De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Bibliographisch album.De liefde in het huwelijk. Naar het Fransch van Guizot. Met een inleidend woord van J.P. Hasebroek. Amsterdam. G.L. Funke. 1865.Dit boekje heeft twee beroemde staatsmannen onzer dagen tot auteurs. De eene is de tegenwoordige premier van het Engelsche Kabinet, Lord John Russell, de andere de vorige minister van wijlen den Franschen Koning, Louis Philippe, de heer Guizot. De eerste heeft het leven van een zijner doorluchtige voorouders beschrevenGa naar voetnoot1, waarin hij het edel karakter, de gedragingen en lotgevallen, alsmede het noodlottig uiteinde van zijn overgrootvader met historische naauwgezetheid, volgens de echte bescheiden, heeft geteekend. Het verhaal van de staatkundige houding en de bedrijven van Lord William Russell onder de regering van Karel II, maakt er den inhoud van uit. Wij volgen den man in zijne edele, hoewel niet altoos even voorzigtige, overleggingen en ondernemingen ter handhaving der volksvrijheid tegenover de listige staatkunde der Stuarts, en zien hem, van hoogverraad aangeklaagd, maar sterk door het gevoel zijner onschuld, met christelijken heldenmoed, het hoofd op het blok nederleggen. Naast dezen roemruchtigen martelaar staat zijne gemalin, hem in alles gelijk en zijner waardig, ja hem zelfs overtreffende in christelijk geloofsvertrouwen en waarachtige grootheid van ziel. Wij staren vol eerbied op dit echtpaar, door deelgenootschap aan hetzelfde lijden beproefd en gelouterd; maar terwijl Lord Russell door zijne mannelijke standvastigheid ons tot bewondering wekt, vervult Lady Russell door de godsdienstige teederheid van hare liefde ons met een medegevoel, dat de fijnste snaren onzer ziel doet trillen en tranen van weemoed aan ons oog ontlokt. Hare liefde tot den man, aan wien zij zich zelve met al wat zij is en vermag, heeft gegeven en toegewijd, stelt haar in staat niet alleen de zwaarste offers te | |
[pagina 196]
| |
brengen, maar te midden van de verschrikkingen door ondankbaarheid, verraad en looze staatkunde op haren weg gespreid, met een vastberadenheid en kalmte te handelen die haar tot een voorbeeld van huwelijkstrouw in godsdienstigheid geheiligd, door al de volgende eeuwen heen verheft. Het is onmogelijk deze echt tragische tooneelen in andere bewoordingen te teekenen, dan waarmeê de edele lijderes ze in hare brieven schetst; men moet deze brieven zelve lezen, om zich een denkbeeld te maken van den heldenmoed der liefde in het huwelijk, waartoe het Christendom den mensch verheft. Lord John heeft al die brieven, voor zooveel ze betrekking hebben tot die sombere katastrofe van het leven zijner overgrootmoeder, in het bovengemelde boek ingelascht en daardoor aan zijn historischen arbeid een stichtelijken toon bijgezet, waardoor de levensbeschrijving, zonder zijne bedoeling, onwillekeurig een godsdienstig karakter heeft verkregen. De heer Guizot, die nog iets meer is, dan een der gewone fransche geschiedschrijvers, heeft nu ruim tien jaar geleden, het gelukkig denkbeeld gehad deze brieven tot onderwerp eener studie te maken en het beeld van Lady Russell, daaruit ontworpen en zamen gesteld, aan zijn vrouwelijke landgenooten als een spiegel voor te houden. Gelijk hij als streng geschiedkundige in al zijn onderzoekingen de waarheid als zijn hoogste wet huldigt, zoo versmaadt hij ook hier alle romantische versieringen, wèl verzekerd, dat de naakte waarheid der historie rijk genoeg is om het pronkgewaad der verdichting te kunnen missen. Met welke fraaije kleuren zou een Walter Scott het edel echtpaar niet geschilderd hebben, zoo hij er zich toe had willen zetten; en welke halfslachtige schilderingen vau 't geen de geschiedenis òf niet vermeldt, òf alleen laat gissen, vinden wij b.v. bij een Ainsworth [in diens Aumerle], en bij andere dergelijke romantische schrijvers. Guizot geeft historie en niets meer dan historie, overtuigd dat de strenge waarheid voldoende is om de levende trekken voor zijn beeld te leveren. Hij begint dan ook zijn geschrift met te zeggen: ‘Onze leeftijd is begeerig naar romans. Waarom ziet men de historie niet scherper in de oogen? Ook daar zou men het menschelijk leven, het leven der ziel in zijne meest verschillende en meest dramatische tooneelen, het menschelijk hart met zijne hevigste en zijne teederste driften geteekend vinden, en bovendien eene alles vermeesterende bekoorlijkheid, die de werkelijkheid alleen verleent.’ De heer Guizot heeft de gegrondheid van dit gezegde in zijn geschrift bewezen. Het behelst eene getrouwe schildering van de echt christelijke houding van Lady Russell, zoo als die uitkomt in de brieven door haar gedurende het regtsgeding van haar gemaal, met hem, hare kinderen en andere personen gewisseld. Nog is hierbij | |
[pagina 197]
| |
gevoegd een verhaal van hare lotgevallen en gedragingen na den geregtelijken moord van Lord William en bij en na de eerherstelling van haar geslacht en de verheffing van hetzelve tot de hertogelijke waardigheid door Koning Willem III en zijne gemalin Maria van Engeland, een verhaal dat dezelfde edele hoedanigheden, in den tijd van rouw gebleken, ook in de dagen van verademing treffend doet uitkomen. Men ziet, Lord John heeft zijn overgrootvader: de heer Guizot diens echtgenoot tot het hoofdvoorwerp zijner beschouwing gesteld. En de laatste doet dit met het talent, dat hij als geschiedschrijver, als moralist en als godsdienstig auteur zoo overvloedig heeft aan den dag gelegd. Zekerlijk had hij hierbij voor 't naast het oog op den maatschappelijken toestand van Frankrijk, en bepaald van de vrouwen aldaar. Dit blijkt uit het woord waarmeê hij zijn geschrift besluit. De steller van het voorberigt zegt daarvan met regt: ‘Guizot hangt zijne schilderij op om een exempel; hij toont ons zijn beeld om een voorbeeld te zijn. Misschien is die les in Frankrijk nog noodiger dan bij ons; zou zij daarom bij ons geheel overbodig zijn?.....’ Wij danken den heer Hasebroek voor dat ‘inleidend woord’, waarmeê hij in fijne en kernachtige trekken het boekje aan zijne vrouwelijke landgenooten aanbeveelt. Moge het medewerken om het in veler handen en harten te brengen, opdat zijn wensch in vervulling overga: ‘Worde Lady Russell ook ten onzent de leermeesteres en voorgangster van vele vaderlandsche vrouwen en jonkvrouwen, wie God tot de zaligheden der liefde in het huwelijk riep, of later roepen zal!’ De vertaler beeft zich van zijne teedere taak over 't geheel wèl gekweten; wat meer vrijheid in het overbrengen zou aan den stijl meer losheid hebben bijgezet. We laten eenige proeven daarvan, die we onder het lezen hebben opgeteekend, maar onvermeld; men mogt ons van vitterij verdenken. De vertaling die wij van een paar zinsneden uit het begin van het geschriftje hebben gegeven, verduidelijke verder onze meening. Ook houden wij het er voor, dat het raadplegen der oorspronkelijke brieven van Lady Russell voor den vertaler van nut zou geweest zijn, zoo ze voor hem toegankelijk geweest waren. Doch ook nu is het een boekje, dat, hoe klein van omvang en hoe nederig van voorkomen, veel nut zal kunnen stichten. Wij begroeten het daarom met blijdschap als een wezenlijke verrijking der lectuur voor vrouwen en meisjes onder ons. | |
[pagina 198]
| |
Bloemlezing uit de nagelaten werken van Theod Parker, met een voorrede van J.H. Maronier, predikant te Leiden. 1o Aflevering. Leiden, T. Hooiberg en Zoon.Op blz. v van de voorrede lezen wij: ‘Lessons from the world of matter and the world of man,’ zoo luidt de titel van het werk, dat in het begin dezes jaars te Londen verscheen. Het boek is niet, zoo als het hier ligt, door Parker zelven geschreven. Het is een verzameling van aanteekeningen, door een zijner vrienden (Rufus Leighton) uit den mond van Parker neêrgeschreven op de plaats, waar hij sprak. De verzamelaar zegt in een voorrede: ‘Toen ik Parker het laatst zag, vóór zijn vertrek uit Boston, tegen het eind van Janurij 1859, terwijl hij schikkingen maakte, niet alleen voor zijn aanstaande reis, maar ook met het oog op de mogelijkheid, dat hij nooit zou wederkeeren, toen zeide ik tot hem, dat ik gaarne een verzameling mijner aanteekeningen uit zijne preeken zou uitgeven, die ik vele jaren achtereen van zondag tot zondag had gemaakt. Hij gaf zijn volle toestemming aan dit plan en zinspeelde er later meermalen op in zijn briefwisseling met mij en anderen, terwijl hij vergeefs het herstel zijner gezondheid in vreemde landen zocht.’ Wij hebben hier derhalve geen werk voor ons, dat door Parker zelven is publiek gemaakt. Het zijn fragmenten uit preeken van Parker, door een belangstellend vriend onder het hooren opgeschreven. Zij zijn uitgegeven, zonder dat Parker zelf er nog eens van te voren het oog over heeft laten gaan. Had hij dit kunnen doen, dan had hij misschien niet zoo gereedelijk in de uitgave toegestemd. Immers, men vindt hier niets, wat niet, even goed of beter uitgedrukt, in de door Parker zelven uitgegeven werken wordt aangetroffen. De voor ons liggende fragmenten zijn waarschijnlijk grootendeels aan geïmproviseerde preeken ontleend. Parker zal, bij zijn veelzijdige werkzaamheid, wel niet in staat zijn geweest, om zich altoos met dezelfde zorgvuldigheid voor zijn zondagsche redevoering in het Melodeon te Boston voor te bereiden. Zijn redenaarstalent stelde hem zeer zeker in staat, om des noods ook zonder zulk een voorbereiding, in gewone omstandigheden, voor een gewoon en welwillend gehoor, het woord te voeren. Dat enthusiastische vrienden het jammer vonden om een enkel woord van Parker verloren te laten gaan, dat zij zijn preeken opschreven, verzamelden en bewaarden, dat zij die eindelijk door den druk algemeen bekend wenschten te maken, is natuurlijk. Het is echter de vraag of zij daarmeê een bijzondere dienst aan Parker of aan de wereld bewezen hebben. Parker zelf heeft een mo- | |
[pagina 199]
| |
nument van zijn werkzaamheid nagelaten in de vrij omvangrijke collectie zijner werken (XIV deelen), waaraan door deze posthumous sermons niet veel bijzonders wordt toegevoegd. Die veertien deelen bieden stof in overvloed, om een keus uit te doen, wanneer iemand zich voorneemt om Parker hier te lande bekend te maken. Maar het was den uitgever van deze bloemlezing niet zoo zeer te doen om Parker hier te lande bekend te maken, als wel om, in deze fragmenten, ‘een geschikt handboek te geven voor de huiselijke godsdienstoefeningen van het standpunt der hedendaagsche wereldbeschouwing, waaraan (volgens voorrede, blz. xii) nog altoos behoefte bestaat.’ Deze laatste verklaring is wel eenigzins bevreemdend. Hoe, bestaat er nu nog al behoefte aan een stichtelijk huis- en handboek, en dat in een land, waar stichtelijke lectuur van allerlei kleur, in zulk een overvloed ter markt wordt gebragt? Moet dat artikel nog ingevoerd worden? Uitvoer zou wel zoo noodig zijn. Maar het is om stichtelijke lectuur van bijzondere qualiteit te doen. Er is behoefte aan een handboek voor de huiselijke godsdienstoefeningen ‘van het standpunt der hedendaagsche wereldbeschouwing.’ Welke wereldbeschouwing door den schrijver bedoeld wordt, moet in 't midden gelaten worden. Bij den tegenwoordigen staat van zaken, nu ieder, die tijd en lust heeft, op zijn eigen hand de wereld beschouwt, zijn er heden ten dage wel honderd wereldbeschouwingen, zoo niet meer. Dit doet er echter niet toe; zooveel is zeker, dat wij in deze fragmenten een proeve van Parkers wereldbeschouwing ontvangen. De vraag is echter of die wereldbeschouwing wel in allen deele steek houdt. In het eerste stuk, getiteld: ‘de stoffelijke wereld’, lezen wij: ‘wij ontdekken overal in de stoffelijke wereld bewijzen van verstand, een zeker iets, dat weet en wil. Geen ruwe kracht, die werkt zonder weten noch willen, maar een verstandig vermogen, dat werkt door welbegrepen middelen, gerigt op bepaalde einden, die het zeker is te bereiken. Aan dit vermogen zullen wij den naam van Verstand geven; een vermogen, dat weet zonder ontwikkeling van gedachte, dat wil, zonder aarzeling of keuze; geen verstand met menschelijke beperking, maar een onbeperkt verstand.’ Hier wordt al aanstonds een bedenkelijk misbruik gemaakt van het woord: verstand. Er is sprake van dat onbekende iets, dat bij alle natuurverschijnselen ten grondslag ligt; van de kracht, die gedacht wordt als de altoos frissche bron, waaruit de natuurverschijnselen ontspringen; als de keerzijde van de stof, die voorgesteld wordt als het substratum, waaraan die verschijnselen door ons worden waargenomen. Wanneer men nu echter die natuurkracht met den naam: verstand, bestempelt, dan geeft men ligtelijk aanleiding tot scheeve voorstelling. Met dat woord verstand immers, bedoelen | |
[pagina 200]
| |
wij een zeer bepaald en beperkt iets, namelijk een functie van het voorstellingsvermogen, die reeds eenigermate door de dieren, en bepaaldelijk door den mensch wordt uitgeoefend, bij wien zij gepaard gaat met rede, d.i. abstractie en begripsvorming, benevens de daaraan naauw verwante spraak. Verstand is: opvatting van de causaliteits-betrekking, waardoor de verschijnselen onderling in noodwendig verband staan. Wanneer men nu echter dat zeer bepaalde en beperkte verstand zoo maar grifweg tot het oneindige uitzet; wanneer men spreekt van ‘een onbeperkt verstand dat weet zonder ontwikkeling van gedachte, dat wil zonder aarzeling of keuze’, dan spreekt men van dingen die door het menschelijk verstand niet meer te vatten zijn, en gebruikt men woorden waaraan geen verstaanbare zin meer te verbinden is. En wanneer men dan nog bovendien dat ‘onbeperkte verstand’ gaat identificeren met de natuurkracht, dan is men, dunkt mij, niet op weg om tot een heldere wereldbeschouwing te geraken. De natuurkracht is een onbekend iets, en beteekent eigenlijk: de grens onzer kennis. Die grens wordt niet weggenomen, wanneer men haar ‘verstand’ noemt. Zoodoende cijfert men slechts den onmetelijken afstand en het wezenlijk onderscheid weg, dat er gevonden wordt tusschen de werken der natuur, en de werken die de mensch met het verstand uitdenkt en tot stand brengt. Reeds de methode is tegengesteld: de natuur werkt van binnen uit door ontwikkeling van kiemen; het verstand van buiten af door zamenstelling van deelen. Een werk van het verstand kan geheel en volkomen begrepen worden; maar in het minste natuurgewrocht is iets dat onze bevatting te boven gaat. Het minste natuurgewrocht bezit een alzijdige volmaaktheid, waar alle verstand voor stil staat; en die zoo boven alles kunstige werken brengt de natuur telken jare op nieuw zonder eenige moeite in millioenen exemplaren voort. Staan wij hier niet tegenover iets, dat van het verstand toto coelo verschilt? Het baat niets of men al spreekt van een ‘onbeperkt verstand’; met die woorden kunnen wij evenmin een duidelijk denkbeeld verbinden, als b.v. met de woorden: een onbeperkte driehoek. Maar toegegeven eens, dat men bij de natuurwerken, in oneigenlijken en overdragtelijken zin van verstand kan spreken. Parker gaat nu nog verder. Dat verstand, dat aan de natuurkracht is gesubstitueerd, wordt nu zachtjens aan gehypostaseerd. Dit geschiedt op een aardige manier; namelijk, er wordt voortaan geschreven: Verstand, met een hoofdletter. En nu wordt er een laatste schrede gedaan, die ons boven alles bedenkelijk voorkomt; dat Verstand wordt geïdentificeerd met den God van het theïsme. Parker gaat zelfs zoo ver dat hij die identificatie eenvoudig aan alle ‘welopgevoede wijsgeeren’ toedicht. Bladz. 48 lezen wij; ‘Welopgevoede | |
[pagina 201]
| |
wijsgeeren verbinden gaarne God met alle groote werken, die wij de natuur noemen. - Overal ontmoeten de wijsgeeren God. - De sterrekundige rigt van zijn hoogen toren zijn teleskoop naar een ver verwijderde ster, en, wanneer haar licht zijn oog treft, veegt hij met vroom eerbetoon een traan weg.’ Blijkbaar wordt Parker hier door zijn ingenomenheid met het theïsme weggesleept. Anders had hij zich het woord van Laplace moeten herinneren: je n'ai pas besoin de cette hypothèse; en moeten bedenken dat de natuurkunde met de theologie niets te maken heeft; dat de natuurkundige, als zoodanig, niets anders te doen heeft dan het causaal-verband tusschen de verschijnselen op te sporen. Wat volgt nu echter uit die identificatie van de natuurkracht met den god van het theïsme? Eenvoudig dit: dat het theïsme van natuur verandert en pantheïsme wordt; en dat die god, die naar de oorspronkelijke voorstelling zijn woonplaats had in den hemel, door die verplaatsing naar een ander gebied, een voor een al de eigenschappen verliest, die de theïst hem toeschrijft. De natuur is niet almagtig, want haar vermogen gaat precies op in hetgeen er op elk tijdstip tot stand komt, en haar magt reikt geen haarbreed verder dan de werkelijkheid. De natuur is niet alwetend, maar juist het tegenovergestelde: niets wetend; want weten is een functie van de rede, die alleen aan den mensch toekomt. De natuur is eindelijk allerminst liefderijk en goedertieren; want zij bekommert zich volstrekt niet om het welzijn der schepselen, maar alleen om het voortbestaan der soorten; de individuën geeft zij met souvereine onverschilligheid aan duizend toevallen en aan een gewissen ondergang prijs. Tegenover die divinisatie der natuur mogen wij ons wel eens weêr het gouden woord van Aristoteles herinneren: ἠ ϕύσις δαιμονία ἰστὶν ἀλλ΄ οὐ ζεία, of de uitspraak van Leopardi: So, che natura è sorda,
che miserar non sa;
che non del ben sollecita
fu, ma dell' esser solo.
Dit zij genoeg omtrent de wereldbeschouwing, die wij hier aantreffen. Natuurlijk vereenigen wij ons niet met de lofrede op het theïsme uitgesproken door Miss Frances Power Cobbe (voorrede p. viii en ix). Wij schrijven ook de werking en den invloed van Parker niet toe aan zijn theïsme, maar aan zijn geheele persoonlijkheid; en achten de kern van die persoonlijkheid gelegen, niet in zijn theorie en wereldbeschouwing, maar in zijn moedig en edelmoedig hart en karakter. Nog veel minder verwachten wij van het theïsme de heilrijke gevolgen, die Miss Cobbe zich daarvan voorspiegelt, wanneer zij door middel van die theorie het menschdom meent te kunnen bewaren ‘voor een tijd van duisternis en ongeloof, | |
[pagina 202]
| |
zoo als de wereld tot nog toe niet heeft gekend’, en door middel van diezelfde theorie ‘de rigting der gedachten gedurende de eerstvolgende halve eeuw meent te kunnen besturen naar het geloof heen, in plaats van naar een hopeloos scepticisme.’ (Voorrede, p. x en xi.) Het komt ons wel wat gewaagd voor om nog een soort van voogdijschap te willen uitoefenen over de gedachte, en haar gedurende een halve eeuw een zekere rigting te willen geven. Zulk dweepen met een theologische theorie brengt ons niet verder, maar voert ons slechts telkens terug tot sectehaat en godsdienstvervolging, in den een of anderen vorm, waaronder Parker zelf eenmaal heeft moeten lijden. Wie nog op zulk een wijs als Miss Cobbe hier doet, den lezer zoekt bang te maken met voorspellingen omtrent een tijd van duisternis, ongeloof en hopeloos scepticisme, die heeft het beste nog niet geleerd wat hij uit het leven en werken van Parker had kunnen leeren. Voor dat men gaat profeteren, ware het goed zich de spreuk te herinneren: aan de vruchten kent men den boom. Dat het Christelijk-theïstisch geloof kettervervolging met inquisitie en brandstapels, Albigensen-moord en Bartholomeus-nacht, Edict van Nantes en dragonnades in de wereld heeft gebragt, is door de geschiedenis bewezen. De denkwijze, die door de aanhangers van het theïsme met den naam van ongeloof, scepticisme en atheïsme wordt bestempeld, heeft zulke dingen tot nog toe niet op haar geweten. Er is nog iets, waarom deze fragmenten ons weinig geschikt voorkomen om als stichtelijk hand- en huisboek te dienen. Mag men van zulk een werk eischen dat het zich onderscheide door beschaafden toon en zuiverheid van vorm, dien eisch zal men hier niet bevredigd vinden. Men vindt menig gezegde, dat beleedigt door platheid en wansmaak. Een paar voorbeelden; pag. 11 lezen wij: ‘die timmerman schijnt wel een spaander of een afgekloofd stuk van een mensch te zijn en soms vrees ik dat hij nog eens in een blok hout zal veranderen.’ Pag. 13: ‘ik ken een schoenmaker, die terwijl hij in zijn winkel zich bezig houdt met zijne schoenen ineen te naaijen, is geschoeid met de sandalen der zaligmaking, welke niet verslijten zullen op het glibberig pad des levens.’ Pag. 14: ‘ziehier een keukenmeid, die voor het huisgezin voedsel gereed maakt en tegelijk engelenbrood voor hare eigen ziel bereidt.’ Pag. 28: ‘toen Homerus van dorp tot dorp rondzwierf en voor een avondmaaltijd zong, dacht zonder twijfel de kaaskooper, die zijne waren van plaats tot plaats op een kruiwagen voortrolde, dat Homerus een ellendige luiaard was.’ Als dit nu de kunst is van ‘in te grijpen in het volle menschenleven’, waarin Parker volgens voorrede pag. xii een meester is, dan moet men zeegen, dat het met het ‘ingrijpen’ alleen niet gedaan is. Welligt is die platheid en wansmaak minder stuitend geweest bij de mondelinge voordragt; de vlugtigheid van | |
[pagina 203]
| |
het gesproken woord geeft meerdere vrijheid; stem, toon en gebaren kunnen veel goed maken; maar als men zoo iets gedrukt onder de oogen krijgt is het niet meer te verdragen. Intusschen, ook de uitgever zelf heeft nog zijn bedenkingen, of deze bloemlezing wel zoo geheel voor stichtelijk hand- en huisboek zal kunnen dienen. Hij vreest, volgens voorrede p. xii, ‘dat Parkers beschouwingen meer kunde en een ruimer blik in de menschenwereld onderstellen, dan men in vele onzer huisgezinnen kan verwachten.’ Als dat zoo is, dan moeten wij eindigen en zeggen met den uitgever: een ieder neme de proef in hoeverre deze bloemlezing voor hem bruikbaar is.
D.E.W. Wolff. | |
Bato. Tijdschrift voor Jongens. Uitgegeven door W. Marten Westerman. Amsterdam, Gebroeders Kraay. 1864. 1865.De klagt van velen, dat het steeds toenemend aantal van tijdschriften hier te lande en in den vreemde grooten afbreuk doet aan het lezen van degelijke en natuurlijk lijviger boekwerken, is niet zoo geheel ongegrond. Lang reeds is 't een onmogelijkheid geworden maand aan maand alles te volgen wat de eigene en de vreemde pers aan periodieke lectuur oplevert, en het groote, niet studerende publiek heeft dus waarlijk niet veel tijd meer over voor het lezen van de eigenlijke boeken, wier aantal ook steeds toeneemt. Daarenboven stelt de vermeerderende belangstelling van het publiek in maand- en weekschriften de uitgevers - van het buitenland althans - in staat, door hooge honoraria de beste schrijvers als medewerkers aan zich te verbinden en aan hunne nommers dus voortdurend eene frischheid en eene belangrijkheid bij te zetten, die den leeslust van het algemeen gedurig prikkelt en opwekt. Men ga de reeks na van bekwame auteurs die Engeland, Frankrijk en Duitschland, op welk gebied ook, mogen opnoemen, en met eene maar zeer zeldzame uitzondering zal men die allen vertegenwoordigd zien in de rijen die den staf uitmaken der verschillende periodieke uitgaven. Juist door de vermeerdering der tijdschriften-litteratuur wordt ook elders langzamerhand die geheele stand van schrijvers gevormd, welke Frankrijk reeds sedert jaren telt, wier pen hun een onderhoud verschaft even groot, zoo niet grooter dikwijls, dan menig gewoon ge- | |
[pagina 204]
| |
patenteerd bedrijf. En juist dat was vroeger eene onmogelijkheid en vermeerdert thans het aantal van hen, die door hun letterkundigen arbeid naam en fortuin tevens trachten te vinden. Blijkbaar echter erkennen de koryphëen der periodieke pers het nadeel, dat door hunne vlugtiger stukken menig degelijk werk onaangeroerd blijft. En ten einde aan dat onmiskenbaar nadeel alvast te gemoet te komen, geven zij tegenwoordig onmiddellijk na de verschijning van ieder werk dat eenigermate de algemeene aandacht verdient of geniet, een verslag of wel eene beoordeeling daarvan in hunne meer door een ieder gelezene artikelen. Daardoor verkrijgt het groote publiek altijd dadelijk een overzigt van alles wat hier of elders van de pers komt, en naarmate die aankondigingen met meer talent en vernuft geschreven worden, vermeerdert ook het nut van die tijdschriften. Onwillekeurig worden daardoor algemeen althans noties verspreid van allerlei zaken, waarin menigeen anders geheel en al vreemdeling zou blijven. En al valt 't niet te loochenen, dat op die wijze de kennis van velen oppervlakkiger blijft dan die op hun speciaal gebied wezen moest, omdat zij zich alligt vergenoegen met het lezen der tijdschriften die hun vak behandelen, meenende te kunnen volstaan met de lectuur der aankondigingen van de boeken welke zij eigenlijk zelve gezet moesten lezen, het groote voordeel staat daar tegenover van de oneindig meerderen die juist door die tijdschriftartikelen in algemeene beschaving en ontwikkeling toenemen. De uitnemende vorm van vele buitenlandsche tijdschriften, Engelsche en Fransche met name, boeit den lezer, en het kort artikel, dat met weinige maar sprekende trekken den inhoud van een of ander belangrijk werk weêrgeeft, brengt de gedachten van den auteur onder een vrij wat grooter aantal personen, dan wanneer alleen de dorre recensie van vroeger dagen het boek enkel bekend maakte aan de weinigen die bepaald gewoon waren alle boekaankondigingen te volgen. En menigeen wordt juist door die periodieke verslagen opmerkzaam gemaakt op werken, vooral wanneer die in den vreemde verschenen zijn, welke hij nu haast zich aan te schaffen, terwijl vroeger de enkele titelopgave in boekverkooperslijsten hem of niet onder de oogen zou gekomen of wel daarin ontglipt zijn. Vooral hier te lande, waar de lectuur van buitenlandsche geschriften zeker grooter is dan ergens elders, - alligt ook door de onvruchtbaarheid der eigene pers op menig gebied, - leidt de vreemde journalistiek den smaak van velen, gelukkig of ongelukkig natuurlijk, naarmate men al of niet verstandig is in de keuze van zijn raadsman. Wat mij althans betreft, gaarne beken ik het genot van de kennismaking met, vele Duitsche en Fransche werken zelfs, verschuldigd te zijn aan de vingerwijziging van Engelsche tijdschriften. | |
[pagina 205]
| |
Wanneer men echter de graagte nagaat waarmede ons publiek de tijdschriften ontvangt, en het aanzienlijk cijfer van exemplaren hoort noemen dat hier te lande van buitenlandsche periodicals verkocht en verspreid wordt, dan waarlijk mag men wel met zekeren angst de uitgave van ieder nieuw tijdschrift aanzien, vreezende voor nog grooter afbreuk aan degelijker lectuur. Intusschen mag men aan die vrees niet toegeven wanneer het zoo als bij Bato, een tijdschrift geldt, dat een klasse van lezers zoekt, die nog geene behoefte gevoelen noch ook in waarheid hebben, aan die zwaardere en ernstiger lectuur. Voor Hollandsche jongens verschijnt Bato, voor hen die Beets eens zoo meesterlijk heeft geschilderd; wier hart meer hangt aan guitenstreken en dartelen op het vrije veld, dan aan studie en muf schoolvertrek. Juist hen die lezen nog gelijk stellen met leeren en die wraak schreeuwen over van Alphen's onwaar en gewrongen versje; die in een boek nog een taak zien, waarmeê alleen de harde wet der noodzakelijkheid hen voor zoo kort mogelijken tijd kan verzoenen, en voor wie die appel al zeer verleidelijk moet gekleurd zijn zullen zij er met lust in bijten, die onstuimige en bewegelijke jongens zoekt Bato voor zich te winnen. Is 't echter reeds niet gemakkelijk den man van ernst en bezadigdheid door de pen te boeijen en tot lezen uit te lokken, vrij wat moeijelijker nog is 't aan dien wuften troep van knapen hoûvast te krijgen en hen begeerig te doen uitzien naar ieder volgend nommer van een tijdschrift, dat bepaald tot hen spreken wil. En dat is het te meer, wanneer het doel van den uitgever niet bevredigd is met het gelezen worden alleen, maar wanneer hij met dat lezen ook nog nut wil stichten. 't Is bijna onmogelijk zich geheel te verplaatsen in den toestand van een ander, en om voor jongens zoo te schrijven dat die het gaarne lezen, zou men eigenlijk zelf een jongen moeten zijn. Woon de lessen maar eens bij van de beste scholen zelfs, en wanneer ge dan het eindeloos geduld en den tact van de waarlijk niet zoo talrijke meesters die werkelijk den slag hebben om aangenaam en goed tevens te doceren, hebt bewonderd, dan zult ge al spoedig met leedwezen erkennen op hoe weinigen dat talent nog vat heeft. Toch werkt de schooltucht dan nog mede om de aandacht althans schijnbaar te boeijen, en de vrees voor examen of wel de spotternij der oudere jongens, scherpt nog menig oor. Maar die magtige drijfveeren werken niet waar het de vrije lectuur geldt in de uren van uitspanning; en dan den jongen van speelplaats of liefhebberijgeknutsel te lokken om kennis te nemen van datgene wat men speciaal voor hem geschreven heeft, waarlijk, dat vermogen weinigen. Vermag Bato dat ook niet? vraagt men mij alligt. En ik zou eigenlijk een bepaald antwoord moeten geven op de vraag die ik | |
[pagina 206]
| |
zelf, immers geheel ongeroepen, stel. Toch wensch ik dat antwoord ditmaal nog voor mij te houden; later echter zal ik het rondweg uitspreken. Maar ditmaal wil ik alleen het tijdschrift met een warm woord aanbevelen aan jongen en ouden, aan jongen om het te lezen, aan ouden om het ter lezing te geven. Wil men in die aanbeveling reeds een voldoend bewijs zien van mijne ingenomenheid met het tot nu door Bato geleverde, zoodat ik eigenlijk wel het antwoord geef dat ik beweer te willen achterhouden: ik heb er vrede meê, hoewel men dan veel te ver gaat. Liever echter heb ik dat men mij een gunstig oordeel toeschrijft over het werk van een ander dan een ongunstig. Maar ik beveel het boek vooral aan, omdat ik met het doel er van ben ingenomen. Ik vind het denkbeeld van redacteur of uitgever, 't is mij onverschillig wien de eere daarvan toekomt, gelukkig. Als ik mij herinner hoe ik in mijne jeugd letterlijk allerlei boeken verslond die zoogenaamd voor jongens van mijne jaren geschreven waren, en mij nog de aangename uren voor den geest breng die ik dikwijls op den zolder doorbragt, snuffelende in geheele stapels van boeken, die als onwaardige van de studeerkamer verbannen waren, en hoe ik dan rijp en groen dooreen las, veel ook, wat stellig niet voor mijne oogen bestemd was, dan heb ik er letterlijk genot in wanneer ik mannen zie opstaan die den leeslust van de jongens niet alleen zoeken op te wekken en te boeijen, maar verstandig te leiden tevens. Neem ik nu nog eens de Schmids, of die harkerige Engelsche en moraliserende Fransche vertellingen voor de jeugd ter hand, waarmede wij ons vroeger verlustigden, dan kan ik mij nu naauwelijks meer voorstellen hoe zulke stijve en vervelende verhalen mij toen werkelijk hebben aangegrepen. Evenwel, ik herinner mij ook nog levendig, dat het leven van de Ruyter, vooral zijne jongensstreken, en Robinson Crusoe, Campe's Zwitsersche Robinson niet te vergeten, met die onschatbare Duizend en eene Nacht, toch altijd de lievelingen bleven, juist omdat de avontuurlijke feiten en de afwisselende tooneelen, den saaijen vorm als deden vergeten. Maar vooral zullen mij nooit die avonden uit het geheugen gaan waarop de waardige man, wiens beeld velen met mij nog steeds in liefde gedenken, ons kinderen met die echt Duitsche gemoedelijkheid de Märchen van Grimm vertelde, en hoe ik 's nachts kon droomen van al die dwergjes en reuzen en goede en booze geesten, waarvan die aardige sprookjes en legenden overvloeijen. 't Lag veel aan de eigenaardige ja meesterlijke wijze waarop de goede man ons die vertellingen meêdeelde, dat ze nu nog zoo vast in mijn geheugen geprent staan, dat ik dikwijls nog maar één woord van het een of ander sprookje behoef te hooren, om het nog getrouw te kunnen vervolgen. En dan vraag ik zoo dikwijls als ik nu boekjes voor | |
[pagina 207]
| |
kinderen en jongens inzie, waarom tracht men toch niet dien eenvoudigen en ongekunstelden verteltrant in druk weêr te geven, wanneer men juist voor hen schrijft, voor wie vertellen het grootste genot is dat zij kennen, zoodat zij er zelfs het nieuwste speelgoed voor laten staan! Al mogen nu ook de jongens voor wie Bato schrijft, ouder zijn dan de kinderen die nog op den schoot van den verteller zittende, de woorden als van zijne lippen opvangen, toch moet de vorm waarin men tot hen spreken wil aangenaam en los zijn, vooral niet onderwijzend of leerend. Dan wordt toch weêr inspanning wat juist uitspanning wezen moet, en daarenboven, het werk is nutteloos, want de jongens grijpen er niet naar. Ik erken daarbij, dat de jongens tegenwoordig veel meer leeren, misschien ook veel meer weten, dan de jongens waaronder ik mij eens mogt tellen, en dat hunne hersenen veel vroeger gevuld worden met zooveel hoogers, dat vertellen voor hen bijna kinderachtig schijnen moet. Maar toch geloof ik er niet aan dat de jongens van 1866 anders georganiseerd zijn dan de jongens van 182.? waren, en ik hoop inderdaad niet dat de tegenwoordige knapen minder tuk zullen zijn op guitenstreken dan wij in onzen tijd, minder lust hebben in vechten en spelen en meer in boeken en lessen. Met de Engelschen ben ik 't geheel eens, dat alleen van flinke en woelige jongens krachtige en wakkere mannen groeijen. Vóór de twaalf jaar is het leeren nog niet die hoofdzaak, welke het na de veertien worden moet. Laat de jongens flink naar het ligchaam ontwikkeld worden in dat eerste dozijn jaren, en meer goeds putten uit de vrije lucht dan uit het brave lessenboek, en men zorge dat het onderwijs in een vorm verstrekt worde die ook aangenaam is zoowel als nuttig. Vooral echter worde bij dat leeren dan angstvallig zelfs gelet op de lectuur die hun tot uitspanning moet verstrekken, opdat de grage lezer niet als een strooper op het veld maar alles opneemt wat onder zijn schot komt, maar zijn leeslust geleid worde tot vermeerdering van zijne kennis zoowel als tot vorming van zijn smaak! Ook op dat laatste zij naauwkeurig gelet. Wie van jongs af gewend wordt aan een goeden vorm van datgene wat hij leest, hij zal al spoedig leeren onderkennen wat bevallig is en wat smakeloos. Wij Hollanders van meer jaren mogen wel, door eigen ervaring geleid, den jongeren geven wat wij dagelijks meer gevoelen dat ons onthouden werd. Daarom juich ik de verschijning van een tijdschrift als Bato toe, want ik hoop dat het zich meer en meer tot taak zal stellen de Hollandsche jongens degelijken kost in een bevalligen vorm op te disschen. Die taak, ik weet het, is lang geene gemakkelijke. Het degelijke van den inhoud is nog wel te geven, maar het aangenamere | |
[pagina 208]
| |
van den vorm is het moeijelijkst. En juist daarom roep ik, die tot Bato in geenerlei betrekking sta, de medewerking voor dien arbeid in van die enkele bekwame pennen hier te lande, wier vorm allen tot voorbeeld zijn moet. Een enkele van die weinigen heeft reeds aan mijn wensch voldaan; dat meerderen zijn voorbeeld volgen. Het opkomend geslacht geniet vrij wat beter onderwijs dan wij ouderen genoten, maar wij verwachten ook dat het veel zal verbeteren wat wij in onze hedendaagsche maatschappij wel kunnen afkeuren maar niet veranderen. Sterken wij het door wat wij vermogen. En onder de vele middelen daartoe reken ik ook bepaald het spreken tot de jongeren in tijdschriften zoo als Bato, mits geschreven met groote bekwaamheid en met tact. In hoe verre het tot nu toe geleverde aan mijne wenschen heeft voldaan, hoop ik later meê te deelen, wanneer een nieuwe jaargang bewezen heeft, dat het tijdschrift vasten voet onder ons verkregen heeft. Dan mogen er eischen aan gesteld worden die nu, voor het altijd moeijelijk begin van een geheel nieuwen arbeid, ligt wat kras zouden mogen genoemd worden. Vooralsnog wensch ik mij dus te beperken tot het toejuichen van het doel van dit tijdschrift en tot het inroepen van de hulp der werkelijk bekwame schrijvers ten onzent, om eene zoo moeijelijke poging volkomen te doen slagen. Het jonge Nederland toch moet aan ons, thans wel wat vergeten en geïsoleerd, vaderland den vroegeren luister hergeven, waarmede een wakker voorgeslacht eens het oude Nederland wist te sieren.
M. |
|