanen in de Javasche Vorstenlanden, meermalen beschreven. De Vorsten van Soerakarta en Djokjokarta en de van hen onafhankelijke prinsen wier gebied onder de Vorstenlanden begrepen wordt, zijn vasallen van het Nederlandsch Gouvernement, maar krachtens de overeenkomsten met hen aangegaan zijn hun de aloude rechten der Souvereinen op den grond gelaten. Volgens deze mogen zij van de opgezetenen, door wie het land bebouwd wordt, twee vijfden van den oogst of het aequivalent daarvan in onbeloonden arbeid heffen, en hebben zij bovendien het recht om hen 52 dagen in het jaar heerediensten te laten verrichten. Verder brengt het gebruik met zich, dat zij die rechten over zekere gedeelten der landerijen aan de leden hunner familie, hunne rijksgrooten of amb- | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
tenaren, tot hun onderhoud of bezoldiging afstaan, waardoor dezen dan de bevoegdheid krijgen om dezelfde opbrengsten en dienstpraestatiën te vorderen, als oorspronkelijk aan den Souverein toekwamen. Die overdracht vormt dus eene soort van leenen, en beschouwt men de rijken in het geheel als leenen van het Nederlandsch Gouvernement, dan kan men daaraan, gelijk dikwijls geschiedt, den naam van achterleen geven. Wat nu in dit stelsel voor de Europeanen in Indië het meest gewicht heeft, is, dat zoowel de Vorsten ten aanzien der landen waarvan zij zich de inkomsten hebben gereserveerd, als de grooten die landen van hen in achterleen houden, de bevoegdheid hebben die landen aan Europeanen te verhuren, of liever te verpachten, in dier voege, dat daardoor de rechten op de genoemde opbrengsten en diensten aan die pachters worden overgedragen, die, als aequivalent voor de twee vijfden van den oogst, gewoon zijn twee vijfden van den grond te nemen, om dien met producten voor de Europeesche markt geschikt te doen betelen. Op Madura vinden wij ongeveer denzelfden toestand, met vepachting van een aanzienlijk deel der landerijen aan Chineezen. Men kan dit nu wegens de gedeeltelijke overeenkomst met hetgeen het Middeleeuwsch-Germaansch Europa oplevert, des verkiezende een leenstelsel noemen, maar ontleent daaraan niet het minste recht om gevolgtrekkingen uit het Europeesche leenstelsel afgeleid, al waren zij op zich zelve nog zoo onbetwistbaar, aan het Javaansche leenstelsel op te dringen. Het Europeesche leenstelsel heeft op Java niet den minsten invloed kunnen oefenen; de overeenkomst is een bloot toevallige, en men heeft geen recht om aan te nemen, dat die ook maar eene enkele schrede verder gaat, dan zij door de feiten kan bewezen worden. Wilde men, in weêrwil der afwezigheid van historischen zamenhang, toch een geheele overeenstemming van begrippen en rechten in beide leenstelsels aannemen, het zou moeten geschieden in de onderstelling, dat ieder volk in zijne maatschappelijke ontwikkeling een leenstelsel, geheel op dezelfde begrippen rustende, moet doorloopen; doch die onderstelling wordt te zeer door de geschiedenis weêrsproken, dan dat wij er eenige waarde aan kunnen toekennen. Het moge dus vaststaan, dat in het Europeesche leenregt de Soeverein of Suzerein de ware eigenaar van den grond is (wat ik geheel aan zijn plaats laat), dit kan niets voor den Javaanschen bewijzen. | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
De vraag kan alleen zijn of dat eigendomsrecht duidelijk bevat is in de rechten die de Souverein daar volgens de landsgebruiken op den grond oefent, wat stellig het geval niet is. Wij vinden slechts elkander wederkeerig beperkende rechten van Vorsten en opgezetenen op den grond, beiden van dien aard, dat men, zonder misbruik van het woord, den naam van eigendom daarop niet kan toepassen, en van denzelfden aard als de rechten in de Gouvernementslanden door het Gouvernement, of in stede daarvan door de particuliere landheeren ter eenre, en door de opgezetenen ter andere zijde, feitelijk geoefend, 't Is mogelijk, dat die toestand uit een oorspronkelijk eigendomsrecht van den Souverein is ontstaan; maar hoe zullen wij ons, bij gebrek van historische bescheiden, daarvan vergewissen? 't Is ongetwijfeld veel rationeeler de verklaring van den aard van het grondbezit op Java in het Hindoesche of Mohammedaansche recht te zoeken; want hier kan in beide gevallen een historische zamenhang worden aangewezen. De Hindoes hebben eenmaal bloeiende volkplantingen op Java gesticht, hunne beschaving derwaarts overgebracht en aan de nog ruwe oorspronkelijke bevolking de beginselen van letterkunde, landbouw en maatschappelijke orde geleerd. Daarna heeft het zwaard van den Islám den toestand, daaruit geboren, te onderstboven gekeerd, en de leer des Korans en den daarop gebouwden maatschappelijken toestand, zoo goed of slecht als dat gaan kon, aan de bevolking opgedrongen. Wanneer men nagaat welken verbazenden invloed de Hindoes op Java hebben geoefend en welke diepe sporen dat tijdvak ook thans nog in de letterkunde, de denkwijze en de gebruiken der Javanen heeft achtergelaten, dan zal men het niet onaannemelijk vinden, dat eenmaal de instellingen in de Mânava-Dharma Sâstra of wetten van Manoe beschreven, ook op Java kracht van wet hebben gehad. Het is intusschen moeilijk uit de bepalingen dier oude wetboeken tot de rechtsbegrippen op te klimmen. Zij zijn daartoe te onvolledig en te weinig systematisch voorgedragen. De moeilijkheid wordt te grooter, wanneer men zich, bij gemis van kennis der grondtaal, met eene vertaling moet behelpen. Wanneer een vertaler het woord eigendom bezigt, welken waarborg hebben wij dat het woord bezit de ware kracht van het oorspronkelijke niet beter zou uitdrukken? Ons onderzoek heeft ons de waarde der onderscheiding leeren kennen, maar daar zij in 't spraakgebruik zoo vaak wordt uit het oog ver- | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
loren, wie staat er ons voor in, dat de vertaler daarop is bedacht geweest? Jhr. Mr. J.K. de Jonge heeft zich in de verdienstelijke schets van Indië's toestand vóór de komst der Europeanen, die het tweede deel van zijn veelomvattenden en degelijken arbeid over de Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië opent, de moeite gegeven om uit de vertaling der wetten van Manoe van Loiseleur des Longchamps de plaatsen bijeen te zoeken, die over het grondbezit in de Hindoemaatschappij eenig licht kunnen verspreiden. Deze dienst aan de wetenschap bewezen, verdiende zeker niet dat de schrijver van ‘Grondeigendom en Heeredienstplichtigheid’ (bl. 85), of de heer Buyn in zijn ‘Grondeigendom op Java’ (bl. 1), op zoo schamperen toon daarvan gewaagden. Het is te betreuren, dat zelfs zuiver wetenschappelijke, geheel onpartijdige nasporingen soms zooveel wrevel kunnen opwekken, wanneer zij aan anderen feiten in den weg leggen, die in hun stelsel niet passen. Uit de plaatsen, door den Heer de Jonge bijeen gebracht, kan met geen mogelijkheid een eigendomsrecht van den Vorst op den grond worden afgeleid. Hoever de rechten van den koning zich ook in de Hindoe-maatschappij mogen uitstrekken, ten opzichte van den grond gaan zij niet verder dan tot het heffen eener belasting op de vruchten en inkomsten, die ten hoogste een zesde gedeelte bedraagt en wordt voorgesteld als de prijs der bescherming die de koning aan de landbouwers verleent. Behoudens die verplichting tot betaling van een zesde van den oogst, blijft hij, die het land ontgonnen of op andere wijze wettig verkregen heeft, in het bezit daarvan en gaat dat op zijne erfgenamen over. Recht van vervreemding schijnt hierin begrepen te zijn, zoodat wij hier eene wijze van bezit vinden, zeer gelijk aan die ten onzent, waar het land nog door een tiendrecht is bezwaard en maar weinig meer van vollen eigendom verschillend. Doch in de Hindoe-maatschappij was deze wijze van tenure (men vergeve mij dit Engelsche woord) in vele gevallen met gemeentelijk bezit verbonden. Op dit laatste punt komen wij beneden terug. Met uitzondering van deze laatste bijzonderheid zijn deze instellingen der Hindoes te weinig karakteristiek, dan dat men zou kunnen verwachten duidelijke sporen daarvan op Java aan te treffen. Het gemeentelijk grondbezit op dat eiland schijnt | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
mij werkelijk van Hindoeschen oorsprong te zijn; het kon zich hier, even als in Hindostan en elders, met den later opgekomen Islám te gemakkelijk verdragen, dan dat het daarvoor behoefde te wijken; maar de rechten van den Souverein op den grond schijnen door Mohammedaanschen invloed gewijzigd te zijn. Voor ons is het op het oogenblik van het meeste belang op te merken, dat ook de wetten der Hindoes dat eigendomsrecht van den Souverein op den grond niet kennen, dat zoo vaak voor het onderscheidend kenmerk aller Oostersche Staten werd uitgegeven. Het is niet zonder eenigen schroom, dat ik thans den voet zet op het onherbergzaam gebied van het Mohammedaansche recht, waar, althans voor zooveel deze quaestie aangaat, doornen en distelen ons overal den weg versperren. Lang heeft men gemeend, dat juist op het recht des Korans de beweerde eigendomsrechten van den Souverein op den grond berustten, en men vond het Mohammedaansche recht zeer onschuldig zoo lang men meende dat het onze aanspraken begunstigde. Toen eindelijk mannen der zake beter kundig leerden dat het Mohammedaansche recht den eigendom van den grond bij den Souvereiu berustende niet kent, toen verhieven zich van alle kanten stemmen om te beweren, dat dit recht op Java niet geldt, dat het land veel te oppervlakkig geïslamiseerd is dan dat het zich in zijn geheelen maatschappelijken toestand naar de denkbeelden der Mohammedaansche rechtsscholen zou hebben geplooid, en dat de rechten van den Souverein door het onderzoek van Raffles en de doorgaande handelwijze van het Gouvernement genoegzaam vaststonden. Maar hierbij had iets zeer bijzonders plaats, dat zich alleen uit den toenmaligen stand der partijen laat verklaren. De liberalen hielden het juist niet zeer liberaal beginsel van den eigendom des Souvereins met hand en tand vast, omdat zij destijds juist de zinnen gezet hadden op den verkoop van landen aan particulieren, volgens de nota van den heer Sloet. De regeering zag zich in haren strijd tegen dien landverkoop niet ongaarne door deze nieuwe lezing van het Mohammedaansche recht gesteund, zonder te bedenken dat zij een tweesnijdend zwaard is, dat ook tegen de landrenten, zoo als men die begrepen had (het cultuur-stelsel dat, bij handhavlng der landrenten en der heerediensten, volstrekt geen rechtsgrond heeft, laat ik liefst buiten de rekening), kon gekeerd worden. Men begrijpt nu, waarom men bij de behandeling van het re- | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
geerings-reglement met de landrente verlegen werd, en haar niet langer een grondhuur durfde noemen. Men had van zijne rechten op den grond afstand gedaan om niet tot den verkoop gedwongen te worden. De strijd voor en tegen het Mohammedaansche recht werd met vrij wat verbittering gevoerd, waartoe verschillende oorzaken medewerkten, die het hier de plaats niet is op te halen. De tijd schijnt thans gekomen waarin de wederzijdsche beweringen met kalmte en onpartijdigheid kunnen getoetst worden. Doch ik durf deze zware taak niet op mij nemen, eensdeels omdat mijne kennis daartoe ontoereikend is, anderdeels omdat het onderzoek te groote ruimte vorderen zou. Ik waag echter bescheidenlijk eenige weinige opmerkingen. Het is onbetwistbaar, dat Java door zijne onderwerping aan den Islám formeel een Mohammedaansch land is geworden, en het is even onbetwistbaar, dat in de oogen van elken orthodoxen Moslem, dat geheele zamenstel van rechtsbegrippen en instellingen, dat op den Koran gegrond, uit de Sonna of overlevering aangaande de woorden en daden van den Profeet aangevuld, in twijfelachtige gevallen door de Djamá'a, een soort van conciliën uit den tijd der eerste Chalifen, vastgesteld, naar de qijás of analogie toegepast, en in de vier als rechtgeloovig erkende rechtsgeleerde scholen geleeraard wordt, in alle Mohammedaansche landen kracht van wet heeft, en wel van eene wet van goddelijken oorsprong, en daarom onveranderlijk en onaantastbaar. Ieder Mohammedaan, ook op Java, die maar eenigermate in zijne godsdienst onderwezen is, zal dit erkennen en in beginsel elke afwijking van dat zamenstel moeten veroordeelen. Nu zou men oppervlakkig meenen, dat men op grond hiervan een schier eenvormigen rechtstoestand in alle Mohammedaansche landen mocht verwachten; maar geene meening kan verder van de waarheid verwijderd zijn. In de eerste plaats staan wel eenige hoofdpunten vast, maar is er, na alle pogingen om het recht op vaste grondslagen te vestigen, een breede strook van betwistbaren grond overgebleven, waaromtrent men geëindigd is met het recht van afwijkende meening wederzijds te erkennen. Het verschil tusschen de vier scholen betreft zelfs niet enkel de toepassing der rechtsbeginselen op bijzondere punten (foroe'), maar ook de grondslagen van het recht (oçoel), zooals de verklaring van den Koran, de betrekkelijke waarde van de Sonna, en het gebruik der ana- | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
logie in de vaststelling van hetgeen recht is. Zie hier hoe de beroemde Arabische geschiedschrijver Ibn Chaldoen zich daarover uitdrukt: ‘De wetenschap der wetgeleerdheid bevat twee systemen, dat van de volgelingen van eigen oordeel en analogie, die 'Iráq bewoonden, en dat van de volgelingen der overlevering, die Hidjáz bewoonden. Daar de bewoners van 'Iráq slechts weinige overleveringen bezaten, namen zij hun toevlucht tot analogische redeneeringen. Zij maakten daarin groote vorderingen, en werden daarom de volgelingen van eigen oordeel genoemd. De Imám Aboe Hanífa, die hun hoofd was en zich eene volledige kennis van dat systeem had verworven, onderwees het aan zijne leerlingen. De bevolking van Hidjáz had tot Imám Malek ibn Anas en later As-Schafe'i’Ga naar voetnoot1. Bij dit groote verschil omtrent het gebruik van overlevering en analogie voegen zich nu allerlei verschillen omtrent den tijd waarop en de reden waarom ieder Koranvers geschreven is, de onderlinge betrekking zijner voorschriften en den zin van duistere plaatsen en dubbelzinnige woorden. Men kan hieruit nagaan hoe groot het verschil is dat in de leer der vier scholen wordt aangetroffen. Tot opheldering kies ik een voorbeeld, dat juist aan het grondbezit is ontleend. Een belangrijk punt in geschil is dit, in hoeverre het begrip van waqf op den grond toepasselijk is. Wat het Mohammedaansche recht waqf noemt is eene acte waardoor goederen in de doode hand worden gebracht, d.i. aangewezen tot een bepaald gebruik, zonder het recht van vervreemding op wat wijze ook. Men onderscheidt een waqf ten behoeve van bijzondere personen en een waqf ten algemeenen beste of tot Gode welgevallige doeleinden. De eerste is hier van ondergeschikt belang, doch het laatste begrip wordt op een zeer groot gedeelte der door den Islám veroverde gronden toegepast. Het is dan de gemeenschap der geloovigen, die daarvan het vruchtgebruik heeft. De charádj of schatting, die nu eens den vorm eener vastbepaalde belasting aanneemt, dan eens geëvenredigd is aan den oogst en in dat geval nooit meer dan de helft mag bedragen, vertegenwoordigt de vruchten, die de gemeenschap der geloovigen uit dezen waqf trekt. De | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
geloovige veroveraars, die zich het land niet hebben toegeëigend, waarop zij het recht van verovering en buit konden doen gelden, maar het, als gemeen goed der Moslemen, aan de vroegere bezitters hebben overgelaten, opdat dezen het ten behoeve van de geloovige gemeente zouden bewerken, bekleeden hier de plaats van den wáqif of persoon, die de zaak in de doode hand overgeeft. Daar dit de toestand is waarin het land oorspronkelijk door de verovering is geraakt, en de waqf ten eeuwigen dage onvervreemdbaar blijft, kan de bezitter van zulken grond, hij zij al of niet Moslem, nimmer in den vollen zin des woords eigenaar daarvan worden. Evenmin kan men hem als den vruchtgebruiker beschouwen, want juist de charádj vertegenwoordigt de vruchten; hij is veeleer de persoon door de geloovige gemeente, bij wijze van corvée, met de bebouwing van den grond belast en daarvoor beloond met hetgeen de opbrengst meer dan de charádj bedraagt. Hieruit volgt voor den Souverein of Imám het recht om, wanneer de bezitter van een stuk grond de bebouwing verzuimt en zich dus buiten staat stelt de schatting te betalen, dat land aan een ander toe te wijzen, opdat de schatkist geen schade lijde. Men zou echter verkeerd doen daarom den Imám of Souverein als den waren eigenaar dier waqfgronden te beschouwen. Hij is niets anders dan de opperste administrateur van waqfs, die ten eeuwigen dage bestemd blijven om vruchten voor den Staat, d.i. de gemeenschap der geloovigen, af te werpen. Op den Imám in zijne betrekking tot de waqfgronden is stellig toepasselijk, en waarschijnlijk is ook daaraan alleen ontleend, de bewering, die de heer G. Sieburgh in 1848 in zijne brochure: ‘verkoop van landerijen aan rechten getoetst’, in de volgende woorden uitsprak: ‘de Aziatische Vorst, onverschillig Hindoesch of Mohammedaansch, is onbetwistbaar eigenaar van den grond: want wie zou het anders wezen? Doch hoe is hij eigenaar? Niet suo nomine, maar nomine universatis.’ Hier is een weinig met dat woord eigenaar gespeeld, maar in den strengen zin waarin ik hier overal dat woord wil hebben opgevat, is een eigenaar nomine universitatis geen eigenaar meer, en bevat de uitdrukking een contradictio in adjecto. Dit daargelaten erken ik de gedeeltelijke toepasselijkheid der omschrijving van den heer Sieburgh, maar ik acht zijne meening onbewezen en onbewijsbaar, wanneer ze tot alle Aziatische vorsten zonder onderscheid, zoowel Hindoesche als Mohammedaansche, wordt uit- | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
gestrekt. En ik haal hier die voorstelling opzettelijk aan en breng haar, naar mijn beste weten, tot hare werkelijke waarde terug, omdat de leer van den heer Sieburgh ons dezer dagen weder ernstig is voorgehouden door den heer Nosse, als een afdoend middel om de toekenning van grondeigendom aan de Javanen als onrecht te bestrijdenGa naar voetnoot1. Wij weten nu, voor zoover mijn bestek de ontwikkeling daarvan gedoogde, wat een waqf is; maar hoe ver strekt zich nu dat begrip werkelijk uit over de gronden aan het gezag van den Islám onderworpen. Hier openbaart zich tusschen de scholen der rechtsgeleerden een belangrijk verschil. Malek beschouwt, zoo het schijnt, allen grond als waqf in alle landen waar de Islám heerscht, met uitzondering van Arabië, dat als het oorspronkelijke terrein van den Islám wordt beschouwd, waarom in dat land alleen geen charádj behoort te worden geheven. As-Schafe'i maakt verschil tusschen de landen wier bewoners den Islám uit eigen beweging hebben aangenomen, dezulke die met het zwaard in de hand zijn veroverd, dezulke die bij de nadering des veroveraars door de bewoners zijn ontruimd, en dezulke wier bewoners zich, met behoud hunner godsdienst, bij traktaat aan de veroveraars hebben onderworpen. Op die der eerste soort blijft de bevolking, die ze in bezit had, zonder betaling van charádj, en ze worden dus geen waqf. Die der tweede soort worden als buit onder de overwinnaars verdeeld; ook van deze wordt geen charádj voldaan en het begrip van waqf is hier even weinig van toepassing. Die der derde soort worden als waqf behandeld, en door de veroveraars aan eene nieuwe daarop geplaatste bevolking ter bebouwing toevertrouwd, opdat zij voor de betaling van de charádj mogen zorgen. Eindelijk wordt op die der vierde soort de oorspronkelijke bevolking gelaten, maar met de charádj bezwaard, zoodat ook deze als waqf moeten beschouwd worden. Echter kunnen hier de voorwaarden der onderwerping ook met zich brengen, dat de charádj slechts als een tijdelijke belasting wordt opgelegd en vervalt als de bevolking later den Islám aanneemt. Bij zulk een onderwerping kan dus ook het land niet als waqf worden | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
aangemerkt. Aboe Hanífa eindelijk (want de vierde school, die van Ahmed ibn Hanbal, komt wegens het gering getal harer aanhangers minder in aanmerking) stemt wat de beide laatste gevallen betreft, met as-Schafe'i overeen, maar laat in de beide eerstgenoemde aan den Imám de keus of hij de landen als waqf of op de wijze door as-Schafe'ï gevorderd, beschouwen en behandelen wil. Nu is het wel bepaald onmogelijk, dat de feitelijke toestand aan de zoo uiteenloopende voorstellingen dezer drie scholen te gelijk beantwoorde. Derhalve zal hier het eene, ginds het andere denkbeeld gehuldigd worden, naarmate de bevolking Malekietisch, Schafe'ietisch of Hanefietisch gezind is. Maar hoe de verschillen zich in de praktijk oplossen, waar, zooals veelal het geval is, de aanhangers der verschillende scholen met en onder elkander leven, is mij tot dusverre niet duidelijk. Ook op Java doet zich die vraag voor. De eerste predikers van den Islám op dat eiland schijnen Hanefieten geweest te zijn, later is er de leer van as-Schafe'i ingedrongen en heeft allengs de overhand erlangd; maar toch komen er nog Hanefieten voor en behooren de Arabieren, die de Arabische wijk te Soerabaja bewonen, met enkele uitzonderingen tot dezen aanhangGa naar voetnoot1. Een tweede reden waarom geen eenvormige rechtstoestand in alle Mohammedaansche landen bestaat, is dat de Mohammedaansche wet er niet alles omvat en niet omtrent alles even stringent is; dat zij dus veel kan laten bestaan wat tot een vroegeren toestand behoort, mits het maar niet met hare beginselen strijdt. Dit is wat de tegenstanders van de geldigheid van het Mohammedaansche recht op Java niet genoeg hebben in het oog gehouden. Waarom zouden niet velerlei gebruiken uit den Hindoetijd in zwang zijn gebleven, die zich met den Islám konden verdragen? Mag men zich daarop beroepen om te toonen, dat Java geen Mohammedaansch land is? Men vindt hetzelfde in meerdere of mindere mate in alle Mohammedaansche landen, en hoe omvattend het Mohammedaansch recht ook zijn moge, het heeft de verschillende landen die het beheerscht, niet geheel geassimileerd, maar aan Arabieren, Perzen, Turken, Afghanen enz. vele nationale eigenaardigheden gelaten. En zoo kon het ook op Java, gelijk in Hindostan, het gemeenschappelijk grondbezit met alle daaraan verbonden | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
instellingen in wezen laten. Het was den Mohammedaanschen Souverein onverschillig of de grond in individueel of gemeenschappelijk bezit was, mits slechts de daarop hetzij als waqf of uit anderen hoofde gelegde lasten werden betaald. Mits hieraan voldaan werd kon de wijze van bezit blijven wat die altijd geweest was, hetzij de bevolking den Islám uit eigen beweging aannam of zich bij traktaat aan de veroveraars onderwierp. Het gemeenschappelijk grondbezit is geene Mohammedaansche instelling, maar het is, behalve op Java, in menig ander gewest bekend, dat de heerschappij der wetten van den Islám eerbiedigt. Een derde reden van de ongelijkvormigheid van rechtstoestand in Mohammedaansche landen kan gelegen zijn in de onkunde en onverschilligheid der bevolking, waardoor gebruiken en instellingen uit vroeger tijdvak zich bestendigen of later opkomen, die met het Mohammedaansche recht in strijd zijn. Er ontstaat dan wat ik zou willen noemen een verschil tusschen den formeelen en den materieelen rechtstoestand. In het Gouvernement van Sumatra's Westkust vormen onder de Maleijers, niettegenstaande zij den Islám heeten te belijden, de soekoe-inrichting en het soekoe-bestuur, met de daarmede samenhangende eigenaardigheden van familie-leven en erfrecht, een samenstel dat daar als recht geldt en toch met het Mohammedaansche recht moeilijk is overeen te brengen, ja er ten deele lijnrecht mede strijdt, waarom dan ook de mislukte hervorming der Padries niet alleen tegen verkeerdheden in de zeden, maar tegen dit gansche samenstel van rechtsbegrippen gekant was. Onder de Dajaks op Borneo worden zoogenaamde belijders van den Islám aangetroffen, die evenwel van zijne instellingen en rechten nauwelijks iets anders kennen en in acht nemen dan de besnijdenis en de onthouding van varkensvleesch. Onder de negerstammen in Afrika, die den Islám hebben aangenomen, zal het met de kennis en opvolging der voorschriften van het Mohammedaansch recht niet heel veel beter gesteld zijn. De invloed nu dien ook op Java de onkunde en onverschilligheid der bevolking op de verwezenlijking van den door den Islám gevorderden rechtstoestand zal geoefend hebben, wordt, dunkt mij, door de voorstanders der geldigheid van het Mohammedaansch recht op dat eiland op hunne beurt te weinig in rekening gebracht, en wat daaromtrent door de tegenpartij wordt aangevoerd, te zeer alto supercilio afgewezen. Ik wensch daar- | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
omtrent, wederom meer bepaaldelijk met het oog op het grondbezit, het volgende in overweging te geven. Toen de eerste Chalifen de veroveringen van den Islám buiten de grenzen van het Arabisch schiereiland uitbreidden, bestond er ten opzichte der veroverde landen nog geen gevestigd recht, en werd gehandeld naar de behoeften en inzichten van het oogenblik. Men had wel in Koran en overlevering eenige uitspraken van den Profeet, die als regel golden, maar die lang niet altijd harmonieerden (men herinnere zich de leer der scholen aangaande de opgeheven Koranverzen, die uit dien strijd ontsprong), zoodat men een tuighuis had waaruit men de verschillende wapenen kon halen, die in ieder geval aan de behoeften en inzichten beantwoordden. Er vestigden zich langzamerhand precedenten, die voor volgende veroveraars tot richtsnoer strekten, wanneer de omstandigheden dezelfde waren; waar zij verschilden moest men bij analogie, d.i. door redeneering, den regel vinden, die voor de nieuwe omstandigheden voegde, tenzij men eene overlevering vinden kon, die er op paste. De regeling der betrekking waarin de grond en zijne opgezetenen tot de veroveraars kwamen, was eene zaak van publiek recht en liet de privaat-rechten der opgezetenen, zoo als ons reeds bleek, zooveel mogelijk onaangetast. Wat nu tot het domein van het publiek recht behoort blijft in de Islamietische wereld buiten de bemoeiing der menigte. Het ligt uitgedrukt in de handelingen der regenten en de verbindtenissen door hen aangegaan. Uit dit feitelijke leidden vervolgens de rechtsgeleerden hunne theoriën af, waarbij zij trachtten te bepalen, welke rechtsbegrippen daaraan ten grondslag lagen, en dan voorts uit die eenmaal erkende rechtsbegrippen weder gevolgtrekkingen maakten, die, krachtens het bijzonder gezag, dat allengs in de Islamietische wereld aan de hoofden der vier voornaamste scholen werd toegekend, werkelijk ook voor de Vorsten normgevend werden. Bij nieuwe veroveringen volgde dus iedere Vorst de regelen der school, waartoe hij behoorde, althans voor zooverre zij hem bekend waren. Maar toen de Islám werd uitgebreid onder meer afgelegene en minder beschaafde volken, en dikwijls de Vorsten zelven de Arabische taal niet kenden en de schriften der groote rechtsgeleerden niet konden raadplegen, is het niet denkbaar, dat die opvolging altijd even nauwkeurig zal geweest zijn. De historische overleveringen van den Archipel leeren ons | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
dat de mannen die met eerst met woord en daad den Islám op Java brachten en, eindelijk naar het zwaard grijpende, de heerschappij der nieuwe leer op de puinhoopen der rijken van Mådjåpahit en Padjadjaran vestigden, in de beginselen der Mohammedaansche leer wel onderwezen waren. Het blijft echter nog altijd de vraag in hoeverre zich die kennis ook tot de minder algemeen toegankelijke en zeker minder algemeen belang wekkende publiek-rechtelijke instellingen van den Islám heeft uitgestrekt. In allen gevalle raakte die kennis bij hunne opvolgers meer en meer verloren en had men niet even gereede middelen om op de hoogte er van te blijven of te komen, als in datgene wat tot de bijzondere rechten en verplichtingen der ingezetenen behoorde. Dit laatste werd, veelal, zoo het schijnt, door de zorg der in den Archipel handelende en daar vaak ook bij de Vorsten in aanzien gekomen Arabieren, door eene menigte geschriften van grooteren en kleineren omvang, doorgaans vertalingen van Arabische schriften, onder de volksmassa verbreid, en op Java ook gedeeltelijk in beschreven wetten opgenomen; maar het schijnt dat men tot dusver in de inlandsche talen van den Archipel geene geschriften gevonden heeft, waarin de publiekrechtelijke beginselen van den Islám worden ontvouwd. Het is er vrij wel bekend welke de rechten zijn die zich een landbouwer op een door hem ontgonnen stuk grond door die ontginning verwerft; maar noch de Vorsten en hoofden, noch de onderdanen, zijn thans bekend met den aard der rechten op den grond, die uit de meer of min vrijwillige onderwerping aan den Islám, naar het publiek recht der Mohammedanen, voor Vorsten en opgezetenen spruiten. De een weet slechts wat hij te heffen, de ander wat hij te betalen heeft. Daarbij bedenke men dat de onderwerping van Java aan den Islám niet geheel door die eerste veroveraars is voltooid; dat Panaroekan en Pasoeroean nog na de komst der Portugeezen in den Archipel als heidensch worden vermeld; dat sporen van een heidenschen staat in Bantam, waarvan de tegenwoordige Badoeï's de overblijfselen zijn, nog tijdens de eerste tochten der Nederlanders naar Indië voorkomen; dat het Hindoesche rijk van Balamboeang of Balambangan eerst in de tweede helft der vorige eeuw, door hulp der Compagnie, aan het rijk van den Soesoehoenan werd toegevoegd. Dit alles in aanmerking nemende kan men zeker niet met vertrouwen a priori zeggen dat het Mohammedaansche recht den aard van het landbezit op Java moet verklaren. De voorstanders der | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
geldigheid van het Mohammedaansche recht hebben dit ook wel gevoeld en Prof. Keyzer erkent met veel juistheid,Ga naar voetnoot1 dat alleen door eene volledige verklaring van alle verschijnselen die ten aanzien van het grondbezit op Java worden waargenomen, uit de rechtsbegrippen van den Islám, zijn pleit volkomen en onbetwistbaar kan gewonnen worden. Alleen is de praesumtie dat het nauwkeurigst onderzoek zijne hypothese in allen deele bevestigen zal, bij hem zeer sterk. Bij mij is die praesumtie niet zoo sterk, en ik acht het waarschijnlijk dat ten aanzien der rechten op den grond onregelmatigheden zullen worden aangetroffen, die aan de algemeene onkunde, niet slechts bij de geregeerden, maar ook bij de regenten, zullen moeten geweten worden. Men vindt op Java zoo oneindig veel dat zich volstrekt niet met de voorschriften van den Islám verdraagt, de onkunde is zoo algemeen, de onverschilligheid zoo groot, de heerschappij van allerlei heidensch bijgeloof zoo ingeworteld, dat vele schrijvers - zeker ook weder te ver gaande in hunne beweringen - den naam zelfs van Mohammedanen aan de Javanen betwisten. Is het dan aannemelijk dat zij op dit ééne punt de voorschriften van den Islám altijd en onveranderlijk zoo getrouw zijn blijven aanhangen? Eén bijzonder punt dat tot twijfel aanleiding geeft, moet ik nog aanroeren. ‘Het blijkt’, zegt de heer Levyssohn NormanGa naar voetnoot2, ‘uit den bestaanden toestand van Java overtuigend, dat een zeer groot gedeelte van dat eiland behoort tot die soort van waqfgronden wier rechtstoestand geboren is uit de traktaten, waarbij een ongeloovige bevolking zich aan den Islám onderwerpt.’ Als doorslaand bewijs wordt door hem aangevoerd, dat blijkens art. 8 en 9 van het reglement op de particuliere landen ten Westen der Tjimanok de lasten op den grond rustende voldaan worden op tweeërlei wijze, padjeg en tjoeké genaamd, en kennelijk overeenkomende met de vaste en proportioneele charádj. Ik acht dit bewijs niet gering, maar het bestaan van waqfgronden van deze soort op Java, anders dan bij zeldzame uitzondering, komt mij naar de beginselen van het Mohammedaansch, en speciaal van het Schafe'ietisch regt, moeilijk verklaarbaar voor. Onderwerpings-traktaten worden gesloten óf met bezitters eener openbaring, zooals Christenen en Joden (ahloe'el-kitáb), die men niet tot den Islám behoeft te dwingen, en die alsdan dzimmi's, | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
beschermelingen van den Islám worden, en vanhier de vele waqfgronden van deze soort in Syrië, Turkije, Egypte; óf zij worden gesloten met volstrekt ongeloovigen, die men vooreerst geen kans ziet tot den Islám te dwingen, en die dan als mostamins tegen betaling van schatting in hunne bezittingen gelaten worden, waarom zoodanige gronden b.v. menigvuldig zijn in Hindostan, waar men de bevolking, zoo het schijnt, eer zou hebben uitgemoord, dan ze tot den Islám te zien overgaan. Maar op Java worden noch dzimmi's noch mostamins gevonden. Zoo men een nietig overblijfsel van heidensche bevolking in de Badoeï's en Tenggereezen uitzondert, is het eiland, zoover als zijn Islamisme gaat, over zijn geheele uitgestrektheid Mohammedaansch. Ik weet wat men kan antwoorden. Dzimmi's zijn op Java nooit geweest, maar misschien tijdens de eerste verovering vele mostamins, die eerst later tot den Islám zijn overgegaan. Gronden die eenmaal tot waqf zijn verklaard, kunnen dit karakter nooit meer verliezen, al neemt de bevolking later den Islám aan. Maar heeft dit werkelijk op breede schaal op Java plaats gegrepen? De historische overleveringen aangaande de verbreiding van den Islám op dit eiland geven ons den indruk dat de bevolking overal door overreding of het zwaard dadelijk tot de aanneming van den Islám is genoopt. Men kan wederom antwoorden, dat ook in dit geval naar Hanefietische beginselen de Imám het recht heeft de gronden tot waqf te verklaren, en daarbij misschien er op drukken, dat de eerste verkondigers van den Islám op Java Hanefieten waren. De mogelijkheid der oplossing van het bezwaar is zeker langs dien weg gevonden; maar ook de waarschijnlijkheid? Het resultaat dat ik uit dit geheele onderzoek wil trekken is dit, dat de omstandigheid dat Java formeel een Mohammedaansch land is (althans voor zoover het zoo nog heeten kan onder Nederlandsche heerschappij, waarover elders nader), omtrent den aard van het landbezit op dat eiland geene zekerheid geeft en op zich zelve niet toereikend is om de resultaten van zulk een onderzoek als door Raffles is ingesteld omver te werpen. Ik hoop dat de heer Keyzer mij mijne objecties niet ten kwade zal duiden, noch er uit afleiden dat ik de studie van het Mohammedaansche recht gering achtGa naar voetnoot1. Ik wenschte eigenlijk | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
liever dat ik geene objecties had, omdat althans bij de aanprijzing van individueelen grondeigendom op Java, zooals later blijken zal, het Mohammedaansche recht mij niet in den weg staat, maar veeleer gunstig is. Maar hoe men ook oordeele over de quaestie, die ik meende hier incidenteel zoo kort mogelijk te moeten behandelen, zeker is het dat, al gold op Java het Mohammedaansche recht, zelfs naar de Malekietische leer, in vollen omvang, geen eigendomsrecht van den Souverein op den grond daaruit zou volgen. De waqfgronden kunnen tot het misverstand, waaruit die leer geboren is, aanleiding hebben gegeven; maar wij zagen toch dat de Vorst daarvan niets meer is dan de administrateur. Veel minder nog kan van een eigendomsrecht van den Souverein op de overige gronden sprake zijn. Van de gronden die niet waqf zijn, kan hij, wanneer de behoeften van den Staat dit vorderen, eene soort van grondbelasting heffen, maar dit recht maakt hem zeker even weinig tot eigenaar dier gronden, als in Europa de Staat bij de heffing van grondlasten op eigendom van den grond aanspraak maakt. Voor 't overige sprak ik hier opzettelijk niet van de zaká (letterlijk zuivering), een soort van tienden die van de opbrengsten van den oogst van velden en tuinen (tot een minder bedrag ook van vee en edel metaal, hetzij gemunt of ongemunt) ad pios usus geheven worden. Hier belast zich de Vorst als geestelijk opperhoofd met de inning en verdeeling volgens bepaalde regelen. Deze belasting, die als een soort van armentaks kan beschouwd worden, moet door iederen Muzelman voldaan worden, hetzij zijn grond al of niet waqf is; en dit wordt beschouwd als een dier godsdienstplichten, die als de pilaren van den Islám worden aangemerkt. Op Java wordt deze belasting algemeen voldaan; zij draagt den naam van djakat, eene verbastering van den Arabischen naam, die haren Islamietischen oorsprong duidelijk bewijst. De Europeesche Gouvernementen hebben ingezien, dat zij zich met deze | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
zuiver kerkelijke belasting niet konden inlaten; bij ontstentenis van een Mohammedaanschen Souverein is de inning en verdeeling overgelaten aan de Regenten, die, bij art. 13 van het reglement op de verplichtingen, titels en rangen der Regenten (Ind. Staatsbl. 1820, no. 22), met het toezicht op de zaken van den Mohammedaanschen godsdienst belast zijn. De zaká heeft naar het mij toeschijnt met het onderwerp, dat wij hier behandelen, weinig te maken. De voorschriften daaromtrent, in ieder handboekje van de godsdienstplichten der Mohammedanen bevat, konden en moesten worden opgevolgd, ook dan wanneer ten opzichte van de charádj groote onkunde en afwijking van het Mohammedaansch recht plaats greep. Tot verklaring van het grondbezit kan de zaká niet dienen. Ik meen te hebben aangetoond, dat noch het recht der Hindoes, noch het Mohammedaansche recht, noch de werkelijke gebruiken in de Vorstenlanden van Java den Soeverein als eigenaar van den grond kennen; maar tevens, dat de beweerde toepasselijkheid van drieërlei recht, dat beurtelings op den voorgrond werd gesteld, ook het Mohammedaansche, dat verreweg den besten titel heeft, niet uitgesloten, het onderzoek bij den inlander zelven naar den aard van zijn grondbezit niet overbodig maakt. En hierbij moet ik nog een opmerking voegen. Wat komt het er voor een Europeesch Gouvernement, dat zich toch nooit in de plaats van een Mohammedaanschen Imám stellen kan, welks gezag in een Mohammedaansch land op zich zelf reeds een eersten grondregel schendt van den Islám, die zich alleen wetten heeft gegeven voor een toestand van heerschappij, en niet van onderworpenheid aan ongeloovigen - wat komt het er, zeg ik, voor een Europeesch Gouvernement op aan, wat abstracte rechtsbeginselen, niet levende in de harten der bevolking, aangaande den aard van het grondbezit leeren. Alleen met het rechtsbewustzijn der bevolking hebben wij te doen. Dit kunnen wij niet straffeloos krenken, zoo min bij eene regeling van het grondbezit, als bij eenige andere regeling. Of zich het bewustzijn van den inlander omtrent rechten en plichten ten aanzien van den grond al dan niet naar de theoriën der Mohammedaansche rechtsscholen heeft geplooid, of hij daar ooit iets van begrepen heeft of getracht het te begrijpen, wat gaat het ons aan? Wij hebben alleen te weten hoedanig dit bewustzijn is, en wanneer wij dat kennen en eerbiedigen hebben wij genoeg gedaan. | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
Raffles heeft dus mijns inziens door een onderzoek bij de bevolking te doen den rechten weg ingeslagen. Dat dit onderzoek tot zoo geheel verkeerde uitkomsten heeft geleid, kan ik voor als nog niet toegeven. De voorstanders der geldigheid van het Mohammedaansch recht verwijten hem, dat hij bij de invoering eener gelijkmatige landrente de velerlei schakeeringen van het landbezit in de Mohammedaansche landen heeft over het hoofd gezien. Mij integendeel komt het zeer waarschijnlijk voor, dat, onder de heerschappij van onkundige en willekeurige Vorsten, het onderscheid tusschen waqfgronden en de zoodanige die meer tot den toestand van privaat-eigendom naderen, indien het ooit was in acht genomen, bij de heffing der belastingen en in het rechtsbewustzijn van den inlander was verloren gegaan, en het blijkt ook niet dat eenig gevoel van onrecht de invoering der landrente heeft vergezeld. En wat het door Raffles onderstelde eigendomsrecht van den Souverein betreft, dit was bij hem niets anders dan een soort van fictio juris, om houding en afronding aan het door hem ingevoerde landelijk stelsel te geven, even als nog in het Engelsche recht de Koning in naam en formeel als de algemeene heer en oorspronkelijke eigenaar van alle landen in het koninkrijk geldt. Maar zoo min als in Engeland de Koning op grond dier theorie eenige werkelijke eigendomsrechten op den grond oefent, zoo min lag het in het plan van Raffles zulke rechten door het Gouvernement van Java te doen oefenen. Hij wilde in substantie niets anders dan de behoorlijk geregelde uitoefening dier rechten tot heffing van een deel der inkomsten, die door de bevolking van Java als de rechten van den Souverein werden erkend. Wij hebben thans het beweerde eigendomsrecht van den Souverein op den grond in zijne nietigheid leeren kennen. Het spreekt van zelf, dat hij nooit den grond, maar alleen zijne rechten op den grond kon verkoopen. In dien zin heeft Raffles den landverkoop dan ook opgevat, en in zoo verre was die maatregel geen onrecht. Het zou ook evenmin in juridischen zin onrecht geweest zijn, indien het Nederlandsch Gouvernement aan het voorstel van den heer Sloet tot Oldhuis gevolg had gegeven. Maar het zou voor Java een ongeluk zijn geweest, indien dit had plaats gehad: niet per se, want het zou op het oogenblik den toestand der bevolking niet hebben verzwaard; maar het zou een hinderpaal geweest zijn voor het betere, dat thans de regeering aan Java schenken wil, voor den individueelen grondeigendom, die Java tot een hooger trap van | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
beschaving kan opvoeren, terwijl de dienstbaarheid aan Europeesche landheeren het schoone eiland tot altijddurenden stilstand zou hebben veroordeeld. Het Gouvernement, tot het inzicht van het wenschelijke daarvan gekomen, kan van zijne rechten op den grond afstand doen; had het die rechten aan particuliere landheeren overgedragen, het zou onvermogend geweest zijn den Javaan van de dienstbaarheid aan die landheeren te ontslaan. Java is dus veel verplicht aan de mannen, die in 1849 en vervolgens, al was het ten deele op min juiste gronden, den landverkoop op groote schaal hebben bestreden. Voor zoover de zucht tot het ongekrenkt bewaren van de rechten der bevolking en de middelen om die uit te breiden en met de eischen eener hoogere beschaving in overeenstemming te brengen, hunne drijfveer daarbij geweest is, vertrouw ik dat ik ze nu als bondgenooten in den strijd voor het verleenen van individueelen grondeigendom aan de bevolking mag beschouwen.
De Souvereinen van Java waren nimmer eigenaren van den grond en dus ook het Nederlandsch Gouvernement niet dat in hunne plaats trad. Maar die Souvereinen oefenden rechten op den grond, in heffingen van den oogst en dienstpraestatiën der opgezetenen bestaande. In hoeverre is het aannemelijk, dat die rechten op het Nederlandsch Gouvernement zijn overgegaan? Raffles meende, dat die overgang van zelf sprak en de eene Souverein uit den aard der zaak dezelfde rechten oefende als de andere. Daarop was zijn stelsel gebaseerd, en op dat stelsel heeft men later voortgebouwd. Er is hier echter eene tegenwerping te maken, die mij niet van gewicht ontbloot schijnt. Hoe men over de vermenging der Mohammedaansche instellingen op Java met vreemde elementen en over de vergetelheid waarin de Mohammedaansche instellingen ten deele geraakt zullen zijn, denken moge, men zal toch niet ligt kunnen ontkennen, dat de inlandsche Vorsten de rechten die zij op den grond oefenden, oorspronkelijk als Mohammedaansche Imáms, als voerders van het zwaard tot uitbreiding van den Islám erlangden. De Mohammedaansche Imáms zijn tevens geestelijke en wereldlijke opperhoofden; de macht die hun is gegeven, de rechten die hun zijn toegekend, moeten strekken tot bevestiging en uitbreiding van de gemeente der geloovigen, en in de oogen van een Mohammedaan zijn die rechten uit den aard der zaak niet vatbaar voor overdracht aan een ongeloovigen Souverein. | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
Van het Mohammedaansche standpunt kan men naar waarheid zeggen, dat de geloovige Vorst de bevoegdheid mist om die rechten bij overeenkomst aan ongeloovigen over te dragen, en dat, waar dit onrecht wordt gepleegd, dit nooit door verjaring recht kan worden. In de rechten die de veroveraar zich aanmatigt, moet de Mohammedaan zich voegen, wanneer hij onvermogend is er zich tegen te verzetten; maar wanneer hij de beginselen van zijnen godsdienst in waarheid heeft ingezogen, dan doet hij dit steeds onder protest en met het onveranderlijk voornemen om zich het juk zoodra hij kan van den hals te schuiven. De Islám, ik heb het reeds vroeger gezegd, heeft zijne instellingen gebaseerd op het begrip, dat hij recht heeft om te heerschen, en accepteert geen toestand van dienstbaarheid. Het is hieruit, dat voor Europeesche veroveraars de groote moeilijkheid in het beheerschen van Mohammedaansche onderdanen ontstaat. Frankrijk heeft het in Algerië, Engeland in Hindostan, waar nogtans slechts de minderheid der bevolking Mohammedaansch is, ondervonden: Nederland heeft zich door het besef daarvan laten leiden in de voor 't overige niet geprovoceerde onderdrukking der Padries op Sumatra, die er den Islám tot eene levende kracht wilden maken, wat hij gelukkig op Java niet is. Werd hij dit, er zou op Java geen rust zijn vóór dat aan het Europeesch gezag een einde gemaakt was, even als Frankrijk geen bestendige rust in Algerië mag verwachten, tenzij het gelukken moge den Mohammedaanschen geest daar geheel te onderdrukken. De Mohammedaansche beginselen en het Europeesch gezag zijn dus incompatibel, en in den grond kan geene Europeesche mogendheid in Indië naar Mohammedaansche beginselen regeeren, tenzij ze zich zelve wil vernietigen. Kan dus het Gouvernement uit dit oogpunt zich wel als den erfgenaam beschouwen der rechten van de oude Javaansche Souvereinen? Op Java is het rechtsbewustzijn van den inlander gegrond op de gebruiken, die - welke ook hunne herkomst zij - den kring waarin hij leeft, beheerschen. Om hunne herkomst bekommert hij zich niet, de beginselen zijn in vergetelheid geraakt, alleen het feitelijk bestaan er van maakt ze voor hem tot recht. Verder dan de eerbiediging van dat rechtsbewustzijn behoeft het Gouvernement niet te gaan, en kan het niet gaan zonder zich zelf te oudermijnen. Maar het rechtsbewustzijn van den Javaan wordt, even als dat van alle menschen, | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
niet gekwetst, wanneer men zijne rechten uitbreidt, maar wanneer men die beperkt. Er is steeds gevaar, dat de rechten van Mohammedaanschen oorsprong, die het Gouvernement op den grond oefent, bij eenig nadenken en vordering in kennis, door hem als onrecht zullen beschouwd worden. Zou het dus niet voorzichtig en staatkundig zijn van die rechten uit eigen beweging afstand te doen, en een toestand in het leven te roepen die, terwijl hij den Javaan bevoordeelt, en door hem als eene weldaad uit de hand van het Gouvernement zal ontvangen worden, tevens de anomalie wegneemt, dat ongeloovige regenten zich beroepen op rechten, die zij beweren van de vroegere geloovige te hebben geërfd, maar die naar de begrippen des Isláms voor zulke overdracht niet vatbaar zijn?
Wij hebben reeds veel gehoord van de wederzijdsche rechten van het Gouvernement en de opgezetenen op den grond, maar nog weinig van den werkelijken aard van het grondbezit dezer laatsten. Die vraag, ofschoon zij niet zoo breede ontwikkeling zal vorderen, is vooral van geen minder belang en het wordt tijd dat wij tot hare beantwoording overgaan. Op Java bestaat op groote schaal het communale grondbezit, waarvan wij reeds meermalen gesproken hebben. De dessa's bezitten niet alleen gemeene weiden, maar ook de velden die de Javaan voor zijne voeding bebouwt, worden veelal in gemeenschap bezeten. De oorsprong dezer wijze van grondbezit klimt waarschijnlijk op tot zeer hoogen ouderdom. Zij was vermoedelijk in de vroegste eeuwen der menschelijke cultuurgeschiedenis eigen aan de volken van Arischen stam. Wij kunnen ze volgen overal waar die stam zich verbreidt: Caesar en Tacitus spreken er van als van eene instelling der Germanen, en wij vinden er tot in ons Vaderland de sporen van in de marken onzer landprovinciën. In Hindostan vindt men dit gemeenschappelijk grondbezit in Bengalen, Behar, Orissa, de geheele kust van Coromandel, Ceylon, en men kan de sporen er van volgen in de landen ten N.W. van Indië, in Perzië en aan den Oxus. Het is meer dan waarschijnlijk dat de Hindoekolonisten, die de eerste beginselen van den landbouw aan de bevolking van den Archipel, vooral van Java, hebben geleerd, ook het gemeenschappelijk grondbezit op dat eiland hebben ingevoerd. Wij hebben gezien dat de Islám geene zwarigheid had te maken om dit gemeenschappelijk grondbezit, waar het | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
bestond, in wezen te laten. Het was den Mohammedaanschen Vorsten onverschillig of de landbouwers, wien de roldoening eener schatting werd opgelegd, ieder een eigen stuk grond bebouwden of de velden met jaarlijksche verwisseling onder elkander verdeelden, mits slechts de inning geene zwarigheid ondervond. Voor het overige is dat gemeente-bezit geene Mohammedaansche instelling, dan alleen voor zoo ver de gemeene weiden betreft. Niet dat wij beweren, dat deze laatste eerst door den Islám op Java zijn ingevoerd; maar ook in het Mohammedaansche recht wordt van gemeene weiden gesproken die, door den Imám daartoe bestemd, een onvervreemdbaar bezit der gezamenlijke gemeente zijn. Velen zijn van gevoelen dat het gemeenschappelijk grondbezit, en de daarmede gepaarde afwisselende toedeeling der velden haren oorsprong heeft in de waterwerken, voor de natte rijstcultuur vereischt, die slechts door de vereenigde krachten van velen kunnen zijn tot stand gebracht. Zulk eene associatie voor den aanleg van waterleidingen vormde dan gezamenlijk een dessa en verdeelde de velden bij jaarlijksche verwisseling, opdat ieder op zijne beurt van de beste stukken genot zou hebben. Dit gevoelen wordt o.a. krachtig voorgestaan door den heer van Herwerden, die er een gewichtig argument in ziet om geen individueelen grondeigendom aan de Javanen toe te kennen, daar dit de geheele economie van den Javaanschen landbouw zou verstoren. Wij willen niet geheel ontkennen, dat de behoefte aan gemeenschappelijke irrigatie-middelen, zoowel op Java als in Hindostan, hier en daar aan dat gemeenschappelijk landbezit is bevorderlijk geweest. Evenwel ziet men bij de ontginningen, die zich nog heden gedurig op Java uitbreiden, die zamenwerking van velen tot den aanleg van waterwerken voor de besproeiing van gemeenschappelijke velden niet plaats grijpen. Die ontginningen geschieden individueel en zijn de oorzaak van een individueel landbezit, dat veel grooteren omvang heeft dan gewoonlijk wordt aangenomen. Voor 't overige ontkennen wij de gevolgtrekking. De molenaars langs dezelfde beek, die voor hun bestaan van eene behoorlijke verdeeling van haar water afhankelijk zijn, bezitten daarom hunne molens niet gemeenschappelijk of bij jaarlijksche verwisseling; ieder kent zijn recht en moet leeren, dat van zijn buurman te ontzien. Vele voorbeelden van dien aard zou men kunnen bijbrengen. Redeneeringen als die van den heer van Herwerden zouden ons regelrecht naar het communismus voeren. | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
Er heerschen ten opzichte van dit communaal grondbezit vele overdreven voorstellingen, ontleend aan minder juiste of met het oog op lokale toestanden ontworpen beschrijvingen. Vooreerst is de verdeeling der velden niet altijd eene jaarlijksche. Indien de bewoners ieder met hun stuk land tevreden zijn, wordt de verwisseling dikwijls met onderling goedvinden jaren lang achterwege gelaten. Ten anderen hebben niet al de bewoners der dessa's ook aandeel aan de velden. Zulk eene idyllische gelijkheid van alle burgers als velen zich voorstellen, bestaat niet werkelijk. Het onderscheid van stand ontbreekt ook in de Javaansche dessa niet. Ieder krijgt zijn deel naar mate van zijn rang en vermogen, en er is een talrijke klasse, die in het geheel in het grondbezit niet deelt, die der orang menoempang, die hun levensonderhoud vinden in werkzaamheden bij den oogst of door anderen handenarbeid. In de derde plaats vindt men, te midden van het gemeentelijk bezit, ook in Midden-Java, den erfakker, sawah poesåkå, ook sawah asal en meest sawah jåså genoemd, die van geslachte tot geslachte overgaat. Eindelijk is in een aanzienlijk gedeelte van Java, zoowel in het Oosten als in het Westen des eilands, het individueel grondbezit algemeen. Niets kan meer bezijden de waarheid zijn, dan wanneer men b.v. in de bekende zakelijke extracten uit de Memorie van den heer v.d. Bosch leest: ‘Alle gronden op Java zijn gemeentegronden, d.i. zij zijn tusschen de gezamenlijke dessa's verdeeld en worden door de ingezetenen gemeenschappelijk bezeten.’ Wat elders in die extracten gelezen wordt en vroeger door mij werd aangehaald, waar de schrijver even algemeen zegt, dat de gronden op de familie van den eigenaar overgaan, is alleen genoeg om de dwaling aan te toonen. De heer v.d. Bosch doet twee, in hunne algemeenheid lijnrecht strijdige uitspraken. Zij bevatten echter beiden een deel der waarheid, daar de eene hier, de andere ginds van toepassing is. De bestrijders der cultuur-wet van het conservatieve standpunt ignoreeren meestal de hier vermelde feiten geheel of ten deele en doen het voorkomen alsof het gemeentelijk grondbezit met periodieke verdeeling en regelmatige afwisseling der velden de eenige op Java bekende, door het gebruik der bevolking dierbaar gewordene, voor den staat harer ontwikkeling geschikte en met de eigenaardige gesteldheid des lands overeenstemmende wijze van grondbezit is. Hunne meer of min uitdrukkelijk geformuleerde voorstelling, alsof allen daarin deelen, en dus allen | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
in dat gemeentelijk grondbezit een waarborg vinden tegen gebrek en ellende, zou ons doen opzien tegen eene maatschappelijke hervorming, die, door de toekenning van individueelen en dus ook vervreemdbaren grondeigendom, noodwendig ten gevolge zal hebben, dat allengs eene klasse van bevolking zal ontstaan, die aan het grondbezit geen deel heeft. Voor eenige jaren kon men zulke meeningen en uitspraken niet te zeer euvel duiden en het zelfs begrijpelijk vinden dat er personen waren, die het bestaan van zulk eene klasse als de orang menoempang gladweg ontkenden. De kennis van den eigenlijken toestand der Javaansche bevolking was toen nog zeer gebrekkig en bij de invoering en uitbreiding van het cultuur-stelsel bekommerde men zich niet om de schakeeringen van het bezitrecht, maar behandelde men alle velden op gelijken voet, waardoor juist dat stelsel de toenadering heeft bevorderd tot dat communistische bezitrecht, dat aan allen een gelijk aandeel van het banket des levens belooft, maar niet inziet dat het slechts gelijkheid van ellende kan te weeg brengen. Nadat evenwel door de heeren Keyzer en Levyssohn Norman is aangetoond, dat de voorschriften van het Mohammedaansche recht omtrent de rechten op den grond door ontginning verkregen, ook op Java kracht van wet hebben, en nadat de enquête omtrent de suiker-cultuur, de statistieke en kadastrale opnemingen der residentiën Cheribon en Banjoemas en meer andere dergelijke onderzoekingen velerlei licht over de rechten der ingezetenen op den grond hebben doen opgaan, schijnt het ongerijmd nog te willen loochenen, dat voor zulk eene regeling van den grondeigendom als de cultuurwet beoogt, de elementen op Java inderdaad voorhanden zijn en zeker in nog veel grootere mate voorhanden zouden wezen, indien zij niet, met verregaande miskenning van velerlei rechten, door het cultuur-stelsel waren.... weggegoocheld. In hoeverre de Mohammedaan in het algemeen het begrip van eigendom kent en op onroerend goed toepast, zullen wij niet onderzoeken; het schijnt dat wat daaromtrent met betrekking tot den Javaan gezegd is, ook op zijn overige geloofsgenooten vrij wel kan worden toegepast. Maar dit neemt niet weg, dat het Mohammedaansche recht tegenover de waqf-gronden, die wij vroeger leerden kennen, andere stelt, waarop de bezitter rechten heeft, die van volledige eigendomsrechten niet veel verschillen. Daar de waqf-gronden aan de gemeenschap der geloovigen behooren, zullen wij die andere soort privaat-gronden | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
noemen. De rechten op zulke gronden geoefend, zijn ten eerste verkregen door de Mohammedaansche veroveraars, wanneer zij bij de verovering, met toestemming van den Imám, den bebouwden grond als buit onder elkander hebben verdeeld. Men kan, geloof ik, niet beslissen, of dit geval zich al of niet op Java heeft voorgedaan. Zoo ja, dan is het bezit dier gronden uit den aard der zaak tevens individueel, en er zou dus geen zwarigheid zijn om aan te nemen, dat b.v. in Bantam, waar het individueel landbezit algemeen is, dit uit eene zoodanige verdeeling van den buit door de veroveraars is ontsprongen. Wanneer de ongeloovigen zich bekeeren, voor dat zij door de legers van den Islám worden aangetast, blijven hunne gronden eveneens privaat-gronden. Zij blijven daarop gevestigd onder het genot der rechten die zij vroeger reeds bezaten. In dit geval zal het bezit individueel of gemeenschappelijk zijn, naarmate het dit was voor de aanneming van den Islám. Daar in de Hindoe-maatschappij het gemeentelijk grondbezit niet algemeen is en ook de wetten van Manoe individueel landbezit kennen, kunnen ook langs dezen weg grondstukken aan individuën behoorende, na de veroveringen der Mohammedanen op Java zijn overgebleven. Ten opzichte echter van deze beide klassen van gronden, bestaat er verschil tusschen Hanefitiesch en Schafe'ietisch recht, daar zij volgens het eerste door den Imám ook tot waqf-gronden kunnen, ofschoon niet moeten verklaard worden; en dewijl ook de tenure van waqf-gronden individueel kan zijn, is het mijns inziens lang niet zeker, al achten wij het grondbezit op Java geheel naar Mohammedaansch recht geregeld, dat werkelijk gronden van de beide genoemde soorten op dat eiland voorkomen. Ik beweer dus volstrekt niet dat alle sawah poesåkå of sawah jåså eerst na de invoering van den Islám ontstaan zijn, maar men kan geloof ik evenmin met zekerheid bewijzen, dat zij ten deele reeds uit den voor-Mohammedaanschen tijd stammen, of bij de invoering van den Islám zelve dit karakter hebben gekregen. Ik zeg dit, omdat ik volstrekt geen voordeel op mijne tegenstanders begeer, waartoe mijn recht niet onbetwistbaar vast staat. Maar er is een derde soort van privaat-gronden, omtrent welker aanwezigheid op Java, en wel op breede schaal, geen de minste twijfel bestaat. Het zijn de gronden na de onderwerping des lands aan den Islám ontgonnen. En hier we- | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
ten wij niet alleen dat het Mohammedaansch recht ze als privaat-gronden beschouwt, maar wij weten ook met zekerheid, dat de voorschriften van het Mohammedaansch recht op dit punt, die niet, gelijk al wat de waqfgronden betreft, tot het publiek recht behooren, op Java volledig bekend zijn en door de inlandsche Vorsten werden geëerbiedigd, of althans slechts bij uitzondering, door daden van willekeur, werden geschonden. Men vindt die voorschriften in de wetboeken Angger Sadåså (art. 44) en Angger Goenoeng (art. 60), naar welke te Soerakarta wordt rechtgesproken; en ofschoon die wetboeken van recenten oorsprong zijn (de Angger Sadåså werd in 1817, de Angger Goenoeng in 1840 opgesteld), de beambten des Soesoehoenans, met de vervaardiging belast, zouden die bepalingen niet hebben opgenomen, indien ze niet naar oude herkomst als recht hadden gegolden. Ook in de Kitab Toehpah, een vermoedelijk in 1808, onder toezicht van Europeanen, uit het Arabisch in het Javaansch vertaald wetboekGa naar voetnoot1, wordt dat uit ontginning geboren recht in art. 214 en 215 nauwkeurig omschreven. Ons burgerlijk wetboek en ook dat van Ned. Indië verklaart gronderven en andere onroerende zaken, die onbeheerd zijn, voor het eigendom van den lande. Naar dit beginsel worden ook in art. 6 der concept-cultuur-wet alle gronden, die noch bij de dessa's, noch bij de individu's in gebruik zijn, voor eigendom van den Staat verklaard. In beginsel wijkt dat af van het Mohammedaansche recht, dat de woeste gronden beschouwt als res nullius, waarvoor de regel van het Romeinsche recht geldt: res nullius cedit occupanti. Intusschen bestaat hier meer verschil in de theorie dan in de praktijk. De Nederlandsche Staat vindiceert zich den eigendom der onbeheerde gronden, niet om het gebruik er van aan de inlanders te ontzeggen, maar om op de ontginningen het toezicht te houden. Daarom zegt art. 19 der conceptwet: ‘De inlander, die een stuk gronds, dat aan den Staat behoort, wil ontginnen, vraagt daartoe, met behoorlijke omschrijving van het stuk gronds, de vergunning van het bestuur.’ En om de ontginning der woeste gronden te bevorderen, worden daarvan, volgens art. 20 vv., naarmate de Gouverneur-Generaal dit raadzaam acht, perceelen tot een maximum van 1000 bouws aan den bieder der hoogste pachtsom voor 99 jaren in erfpacht gegeven. Ziedaar de rechten | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
op den woesten grond, die de Staat zich krachtens dat eigendomsrecht voorbehoudt! Het Mohammedaansche recht, dat zulk een eigendomsrecht niet kent, beschouwt echter in het belang eener behoorlijke regeling en handhaving der rechten van individuen op den ontgonnen grond, de concessie van den Imám tot ontginning als noodzakelijk. Er bestaat evenwel ook hier eenig verschil tusschen de scholen. Ingeval de gronden nooit ontgonnen zijn of vóór de invoering van den Islam tot den woesten staat teruggekeerd, is de concessie tot ontginning volgens de Hanefieten noodzakelijk, maar volgens de Schafe'ieten geen volstrekt vereischte, ofschoon de concessionaris een beteren titel krijgt dan ieder ander. Zijn de gronden, na vroeger behouwd geweest te zijn, na de invoering van den Islám tot den staat van woeste gronden teruggekeerd, dan hangt veel af van de vraag, of die vroegere bebouwers bekend zijn. Zijn zij niet bekend, dan kunnen de gronden op nieuw op denzelfden voet als andere woeste gronden ontgonnen worden. Evenwel acht ook as-Schafe'i de concessie in dit geval onmisbaar, als een waarborg ongetwijfeld, dat men de vroegere bebouwers niet moedwillig zal ignoreeren. De verdere bepalingen omtrent de ontginningen, die ons hier te ver zouden afleiden, kan men bij den heer Levyssohn Norman nalezenGa naar voetnoot1. 't Is mij genoeg te hebben aangetoond, dat het Mohammedaansche recht en de concept-cultuur-wet, ofschoon van verschillend standpunt uitgaande, beiden in den regel voor de ontginning van woesten grond de concessie van den Souverein vorderen. Dit mogen zij bedenken, die in de formaliteiten aan de aanvrage van concessie verbonden, voor den inlander, die een stuk grond wil ontginnen, zulk een onoverkomelijk bezwaar vinden. 't Is mij zeker onmogelijk te bepalen of op Java aan dien eisch tot het aanvragen van concessie eenigermate de hand is gehouden. In de aangehaalde wetboeken wordt ook dit punt niet vermeld, en ik acht het zeer waarschijnlijk, dat het op Java in vergetelheid is geraakt. Zelfs de Nederlandsche regeering schijnt aan den Javaan steeds de bevoegdheid te hebben toegekend om, zonder voorafgaand verlof, van een stuk woesten grond ter ontginning bezit te nemen. Doch de noodzakelijkheid van eenig toezicht van bestuurswege wordt in de Memorie van Toelichting, in de aanteekeningen op art. 19 der | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
cultuur-wet, zoo klemmend betoogd, dat men al zeer bevooroordeeld moet zijn om niet te erkennen, dat de concessie als voorwaarde van ontginning gesteld moet worden, welke bezwaren daaraan ook mogen verbonden zijn. De roekeloosheid waarmeê de inlanders de bosschen afbranden, die de berghellingen bedekken, bedreigt Java, indien daaraau geen paal en perk wordt gesteld, met eene steeds afnemende vruchtbaarheid, waarvan reeds nu de beginselen zich vertoonen, en die eindigen zou met een der schoonste en best bewaterde landen van den aardbodem tot de dorheid van het Sinaietisch schiereiland te veroordeelen. Ik moet veronderstellen, dat de bestrijders dezer bepaling van de noodzakelijkheid der bosschen in de economie der natuur tot behoorlijke onderhouding der vruchtbaarheid, door het verschaffen en regelen van den noodigen waterrijkdom, niet het minste denkbeeld hebben; anders zou de pijnlijke gewaarwording, bij mij opgewekt door de aanvallen op een voorstel, dat van ieder politiek standpunt moet worden toegejuicht, in verontwaardiging overslaan. Of de aanvrage om concessie tot ontginning voor den inlander wezenlijk zulk een groot bezwaar zal zijn, hangt af van de vraag, welke beteekenis aan het woord ontginning gegeven wordt. De regeering heeft zich daaromtrent niet verklaard. De veteraan, die in het jongst verschenen nommer van het Tijdschrift voor Ned. Indië een overzicht gaf der cultuur-wet-literatuurGa naar voetnoot1, meent dat het aanleggen van een gågå niet onder den naam van ontginning begrepen kan worden. ‘Het aanleggen van gågå's,’ zegt hij, ‘is niet: ontginnen van den grond. Het behoort, als ik het zoo eens noemen mag, tot den zeer primitieven, tot den nomadischen landbouw van Java. De wildernis wordt zoo wat afgekapt, afgebrand en schoon gemaakt, en dan wordt de padi, zonder eenige verdere bewerking van den grond, zonder ploegen en eggen, geplant. Is het volgend jaar dat plekje nog vruchtbaar genoeg, dan plant men er nog eens, zonder er verder iets aan te doen. Vervolgens zoekt men een ander plekje in de wildernis op om een gågå aan te leggen, terwijl het verlatene weldra weêr met de overige wildernis is gelijk geworden.’ Voor deze opvatting laat zich veel zeggen; want er kan bijna geen quaestie van zijn, dat iemand | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
door het aanleggen van zulk een gågå eigenaar van den grond zou worden, dien hij slechts tijdelijk in bezit neemt. Maar het gevreesde kwaad kan ook door roekeloosheid bij het aanleggen van gågå's evenzeer als door meer regelmatige ontginning bevorderd worden; en het schijnt dus wenschelijk, dat ook het aanleggen van gågå's, met zoo min mogelijk bezwaar voor den Javaan, van wege het bestuur der landsdomeinen aan toezicht onderworpen worde. Doch keeren wij na deze uitweiding tot de sawah-poesåkå terug, door art. 2 van het concept beschreven als grond, dien de inlandsche bezitter in individueel en erfelijk gebruik heeft. Zulk individueel en erfelijk grondbezit wordt overal op Java gevonden, is heerschend in de Soenda-landen en in den Oosthoek (Probolinggo, Bezoeki en Banjoewangi), en is ook op Midden-Java, ofschoon door het cultuur-stelsel grootendeels verdrongen, toch op verre na niet geheel verdwenen. Ik had mij aanvankelijk voorgesteld, dit door het bijeenbrengen van een groot aantal getuigenissen te staven; doch de groots omvang dien mijn opstel toch reeds heeft erlangd, heeft mij op beperking doen bedacht zijn. Ik zal mij nu bepalen tot de aanwijzing van eenige plaatsen in verschillende officiëele stukken en andere geschriften, waaruit ieder, die dit verlangt, eene nadere kennis van den aard en den omvang van deze soort van grondbezit kan putten. Slechts enkele opmerkingen en korte aanhalingen zal ik daar bijvoegen. Wat het landbezit in de Soenda-landen en Oost-Java in het algemeen betreft, verwijs ik naar een opstel van den Heer Brumund: ‘het landbezit op Java,’ in het Tijdschrift van Ned. Indië (Jaarg. 1859, D. I, blz. 54-56), en naar den heer de Hollander, in het eerste deel zijner hoogst verdienstelijke ‘Handleiding bij de beoefening der land- en volkenkunde van Ned. Indië,’ blz. 355 v. Zeer belangrijk, wat Bantam in het bijzonder betreft, is een opstel van een ambtenaar in die residentie, in het Tijdschrift voor Ned. Indië, jaarg. 1849, D. I, blz. 401-405, getiteld: ‘het individueel sawah-bezit in de residentie Bantam.’ Dit stuk vordert een scherpe analyse en voorzichtig gebruik, omdat het hoofdzakelijk strekken moest om de plannen tot landverkoop van den heer Sloet tot Oldhuis aan te bevelen. De schrijver stelt den toestand van Bantam als hoogst ongunstig voor. Hij noemt er het sawah-bezit verward en in vele gevallen door list en bedrog verkregen. Met het stelsel van cultures was er niets | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
aan te vangen. Klaarblijkelijk zijn de gebreken van den geschilderden toestand daarin gelegen, dat de rechten van den grondbezitter niet behoorlijk omschreven en gewaarborgd zijn, waarvan vooral de geringere man het slachtoffer is. Voor 't overige zegt de schrijver zelf: ‘Door het vorenstaande wil ik niet bestrijden het bezit in eigendom van gronden in 't algemeen. Gewis bestaat er meer prikkel tot een richtig beheer van iets, dat men in eigendom bezit, dan van iets dat men in bruikleen heeft; en ook op Java maakt dat natuurlijk geene uitzondering.’ 't Zijn juist zulke gebrekkige en kwalijk geregelde toestanden als die in Bantam, die de cultuur-wet kan en moet verbeteren. Maar waar vindt men op Java eene residentie, die daarvan vrij is, al vertoonen die gebreken zich elders in anderen vorm? Omtrent het grondbezit van Cheribon heeft een bijzonder onderzoek plaats gehad, waarvan de uitkomst is medegedeeld aan de Tweede Kamer, in eene ‘Nota, houdende nadere inlichtingen betreffende de statistieke en kadastrale opname van de residentiën Cheribon en Banjoemas’Ga naar voetnoot1. Ik zal slechts deze woorden aanhalen: ‘Vroeger was het jåså-, ontginner- of aanlegger-stelsel in de residentie Cheribon vrij algemeen, doch bij de invoering der suiker- en indigo-cultuur werd het grootendeels vernietigd. De in functie zijnde hoofden en dessa-besturen leenden daartoe gretig de hand. De overblijfselen van dat voortdurend recht van bezit der eerste ontginners en hunner rechtverkrijgenden, vond men bijna overal door geheel het gewest. De grenzen der dessa's duiden op vele plaatsen aan, dat het vroeger allerwege bestond, zoo als trouwens in den regel in het gewezen tijk van Padjadjaran het geval schijnt te zijn geweest.’ Verdere bijdragen tot de kennis van het individueel grondbezit in Cheribon, levert het Tijdschrift van Ned. Indië, jaarg. 1863, D. I, blz. 145-149, 168-170, D. II, blz. 10 en 11. Na ze gelezen te hebben, zal men volkomen het oordeel van den Redacteur moeten beamen: ‘Het vernietigen van het jåså- of individueel grondbezit was eene revolutie van het Gouvernement uitgaande. Mocht het gevolgd worden door eene restauratie, door eene geleidelijke en voorzichtige herstelling van het privaat-grondbezit, zoo algemeen als het voormaals was. Men zal daardoor terugschenken eens voorwaarde, vol- | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
strekt onontbeerlijk voor de ontwikkeling van vrijwillige voortbrenging en van welvaart.’ Cheribon behoort nog tot de Soenda-landen; maar ook op Midden-Java ontbreekt de sawah jåså niet. In de eerste plaats verdient hier opmerking ‘een opstel over het landbezit door den Wědånå van het distrikt Bantjar, residentie Rembang,’ medegedeeld door Prof. Keyzer in de ‘Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Ind.’ van het Delftsch Instituut, Nieuwe volgreeks, D. VI, blz. 271. De Wědånå beschrijft zeer naauwkeurig den aard en de rechten der sawah jåså. ‘De bezitter van ontgonnen gronden betaalt gedurende de drie eerste jaren na de ontginning geen landrenten; die betaling geschiedt eerst van het vierde jaar af. Deze ontgonnen sawah's gaan over van geslacht tot geslacht op den erfgenaam van den ontginner; zij kunnen niet overgaan op een vreemde, behalve wanneer de familie van den ontginner zich met der woon gaat vestigen in eene andere dèså, in welk geval de gronden gelijkelijk onder de dorpelingen verdeeld worden, Wanneer later die familie van den ontginner tot de vorige dèså terugkeert, dan kunnen de sawah's teruggegeven worden.’ Wat Prof. Keyzer hierbij aanteekent, verdient zeer de aandacht. Hij merkt op, dat de Europeesche ambtenaren doorgaans meenen, dat de individueele rechten van den ontginner met het vierde jaar ophouden, omdat hij dan begint te deelen in de betaling der landrente; maar dat de Wědånå het oude Javaansche recht in al zijn bijzonderheden handhaaft. Met de Europeesche regeling, die ‘de inlandsche maatschappij in meer dan één opzicht heeft doen achteruitgaan’, en voor welke geen onderscheid tusschen individueel en gemeentelijk landbezit bestaat, gaat althans hier en daar eene handhaving der oude gebruiken door de inlandsche hoofden gepaard, waarbij dit wel degelijk wordt in acht genomen. Nadere bijzonderheden omtrent Midden-Java vernemen wij uit het ‘Verslag der Commissie, belast met het houden van een onderzoek naar de suiker-cultuur’Ga naar voetnoot1. Aan de Residenten was onder andere de vraag voorgelegd: ‘Bepaalt zich het telen van suikerriet op de rijstvelden zooveel mogelijk tot dezulke, die als gemeentegronden worden beschouwd, met uitsluiting mitsdien van de velden, die volgens de plaatselijke gebruiken van | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
het gemeenschappelijk bezit zijn uitgesloten?’ Hierop verklaarden de Residenten Van Cheribon, Tagal, Pekalongan, Samarang, Japara, Rembang, Soerabaja, Pasoeroean, Kediri, Madioen en Banjoemas, dat voor de suiker-cultuur alleen gemeentegronden gebezigd werden, of gronden die als zoodanig werden beschouwd. Wat Cheribon en Rembang betreft, weten wij reeds wat dit laatste beteekent. Alleen de Residenten van Tagal, Pekalongan en Japara geven in het rapport nadere inlichtingen, waaruit blijkt dat ook in deze gewesten menigvuldige erfvelden zijn, maar die even goed als de andere met suikerriet zijn beplant, terwijl de bevolking dien staat van zaken heeft leeren eerbiedigen. De resident van Pekalongan zegt uitdrukkelijk, ‘dat na de invoering van het cultuur-stelsel ook de sawah's, die volgens het plaatselijk gebruik van het gemeenschappelijk bezit waren uitgesloten, tot de gemeente-gronden zijn getrokken. Toen deze maatregel, welke aanvankelijk schijnt genomen te zijn om alle geschikte gronden voor de suiker-cultuur te kunnen gebruiken, zonder bezwaar gelukte en de bevolking er aan gewoon was, begon zij van lieverlede alle rijstvelden als gemeente-gronden te beschouwen, zoodat tegenwoordig geene sawah's van de beplanting met suikerriet vrij blijven, wanneer haar ligging en aard daarvoor geschikt zijn.’ In Japara kende men nog velden niet tot de gemeenschap behoorende, die dan ook niet voor de teelt van suikerriet werden gebezigd; andere, waarop wel aanspraken werden gemaakt, maar zonder dat die konden bewezen worden, hadden waarschijnlijk reeds lang hetzelfde lot als die in Pekalongan ondergaan. Wij zijn eindelijk genaderd tot den Oosthoek, waar wij weder het individueel grondbezit alleen, met uitsluiting van het gemeenschappelijke, aantreffen. Ik laat aan zijn plaats of dit al of niet te recht, schier uitsluitend aan de immigratie van Madureezen na de ontzettende ontvolking dezer gewesten, door de oorlogen in de eerste helft der vorige eeuw, wordt toegeschreven. Maar het feit is onbetwistbaar. Volgens het meergemelde suiker-rapport erkent de Resident van Bezoeki aldaar volstrekt geen gemeentegrond; hij zegt, ‘dat de geheele aanplanting der fabrieken geschiedt op rijstvelden, welke, zoo als van ouds gebruikelijk is, worden aangemerkt als aan de bevolking te behooren.’ In Probolinggo is mede het individueel grondbezit het heerschende, maar de Resident gewaagt toch ook van velden, die aan de gemeente zijn vervallen en aan een | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
deel der ingezetenen tijdelijk ter bewerking worden gegeven, onder verplichting om daarvoor ook de heere- en cultuurdiensten te praesteeren. In Probolinggo moet de staat van zaken voor een deel der bevolking bijzonder drukkend zijn. Er zijn vele huisgezinnen, die geene velden bezitten en toch bij de cultures zijn ingedeeld. Deze moeten dus de beplanting bewerkstelligen op gronden aan anderen toebehoorende en daarvoor de helft (paroänGa naar voetnoot1) van het plantloon missen, die volgens de plaatselijke gebruiken aan den bezitter van den grond toekomt. Iets dergelijks wordt ook in Bezoeki gevondenGa naar voetnoot2. Het blijkt uit dit alles ten klaarste, hoe onbestaanbaar het hooggeprezen cultuur-stelsel in zijne toepassing geworden is met de rechten en belangen der bevolking. In Probolinggo, waar het de rechten der grondbezitters niet kon aantasten, werd het minvermogend deel der bevolking daarvan het slachtoffer; elders, waar het individueel grondbezit minder algemeen was, reed het als de wagen van Jaggernaut over die rechten heen en verpletterde ze onmeêdoogend in zijn vaart. Ik ben hier aan het einde van mijn onderzoek omtrent den aard van het grondbezit op Java gekomen. De zaak is ingewikkeld en kon, zou ze met eenige volledigheid behandeld worden, niet in weinige bladzijden worden afgedaan. En nog vrees ik, dat de wensch om niet te uitvoerig te worden, hier en daar aan de duidelijkheid mijner voorstelling zal hebben te kort gedaan. Gelukkig zullen de drie andere vragen, die ik omtrent den grondeigendom gesteld heb, een minder breedvoerig antwoord vorderen.
P.J. Veth. |
|