De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
De verrassing van Hoey in 1595Ga naar voetnoot1.XI.Zeker had de parlementair van den Bisschop met eene buitengewone mate van raadvermogen bedeeld moeten zijn, om in de houding of op het gelaat van Héraugière eenig spoor te ontdekken van de neêrslagtige luim, waarin wij hem hebben bespied, en die geen gevolg was van eenige naargeestige inbeelding, maar van de hagchelijke positie waarin hij wist te verkeeren. Het was hem goed geweest aan het hart van een vriend zijne bekommeringen uit te storten; maar nu hij geroepen werd tegenover een vijand te toonen wie hij was, wist hij al wat hem zoo loodzwaar scheen te drukken, af te werpen, zich op te heffen uit de diepten zijner onlust, als verfrischt en versterkt, en bewijs te geven van die veêrkracht der ziel, die wel neêrgedrukt, maar niet gebroken kan worden door den tegenspoed. Zijn oog glinsterde weêr van stoutheid als van schranderheid, toen hij, in deftig krijgsgewaad gedoscht, den blinkenden ringkraag om den hals, de oranjesjerp over het donkerblaauw fluweelen wambuis geworpen en de ridderketen over de borst hangende, in fiere krijgshaftige houding bij zijn armstoel stond, de eene hand achteloos op de leuning rustende, de andere met zekere vastheid het gevest van zijn degen omklemmende. Het pantser, dat geen edelman in zijne kamer aandeed, tenzij hij een poltron ware, had hij, ondanks het ver- | |
[pagina 142]
| |
maan van Halewijn, ongebruikt laten liggen; maar hij zette den prachtigen helm op, in afwachting van den vreemdeling, die, door Kapitein Mario binnengeleid, op vrij verren afstand staan bleef. - ‘Kapitein Mario! laat ons zamen,’ beval Héraugière, den bisschoppelijken zendeling, die niet groette of den breedgeranden spaanschen hoed afnam, met een snellen en scherpen blik opnemende, terwijl hij tot dezen vervolgde: ‘En gij, Mijnheer! treed nader!’ Maar de vreemde bleef waar hij was en vroeg alleen kort en zelfs wat hoog: ‘Sta ik voor Charles Héraugière, Gouverneur van Breda?’ - ‘En bevelhebber van 't kasteel van Hoey!’ verbeterde Héraugière, ook fier en hoog. ‘Ja! die ben ik; wie zijt gij zelf?’ - ‘Alexander Wauterniaux, Sire de Marneffe, Edelman van Messire Groesbeek, Opperbevelhebber van de legermagt Zijner Keurvorstelijke Genade den Prins-Bisschop van Keulen, Munster-Hildesheim....’ - ‘En van Luik bovenal!’ viel Héraugière in; ‘want ik onderstel, dat het alleen in die laatste hoedanigheid is, dat Mijnheer de Keurvorst mij iets kan te zeggen hebben.’ - ‘Zoo is het, Mijnheer de Gouverneur! alleen de etiquette vordert, dat ik hier de regten en titels van Zijne Keurvorstelijke Genade deed gelden, sinds gij uwe pretentiën op het Gouvernement van Hoey dus luide doet klinken!’ - ‘Pretentiën!’ hernam Héraugière glimlagchend, en nogmaals een blik op de zonderlinge personaadje werpende; ‘mij dunkt, die pretentiën hebben een goeden grond: het bezit!’ - ‘Het bezit stelt geen wettelijk regt daar!’ repliceerde de ander levendig, met de vlugheid van een advokaat, die zich tot pleiten vaardig maakt. - ‘Messire Wauterniaux! ik kan niet denken, dat gij zoo laat in den avond tot mij gezonden zijt, om zulken ledigen woordenstrijd te voeren...’ - ‘Dat raadt gij goed, Kapitein Héraugière! slechts moet ik u doen opmerken dat, waar wij gedwongen zijn het fait accompli aan te nemen, wij u geenszins als Gouverneur van 't kasteel Hoey kunnen erkennen dan onder protest.’ - ‘Het zij zoo, Messire!’ sprak Héraugière met wat ongeduld; ‘ik heb niet naar die erkenning gewacht om er de | |
[pagina 143]
| |
regten van uit te oefenen; maar ik verwittig u, dat ik noch tijd, noch geduld heb naar uwe boodschap te luisteren, zoo zij slechts eene herhaling is van die, waarmeê voormaals de Heer van Louverval was belast. Recriminatiën, die mij beleedigen....’ - ‘Ik heb geen last die over te brengen.’ - ‘De Heer van Louverval heeft zich verstout de bemagtiging van Hoey als een onbehoorlijk rooverswerk te kwalificeren,’ hervatte Héraugière nog met ergernis bij de herinnering. - ‘Is het mogelijk! heeft die edelman zich dus kunnen vergeten, de zaken bij hun naam te noemen! Cela ne se fait pas! Welk een slecht diplomaat!’ Héraugière moest toch zelf glimlagchen, al kleurde hij van spijt. ‘In 't eind, Messire! wil u bekorten en mij zonder omwegen zeggen wat gij hebt voor te stellen... ik ben een krijgsman en geen diplomaat...’ - ‘Palsambleu! Kapitein, dat merk ik wel!’ zeî de ander lagchende; ‘maar des te beter zullen wij het met elkander vinden, want ik ben dat ook niet. Gij moet het reeds begrepen hebben, dat ik geen slag heb de tong te gebruiken om mijne gedachten te verbergen! Maar verschoon mij... dat ik zoo kort niet zal kunnen zijn als uw ongeduld eischt...’ - ‘Als het lang moet worden, wil dan plaats nemen, Messire!’ hervatte Héraugière, zijns ondanks door de originaliteit van den persoon aangetrokken. ‘Ik heb u herhaaldelijk gewenkt nader te komen en te gaan zitten; gij moet vermoeid wezen van uw togt herwaarts heen.’ - ‘Niet zoo heel erg! Messire Groesbeek en de zijnen liggen zoo digt bij,’ hernam Wauterniaux, nu werkelijk vooruit komende, maar zonder de aangewezen plaats in te nemen. - ‘Staande of gezeten, zoo als gij verkiest, maar begin met u te verklaren.’ - ‘Ik verlang niets beter, Kapitein!... maar wij zijn niet alleen!’ - ‘Mijn vriend, de Ridmeester Marcelis Bacx, kan geen hinderpaal zijn voor ons onderhoud. Ik heb geene geheimen voor hem.’ - ‘Om 's hemelswil, Commandant! laat mij gaan!’ zeide Bacx, reeds opstaande, ‘opdat deze man ter sprake kome.’ - ‘Mijn last luidt wel is waar aan Kapitein Héraugière alleen, maar Ridmeester Bacx zal dien toch moeten kennen als mijn voorstel wordt aangenomen, en als het verworpen wordt... | |
[pagina 144]
| |
zie ik niet waarom de Gouverneur van Hoey ons het geheim zou bewaren. Zoo een Luikenaar hier ware mogt ik niet spreken.... Maar nu!’ - ‘Wel, spreek toch op, man!’ riep nu Héraugière, ten toppunt van ongeduld; ‘wat kan uw meester mij te zeggen hebben, dat voor zijn eigen onderdanen een geheim moet blijven?’ - ‘Voor dezen! en bovenal voor de Spanjaarden, ja! dat is noodig,’ hernam Wauterniaux, nu zóo digt bij de tafel tredende, dat het volle licht der hanglamp op hem neêrviel. Het was een kort dik mannetje in deftig zwart fluweel gekleed, het smalle Spaansche manteltje van rood carmozijn met zilver galon over den eenen schouder hangende, tegen gewoonte van een parlementair, met den degen op zijde, maar de zijne, in een rijk geborduurden draagband hangende en met prachtig gevest, was zoo kennelijk niets anders dan een staatsiedegen, dat Kapitein Mario het onnoodig had geacht, hem dien te ontnemen. Zijn hoofd lag als het ware te rusten op zijn breeden geplooiden kraag à la Henry IV, daar hij bijna geen hals had. Zijne kleine zwarte oogen schitterden als een paar gitten onder de digte wenkbraauwen, die zich scherp afteekenden op een breed beenig voorhoofd. Het sterke blaauwachtig zwarte haar hing strak langs de slapen neêr, terwijl het van voren bijna vierkant was afgesneden, op de manier van een middeleeuwschen dorper, hetgeen hem, bij een platbreed gezigt, een kleinen mond en dikke roode lippen, wel een weinig het aanzien gaf van een volle maan, waarboven een zwarte wolk hing. Maar de snelle, levendige blik, die als lichtvonken schoot over de bleeke oppervlakte, deed ten minsten aan geen éclips denken, en wie den satirieken glimlach had bespied, die zich somwijlen om dien mond plooide, wie de zonderlinge bewegelijkheid der harde trekken gadesloeg, kwam tot de gevolgtrekking, dat er meer achter dien man school dan het eenigzins plompe uiterlijk deed vermoeden. Hij had fraaije handen, wier blankheid en schoone vorm te meer uitkwamen, daar hij de gewoonte had onder 't spreken druk te gesticuleren. Over 't geheel gaf hij den indruk van zeker zelfbehagen, dat niet eens ontmoedigd werd in die oogenblikken, waarin hij den lachlust scheen gaande te maken door het zonderling spel zijner oogen en wenkbraauwen, het rimpelen van het voorhoofd en het gedurig vertrekken van den mond, als leed hij onder een tic. | |
[pagina 145]
| |
Blijkbaar was hij zelf niet onbewust van den indruk, dien hij opwekte, en trok er partij van. Als men naar hem luisterde, moest men hem aanzien, en waar hij tot glimlagchen dwong, gleed er menig scherp gepunt gezegde door, zonder verbittering te wekken. - ‘Wat een rare snaak is toch die bisschoppelijke edelman! ik zou wel eens willen weten, welk emplooi hij bekleedt,’ dacht Bacx, den zonderlingen man aanziende, terwijl deze zijn kastoren, met roode en gele pluimen versierden hoed, heen en weêr draaide, en tweemaal een ‘hm! hm!’ liet hooren, zonder verder te komen, als een acteur, die zijne rol niet kent, terwijl hij met de kleine slimme oogen knipte, als om te ontkomen aan den strengen uitvorschenden blik, dien Héraugière weêr op hem rigtte, toen deze hem toevoegde: - ‘Allons, Messire! spreek nu, of ik breek de onderhandeling af, eer zij is aangevangen.’ - ‘Ma foi! Heer Gouverneur! meent gij dan dat het zoo gemakkelijk is, tegen een roemruchtig Kapitein zoo als gij zijt, te zeggen: Ote-toi de là que je m'y mette! vooral dan niet, als men ziet, dat hij zich zoo volkomen op zijn gemak gevoelt als het mij voorkomt dat gij het zijt, hier op het aloude lustslot onzer bisschoppen!’ - ‘Ventre-saint-gris!’ viel nu op eens Héraugière uit, met wat drift oprijzende uit den zetel, waarin hij zich even te voren had neêrgezet. ‘Wat moet ik van dat alles denken! Zendt de Keurvorst mij zijn hofnar in plaats van een parlementair?’ - ‘Ik wist toch niet bij u bekend te zijn!’ hernam de vreemdeling met eene hoffelijke buiging en welgevalligen glimlach en met eene bedaardheid of hij geheel zijn aplomb had hervat. ‘Kapitein! ik maak u mijn kompliment over uwe scherpzinnigheid. Mij doet zij eene notabele dienst, want ik beken, dat ik er tegen opzag, mij zelven in mijn ambt te presenteren, en toch, het incognito bewaren, ging ook niet!’ - ‘Zoo is dan mijne gissing juist! Zoo heeft uw meester u gezonden om mij te bespotten en hier eene klucht te spelen?’ sprak Héraugière, zelf verwonderd, dat hij zich matigen kon in den heftigen toorn, waartoe hij oordeelde regt te hebben. - ‘Non certes! Alles is hoogst ernstig gemeend, geloof mij!’ hernam Wauterniaux nu op vasten rustigen toon, en | |
[pagina 146]
| |
zoowel de Keurvorst zelf als Mijnheer Groesbeek stellen er het grootste belang in, dat mijne onderhandeling slage!’ - ‘Uwe onderhandeling! meent gij dan waarlijk, dat ik mij vernederen zal om met een nar in onderhandeling te treden?....’ - ‘Het geval is niet zonder precedenten, Heer Gouverneur! Zoo gij aan de geschiedenis hecht, ben ik bij magte u merkwaardige exempelen voor te stellen van negotiaties door mijne confrères gevoerd, die allen tot een goed einde zijn gebragt. Daar was, om hier in de buurt te blijven, Hertog Karel de Stoute, die Coquinet, zijn grand fol....’ - ‘Mij dunkt, het wordt hoog tijd, Kapitein Mario hier te roepen om dezen potsenmaker uit te drijven,’ viel Bacx in, geërgerd door de lankmoedigheid waarmede Héraugière luisterde. - ‘Excusez! nobele Ridmeester! het is geenszins een wijs mans bedrijf een bode weg te zenden, zonder zijne boodschap gehoord te hebben, zij die bode ook een nar; uit den mond der zotten spreekt de waarheid, dat naar mijn gevoelen de hoogste wijsheid is, dat weet Mijnheer de Gouverneur ook wel, en daarom belieft het hem naar mij te luisteren met geduld.’ - ‘Toch moet ik u waarschuwen niet te rekenen op de eindelooze rekbaarheid van dat geduld,’ vermaande Héraugière. - ‘Pas si fou! Maar toch, ik moet u eerst met mijn persoon.... neen, met mijn emplooi bevredigd hebben, zal ik een genegen gehoor vinden voor mijn last.’ - ‘Als die werkelijk zoo belangrijk is, had Monsieur Groesbeek toch wel iemand anders kunnen zenden in naam van zijn meester.’ - ‘Met uw verlof, Mijnheer de Gouverneur! iemand anders ware ligt niet iemand beters geweest; er is voorwaar zooveel verschot niet van personen, even vertrouwd als gewillig, onder de hovelingen van Ernestus van Beijeren, als er een hagchelijk baantje moet worden aanvaard. En de Hoeysche kwestie is er juist eene die noodig heeft luchtigweg behandeld te worden. Messire de Louverval, een zeer voornaam en zeer wigtig edelman, heeft hier duchtig het hoofd gestooten, en is vermoedelijk over zijne eigene wigtigheid gestruikeld. Dat is niet te verwonderen; daar is hier op deze rotsen voor iedereen, wie er zich op waagt, groot gevaar van uitglijden, van vallen, en zoo er dan weêr iemand tuimelen moet, is 't nog | |
[pagina 147]
| |
beter dat het een nar zij, die met een paar kentelingen weêr op zijne voeten staat, dan.... iemand anders. Van correspondentie heeft Zijne Keurvorstelijke Genade ook geene goede vrucht te wachten, daar geen zijner epistels beantwoord wordt.’ - ‘Wat zal ik antwoorden? De Keurvorst slaat altijd denzelfden toon aan, altijd klagten en bedreigingen, die...’ - ‘Geen goeden klank hebben! dat moet ook vervelen,’ stemde Wauterniaux in. ‘Alzoo ben ik gezonden om voor wat afwisseling te zorgen; daarenboven is het den Prins-Bisschop niet onbekend gebleven, dat gij van gemaskerde optogten en vastenavondskluchten houdt, Mijnheer de Gouverneur van Hoey! hoe kon hij denken dat gij u zoudt formaliseren bij het zien van een hofnar!’ - ‘Onbeschaamde linker!’ beet Marcelis Bacx den spreker toe en maakte een gebaar of hij hem bij den arm wilde nemen en ter deur uitzetten; maar Héraugière wenkte dat hij zich onthouden zou en voegde hem toe: ‘Zoo de zottepraat u vergramt, Ridmeester! doet gij beter heen te gaan; ik voor mij wil hem zijne mars van aardigheden laten uitkramen, om te zien wat er op den bodem ligt.’ Daarop tot Wauterniaux gewend, zeide hij luid: - ‘Ik formaliseer mij ook niet; ik onderstel dat uw meester, vreezende dat ik mij hier op zijn onherbergzaam lustslot vervelen zou, mij zijn grappenmaker zendt om de lange avonden te korten. 't Is zeker zijne bedoeling, dat ik u hier houden zal?’ - ‘Dat zou zeker tegen zijne bedoeling zijn; ook moet ik doen opmerken, dat ik hier niet in mijn emplooi ben. Mijnheer de Ridmeester vond goed mij zoo even “linker” te noemen, dat is eene onjuistheid, ik ben edelman! Wel eerlijk edelman genoeg om het regt van mijne geboorte en van mijn stand te handhaven tegen ieder die dat miskent...’ - ‘Gij moet u zelf niet boos en mij niet bang maken!’ zeî Bacx nu ook lagchende; hij erkende dat Héraugière de wijsste partij koos, met de zaak niet al te ernstig op te vatten. - ‘Ik ben parlementair, en in die kwaliteit voegt mij geene uitdaging en meen ik onschendbaar te zijn!’ antwoordde de nar met eene kluchtige wigtigheid, die de beide officieren een lach afperste, maar op gansch anderen toon vervolgde hij tot Héraugière: ‘Ik moet u een en ander van mij zelven zeggen. Opgevoed aan het hof van Monseigneur Groesbeek, onzen voor- | |
[pagina 148]
| |
maligen Bisschop, ben ik na diens dood overgegaan in het huis van zijn neef, die nu de bevelhebber is van de bisschoppelijke legermagt. De Keurvorst Ernestus vond goed mij bij zijne verheffing den titel van eersten hofnar te continueren, dien ik bij den vroegeren Bisschop van Luik had gevoerd, maar het is niets dan eene sinecure. Ik heb vrijheid in mijn vaderland te blijven en Zijne Keurvorstelijke Genade komt zelden te Luik, en als zij er komt, is het naar aanleiding van zoo wigtige zaken, dat hij vergeet naar mij te vragen en de zotskap zich moet opdringen, wil hij zijne functiën uitoefenen. Die vrijheid neemt hij in buitengewone omstandigheden en meestal met goed gevolg. Hij weet zich dan te doen aanhooren waar hij raad geeft, te doen verhooren waar hij met voorspraak tusschen beide treedt. Zoo is het hem laatst, staande die bloedige tumulten te Luik, gelukt meer dan een voorbestemd slagtoffer van de bisschoppelijke wraakoefening te redden, onder anderen zekere Bredasche koopvrouw, die met een pas van den Heer Paulus Bacx uit Bergen-op-Zoom, Luik was ingetrokken om er gansch andere waar binnen te smokkelen, dan de Mechelsche kant, die zij voorgaf rond te venten.’ Een Bredasche koopvrouw! Een pas van Paulus Bacx! Héraugière schrikte op, wisselde een beteekenisvollen blik met Marcelis Bacx en beiden luisterden in gespannen aandacht toen de hofnar vervolgde: ‘De ongelukkige vrouw, te deftig voor haar gewaagd bedrijf (zeide ik u niet, Mijnheer Héraugière! dat de maskeraden aan de orde waren?), de ongelukkige vrouw liep de geestelijke policie in het oog; men ging letten op haren zonderlingen handel; men maakte zich meester van hare kantdoos en vond onder den luchtigen voorraad van halskragen en poujetten... raadt eens wat, mijne Heeren?’ Héraugière haalde de schouders op, met schijnbare onverschilligheid; maar hij kon zich niet weêrhouden op nieuw een onrustigen blik te wisselen met den Ridmeester. - ‘Paskwillen noemde het de menigte,’ vervolgde Wauterniaux, ‘met een algemeen woord, maar er was verscheidenheid; allerlei kleine gedrukte geschriften, toespraken, sermoenen, opwekkingen aan het volk van Luik om het aan te moedigen in den opstand tegen den Bisschop te volharden; om de geestelijkheid in haat te brengen, de ketterij, die vermetel het hoofd had opgestoken, lof toe te zwaaijen en aan te bevelen, en op het voorbeeld van Holland en de Hollanders te | |
[pagina 149]
| |
wijzen, waar men door stoutheid en volharding het juk van den harden Heer had afgewend! Gij begrijpt wel, mijne Heeren! dat eene koopvrouw, die met zulke waar vent en in handen der geestelijke overheid valt, eenig gevaar loopt! Deze vrouw was zelfs te fier en te standvastig om uitvlugten te zoeken voor haar bedrijf, dat zij geen wanbedrijf wilde genoemd hebben; ook werd zij zonder lange procedure kort en goed veroordeeld om met een hoopje Luiksche oproerlingen, die op heeterdaad betrapt waren, onthoofd te worden...’ Een smartelijke uitroep ontsnapte Bacx en Héraugière te gelijk. Wauterniaux glimlachte even en vervolgde: ‘Weest gerust, Messires! de hofnar stak er zijn bellenkap tusschen. Onder hen, die Ernestus destijds omringden, was hij niet de eenige, die sympathie gevoelde voor de ongelukkigen, die zich in het tijdstip verrekend hadden.’ - ‘'t Is Gode bekend, dat het niet aan mij heeft gelegen, dat zij niet bij tijds ondersteund zijn,’ beleed Héraugière, zijne gewone voorzigtigheid vergetende. - ‘Maar van allen die Ernestus omringden was de zot de eenige, die zijne deernis durfde toonen,’ vervolgde Wauterniaux, zonder op de bekentenis van Héraugière te drukken. ‘En dat was omdat hij alleen het privilegie had om onder onzin en narrenpraat wijsheid te verkoopen en tot barmhartigheid te vermanen. Hij deed opmerken, dat de Staten van Holland wel de Luiksche onderdanen in den steek lieten, maar dat ze mogelijk meer opmerkzaamheid zouden hebben voor hunne eigene ingezetenen. De Bredasche koopvrouw nu, wier naam en verbindtenissen men giste, al wilde zij niets van dit alles bekennen, al liet zij zich slechtweg vrouw Loïse noemen, de koopvrouw werd geacht burgeres van Breda te zijn en op het oogenblik zelf, waarop de Luiksche Gezanten naar 's Hage trokken om langs vreedzamen weg de teruggave van Hoey te verkrijgen, was het eene averegtsche wijze die inschikkelijkheid te winnen, door eene vrouw, in welke men in Holland belang moest stellen, regt en slechtweg een voet korter te maken. Dit werd ingezien en toegestemd; en dat punt gewonnen zijnde, ging de zot al met de bellen rinkelend een stapje verder. Hij wierp het vraagstuk op, of het niet aan den Gouverneur van Breda - Gouverneur van Hoey, krachtens zijne eigene autoriteit - welgevallig zou zijn, zoo hij in de gelegen- | |
[pagina 150]
| |
heid werd gesteld uit den eigen mond zijner zendelinge de resultaten van de Bredasche toespraken en vlugschriftjes te kunnen vernemen..... - ‘Zij is dus nog te redden?’ vroeg Héraugière met een zucht van verligting. - ‘Dat staat aan u! De inval werd goedgekeurd, al kwam zij op uit een zotskap, en Mevrouw *** werd van toen af beschouwd als krijgsgevangene, die men gereed is uit te leveren in ruiling voor den Baron Jules de Warfusee dit d' Aigremont, op heden te Breda in krijgsgevangenschap, en waarvoor Mijnheer de Gouverneur van Hoey een wat al te grooten losprijs heeft gevraagd, dien de familie, hoe vermogend ook, niet begeert te betalen, uit aanzien van de omstandigheden zelve, waaronder de Baron gevangen raakte. Men verwijt hem achteloosheid in zijn pligt; maar de Warfusee's hebben grooten invloed te Luik, en de Prins-Bisschop heeft er in toegestemd op deze wijze die zaak te schikken, niet twijfelende of Mijnheer de Gouverneur zou die schikking goedkeuren.’ - ‘O! wel van ganscher harte!’ riep Héraugière verheugd. - ‘Ik rekende ook op uw hart. Kapitein Héraugière wordt geprezen als een voorbeeld van echtelijke teederheid en trouwe.’ - ‘Wat hebben die daarmeê te maken?’ hernam Héraugière verwonderd, bijna gekrenkt; ‘zoo ik vrouwe Loïse eere, ja, liefhebbe, is het niet....’ maar hij hield zich plotseling in; een wenk van Bacx maakte hem indachtig, dat hij de vergissing niet moest ophelderen. - ‘Ik versta u, Kapitein! gij wilt de onderstelling afweren van zwak te zijn in uwe genegenheid; gij wordt er waarlijk niet van verdacht; ieder ander zou eene vrouw van zulke hoedanigheden het lot hebben gespaard, dat gij haar liet tegengaan. Zij zal het ontkomen, dat is er het beste van.’ Héraugière moest het verwijt zwijgend dragen. Meer dan eens had hij het zichzelven gedaan. - ‘Dat is dus afgesproken. Gij zult mij volmagt geven voor uw plaatsbekleeder te Breda, omtrent de uitwisseling van Warfusee, en hier is het bewijs, dat Zijne Keurvorstelijke Genade in de transactie toestemt.’ Hij stelde Héraugière een perkamenten rol ter hand, waaraan het bekende Bisschoppelijke zegel hing. ‘Zoo ziet gij dat narrentaal haar nut kan hebben!’ - ‘Gij hebt het mij op nieuw geleerd, dat de persoon elk | |
[pagina 151]
| |
kleed kan eeren, elken stand verheffen,’ antwoordde Héraugière, hem de hand reikende. ‘Zoo was dit dan het doel van uwe komst?’ - ‘Verschoon mij, het is alleen een onderdeel daarvan, maar ik moest het laten voorafgaan, om u daardoor te bewegen zeker vooroordeel te laten varen...’ - ‘Gij weet, dat het overwonnen is. Ik gevoel zelf, dat gij de naaste waart om mij berigt te brengen van het goede werk door u verrigt. Laat mij u danken met dezen dronk en doe mij bescheid: Op onze goede verstandhouding!’ - ‘Op den goeden voortgang der onderhandeling!’ hervatte Wauterniaux, den goed gevulden beker met groot gemak ledigend; daarop nam hij zonder verdere pligtpleging plaats aan de tafel en ving aan. ‘Laat ons tot de hoofdzaak komen!’ Ridmeester Bacx, zeker afgeschrikt door de langwijligheid der preliminairen, had zich intusschen verwijderd; toch viel de Luikenaar nu op eens in met de question brûlante, want hij sprak: - ‘De Prins-Bisschop heeft er bitter berouw van dat hij de Spanjaarden op Luiksch grondgebied heeft gelokt...’ - ‘Zijne Keurvorstelijke Genade had dat ook best kunnen laten,’ merkte Héraugière aan. - ‘Wat zal ik u zeggen? een Bisschop is geen Paus; hij is niet onfeilbaar. De Hoeysche kwestie is eene zeer netelige kwestie, die voor tweëerlei opvatting vatbaar is; Bisschop Ernestus was niet gehouden haar uit uwe oogen te zien, en daarbij werd hij opgehitst; men maakte hem ongerust, hij ontstak in toorn. In zulke gemoedstemming doet men wel eens stappen, waarvan men alle consequentiën niet vooruit heeft berekend. Het is mijn vorstelijken meester gegaan als den boer die zijn' landheer inriep om den haas te verdrijven, die aan zijne kool knabbelde: de edelman kwam in allerijl met al zijne jagtgezellen en al zijne honden.... gij weet, hoe de arme dorper er afkwam! Ernestus begint te vreezen, dat het met Luikerland niet veel beter zal afloopen.’ - ‘Moest Hoey verwoest worden, eer de Bisschop tot dit inzigt kwam?’ viel Héraugière zijns ondanks met bitterheid in; ‘moest hij dan zoo ruw den band der neutraliteit breken, om den vijand in te halen, in plaats van de bondgenooten te verdragen?...’ - ‘Laat ons van de schennis der neutraliteit liever niet | |
[pagina 152]
| |
spreken, Mijnheer de Gouverneur van Hoey! als zij gepleegd is door mijn meester, al ware het vóór dezen, komt het mij toch voor, dat er uwerzijds duchtige represailles zijn genomen.’ - ‘Vindt gij? Is het dan zoo erg, dat wij staande den oorlog hier een pas willen houden?’ - ‘Neen! maar 't is wel erg, dat gij dien zonder waarschuwen hebt genomen.’ - ‘Alsof men ons die zou hebben toegestaan, als wij 't gevraagd hadden!’ - ‘De proef is niet gewaagd; men heeft dus geen regt te beweren, dat zij mislukt zou zijn!’ Héraugière haalde zwijgend de schouders op en zag hem aan met een ongeloovigen blik. - ‘Hoe dat ook zij, de Bisschop heeft ook zijne grieven... Ik wil nu geen andere noemen dan die, dat gij zijne stad, die zich aan uwe zorg had toevertrouwd, den Spanjaarden hebt overgeleverd!’ - ‘Moet mij verweten worden, wat mij in de ziel smart? Ik heb voor de stad gedaan wat oorbaar was; maar waar de plaats te zwak bleek om te houden, moest mijn volk wijken voor de overmagt.’ - ‘Eene Staatsche stad zou Kapitein Héraugière tot den laatsten man hebben verdedigd, daar ben ik zeker van; maar dit daargelaten! waarom het zoo ver te laten komen, dat de overmagt u verjoeg? Waarom niet vooruit de stad teruggegeven aan haar regtmatigen Heer, die er u zoo dringend om had verzocht?’ - ‘Die er zelfs geld voor geboden had!’ viel Héraugière in, met een bitteren glimlach. ‘Wel zeker! ik had de stad zoetelijk in handen moeten stellen van den man, die mij overal bij vrienden en naburen lastert en zwart maakt, aan den trouwen herder, die de Spaansche bloedhonden tegen zijne eigene kudde aanhitst! Neen! neen! Messire Wauterniaux! gij zelf, die mij toeschijnt een weldenkend en verstandig man te zijn, gij zoudt mij zulk eene dwaasheid, zulk eene onvoorzigtigheid nooit hebben aangeraden.’ - ‘Integendeel, Kapitein Héraugière! ik zou u geraden hebben de fout, die er met het nemen van Hoey was begaan, zoo ras mogelijk weêr goed te maken.... Gij hadt u zelven daarmeê veel zorg en bekommering, anderen veel leeds, veel gevaars bespaard. Maar gedane dingen hebben geen keer! | |
[pagina 153]
| |
Dat is voor u als voor mijnen meester even waar. Gelukkig nog hij, die zijne fouten weet in te zien en er uit wil leeren. Dit wil de Bisschop! De moord en brandstichting te Hoey heeft hem ingelicht. Bij den Aartshertog had hij na zulke ervaring met vrucht zijn beklag kunnen doen; maar Fuentes is het zwaard zonder genade, hij transigeert niet, en als hij eens meester is van 't Kasteel als van de stad!...’ - ‘Kasteel èn stad! Mijnheer de Parlementair! mij dunkt, gij gaat daar nu al heel snel...’ viel Héraugière lagchende in. - ‘Niet sneller, Heer Kapitein! dan de gebeurtenissen zelf elkaâr zullen opvolgen... Gij schudt ongeloovig het hoofd! Ik begrijp wel, dat gij u voorgenomen hebt de vesting langer te houden dan de stad; maar toch... gij hebt het zelf bewezen, een verstandig man moet op een gegeven tijdstip zijne partij kiezen en wijken voor de overmagt.’ Héraugière kleurde van ergernis en zijne voeten trappelden van ongeduld, terwijl hij antwoordde: ‘Eene overmagt, die mij niet kan genaken, veel min deren! De vesting is onneembaar en ik zal haar houden zoo lang het mij lust.’ - ‘Het verwondert mij, dat een Bevelhebber als Kapitein Héraugière, die bekend staat als een uitnemend vestingbouw-kundige, zulk eene goede verwachting heeft van de onneembaarheid en de ongenaakbaarheid dezer vesting. Ik weet wel, gij zult den hofnar uitlagchen, die zich vermeet kennis te hebben van zulke zaken; maar toch, Mijnheer de Bevelhebber! bedenk dat ik voormaals menigen zomer op het lustslot heb doorgebragt, dat een nar niet absolutelijk aan de hofzalen gebonden is, en dat ik altijd lust en tijd heb gehad om in de oude Hoeysche geschiedenissen te snuffelen, en dat deze herhaaldelijk het bewijs leveren, hoe het Kasteel van Hoey genomen en hernomen kan worden, niet slechts door verrassing, maar ook door geweld.’ Héraugière, misschien wel om zich eene houding te geven, schonk op nieuw de bekers in, terwijl hij met schijnbare onverschilligheid zeide: ‘Er is sinds dien tijd nog al vrij wat aan de vesting gearbeid... Ik ben niet met de armen over elkaâr gaan zitten, toen ik hier kwam...’ - ‘In weinig weken doet men op dit punt zoo veel niet, Mijnheer de Gouverneur! Maar ik versta u, men belijdt zijne zwakheid niet aan zijne vijanden, en hiervoor moet gij den Keurvorst houden, die met al zijne beschikbare magt tegen | |
[pagina 154]
| |
zijne eigene vesting is opgetrokken; maar ziet gij, hier is de vergissing: de Bisschop verlangt niets liever dan uw bondgenoot te zijn.’ - ‘Mijn bondgenoot!.... Gij bedoelt toch niet, dat hij mij zou willen helpen om den Spanjaard te verdrijven!’ riep Héraugière met eene mengeling van twijfel en blijde verrassing, die zijne oogen deed schitteren. - ‘Dat juist kom ik u voorstellen!’ - ‘De Bisschop zou nu de wapenen keeren tegen zijne eigene helpers!’ sprak Héraugière ongeloovig. ‘Wij zijn nog in Maart, Messire! kom mij niet aan met een April-boodschap.’ - ‘Het spreekt wel van zelf, dat de Keurvorst geen oorlog met Spanje zal beginnen; maar hij wenscht met u in overleg te treden om de helpers overbodig te maken.’ Een langgerekt ‘ah!...’ dat Héraugière hooren liet, klonk als teleurstelling. ‘En hoe denkt de Keurvorst dàt aan te leggen?’ vroeg hij snel, den onderhandelaar uitvorschend aanziende, als wilde hij hem dwingen zich zonder omwegen te verklaren. - ‘Eh bien! ziedaar de zaak; met een weinig rekkelijkheid van uwe zijde, zal alles goed gaan. De Bisschop heeft wel van zijn eigen volk hier moeten brengen; want als de Spanjaarden stad en kasteel innamen zonder de medewerking der Luikenaars, liepen wij nog grooter gevaar dan nu, dat zij beiden als hunne regtmatige verovering zouden beschouwen: maar het spreekt wel van zelf, dat de Bisschop geen lust heeft om zijne eigene vesting en zijn oud lustslot te laten beschieten, bestormen en finaallijk in een puinhoop te doen verkeeren... En toch, daar zal het op uitloopen; want de tegenwoordige Gouverneur van Hoey zal wel niet voornemens zijn de vesting bij het eerste schot op te geven!?’ - ‘Inderdaad, dat is mijn voornemen niet!!’ - ‘Daarom is het ook beter het eerste schot niet af te wachten, maar vooruit alles te schikken, zonder dat Lamotte er iets van weet. Messire Groesbeek ligt met zijne Luikenaars digt bij 't Kasteel. Gij hebt maar een wenk te geven, dat de toegangen aan die zijde vrij zijn en hem toe te staan hier binnen te trekken, met zooveel volk als gij dat goed zult vinden. Morgen ochtend laten wij de bisschoppelijk-Luiksche vlag van den toren waaijen. De Spanjaard zal verrast zijn, zeer verrast; maar hij zal begrijpen, dat hij nutteloos is ge- | |
[pagina 155]
| |
worden, en het beste dat hij zal kunnen doen is, zoetjes aan aftrekken. La Motte is een te goed krijgsoverste om rondom eene vesting gelegerd te blijven, waar hij niets meer te doen heeft. En het regt om te blijven is hem ontnomen: Hoey is weêr tot de orde teruggekeerd.’ - ‘En is het werkelijk om dit voorstel te doen, dat gij herwaarts zijt gekomen?’ vroeg Héraugière, even de schouders ophalende met een minachtenden glimlach. - ‘Mij dunkt, het was toch wel die moeite waard!’ - ‘Och, ja! Uwerzijds was het altijd te beproeven; maar toch, ik begrijp mij niet, hoe een verstandig man als Monsieur Groesbeek zijn tijd en den mijnen kan verbeuzelen met over zulk een inval te laten parlementeren. Van ons tweëen zou ik de ware nar wezen, sire Wauterniaux! zoo ik er in vollen ernst over nadacht.’ - ‘Integendeel, Mijnheer de Gouverneur! het zou van wijze bedachtzaamheid getuigen, zoo gij het rijpelijk in overweging wildet nemen. Het is waarlijk voor u eene uitnemende occasie, om met eere uit de impasse te geraken, waarin gij nu bekneld zijt.’ - ‘Gij vergist u, ik ben hier genoeg in de ruimte.’ - ‘Zoo lang als het duurt! In uw geval zou ik mij zelven lucht maken om triomfantelijk naar Breda terug te keeren.’ - ‘Door uw voorstel aan te nemen, zie ik waarlijk niet wat triomf mij daarbij is toebedacht. Indien ik uwe bedoeling wel vat, is het deze: dat ik Monsieur Groesbeek met de zijnen hier zal binnenlaten, misschien wel het kommando aan hem overgeven.’ - ‘Ik geloof met u, dat hij dit eischen zou....’ - ‘Dat is met andere woorden: de vesting zonder slag of stoot aan den Bisschop teruggeven, zoo als deze mij vroeger door Louverval heeft laten voorstellen. Ik zie niet, waarom ik nu zou aanvaarden wat ik toen heb verworpen.’ - ‘Gij hebt toen laten merken, dat het u geenszins om persoonlijk voordeel te doen was, maar wel om hier ten dienste uwer Staten een pas te houden staande den oorlog, om de communicatie met Luxemburg en Namen gemakkelijk te maken. Is het niet zoo?’ - ‘Dat is ook zoo!’ - ‘Dat het u minder te doen was om eene verovering, dan wel om een gerief...’ | |
[pagina 156]
| |
- ‘Precies...’ - ‘Welnu! dat gerief wordt u aangeboden. Louverval had geene volmagt dat punt te bespreken; ik heb er last toe, het voor te slaan.’ - ‘Is dit ernst?’ vroeg Héraugière verrast. - ‘Volle ernst! Wilt gij zwart op wit? Hier zijn de geschreven voorwaarden dier schikking.’ - ‘Men zou eene Staatsche bezetting willen houden hier op 't Kasteel?’ vroeg Héraugière, zonder nog het stuk in te zien. - ‘Mits die der Bisschoppelijken niet in getal overschrijdende.’ - ‘En Groesbeek zou over dat gemengde garnizoen het bevel voeren!’ - ‘Alleen het opperbevel in den eersten tijd. Men onderstelt, dat de Gouverneur van Breda een te groot Heer is om hier de tweede te willen zijn; een officier van minderen rang zou hem kunnen vervangen, te eer, daar er om de susceptibiliteit van den Bisschop, die in 't eind Prins des Heiligen Duitschen Rijks is, te menageren, de expresse conditie gemaakt is, dat alle krijgslieden, van welken rang ook, die tot de verrassing van Hoey hebben meêgewerkt, geen deel dier bezetting zouden uitmaken.’ - ‘In verschoonende termen eischt men dus, dat ik en de mijnen zullen aftrekken.’ - ‘Nu ja! aftrekken met al wat gij hier het uwe noemt... De buit niet uitgesloten, die gij hebt gemaakt staande uw verblijf op het Kasteel. Aftrekken met paarden en wapenen, en met krijgsmanseer uitgeleide gedaan; dat is toch, dunkt mij, zulk een ongunstige voorslag niet!’ - ‘En hoe meent gij dat de Generale Staten het opnemen zouden, als ik dit aannam?’ - ‘Mij dunkt, zij kunnen er zoo veel niet tegen hebben. Althans niet als zij den toestand der zaken hier eens zullen kennen, en de zekerheid hebben zullen, dat er geene betere condities te verkrijgen waren.’ - ‘Dat is bout gesproken! Hoe verkrijgen zij die zekerheid?’ - ‘De Gezanten te 's Hage hebben in last hun gelijke propositiën te doen als ultimatum; zeer waarschijnlijk zijn zij reeds voorgesteld of zullen dat eerlang worden....’ | |
[pagina 157]
| |
- ‘Dit zoo zijnde, is het mijn pligt geen besluit te nemen, vóór ik weet, hoe Hunne Mogenden er zelf over denken.’ - ‘Dat is in uw eigen belang niet raadzaam, Kapitein! Geloof mij, ik spreek als een opregt man, die het goed met u meent. Ik weet met zekerheid, dat de voorstellen, aan de Heeren Staten gedaan, noch eervol, noch voordeelig luiden voor u...’ - ‘In dàt geval zullen ze niet worden aangenomen.’ - ‘Dat is lang zoo zeker niet, en daarom, Heer Gouverneur! doe heden, nu het uw tijd nog is, vrijwillig, wat u mogelijk binnen korte dagen als een pligt door uwe Hooge Overigheid zal worden opgelegd.’ - ‘Is het dan om mijn belang te zoeken, dat Monsieur Groesbeek zoo haastig met mij in schikking wil treden, zonder de beslissing der Heeren Staten af te wachten?... Is het dan niet wat vreemd, dat de Bevelhebber namens zijn meester betere voorstellen doet aan mij te Hoey, dan diens meesters gezanten aan Hunne Hoogmogenden te 's Hage?’ - ‘Dat klinkt ook vreemd, maar er is eene wigtige reden voor. Toen de Gezanten zulke propositiën meêkregen, waren de Spanjaarden nog niet hier! En er is geen tijd meer om op dezen afstand nadere bevelen te geven of die te wijzigen, eer het te laat zal zijn. Daarom is aan Monsieur Groesbeek vrijheid gegeven om met u in schikking te treden, en het spreekt van zelve, dat hij 't voor u zoo aannemelijk wil maken als dat mogelijk is, omdat hij weet hoe zeer de Bisschop er aan hecht, dat zij aangenomen worden...’ Daar bestond nog eene reden voor die rekkelijkheid van Groesbeek in den naam van Ernestus, die Wauterniaux niet in last had op te geven. Zoodra Hendrik IV berigt had gekregen, dat de Spanjaarden in aantogt waren tegen Hoey, schreef hij een langen brief aan den Prins-Bisschop, waarvan de inhoud in 't verkort neêrkwam op de bedreiging van zijn hoogste ongenoegen, als deze zich tegen de Staten-Generaal, zijne (des Konings) vrienden en bondgenooten, vijandelijke handelingen veroorloofde, daar hij alle prejudice, hun aangedaan, considereren zou als tegen hem zelf gepleegd en daarvan represailles zou nemen. Benevens het hernieuwd vermaan om den algemeenen vijand: den Spanjaard, geen voet te geven in zijne landen, maar ter contrarie, de neutraliteit te bewaren! Eischen en waarschuwingen, waarop de Bisschop had kunnen antwoorden met Hamlet: Kill me not with words, tenzij hij liever met Sgana- | |
[pagina 158]
| |
relle had willen zeggen: ‘Vous êtes orfêvre, Mr. Josse! want de goede raad was verre van belangeloos: maar daar Zijne Keurvorstelijke Genade hoogst waarschijnlijk Shakespeare niet kende en Molière geen tijdgenoot van hem was, zat hij zeer in 't naauw met zijne repliek, te meer, daar de brief, den dertienden Maart geschreven, eerst eenige dagen later tot hem kwam, toen de Spanjaarden de stad Hoey al hadden veroverd en 't beleg hadden geslagen om het Kasteel! Oorlog met Hendrik IV schikte hem evenmin als vijandschap met Spanje. Het ongeluk van die tijden was, dat men elkâar geen telegrammen kon zenden. Vele dingen zouden dan niet of anders zijn gebeurd. De trompetter van Hendrik zal wel uit alle magt gereden hebben; maar daar ligt nog al wat afstand tusschen Parijs en Luik! en toen hij aankwam, stond het niet meer in de magt van Ernestus om den loop der zaken te keeren. Het eenige wat hij er nog op wist te vinden, was, zijne Gezanten te 's Hage met de Heeren Staten te laten laveren en zich tot Héraugière zelf te wenden, om te trachten zich met dezen in der minne te verstaan. Hoewel onkundig van deze wigtige bijreden, scheen de laatste toch niet aan de opregtheid der aanbieding te twijfelen. - ‘En gij gelooft, dat de Spanjaarden vrede zouden hebben met deze uitkomst, gesteld ik kon er in treden?’ vroeg hij, Wauterniaux uitvorschend aanziende. - ‘Zij moeten wel berusten! Bonne mine à mauvais jeu. Zij zijn gekomen om Ernestus aan 't hernemen van zijne vesting te helpen; maar als 't nu blijkt, dat er eene overeenkomst is getroffen, waarbij deze zich voldaan verklaart, dan heeft La Motte daar niets verder in te zien. En Fuentes zal toch wel wijzer wezen om den Bisschop van Luik, den Keurvorst van Keulen, een zoon uit het Huis van Beijeren, den oorlog te verklaren, omdat hij zijn eigen Kasteel liever bij verdrag terugneemt dan door Spaansche soldaten...’ - ‘Au fait! dat gaat mij ook niet aan,’ sprak Héraugière, het geschrift inziende, dat de conditiën bevatte. ‘Ik zal dit voorstel niet verwerpen zonder overweging. Ik zal krijgsraad beleggen, en het gevoelen mijner Officiéren inwinnen.’ - ‘Ga alleen te rade met uw eigen hoofd en wil, Kapitein Héraugière! Wij weten wel, dat gij hier absoluut meester zijt, en dat niemand u rekenschap zal vragen van uwe handelwijze.’ | |
[pagina 159]
| |
- ‘En in Holland?’ - ‘In Holland zal men zeer verheugd wezen op deze wijze met eere van eene verovering af te komen, waarmede men eigenlijk verlegen is en die op groote schade en moeijelijkheid kan uitloopen. Daar wordt nu al in den Haag gemompeld over de vermetelheid van zekere personen, die door hunne onvoorzigtige handelwijze de Generaliteit in gevaar brengen van oorlog met bevriende naburen...’ - ‘Werkelijk!’ zeî Héraugière met een flaauw lachje; ‘dat gemompel moet nog al luid klinken, dat het tot in Luik toe wordt verstaan!’ - ‘En de Generale Staten hebben zich reeds tegen een Lid der Staten van Holland laten ontvallen, dat sinds er noch Franschen noch Italianen te Hoey zijn gekomen om, zoo als het plan was, van die stad een Sedem-Belli te maken, het ook niet de moeite waard was eene zoo ver afgelegene plaats tot zoo groote moeite en kosten te versterken... Men sprak zoo, omdat men toen nog niet bekend was met den loop der gebeurtenissen hier, maar reken daarna nog op den bijstand van uwe regering!’ - ‘Messire Wauterniaux is wonder goed ingelicht van de Hollandsche “dit-on's”,’ sprak Héraugière, zijne innerlijke geschoktheid onder scherts verbergende. - ‘Goed onderrigt ben ik zeker; want hij, van wien mij die inlichtingen toekomen, is niet de man om zich met schuitpraatjes bezig te houden. En gij zult er van overtuigd zijn, als ik u zeg, dat het niemand minder is dan de Advokaat van Holland zelf.’ - ‘Narrenpraat!’ barstte Héraugière los, blij zijnde, dat hij zijne gemelijkheid lucht kon geven. ‘Meester Johan van Oldenbarneveld zou correspondentie houden met de Luikenaars buiten mij om!’ - ‘Dat waarlijk niet! De brief was aan u gerigt; daarom vond ik er ook geene zwarigheid in, u den inhoud mede te deelen.’ Héraugière kon een uitroep van schrik niet terughouden. ‘Onderschept!’ riep hij op zulk een toon van spijt, dat het bijkans klonk als een kreet. Oogenblikkelijk kwam Kapitein Mario binnen, die zich uit voorzorg in de nabijheid had gehouden, en vroeg in zijn gebroken fransch, of hij den Luikenaar van de rotsen moest gooijen. | |
[pagina 160]
| |
- ‘Nog niet!’ antwoordde Héraugière laconiek. - ‘Dus handelt men in den regel niet met parlementairen! en ik heb niet verdiend, dat men voor mij zulke excepties maakt!’ sprak Wauterniaux, zijn fijnen slimmen mond tot zulk een ondeugend lachje plooijende, dat het Héraugière had moeten ontrimpelen, zoo deze hem aangezien had; maar hij keek strak voor zich en zeî alleen ras en heftig: - ‘Dus handelt men ook niet met belangrijke brieven!...’ - ‘Excusez, Capitaine! c'est de bonne guerre! de bode is door de onzen gevangen genomen, zijne papieren hem afgenomen, en hoe wigtiger dan de brieven zijn, hoe rijker de buit wordt geacht. Monsieur Barneveld heeft zelfs de goede voorzorg gebruikt, u in 't fransch te schrijven, 't geen ons de moeite van een tolk bespaarde. Ik strek Messire Groesbeek zoo'n beetje tot Secretaris. Ik had wat moeite met de ongemakkelijke hand, maar overigens, à bon entendeur demi mot sûffit, en uw correspondent had de hoffelijkheid, hier en daar de woorden voluit te zetten! Doch ik wil u niet langer kwellen: ziedaar den brief, lees zelf! Hij kan niet anders, dunkt mij, dan u bewegen tot een kort en goed besluit.’ - ‘Hij klaagt dat ik geene berigten zend; dat men niets van mij weet!’ riep Héraugière half luid en als voor zich zelven, na den brief ingezien te hebben; ‘en ik zend hode op bode naar Breda, opdat men hem daar van alles onderrigte.’ - ‘Maar, mijn waarde Kapitein! uwe boden worden door de Spanjaarden aangehouden eer ze tot Breda doorkomen, en geloof mij, 't is goed, dat gij hen niet dan mondelinge berigten meêgeeft; want de Spanjaarden hebben een tolk, een Hollandschen overlooper of zoo iets, die tot cijferschrift toe weet te lezen, en die omtrent de aangelegenheden van Hoey belangrijke mededeelingen heeft gedaan.’ Héraugière antwoordde niet, had zelfs niet geluisterd. Hij had den brief van Barneveld doorgelezen, en zijne trekken waren zoo strak en somber geworden, en hij liet zich zóó moedeloos in zijnen armstoel neêrzinken, dat Wauterniaux, die, zoo als uit alles bleek, ondanks zijne speelsche kwelzucht, een goed hart bezat, zich verbeeldde, dat een vriendschappelijk woord van deelneming hier niet misplaatst zou zijn. - ‘Kapitein Héraugière! schep toch moed, er is voor u zelven nog niets verloren, zelfs niet de eer, als gij naar mijn raad luistert. Mr. Barneveld en de overigen, die groote ver- | |
[pagina 161]
| |
wachtingen hadden gebouwd op de verovering van Hoey, zullen zeer tevreden zijn, zoo gij uit de naderende schipbreuk nog datgene redt wat Messire Groesbeek laat aanbieden.’ - ‘Welnu, ga! ik zal er mij op bedenken, en morgen of overmorgen mijnerzijds een parlementair zenden,’ sprak Héraugière verstoord en zelfs wat koel. - ‘Verschoon mij, Kapitein! dat gaat niet. Daar is geen bedenkenstijd dan tot middernacht. En allerbest zou het zijn, zoo gij mij nu met de boodschap heenzondt, dat gij ons voorstel aannaamt en dat het verdere geschikt zou worden tusschen Messire Groesbeek en u zelven als deze hier was...’ - ‘Maar waarom maakt men toch zooveel haast?’ vroeg Héraugière. ‘Hoe kan men verwachten, dat ik zoo terstond met mijn antwoord gereed zou zijn? Dat is daarbij de gewoonte niet...’ - ‘Maak eene uitzondering op die gewoonte, edele Heer! de verrassing van Hoey was eene Vastenavondsklucht; men acht het de mauvais goût, die tot Palmzondag vol te houden.’ Op die laatste woorden werd door Wauterniaux zooveel klem gelegd, dat Héraugière de bitterzoete aardigheid onvergolden liet om naar de bedoeling van die tijdsbepaling te vorschen, door te zeggen: ‘Waarom juist vóór Palmzondag? Meent Monsieur Groesbeek zijn stille week te houden binnen Luik, dat hij zoo drijft?’ - ‘Neen! neen! dat haasten heeft ongelukkiglijk eene gansch andere beteekenis. Ik mag niet uit de school klappen, maar het hart dringt mij u te waarschuwen. Als de dag aanbreekt, moet het Kasteel de Bisschoppelijke vlag voeren of het zal een heete Donderdag voor u zijn. La Motte is besloten, de vesting met zulk een geweld aan te tasten, dat gij 't niet lang meer houden zult.’ - ‘Wij zullen eerst afwachten tot hij bres geschoten heeft,’ zeî Héraugière koel. - ‘Dat zal eerder gebeurd zijn dan gij meent.’ - ‘Dan zou hij geschut op de bergen moeten brengen! een mirakel, dat alleen zijne heiligen verrigten kunnen!’ - ‘La Motte is geen Heilige, maar hij is Grootmeester der Artillerie en uiterst bekwaam in zijn vak. Ik zeg het u tot waarschuwing, al heb ik eigenlijk geen regt zijne zaken uit te brengen.’ - ‘Welnu, laat hij doen wat hij kan! Laat hij de vesting, | |
[pagina 162]
| |
het lustslot bombarderen en in puin schieten, dan zal het een wonderschoon grafmonument zijn voor de verrassers van Hoey! En zij, die de daad hebben bevolen, hebben aangemoedigd, maar zonder ons bij te staan, mogen zich dan beroemen, dat zij het zelf voor ons hebben gesticht!’ riep Héraugière veeleer op een toon van moedeloosheid dan op dien van een vast besluit. De onderschepte brief had hem kennelijk in de uiterste ontstemming gebragt. - ‘Maar daar zou de Prins-Bisschop zijne rekening niet bij vinden!’ riep Wauterniaux, met teekenen van onrust. ‘Om 's Hemelswil, Mijnheer de Gouverneur! wees toch barmhartig over u zelven en over al die anderen, wier lot en leven u is toebetrouwd, en geef het Kasteel nu liever terug in de handen van den regtmatigen Heer, dan dat gij het later als eene ruïne zoudt moeten overlaten aan de Spaansche Furie. Geloof mij, de wereld zal u van geene zwakheid beschuldigen, maar uwe voorzigtigheid prijzen, zoo gij met Monsieur Groesbeek in schikking treedt. Maar brandende haat en onuitdelgbare blaam zal over uw hoofd komen, zoo gij dit aloude slot, den roem der Luikenaren, uit ijdel trotseren der overmagt, aan verwoesting prijs geeft.’ Alexander Wauterniaux sprak met al het vuur eener opregte overtuiging; hij had tranen in de oogen en het lachwekkend gelaat had eene uitdrukking van ernst aangenomen, waarvoor men het naauwelijks vatbaar zou hebben geacht. Héraugière scheen getroffen; met zekere drift vatte hij nogmaals het papier op, dat de propositiën van Groesbeek inhield. Hij zelf kende beter dan iemand het hagchelijke van zijne stelling en de blaam, die op eene mislukking volgt. Hij las langzaam, nadenkend en scheen aanvankelijk eenige voldoening te smaken. Wauterniaux sloeg hem gade in gespannen verwachting, en meende reeds te zegevieren. Op eens echter hief Héraugière het hoofd op, en hem uitvorschend aanziende met zijne donkere sprekende oogen, vroeg hij: ‘Wat lees ik daar van zekere inwoners van Hoey, die de Bisschop voor schuldigen houdt en die van de algemeene amnestie zouden worden uitgesloten?’ - ‘Dat is eene clause die er op uitdrukkelijk verlangen van Monseigneur le Suffragant is bijgevoegd, in den naam van den Prins-Bisschop,’ antwoordde Wauterniaux schielijk; ‘bekommer u daarover niet, dat is eene zaak tusschen den Bisschop en de zijnen. Dit betreft alleen den verrader van 't | |
[pagina 163]
| |
Kasteel en enkele suspecte leden van den Magistraat, die de stad hebben doen overgeven zonder slag of stoot. Een onder hen, Schepen de la Géneste, is meer dan suspect; men heeft zekerheid van zijn gepremediteerd verraad en van onderhandelingen, die hem des doods schuldig maken, als hem proces wordt aangedaan. Daarom is hij ook zoo gehaast geweest om op het Kasteel schuilplaats te komen zoeken, wat hem nu, als hij tot zijne schade leeren zal, niet veel kan baten.’ - ‘Schepen de la Géneste en enkele andere burgers van Hoey zijn zich werkelijk onder mijne bescherming komen stellen tegen de Spanjaards; wat zij van den Bisschop te duchten hebben, wil ik niet onderzoeken. Voor mij is het genoeg, dat zij zich aan mij hebben vertrouwd. Deze lieden moeten onder mijne sauvegarde de vesting uittrekken om daarna te gaan waar zij zijn willen, zoowel als alle overige inwoners, die naar de vesting gevlugt zijn uit vreeze voor de Spaansche beulen. Dezen moeten mij tegen alle rancune van de Luiksche geestelijkheid, tegen alle navraag van hun gedrag worden gewaarborgd, of er komt van onze onderhandeling niets, Messire Wauterniaux!’ zeide Héraugière, op eens weêr besloten en met vastheid. De edelmoedige beweging zijns harten gaf hem terstond zijne vroegere veêrkracht terug. - ‘Wees toch zoo onvoorzigtig niet om ter wille van lieden, die het zoo weinig verdiend hebben, de verstandige partij, die gij op het punt stond te kiezen, te laten varen.’ - ‘Maar het is toch niet te veel gevergd van Monsieur Groesbeek, die ééne clause te laten schrappen, waaraan ik niet wil, niet kan, niet zal voldoen? Mijnerzijds wil ik andere concessiën doen...’ - ‘De Bisschop moet juist hierin zijn contentement hebben, en Monsieur Groesbeek is tot betere conditiën bereid, als hij zelf met u zal negociëren; mits er allereerst aan deze worde voldaan. De uitlevering der verraders zou zelfs den intogt van de Bisschoppelijken moeten voorafgaan. Men wil zeker zijn, dat ze niet in de verwarring van uw uittogt zouden ontsnappen.’ Men ziet het, de Bisschop, meer een vorst dan een herder, kon het Dieu et mon droit niet laten varen. Ondanks al zijn verlangen om zich zelf en zijne vesting uit de engte te redden, wilde hij het regt van straffen of gratie geven niet afstaan, en zijn Suffragant wist in zijn geest te zijn, toen hij dezen eisch deed. Maar Héraugière mogt niet inwilligen. | |
[pagina 164]
| |
- ‘Messire Wauterniaux! ik heb mijn woord van eer gegeven, die menschen te beschermen, zoo lang ik zelf hier iets te zeggen had, en ik zal dat houden. Indien gij er op staan blijft, dat zij uitgeleverd moeten worden, kunt gij gaan; dan zijn verdere onderhandelingen overbodig.’ - ‘Neem toch die rasse beslissing terug, Kapitein Héraugière! Zoudt gij zoo vele en wigtige belangen prijs geven, ter wille van zoo'n armzaligen herbergier als die Meester Zibrecht? meer bekend om zijn mooije nicht dan om zijn opregten wandel, en die zekerlijk ruim zijn loon genoten heeft voor zijne goede diensten?’ - ‘Wat Meester Zibrecht als Hoeysche burger mag geweest zijn, kan ik niet beoordeelen, maar 't is eene lastering, zoo men hem beschuldigt de diensten, die hij mij heeft verleend, op een prijs te hebben gesteld. Hij was er toe bereid, omdat hij onder des Bisschops bestuur niet naar de inspraak zijner conscientie kon leven; en het eenige loon, dat hij mijnerzijds heeft genoten, is de bescherming, die ik hem nu verleen en die ik schuldig ben. En wat Schepen de la Géneste betreft, hij heeft persoonlijke vijanden onder de hooge Luiksche geestelijkheid, die zich zeker zullen beijveren zijne handelingen op het zwartste uit te leggen, en daarom heb ik hem ook aangeboden om hier wijkplaats te nemen tot betere tijden aanbreken. Hij is mijn vriend en ik zal hem zekerlijk niet overleveren aan wie zijn verderf zoeken. Al de overige inwoners van Hoey, die hier met mij zijn...’ - ‘0! wat de overigen betreft, voor hen is ligt kwijtschelding of verzachting van verdiende straf te verkrijgen, als zij zich maar, zoo als goede onderdanen past, ter beschikking stellen van hunnen Heer, en hem niet willen ontloopen als schuldigen. Ik weet,’ en hier nam Wauterniaux den toon aan eener hartelijke vertrouwelijkheid, ‘ik weet, dat er velen onder zijn, die om des geloofs wille baat hadden gezocht bij verandering; welnu, dat zij zich niet al te zeer ontrusten; laten zij slechts geene hindernis worden voor onze overeenkomst. Eedbreuk en verraad moeten gestraft worden, maar overigens... de Hofnar heeft nog wel wat invloed; laat de Sire de Bruyssins, die bij u is en die mij kent, u zelf zeggen of Alexander Wauterniaux in zijn ambt is gebleven uit lust tot kettervervolging!’ | |
[pagina 165]
| |
- ‘Daar is hier niemand van dien naam!’ sprak Héraugière norsch. - ‘'t Is waar ook, hij noemt zich nu Rosse Jan; dat doet er weinig toe; hij staat eigenlijk ook op de lijst; maar daar hij toch, malgré tout, zijn weg zal gaan en Monsieur Groesbeek er zeker niet op gesteld is zijn neef voor de tweede maal te zien executeren, heb ik niet eens over hem gesproken. Maar ik zou aan mijn last te kort doen, zoo ik verzweeg, dat ik nog een gevangene van den Bisschop heb op te vorderen.’ - ‘Een gevangene?.... Ik begrijp u niet. Wij hebben hier nog eenige boeren en Luiksche soldaten en mogelijk den een of anderen monnik...’ - ‘'t Is geen Luiksche boer of soldaat! 't Is een Doorniksch edelman, die hier van wege den Bisschop gevangen zat en die meêgewerkt heeft tot de overlevering van 't Kasteel! Gerard de Preys, is zijn naam.’ - ‘Gerard de Preys! dat is een van mijne officieren! Meent gij dat ik dezen aan den wraaklust van den Bisschop zal opofferen!’ - ‘Gij hebt van uwe zijde geen reden om over hem tevreden te zijn, want...’ - ‘Gij kunt mij niets omtrent hem mededeelen wat ik niet weet; maar wij zijn verzoend, en hij is in mijne dienst.’ - ‘Gij noch hij hadden regt, over hem te beschikken; een gevangene moet worden ingewisseld.’ - ‘Welnu, neem de boeren en soldaten, die hier zijn, met u; dat is ten minste milde vergoeding.’ - ‘Het komt niet aan op het getal; het is hier de vraag van een persoon.’ - ‘Het is hier van niets meer de vraag, Messire! want de onderhandelingen zijn afgebroken; ik zie wel dat het Monsieur Groesbeek geen ernst was, sinds hij zijn voorstel met zulke bijomstandigheden bezwaart.’ - ‘En ik bemerk, tot mijne teleurstelling, dat het Kapitein Héraugière geen ernst is geweest, sinds hij het voorstel verwerpt om diezelfde détails... die het hem zoo ligt zou vallen toe te geven!’ - ‘Ligt vallen! Als ik u gezegd heb dat het mijne eer raakt!’ - ‘Gij zult u deze onbuigzaamheid te laat en smartelijk beklagen; mogelijk kan morgen de tijding hier zijn van een | |
[pagina 166]
| |
verdrag uwer Staten met de Gezanten, en dan zult gij op bevel uwer Overigheid diezelfde eischen moeten inwilligen, die gij nu met zooveel fierheid afslaat. In uw geval wachtte ik deze vernedering niet af.’ - ‘Als het zoover is, zal ik weten wat mij te doen staat!’ gaf Héraugière ten antwoord, met verhoogden gloed op voorhoofd en wangen. - ‘Geloof mij toch!’ hernam Wauterniaux ernstig en trouwhartig; ‘zoo gij nu den Bisschop in deze zaak met de vesting teleurstelt, maakt gij hem tot uw bitteren persoonlijken vijand; hij zal niets ontzien, om zich op u te wreken, en hij heeft meer dan één koord op zijn boog... als hij het kwade wil tegen u. Hij heeft de correspondentie in zijne magt, door u, met zekere leden uit de Luiksche Staten gewisseld; er zijn brieven onder, die u compromitteren kunnen tegenover Hunne Hoogmogenden en den Raad van State, als men het er in zoeken wil, en ik verzeker u stellig dat de Bisschop voornemens is zich daarvan te bedienen om uwe eere en reputatie aan te tasten!’ - ‘Bedreigingen! Messire Wauterniaux, uwe zaak moet slecht staan, als gij tot zulke hulpmiddelen uw toevlugt neemt. Bedreigingen zijn mij ten allen tijde prikkels geweest om het tegendeel te doen wat men van mij verlangde. Houdt het u voor gezegd, Messire! onze onderhandeling is afgebroken, en ik begeer haar hierna niet weêr te hervatten. Laat uw wraakgierige meester venijn bereiden uit de brieven die ik aan zijne slagtoffers heb gerigt; laat hij mijne eere en reputatie aantasten, waar en zoo goed als hij kan, ik zal intusschen met zijne vesting doen, wat ik oorbaar acht.... Kapitein Mario!’ De Italiaan trad haastig toe, met uitgetrokken degen, want uit den driftigen toon had hij verstaan dat zijn Overste zich gekrenkt achtte. - ‘Kapitein Mario!’ hervatte Héraugière, kalmer en zich bedwingende; ‘doe Mijnheer den Parlementair hoffelijk uitgeleide, en zorg dat hem geen haar worde gekrenkt.’ Wauterniaux, die blijkbaar veel hechtte aan het slagen zijner zending, was diep teleurgesteld en getroffen, maar hij voelde dat hij het moest opgeven. - ‘Ik had wel gehoopt mijn afscheid te nemen onder gunstiger vooruitzigt,’ waagde hij het nog te zeggen. Maar Héraugière antwoordde alleen, door Mario te wenken dat zij gaan zouden. | |
[pagina 167]
| |
Reeds bij de deur, wendde Wauterniaux zich nog eens om, en zeide tot Héraugière: ‘Voor 't geval dat gij nog tot een ander besluit mogt komen, laat drie vuurpijlen opgaan uit den toren van Amiette; op dát sein zal ik komen, maar vóór middernacht! Kapitein Héraugière, hoor naar mij, zoo gij gelooft dat ik een opregt, eerlijk man ben; ná dien tijd zou het te laat zijn.’ - ‘Ik houd u voor een eerlijk man, Alexander Wauterniaux! maar ik ben het zelf ook, en daarom kan er geene sprake zijn van een ander besluit! Ga, en wees Gode bevolen!’ | |
XII.Gerard de Preys had zich intusschen naar dat gedeelte van het Kasteel begeven, waar Schepen de la Géneste zijn logies had, sinds hij genoodzaakt was de gastvrijheid van Héraugière aan te nemen. Het bestond uit eene ruime bovenzaal en een paar kleine vertrekken, die daarop uitkwamen. De zaal zelve was in tweeën gedeeld door een middeleeuwsch hangtapijt. Het voorste gedeelte strekte den Schepen en zijne dochter tot woonvertrek; het achterste, waar een rijk gebeeldhouwd lit à baldequin stond, was ingerigt tot ziekenkamer voor Frank de Preys. Dat ledikant met zijne damast zijden gordijnen, van donkergroen tot vaalgeel verkleurd en van de mot doorknaagd, was een sprekend toonbeeld van gevallen grootheid; en dat zelfde stempel droegen ook al de verdere meubelen die zich in het ‘logies’ bevonden; stoelen met gekleurde en vergulde wapens, maar wier fluweelen zitting in flarden hing, of waaraan een poot of eene leuning ontbraken. Hoekkasten, waarvan de deuren uit de hengsels vielen, als men het waagde ze te openen, en waggelende tafels, die ter naauwernood dienst konden doen, maar wier donker eikenhouten blad, met paarlemoer en ebbenhout was ingelegd. Alles verkondigde luide dat er eenmaal aanzienlijker gasten plagten gehuisvest te worden dan de Hoeysche Schepen, maar tevens dat die schoone dagen al lang voorbij waren, en dat de verschillende militaire Gouverneurs van de vesting alles wat zij niet tot hun eigen ge- | |
[pagina 168]
| |
bruik noodig hadden, in jammerlijke verwaarloozing lieten. Dit belette niet dat Frank de Preys er ruim en luchtig nederlag, en bovenal veel kalmer dan in het algemeene ziekenverblijf, waar het lijden van anderen zijne eigene smarten verzwaren moest, zoo ras hij tot bewustzijn was gekomen. Ook had Madeleine met scherpe waakzaamheid het oogenblik bespied, waarop zijne vervoering mogelijk zou zijn; want al had zij zich reeds spoedig na hare komst op het Kasteel aan de verpleging der zieken en gekwetsten gewijd, bijgestaan door Gonda en andere Hoeysche vrouwen die haar voorbeeld navolgden, achtte zij toch dat de Vaandrig van Héraugière een bijzonder regt had op hare zorg. Maar het was zeker niet het meest in die kwaliteit dat zijne aanspraak bij haar gold. Zij had vriendschap voor hem opgevat, al was het niet eene zóó teedere, als de jonge edelman had gehoopt. En zij was hem dankbaarheid schuldig voor meer dan ééne gewigtige dienst. Toen de ruiters van Bacx, door drank verhit, en door kwaadwillige aanhitsing verleid, terstond na hun binnentreden in de stad, op het huis van Schepen de la Géneste invielen, wanende de woning van een schatrijken Kanonnik te plunderen, had Madeleine in erger dan levensgevaar verkeerd; de ruiters waren opgestookt om ‘het liefje’ van den ‘geestelijken Heer’ geenszins te sparen. Ongelukkig was haar oom Kerkadet, in zijne onrust over de gebeurtenissen van dien dag, juist bij haar schuilplaats komen zoeken, en de Schepen nog altijd op het raadhuis met Héraugière en Bacx! Der hebzucht alles toe te werpen wat zij eischte, en belofte te doen van het meerdere, zoo men hen spaarde, was alles wat de jonkvrouw en de sidderende geestelijke ter hunner verdediging wisten te bedenken, maar het zou hun weinig gebaat hebben, ware Frank de Preys niet tijdig aangekomen om hen tegen de woestaards te beveiligen, die wel zijn gezag niet wilden erkennen, maar die hij toch in bedwang hield met een troepje van zijn eigen soldaten, totdat hun geduchte Ridmeester ter hulp snelde, dien hij had laten waarschuwen. Toen had Frank Madeleine zegevierend in veiligheid gebragt, en Bacx voor den Kanonnik laten zorgen, die geslagen en mishandeld ter aarde lag, en zóó krachtige hulp dringend behoefde, als de jonkman met de schalkheid van zijn twintig jaren hem toevoegde. Van toen aan had Madeleine hem hare erkentelijkheid getoond in eene gulle gemeenzaamheid, die te sterker uitkwam, daar zij Rid- | |
[pagina 169]
| |
meester Bacx met in 't oog loopende stugheid bejegende, wien het niet eens gelukte zich te doen aanhooren, waar hij haar verschooning wilde vragen voor het gedrag zijner ruiters. Frank daarentegen verkeerde op den voet van een vertrouwden vriend in het huis van den Schepen, zoo veel en zoo lang de omstandigheden het toelieten. Doch Madeleine gedoogde niet dat hij zich een oogenblik misleidde in het vriendschapsgevoel dat zij hem toedroeg, en als Héraugière hem lagchend plaagde over zijn druk verkeer met den Schepen, die hem als een zoon des huizes scheen te beschouwen, gaf hij zuchtend ten antwoord: - ‘Och ja! zoo is het; Madeleine noemt mij haar “broeder”, maar ik, ik kán geen zuster in haar zien!’ Zijne zending naar den Haag, vanwaar hij met Luitenantsrang terugkeerde, was eene magtige afleiding geweest van die hopelooze minnesmart, en wijsselijk had hij van toen aan besloten de laatste te verhelen tot zij beter gehoor mogt vinden, maar te meer achtte hij zich inmiddels geregtigd der jonkvrouw hulp en bijstand te bieden, waar zij die noodig had. Zoo wist hij haar met zachten dwang te overreden, de wijk te nemen naar 't Kasteel, toen de Spanjaarden de stad bedreigden, en ettelijke inwoners, die zich gecompromitteerd achtten, als de Drapier met zijne vrouw, en Meester Zibrecht met zijne nicht, zich op Héraugière's uitnoodiging derwaarts begaven. En Madeleine had reeds van te nabij gezien wat bevriend krijgsvolk zich durfde veroorloven in eene bemagtigde stad, om het vijandelijke, om het Spaansche af te wachten. Hare moeder had Hoey verlaten kort na den intogt van Héraugière, en had zich naar Luik begeven met eene gewigtige zending. Zij zegende nu dit afzijn, al moest het ook soms bekommering wekken. De Schepen beloofde zijne dochter haar naar 't Kasteel te volgen, maar niet voor het lot der stad was beslist; hij oordeelde dat hij zijn leven niet prijs behoefde te geven aan de Spanjaarden, maar dat hij toch de laatste burger van Hoey moest zijn die de stad verliet. Ten gevolge van dit onwrikbaar besluit, had Madeleine de zorg voor haren vader aan Frank opgedragen, en deze had dien wenk niet noodig om over hem te waken. Ligt gewond bij de eerste schermutseling, en door de overmagt teruggeslagen, had hij, met inspanning van alle kracht, zijne verstrooide soldaten op nieuw weten te verzamelen, en | |
[pagina 170]
| |
tot stand houden gebragt, om den aftogt van de laatste burgers te dekken, die nog in deze uiterste ure tot de vlugt besloten. Dezen hadden Schepen de la Géneste bijkans tegen diens wil meêgevoerd, en Frank wist met de zijnen den Spanjaarden het hoofd te bieden, tot hij aller veiligheid had verzekerd. Nu eerst vond hij vrijheid zich terug te trekken, maar het was te laat; de Spanjaarden hadden hen omsingeld; reeds negen van de twintig man, die hem waren bijgebleven, lagen ter aarde om hem heen; de vijand zelf riep hem toe van den vruchteloozen strijd af te zien en zich gevangen te geven. - ‘Niet levend!’ had de jeugdige krijgsheld toen geantwoord, en aan de spits zijner kleine phalanx trachtte hij heen te komen door de rij der speerruiters, die tegenover hem stonden. Het gelukte, en tegelijk kwam er van de andere zijde hulp, die eene afleiding maakte en de Spaanschen van dat punt verdreef, maar Frank stortte neêr, in de borst getroffen door een der dreigende speren die hij had getrotseerd. Zijne krijgsmakkers droegen hem weg en voerden hem naar 't Kasteel als een zieltogende, zoo zij meenden, en om zijn lijk niet in de magt der Spanjaarden te laten; maar hoe gevaarlijk de wonde ook zijn mogt, hoe zeer het bloedverlies, en het verwaarloozen der eerste kwetsuur hem ook mogt verzwakt hebben, hoewel hij dagen lang in den hagchelijksten toestand bleef, de jeugdige levenskracht behield de zege in die worsteling; de natuur en zijn gezond gestel hadden zeker meer aandeel in zijn aanvankelijk herstel, dan de welgemeende maar onhandige pogingen van den Barbier-Chirurgijn, die zich beroemde hem van eene hersenkoorts te genezen, terwijl het waarschijnlijk was dat hij hem deze zelf had berokkend door zijne onoordeelkundige behandeling. Madeleine had met vrouwelijke intuïtie dien misgreep geraden, en daarom had zij begeerd dat men dezen patient van de anderen afzonderen en aan hare verzorging zou toevertrouwen. Van volkomen kalmte, kleine oplettendheden en eene voorzigtige toepassing van de heroïke middelen, waarmeê de wondarts wel wat druk in de weêr was, hoopte zij veel goeds voor de verdere genezing van Frank, en het regt, dat zij op dezen liet gelden, werd dan ook niet betwist. Het zenuwgestel van den jongen edelman was sinds zijne eerste komst te Hoey door allerlei aandoeningen heftig geschokt. | |
[pagina 171]
| |
De smart en de teleurstelling, bij het eerste wederzien van zijn broeder ondervonden, had zich gekruist met de wisselingen van hoop en vrees eener opkomende liefde, die geene aanmoediging vond, en in zijne ijlende koortsen verwarde hij het verledene en het tegenwoordige, het smartelijke en het verblijdende van zijne jongste ervaringen zoo wild dooreen, en uit die onzamenhangende woorden sprak meestal zulk een diepe klaagtoon, dat de omringenden niet veel raadvermogen noodig hadden, om zich een denkbeeld te vormen van het bitttere zieleleed en de geheime kwellingen, waarmeê de jonkman in den laatsten tijd had te kampen gehad. Ook hief zijn broeder, het voorste vertrek ledig vindende, niet zonder zekere aarzeling het hangtapijt op, dat toegang gaf naar het volgende; hij was al zoo vaak met schrille kreten en afwijzende gebaren teruggeweerd, zoo ras Frank hem in het oog kreeg, dat hij naauwelijks de waarheid durfde gelooven, toen Madeleine hem tegemoet trad met een geruststellenden glimlach en de verzekering dat haar patiënt veel beter was en naar hem had gevraagd. - ‘Frank! wellieve Frank!’ riep hij in volle blijdschap der verrassing, schielijk naar hem toegaande, en hem beide handen toestekende; ‘wilt gij mij nú zien; verstoot gij uw armen Gerard niet langer!’ - ‘Heb ik dat ooit gedaan, dan was het wèl onbewust,’ sprak Frank met eene zachte, zwakke stem. ‘Ik, die zoo vurig naar u heb verlangd; naar u zelf, naar mijn Gerard; maar... als ik uwe stem had gehoord, als ik u meende te zien, kwam mij altijd voor de oogen die man met de hatelijke monnikspij, en stelde zich tusschen u en mij, dat ik mijn Gerard niet zien kon.’ - ‘Dat was een drogbeeld van uwe koortsachtige droomen. De monnik bestaat niet meer. Herinnert gij u dan niet, hoe ik u tegemoet ben gekomen, toen gij uit den Haag herwaarts kwaamt, met den degen op zijde en de Oranjesjerp om! Gij waart toen zoo hartstogtelijk verblijd, en zoo onstuimig, dat gij naauwelijks naar mij luisteren wildet, toen ik u geregeld wilde vertellen, hoe ik tot die verandering gekomen was.’ - ‘Ach, vertel het mij nu; ik zal nu zoo stil, zoo kalm zijn.’ - ‘Neen, niet nu!’ sprak Madeleine, zich daartusschen stellende; ‘dat zou u te veel vermoeijen, en tegen den nacht | |
[pagina 172]
| |
maar allerlei in 't hoofd halen; zie liever uw broeder eens aan, zoo opgewekt en tevreden als hij daar voor u staat.’ - ‘Ja! ja! ik herken hem heel goed; dezelfde kloeke krijgsman van voorheen. Ik zal mij dan in zijn aanschouwen troosten; maar ik mag toch wel vragen hoe het met het beleg staat, niet waar?’ Hij wendde zich tot Madeleine, hoewel de vraag aan Gerard was gerigt. ‘Wij zijn immers nog in de vesting. Leg ik hier niet in het praalbed van Bisschop la Marck?’ - ‘Ik zou eer meenen van een zijner ridderlijke gasten,’ sprak Madeleine glimlagchend. - ‘Maar zeg mij toch, Gerard, is de Spanjaard al uit de stad verdreven?’ hield Frank aan. - ‘Nog niet!’ was het antwoord, dat wat pijnlijk en verlegen klonk. Frank zweeg, en scheen te berusten met de gedweeheid, door gevoel van eigen onvermogen ingegeven. Hij sloot alleen de oogen en liet het hoofd in zijne kussens vallen. Terwijl hij daar zóó lag, viel het licht op zijn bleek, uitgeteerd gelaat; het droeg zulke merkteekenen van doodelijke zwakheid, dat Gerard en Madeleine zwijgend een blik wisselden van diepe deernis en bekommering. Ja, er was beterschap, maar in hoe zorgelijk een toestand verkeerde hij nog, en hoe zou men de schokken, de gevaren, die den hulpbehoevenden boven 't hoofd hingen in de bedreigde vesting, voor hem verbergen, van hem afweren? Een diepe zucht, die Gerard en Madeleine bijna gelijktijdig slaakten, was het verfijnd gehoor van den lijder niet ontsnapt. Hij opende weêr de oogen. - ‘Het Kasteel loopt toch geen gevaar?’ vroeg hij, zich tot Gerard rigtende. - ‘Wel neen! hoe komt u dat in het hoofd? zou ik hier bij u zijn, als alles niet volkomen, rustig ware?’ - ‘Dat is zoo!’ hernam Frank overtuigd, en zweeg weêr eene poos met geslotene oogen; daarop sprak hij tot Gerard: ‘Broeder... dat was toch niet goed van u...’ - ‘Wat niet? Frank!’ - ‘Gij zijt niet meê in de stad geweest; gij hebt haar niet tot het uiterste helpen verdedigen.’ - ‘De Kommandant had mij een post toevertrouwd op het Kasteel.’ - ‘En gij liet u dát welgevallen?’ | |
[pagina 173]
| |
- ‘Maar mij dunkt!.... Sinds wanneer mag een officier kiezen, waar hij staan wil?’ - ‘Ja dat is wel zoo! maar toch... neen! neen! gij wilt het voor mij verbergen,’ riep hij op eens met levendigheid. ‘Gij zijt wèl in de stad geweest, ik herinner het mij nu duidelijk; ik heb u gezien en herkend, maar ik wist het niet bij te brengen hoe en waar; nu weet ik het voorzeker; gij waart in mijne nabijheid, toen ik neêrstortte.’ - ‘O! dat is wat anders; maar toen was de stad al over. Héraugière had sommigen onzer vrijheid gegeven op den vijand aan te vallen, zoo ras hij zich meester achtte van Hoey en aan 't plunderen sloeg. Door de vlugtelingen hadden wij vernomen dat de stad verloren was en dat Kapitein Balfour, volgens zijne orders om haar niet tot het uiterste te verdedigen, op eene ordelijke retraite bedacht was; toen zeide mij de inspraak van mijn hart, dat Frank nog zou stand houden, ondanks alles, en ik kreeg verlof naar die inspraak te handelen. Met eenige ruiters van Héraugière geraakte ik de poort in, door de onzen verlaten, door de Spanjaarden nog niet bezet in de verwarring van het oogenblik. Ik had maar één doel: u op te zoeken en ter hulp te snellen; gelukkig nog niet te laat! Maar daar ik voor u te zorgen had, ontging mij de gelegenheid om mijn wraaklust te koelen op die moordenaars!’ - ‘Och, Gerard! tegen mij hebben ze geene schuld, ik heb mijne wonden bekomen in een eerlijk gevecht; dat zij dapper aanvielen was soldatenpligt! Zouden wij hen gespaard hebben in een gelijk geval? - ‘Dat is wel zoo... maar toch... de gruwelen, die zij later pleegden!...’ - ‘Niet langer praten!’ vermaande nu Madeleine, naar Gerard toekomende en den vinger op den mond leggende. Terwijl de broeders zamen spraken, had zij zich naar de andere zijde van 't vertrek begeven, dewijl zij Gonda had zien binnenkomen, die haar toewenkte. - ‘Is de hoendersoep mislukt?’ vroeg Madeleine, toen zij de kenteekenen van verdriet of onrust bemerkte op het gelaat van het meisje, dat haar in den laatsten tijd zoo opgeruimd en kloekmoedig had ter zijde gestaan. - ‘Neen, Juffer! dat is in orde, de Jonker kan die krijgen zoodra hij wil... maar...’ | |
[pagina 174]
| |
- ‘Is er wat anders?’ - ‘Ja, iets dat veel erger is... maar ik kan 't hier niet zeggen...’ - ‘Dan ga ik even met u meê,’ sprak Madeleine en volgde haar in het voorvertrek. Naauwelijks waren ze daar of Gonda barstte in tranen uit. - ‘Liefste kind, wat deert u? Is er iets met Wouter Willemsz gebeurd?’ vroeg Madeleine meêwarig. - ‘Zoo ver ik weet niets! Kon ik hem maar te spreken krijgen, dan zou ik niet zoo ongerust zijn; maar ongelukkig heeft hij de wacht; en nu, ik hoor allerlei geruchten, waarvan ik niet weet wat te gelooven...’ - ‘Maar als het niet dan onbestemde geruchten zijn, Gonda! waarom laat gij u dan daardoor ontrusten?’ - ‘Mijn oom is zoo angstig, daar gaat iets om in het Kasteel, dat is zeker. Er is een vreemdeling binnengedrongen, sommigen zeggen 't is een spion, anderen, dat het een voornaam krijgsoverste is, die over 't ontzet komt spreken...’ - ‘Nu, dat kan, dunkt mij, geen kwaad.’ - ‘Ja, maar terwijl die bij den Gouverneur zat, is er weêr een ander gekomen.... ze zeggen een parlementair van den Bisschop, en dat zijne boodschap strekt om de burgers van Hoey op te eischen, die hier de wijk namen...’ - ‘En zou die parlementair de reden zijner komst zoo onvoorzigtig uitbrengen?’ - ‘Zeker neen! de edelman weet wel te zwijgen, maar zijn trompetter, dat een Luikenaar is, een boerenzoon van afkomst, uit het land van Hanut, moet in de hoofdwacht gevraagd hebben, of Meester Zibrecht, de waard uit de Kreeft, niet op 't Kasteel was. En toen de soldaten zoo zonder erg “ja!” hebben gezegd, heeft hij verder naar den Schepen gevraagd en zich laten ontvallen, dat die twee er niet best zouden afkomen als de Bisschop ze in zijne magt had, en dat het eerder gebeuren zou dan men op het Kasteel wel meende, en nog veel meer daartoe, dat Jeannette, de waschvrouw, van een soldaat had gehoord, die er bijzat.’ - ‘Maar, beste Gonda! hoe kunt gij u nu zóó ontstellen over zulke praatjes, die Jeannette misschien heeft verzonnen om u en Meester Zibrecht te kwellen? Gij weet, zij beschouwt ons allen hier als indringers.... en is bisschopsgezind van top tot teen.’ | |
[pagina 175]
| |
- ‘Ze mogt veeleer dankbaar zijn en van beteren zin; Meester Nicolaas heeft haar en haar kind voor mishandeling der soldaten beschermd, en toch vrees ik, dat zij ons op een of andere wijze kwaad brouwen zal!’ - ‘Eilieve! schort uwe vrees op tot ge Wouter Willemsz hebt gesproken. Ik ben er gerust op, dat al die wolken zullen optrekken.’ - ‘Dat moet nog wel tot tien ure duren...’ - ‘Help den Jonker dan eerst aan zijne soep,’ sprak Madeleine afbrekende, ‘en wat ik u bidden mag, zet een opgeruimd gezigt, als gij binnenkomt: want Frank merkt alles op en vermoeit zich met gissingen als men geen voldoenden uitleg geeft.’ Madeleine scheen hard; maar haar patiënt ging voor, en zij achtte de onrust van Gonda eene paniek, waaraan zij niet kon hechten. Rustig en opgewekt naderde zij dan ook weêr het ziekbed, met het beslissend verbod: ‘Niet langer praten!’... Het aandoenlijk gestel van Frank moest niet noodeloos geschokt worden door eene beschrijving der gruwelen, die in Hoey waren gepleegd. - ‘Word ik nu al verdreven! Ik had gemeend dezen nacht bij hem te waken, sinds hij mijn bijzijn had verlangd?’ klaagde Gerard. - ‘Ik verdrijf u niet, maar de patiënt heeft nu weêr wat rust noodig...’ - ‘Nog niet!’ betuigde deze zelf met levendigheid. ‘In lang voelde ik mij niet zoo opgewekt en gelukkig, als nu ik mijn broeder en mijne geliefde verpleegster te zamen bij mij zie.’ Hij vatte beider hand en zag hen beurtelings aan met zwakke maar toch glinsterende oogen. ‘Heb ik u nog wel eens gedankt voor uwe zorgen?’ ging hij voort, met zachte stem tot Madeleine gewend. ‘Wat zal ik toch ooit kunnen doen om zooveel goedheid te vergelden?’ - ‘Gij behoeft niets te doen dan u lijdelijk en rustig te houden, en voorts zullen wij afrekenen als gij weêr naar de wallen trekt!’ sprak zij half schertsend, half weemoedig. Hare bedoeling was zeker geene andere dan een van die toezeggingen, waarmeê men een herstellende in een goed humeur tracht te houden, door hem in een onafzienbaar verschiet een dier uitzigten te openen, in wier onbereikbaarheid hij bij herkregen gezondheid zal berusten, zoo als men het kind paait | |
[pagina 176]
| |
door het maan en sterren te beloven, als het maar eerst goed geslapen heeft. Maar hij vatte haar snel bij het woord, dat hem toeklonk als eene belofte, waarbij een gloed het bleeke gelaat overtoog. Hij drukte hare hand, die hij nog vasthield, en antwoordde met hartstogtelijkheid: - ‘Ik zal eerder op de wallen zijn dan gij denkt, Madeleine!’ Misnoegd over die opvatting, ontevreden op zich zelve, trok zij wat schichtig hare hand terug, schudde zachtkens het hoofd, en hem ernstig aanziende hervatte zij: - ‘Maar toch niet voordat ik er u verlof toe geef! Gij zijt nu onder mijne behandeling en ik eisch, volkomen onderwerping!...’ eindigde zij toch weêr met een bemoedigend glimlachje, hetwelk bewees, hoe de verpleegster in haar weêr de overhand nam op de gevoelige Jonkvrouw. - ‘Maar ben ik dan niet de gedweeheid zelf?’ sprak hij zacht en droevig. - ‘Dat zullen wij zien... Daar komt Gonda met een lekker hoendersoepje, dat zij voor u heeft klaar gemaakt; daar moet gij nu eens van proeven.’ - ‘Och ik heb geen trek.’ - ‘Probeer maar eens!’ hield zij aan, en geholpen door Gonda, was een grove maar helderwitte ‘handdwaal’ spoedig over den deken heengespreid, en de blinkend tinnen schaal met soep stond te geuren voor den zieke, terwijl Madeleine hem de kussens in den rug schoof en Gonda met haar lampje bijlichtte. Frank had geene keuze; hij had eigenlijk ook geen wil. Het was aardig te zien, met welk eene gedweeheid de jonge edelman, die nog pas van ‘togten naar de wallen’ had gesproken, zich door de beide vrouwen als een kind liet verzorgen en bestieren. Hij was ook zoo hulpbehoevend; alleen de linkerarm had hij tot zijne dienst en die nog slechts ten halve, daar de wond in de borst en het verband, dat zij noodig had gemaakt, zijne bewegingen belemmerden. Nooit zeker had de schoonheid van Madeleine een meer beminnelijk karakter gehad dan in dezen tijd van lijden en beproeving, waarin zij met zelfverloochenende liefde zich wijdde aan anderen. Nooit welligt kwam hare vrouwelijke lieftalligheid beter uit dan juist op dit oogenblik, terwijl zij met de eene hand den zwakke ondersteunde en de andere tegen | |
[pagina 177]
| |
Gonda's lampje hield, opdat de flikkerende vlam de zwakke oogen niet zoude treffen. Hare blosjes waren verbleekt; hare oogen glansden minder fel; hare trekken droegen de sporen van de smarten en zorgen, die zij had doorgestaan; maar toch, er lag eene verhevene rust, eene stille blijdschap op haar gelaat, die het niet als een paradox doen klinken, zoo wij zeggen te gelooven, dat zij zich in deze ure vrij wat gelukkiger gevoelde en vrij wat beter op hare plaats was, dan voormaals onder het geklank der dansmuzijk op het Vastenavondsbal. Hoe ver was die bange avond nu reeds achter haar; hoe vreemd was zij zelve reeds geworden aan dat alles, wat zij toen gedacht en gevoeld, gehoopt en geleden had! En toch, juist nù zou zij er aan herinnerd worden. Gonda was blijkbaar volgzaam geweest aan haren wenk, om niet dan met een opgeruimd gelaat voor den zieke te verschijnen; maar hoe het goêlijke kind, straks nog schreijend van angst en vreeze, op eens aan zulk een opgeruimden blik, aan zulk een schalk lachje was gekomen, dat was wel raadselachtig, zelfs voor Madeleine, en terwijl Frank langzaam en met weifelende hand zijne soep nuttigde, boog zij zich even naar Gonda heen met een: ‘Alles gaat goed, niet waar, dat kan men u aanzien!’ dat zij haar fluisterend toevoegde. - ‘Ja! ja! alles gaat goed, en beter nog dan gij denkt, Juffer! Ik heb Wouter Willemsz even gesproken, die 't parool had gehaald, en, en.... er is iemand gekomen, en, en...’ de fluisterende stem ademde de klanken slechts uit: ‘Ridmeester Bacx is hier!’ De fijne hand, die tot lichtscherm strekte, sidderde even; een doodsch bleek overtoog Madeleine's gelaat, terwijl zij zich schielijk van Gonda afwendde zonder iets te antwoorden. Het meisje keek verwonderd op, maar was bescheiden genoeg om geene vraag te doen. Frank kon niets opgemerkt hebben, zoo vlug en geheimzinnig was dit tooneeltje achter zijn rug afgespeeld. Gerard de Preys had zich inmiddels van het ziekbed afgewend. Hij had Schepen de la Géneste zien binnenkomen en ging naar hem toe. Hadden schrik en bekommering, in den laatsten tijd doorgestaan, invloed geoefend op het uiterlijk schoon der jeugdige Madeleine, nog sterker kwam hun verwoestend merkteeken uit op het voorkomen van haren vader. De hooge krachtige ge- | |
[pagina 178]
| |
stalte was als gebogen onder de lasten des levens. Zijn gang was slepend en weifelend, zijn geheele houding drukte mismoedigheid uit. Zijne oogen hadden iets mats en glasachtigs en waren diep weggezonken onder de grijze wenkbraauwen; het hooge voorhoofd was met een menigte van rimpels doorploegd; de man van middelbaren leeftijd, de deftige Schepen, kloek van raad als van daad, die wij zagen op het raadhuis te Hoey, was plotseling tot een afgeleefden grijsaard geworden; maar op zijn strak en vermagerd gelaat lag niets van die rust en die helderheid, die een grijsaard zoo goed staat; stille, doffe zwaarmoedigheid alleen had er haar stempel op gedrukt. In het kleine vertrek, dat voor hem was afgezonderd, was een venstertje, dat uitzigt gaf op - eigenlijk over - Hoey door de zeer hooge ligging van 't Kasteel. Dit scheen zijn geliefd plekje, waar hij zich afzonderde, zoo lang het dag was. Uren lang stond hij daar zwijgend te staren op de arme geteisterde stad, en als Madeleine hem dan uit die sombere mijmering kwam wekken en hem trachtte af te leiden, scheen hij te luisteren zonder te verstaan en antwoordde niets. Lokte zij hem in haar woonvertrek, dan zette hij zich in een hoek neêr, alsof hij zich wilde verschuilen, meestal met een boek in de hand, waarin hij echter niet las of waarin hij las zonder verder te komen. Smartelijker teleurstelling dan die hem had getroffen, was er dan ook naauwelijks denkbaar. Niet dat hij zelf, met het verlies der stad, een geruïneerd man was geworden, ging hem zoo diep ter harte. Naauwelijks had hij het der moeite waard geacht eenig goud bij zich te steken, en zoo Madeleine geene betere voorzorg had gebruikt en niet meer tegenwoordigheid van geest had getoond dan haar vader, toen zij vlugten moesten naar 't Kasteel, voorzeker waren zij reeds lang aan allerlei gebrek ten prooi geweest. Niet omdat zijne vrouw zich mede voor deze zaak had opgeofferd, en men nog in onzekerheid verkeerde omtrent het lot dat haar getroffen had; ook niet, hoe dit alles te zamen hem ook griefde, dat zijne Madeleine voortaan niet meer de rijke erfdochter, maar eene behoeftige zwerveling zou zijn! Niet deze rampen en smarten, die hem persoonlijk troffen, bogen zijn mannengeest tot deze diepte neêr, maar wel de bittere overweging, die zich telkens op nieuw aan hem opdrong, dat hij jaren lang had gestreefd naar het doel om zijne medeburgers het dierbaarste voorregt, de vrijheid, te hergeven; dat hij tot ieder | |
[pagina 179]
| |
offer bereid was geweest, om dat doel te bereiken; dat hij er onrust voor gedragen, gevaren voor getrotseerd, zijn goeden naam zelfs daarvoor gewaagd had, en dat dit alles tot zulke uitkomst had geleid! Dat hij ten laatsten bleek gewerkt te hebben, om de stad aan den Spanjaard, en zijne medeburgers aan de grootste ellende over te geven! Dát was de oorzaak dier zielepijn, waaronder die krachtige man ineenkromp; dat was een slag, zoo snel en zoo ruw op zijn hoofd neêrgekomen, dat zijn geest er zich onder neêrgebogen had; zoo diep, dat niets meer in staat scheen te zijn dien weder op te heffen. De omstandigheden, waarin hij nu verkeerde, waren ook boogst ongunstig ter oprigting van die verslagen ziel. Uit een druk werkzaam leven weggerukt en nu plotseling veroordeeld tot volkomen werkeloosheid, bijkans ingekerkerd tusschen de muren, die hem tot verblijf waren aangewezen, sleepte hij zich mat en lusteloos voort van de eene plek naar de andere, onverschillig voor al het omringende, als versuft en zich zelven ten last. Ware zijn voornemen met de stad ontdekt geworden vóór de uitvoering, en had hij zelf, hij alleen, er de gevolgen van moeten dragen, men zou hem gelaten en waardig hebben bevonden. Op die uitkomst had hij zich voorbereid. Maar dàt de toeleg gelukt was, en de gevolgen er van toch zoo verderfelijk bleken, in plaats van de schitterende voorstellingen, waarmeê hij zich had gevleid, dat krenkte zijn edelmoedig hart, en zijn gemoed werd er zóózeer door verbitterd, dat het hem onvatbaar maakte voor allen troost en onbillijk jegens hem, aan wien hij deze onmetelijke teleurstelling weet. Hij voedde misschien onbewust een heimelijken haat tegen Héraugière, ‘die de stad genomen had, alleen om haar weêr te verliezen.’ En deze stille verkropte toorn was welligt de eenige snaar, die er nog in zijn binnenste trilde. Alle anderen waren ontstemd of gesprongen. Door deze zielsstemming verzwaarde hij zelfs zijn uiterlijken toestand. Héraugière had hem met weemoedige gulheid welkom geheeten op het Kasteel, had hem alle geriefelijkheden verleend, allen bijstand geboden, die in zijne magt stond. Maar de la Géneste had voortdurend zijn bijzijn vermeden, had geen gehoor gegeven aan zijne noodiging om zijne tafel te deelen, en de eenige gelegenheid om lucht te scheppen en beweging te | |
[pagina 180]
| |
nemen ontzegde hij zich zelven, omdat zij hem door den Bevelhebber aangeboden was, met uitsluiting zelfs van de andere Hoeysche burgers, wie het niet geoorloofd was zich buiten den ringmuur van de Vlaamsche binnenplaats te begeven, terwijl de tuin van 't Kasteel voor de la Géneste openstond. Maar deze kwam er nooit, zeker uit de instinktmatige vrees om er Héraugière aan te treffen. Hij kwam evenmin dáár, waar hij zijne medeburgers kon ontmoeten; hij vermeed aller aanblik; hij maakte zich zelf tot een gevangene. Héraugière, al had hij niets van die onuitgesprokene verbittering kunnen raden, al had hij geen tijd noch rust om zich van des Schepens teruggetrokkenheid rekenschap te geven, vond er toch weinig aanmoediging in om hem in zijne willekeurige afzondering te storen. Allerlei tusschenbeide komende omstandigheden hadden hem reeds van den beginne aan belemmerd in zijn voornemen om zelf maar de klove over te stappen, die onmerkbaar al wijder en onoverkomelijker begon te worden. Maar wat men in zulk een geval wil, kan men altijd, en de Gouverneur van Hoey kon zich zelf niet ontveinzen, dat hij als bij instinkt een zeker opzien had tegen het eerste zamenzijn met dien man, die hem nu al zoo lang ontweek, dat er aan opzet moest gedacht worden. Madeleine had Héraugière meermalen ontmoet, dan eens bij hare wandeling, dan eens in de ziekezaal, en hij had haar altijd met hoffelijkheid bejegend, op nieuw zijne diensten aangeboden en naar den welstand van den Schepen gevraagd. Bij de klagt over de diepe zwaarmoedigheid, waartoe haar vader vervallen was, trachtte zij dan het vermoeden te weren, dat er iets persoonlijks tegen dezen werd gelegd in die strenge afzondering, en inderdaad, daar de la Géneste die stille verbittering niet uitsprak dan door een mokkend zwijgen, kon zij zelve zich die ook naauwelijks verklaren. Vroeger had haar vader geene gedachte, die zij niet deelde, geene smart, waarvan zij geene kennis droeg; maar sinds die noodlottige stemming zich van zijne ziel had meester gemaakt, waren zij aan elkander vreemd geworden. Zij moest raden wat er in hem omging; en als zij meende te zien wat haar smartte, dan hoopte zij maar zich vergist te hebben. De Hoeysche burgers hadden zich wel gaarne aangesloten aan hun Schepen in deze ballingschap en hem voortdurend als hoofd en leidsman willen beschouwen, maar de strikte afzonde- | |
[pagina 181]
| |
ring, waarin hij zich hield, de blijkbare weêrzin dien hij toonde om hun te woord te staan bij eene onvermijdelijke ontmoeting, schrikte hen voor goed af. Madeleine moest ook hier weêr verzoenend en vergoêlijkend tusschenbeide treden, opdat men geene valsche onderstellingen plaats mogt geven over de oorzaken van deze terughouding; maar zij kon niet verhinderen, dat het gerucht zich onder hen verspreidde, dat de Schepen menschenschuw was geworden uit wanhoop en zelfverwijt. Wat Gerard de Preys betreft, aan diens bijzijn scheen hij nu reeds gewoon: het was de broeder van Frank, dien hij, na de redding zijner dochter, als zoon had lief gekregen; die zijn bloed had gestort voor het behoud der stad; en daarbij, deze had zelf geleden, deze was niet vreemd aan de zielstemming van de la Géneste en wist hem te vatten, somtijds af te leiden; ook toen Gerard den Schepen ontmoette, ontweek hij hem niet en beantwoordde de vraag naar zijn welstand zelfs met te zeggen: - ‘Het gaat goed met den patiënt, niet waar?’ - ‘Hoe kan het ook anders zijn, bij zoo goede verpleging als hij geniet!...’ - ‘Madeleine doet haar best en dat is zij hem ook schuldig. Uw broeder is onder allen de eenige, die alles voor ons gedaan heeft wat in zijn vermogen was.’ - ‘De gelegenheid faalde anderen, niet de wil.’ De la Géneste gaf geen antwoord, hij liet alleen een hm hooren en scheen willens zich te verwijderen, maar Gerard hield hem staande door te zeggen: - ‘De Kommandant was voornemens geweest mij te vergezellen en u een hezoek te brengen, doch kreeg verhindering.’ - ‘Laat Mijnheer de Gouverneur zich de moeite sparen; wij doen hem hier al overlast genoeg.’ - ‘Hoe kunt gij zóó spreken, Messire de la Géneste? hij acht het een voorregt, als hij iets kan doen voor de ongelukkige burgers, die hier schuilplaats zochten; hoeveel te meer waar het Schepen de la Géneste geldt.’ - ‘Daar is geen Schepen de la Géneste meer!’ riep deze op eens met eene stem, waarin al de bitterheid zijner ziel trilde; ‘of wilt gij mij Schepen maken van eene Spaansche stad?’ Zoo was het; doffe onverschilligheid werd alleen afgewisseld door heftigheid, als de eene gevoelige snaar werd aangeroerd. | |
[pagina 182]
| |
Madeleine schrikte van de scherpheid der stem, en fluisterde Frank zoete woordekens in, om hem rustig te houden. - ‘Dat Hoey in Spaansche magt is, wie onzer wien 't niet in de ziel grieft,’ vervolgde Gerard, zonder aan dien uitval te hechten, ‘maar wat Héraugière betreft, beoordeel zijn goeden wil niet naar de onmagt waarin hij zich bevindt, om te handelen zoo als hij wenschte.’ Tot éénig antwoord nam de la Géneste zijne plaats in bij den haard, en sloeg den met bont gevoerden tabbaard digt om de leden heen, als iemand die het koud heeft. Zwijgend bleef hij in 't vuur zitten staren, totdat Gerard, die het zich tot taak scheen te stellen hem afleiding te verschaffen, hervatte: - ‘Er is nieuws in de vesting, Messire! een bezoek dat den Gouverneur hoogst welkom is en waarvan hij zich veel goeds belooft.’ De la Géneste nam zich de moeite niet om eene vraag te doen; mogelijk had hij niet eens geluisterd. Frank daarentegen had de ooren gespitst, ondanks de poging van Madeleine, om zijne opmerkzaamheid af te wenden. - ‘Ridmeester Bacx is gekomen!’ hernam Gerard, en rekende voor 't minst op een uitroep van verrassing, maar de Schepen sprak alleen met eene zachte, doffe stem, en alsof hij het in zich zelf zeide: - ‘Ridmeester Bacx had niet moeten heengaan.’ Maar Frank had verstaan. ‘Dat zal hier blijdschap geven!’ riep hij uit, met een koortsachtigen gloed op de wangen, en zijne glinsterende oogen op Madeleine vestigend, die 't op zich zelve verkrijgen kon om te antwoorden: ‘De blijdschap zou zeker volkomen zijn, zoo hij zijne ruiters met zich had gebragt.’ Er was snijdende ironie in haar toon, en toch Frank zuchtte, Frank had op eens genoeg van zijne hoendersoep, en liet mat en moedeloos het hoofd in de kussens vallen. - ‘Maar Juffer! dat is zoo! hij brengt een vaan ruiters meê! heb ik Wouter Willemsz hooren zeggen,’ sprak Gonda naïf. - ‘Praatjes uit de hoofdwacht,’ verzekerde Gerard; ‘de Ridmeester is alleen gekomen; maar, naar ik Héraugière heb hooren zeggen, is hij zelf een vaan ruiters waard!’ - ‘Kom, Jonker! dat is Gonda's kookkunst geene eere aangedaan; nú al uitscheiden!’ knorde Madeleine. | |
[pagina 183]
| |
- ‘Ik heb geen trek meer,’ antwoordde de verwende zieke op verdrietelijken toon. - ‘Maar dan moest gij toch een enkel teugje nemen van dien goeden ouden wijn, dien de Gouverneur zelf voor u heeft laten brengen,’ hield zij aan. - ‘Nu weet ik wat uw fluisteren met Gonda zoo even te beteekenen had,’ hernam Frank, met de onverzettelijkheid van een dwingend kind. ‘Ik zal niet drinken voor gij mij zegt dat ik gelijk heb.’ - ‘Nu ja! gij hebt gelijk; wat heeft dat te beduiden? Haal u zelven nu maar geen dwaasheden in 't hoofd, waar gij de koorts van zoudt krijgen.’ - ‘Alsof men naar willekeur verzetten kon wat ons onrust aanjaagt,’ hernam hij knorrig. - ‘Eilieve Gerard! kom hier bij mij.’ - ‘Wat wilt gij, Frank?’ - ‘Weet gij te vertellen wat de Ridmeester hier eigenlijk komt doen?’ - ‘Daar weet ik niets van te zeggen; hij verlangde met den Kommandant alleen te zijn, en ik moest gaan...’ - ‘Natuurlijk! voor hem moet alles wijken.’ - ‘En hoe zag hij er uit, de groote man, de beminnelijke held?’ De ziekelijke gevoeligheid van dat geschokt gestel sprak zich uit in dien vreemden, scherpen toon, dien hij als scherts trachtte te doen voorkomen, want hij lachte, maar hij lachte met tranen in de oogen. - ‘Hoe hij er uitzag,’ hernam Gerard, even de schouders ophalende. ‘Och, een groot forsch man, precies de Zeeuwsche schipper, waarvoor hij zich uitgaf!’ Bij die beschrijving schoot Madeleine op eens in een luiden, schrillen lach; maar het was zulk een, waarbij tegelijk tranen in hare oogen blonken; tranen, die zij trachtte te verbergen, door het hoofd naar Gonda om te wenden. - ‘Dank voor uwe hulp, Gonda; de Jonker heeft niets meer noodig; breng uw licht maar ter zijde; wilt gij even vooruitgaan. Ik kom straks bij de andere zieken...’ Dit alles sprak zij ras achtereen, of ze op die wijze hare zwakheid wilde doen vergeten. - ‘Aardig! alleraardigst! onbetaalbaar!’ riep Frank, met eene stem, schor van drift en aandoening; ‘de aangebeden held, de Mars van het Staatsche leger, een Zeeuwsche schip- | |
[pagina 184]
| |
per! o, Gerard! Gerard! gij weet niet wat gij zegt, en hoe slecht gij hier uw hof maakt; als gij dezen nacht bij mij waakt, zal ik u allerlei nieuws vertellen van dien Zeeuwschen schipper.’ - ‘Gij zijt wat al te opgewekt, Frank!’ sprak Gerard, het hoofd schuddend, en zijne brandende oogen en zijne gloeijende wangen gadeslaande. - ‘Frank de Preys!’ voegde Madeleine hem toe met zekere forschheid, ‘als gij dus voortgaat, en niet rustig wilt zijn, maakt gij u zelven erger en al mijne zorg nutteloos. Heer Gerard, ik moet onzen patiënt een uurtje aan u overlaten, maar wat ik u bidden mag, praat niet met hem; ik verbied het, Frank, hoort gij!’ - ‘Ja, Madeleine! maar... gaat gij nú heen, nu?’ vroeg hij op droeven, klagenden toon, en zag haar aan met zielsangst in den blik. Zij legde hare hand op zijn voorhoofd, als om hem te bedaren; het was klam koud, ondanks den stijgenden koortsgloed. - ‘Doet het u verdriet, dat ik heenga?’ - ‘Neen - ja! - gij vraagt dát!!!’ - ‘Nu dan, wees gerust, ik zal blijven!’ Gonda, die reeds in 't voorste vertrek was geweest, keerde nu schielijk terug. - ‘Ridmeester Bacx wenschte even binnen te komen!’ kondigde zij aan. De onvoorzigtige! zij had niets van het stille drama begrepen, dat voor het ziekbed werd afgespeeld. Frank werd vaalbleek, sloot de oogen, klemde de lippen zamen, en boog het hoofd, als viel de genadeslag. - ‘Ridmeester Bacx kan niet ontvangen worden,’ sprak Madeleine luid en vast, zoodat haar antwoord in het voorste vertrek kon verstaan worden. - ‘Juffer! Juffer!’ riep Gonda in verbazing, ‘dát durf ik niet overbrengen; niet welkom! die nobele Heer!’ - ‘Ridmeester Bacx kan mij niets te zeggen hebben wat ik wil aanhooren, Gonda!’ hernam Madeleine, nog harder en vaster, ‘zelfs al ware ik niet met den gekwetste bezig.’ Gonda haalde de schouders op en ging heen met de boodschap, die reeds ontvangen was. Bacx stond bij een stoel geleund. Hij hoorde het stamelende meisje aan met een blik, of hij haar niet begreep, | |
[pagina 185]
| |
keerde zich snel van haar af en ging heen, zonder een woord te spreken. - ‘O, Madeleine!’ riep Frank, op een onbeschrijfelijken toon van weemoed en blijdschap; hij had zich van hare hand meester gemaakt, en zijne brandende lippen overdekten die met kussen. Madeleine scheen het niet te bemerken; zij liet hem begaan; slechts liet zij zich neêrvallen op den stoel bij het ledikant, als ware zij te vermoeid om te blijven staan; zij zag niet naar Frank om, maar staarde strak voor zich uit, naar Gerard de Preys, zonder hem te zien. - ‘Madeleine! Madeleine!’ herhaalde Frank, nu uit zich zelf de hand vrij latende, die hem niet was betwist. ‘Vergiffenis, uwe vergiffenis; nú zal ik slapen.’ - ‘Ja, Frank! dat is goed; ga gij slapen!’ bragt zij uit, maar de woorden gleden haar werktuigelijk van de lippen; ondanks hare belofte, was zij eigenlijk niet meer bij het ziekbed.
Nadat bij Wauterniaux had laten vertrekken, was Héraugière blijven zitten, met de beide handen voor de oogen en de ellebogen op de tafel gerust, of hij zijne gedachten wilde verzamelen en zich geheel van het omringende afsluiten. Uit deze diepe, en zeker niet liefelijke overdenkingen, rees hij ten laatste met wat drift op, liep eenige malen de kamer op en neêr, en scheen juist voornemens die te verlaten, toen Bacx binnenstoof, zoo bleek en zoo ontdaan, dat Héraugière zelf er van schrikte. - ‘Wat is er gebeurd, Ridmeester; wat scheelt u?’ - ‘Niets; volstrekt niets!’ en hij schonk zich een beker wijn in en stortte die naar binnen. - ‘Om niets zou Ridmeester Bacx bleek zien!’ en Héraugière haalde ongeloovig de schouders op. - ‘Ik!’ vroeg Bacx; en een purperen gloed vloog hem over 't gelaat, die voor 't oogenblik Héraugière in 't ongelijk stelde. - ‘Zijn de Spanjaarden in de vesting!’ schertste Héraugière, zelf gerust op de valschheid van zulk eene onderstelling. - ‘Dat gave God!’ zuchtte Bacx; ‘dan.. had ik wat te doen.’ | |
[pagina 186]
| |
- ‘Hm! omtrent de verhooring dier bede ben ik het niet met u eens; maar toch ik wil weten wat het is, dat u dus buiten u zelven brengt.’ - ‘De aangelegenheden van de vesting zijn er buiten, en... 't is het oogenblik niet, om van mijne particuliere zaken te spreken...’ - ‘Als 't iets is dat u persoonlijk betreft, dan stel ik er zooveel te meer belang in, Marcelis!’ sprak Héraugière, met deelneming zijne hand vattende. - ‘Nu dan, ik ben doodelijk gekrenkt...’ - ‘Gij! en door wien?’ - ‘Door eene vrouw!!’ - ‘Door eene vrouw!! Gij!!’ herhaalde Héraugiëre, en staarde hem met verbazing aan. - ‘Ja! door Madeleine de la Géneste!’ - ‘En... wat hebt gij gedaan?’ vroeg Héraugière levendig, en zelfs met onrust, want Bacx kon heftig zijn, als hij getergd werd. - ‘Dat ziet gij!’ hernam deze, en zijne oogen waren vochtig, en zijne doodsche bleekheid nam nog valer kleur aan. - ‘Ja, Bacx! nu hebt gij gelijk; het wordt tijd dat de Spanjaard van zich laat hooren!’ sprak Héraugière zeer ernstig, ‘maar ik bid u, spreek u uit; zeg mij hoe het is toegegaan.’ - ‘Zij heeft mij niet willen zien, niet willen hooren, weêr niet! dat is nu voor de derde maal; begrijpt zij dan niet, dat het eens voor de laatste maal zal zijn!’ en hij stampte met den voet op den grond; bij de herinnering zijner grieven nam de toorn de overhand op de smart. - ‘Herhaaldelijk tot haar weêrgekeerd; gij!’ riep Héraugière, hem op nieuw gadeslaande met een blik die de hoogste verwondering uitdrukte. - ‘Ja! en telkens op nieuw verstooten!’ antwoordde Bacx, op den toon der diepste verslagenheid; ‘is het niet vreemd?’ - ‘Maar wat mij het meest bevreemdt, is, dat gij het u zóó aantrekt.’ - ‘Wat wilt gij! Ik ben hier gekomen om haar!’ - ‘Eene vleijende bekentenis voor mij!’ hernam Héraugière, met eene poging tot scherts. - ‘Die gij verschoonen zult, als gij weet wat liefde is,’ sprak Bacx met eene zachte bewogene stem. - ‘Of ik dát weet! wel zeker; als ik narekenen ging, | |
[pagina 187]
| |
geloof ik dat ik misschien wel twintig malen verliefd ben geweest. La brune et la blonde! gij verstaat mij... maar, dat ging toch zóó diep niet!’ - ‘Nu ja! dat is de geschiedenis van iedereen; dát bedoel ik niet; maar... gij zijt... getrouwd; eene mooije jonge vrouw, uwe Maria; hoe was het u, eer gij van deze verzekerd waart?’ - ‘Och! wat zal ik u zeggen. De Gouverneur van Breda moest eene vrouw hebben; Groeneveld en ik waren het eens geworden, dat hij mij zijne zuster geven zoude. Jonkvrouw Maria had er niets tegen Mevrouw Héraugière te worden, en de uitkomst heeft bevestigd, dat ik eene wijze keus had gedaan. Zij schonk mij kinderen; zij bestiert mijne huishouding voorbeeldig.’ - ‘Een mariage de convenance! dát is wat anders! Ik zie het wel, gij zult mij niet verstaan.’ - ‘Toch wel! ik heb nog al raadvermogen; spreek u gerust uit.’ - ‘Neen! ik heb er nu geene behoefte meer aan; het is al voorbij!’ Bacx zuchtte diep. ‘Beloof mij alleen, dat gij mijne zwakheid nooit, nooit zult verraden.’ - ‘Ik! moet ik u dáár nog de hand op geven?’ sprak Héraugière, de zijne drukkende. - ‘En nu, zeg mij, hoe gij het verder met dien impertinenten parlementair hebt gemaakt?’ hervatte Bacx, op den toon van het parlons d'autre chose.’ - ‘O! heel goed; de verzoeking is doorgestaan; de verzoeker is afgetrokken.’ - ‘Was het eene verzoeking voor u?’ vroeg Bacx, belangstellend. - ‘Ja! dat wil ik u niet ontveinzen.’ - ‘Kunt gij mij daar meer van zeggen?’ - ‘Alles, zoo gij mij vergezellen wilt op mijn toer door de vesting.’ - ‘Volgaarne.’ - ‘Maar het valt mij daar in, dat gij vermoeid moet wezen.’ - ‘Vermoeid! ik!’ - ‘De togt hierheen viel zoo ligt niet...’ - ‘Dat is waar, maar rust zou zwaarder vallen!’ | |
[pagina 188]
| |
Op de zoogenaamde Vlaamsche binnenplaats gekomen, zagen de Officieren daar eene zamenscholing van volk, kennelijk geen soldaten, want men hoorde schrille vrouwenstemmen druk pratende mannen overschreeuwen, gierende en schreijende kinderen tusschen een en ander door, en blaffende honden, dat spreekt van zelf, want als er iets onder de menschen te doen is dat hen heftig of woelig maakt, achten deze regt te hebben zich er op hunne wijze meê te bemoeijen. - ‘Wat kan dát zijn?’ vroeg Héraugière; ‘hier is het kwartier van de Hoeysche burgerluidjes; hoe zijn ze zoo onstuimig? wat doen ze buiten? dat is tegen de orde; de Wachtmeester verdient een pluimpje, dat hij zoo goed op het houden der verordeningen toeziet.’ Maar de Wachtmeester had geene schuld; het was juist omdat hij een Sergeant en soldaten had afgezonden, om de Hoeyenaars tot de orde te roepen, dat zij zooveel beweging maakten. Zij waren voornemens geweest en corps naar Héraugière te trekken, en zij achtten dat hun groot onregt werd aangedaan, nu zij daarin verhinderd werden. Ook hadden ze naauwelijks den Gouverneur in 't oog gekregen, die vooruit trad en hen toeriep, of zij toonden dat zij zijne tegenwoordigheid eer zochten dan vreesden, want in eens was hij omsingeld, en alle vrouwen die niet gilden, schreeuwden tegelijk onverstaanbare klanken in haar eigenaardig patois; ook de mannen praatten verward door elkander, en Héraugière, die van 't een noch van 't ander een woord kon verstaan, maar alleen aan hunne levendige smeekende gebaren zag, dat ze iets van hem verlangden, beval stilte, en toen die gevolgd was, sprak hij: - ‘Burgers van Hoey! waartoe al die opschudding? Gij zijt hier gasten, en moet u behoorlijk gedragen, u onderwerpen aan de ordonnanciën, en u niet verzetten tegen de soldaten, die u daaraan herinneren. Niemand mag in de vesting buiten zijn na het couvre-feu, dan de schildwachten. Begrijpt gij mij?’ - ‘Ja, zij begrepen hem wel, maar dát was het niet; zij wilden wel binnen hunne woningen blijven, maar zij moesten Mijnheer den Gouverneur spreken.’ - ‘Wel spreekt dan, maar schreeuwt niet allen door elkander; zóó versta ik er niets van. Laat een van de mannen vooruit | |
[pagina 189]
| |
treden, en zeggen wat er te zeggen is, en laten de vrouwen en kinderen zoo lang met schreeuwen en gillen ophouden.’ - ‘Laat Meester Zibrecht dan spreken!’ riepen enkele stemmen. - ‘Ha! zoo! is Meester Zibrecht ook onder u? nu, dat is goed; spreek gij, vriend! en laat ik hooren, wat men van mij verlangt.’ - ‘Och, Mijnheer de Gouverneur! wij verkeeren allen in de grootste angst en vreeze: er loopt een gerucht in de vesting, dat UEdel Gestrenge een verdrag zou hebben aangegaan, om de burgers van Hoey, die hier schuilplaats hebben gezocht, aan den Bisschop over te leveren.’ - ‘En wie verspreidt zulk een gerucht?’ vroeg Héraugière. Iedereen en niemand, moest het antwoord zijn. Wel werden er namen genoemd, maar als de personen ter verantwoording geroepen werden, hadden zij het altijd uit de tweede hand, en Héraugière had een paar uur lang met ondervragen bezig kunnen blijven, zonder de herkomst van die eerste vonk uit te vinden, die als een loopend vuurtje alle hoofden verhit, alle gemoederen in vlam had gezet. Ook beproefde Héraugière het niet. - ‘Vermoedelijk hebben kwaaddenkenden of kwaadwilligen onder ulieden, hunne gissingen gemaakt omtrent mijn onderhoud met den parlementair, en achten zich nu geregtigd, zulke invallen als nieuwsmaren uit te strooijen,’ hernam hij kalm en ernstig; ‘daar is niets tegen te doen; maar ik rade ieder goedgezinde aan, ze niet voort te zeggen, veel min te gelooven; want weest er wel gerust op, mijne vrienden! dat ik liever een voordeelig accoord met den Bisschop zou laten varen, dan zulk een aangaan, waarbij uwe belangen worden voorbijgezien; en wat u betreft, Meester Zibrecht, gij moest de laatste zijn, om aan zulke praatjes geloof te slaan, en de eerste om ze tegen te spreken, zelfs zonder mij gehoord te hebben. Ik heb u immers mijn woord gegeven, dat ik u beveiligen zou, zooveel het in mijne magt stond, tegen de gevolgen van de dienst, die gij mij hebt bewezen.’ - ‘Dat is ook wel zoo, Edele Heer! maar toch...’ - ‘Als ik mijn woord gegeven heb, Meester Zibrecht, dan is er geen maar toch... dat gelden kan. Gij moet dat vertrouwen; verder een goed voorbeeld geven, en niet met den | |
[pagina 190]
| |
grooten hoop meêschreeuwen, bij het eerste vertelseltje het beste, dat uit de lucht gegrepen wordt. Ziedaar al wat ik u antwoorden kan. En hiermede, goede lieden, gaat rustig naar binnen, en haalt u geene ongerijmdheden in 't hoofd. Wie men hierna betrappen zal op onruststoken of verzinsels uitstrooijen, laat ik de vesting uitzetten, rekent daarop.’ Meester Zibrecht kon met dit bescheid aftrekken, en zij, wier belangen hij vertegenwoordigd had, begrepen wijsselijk dat zij niets beters te doen hadden, dan den wenk van Héraugière op te volgen. Vrouwen en kinderen waren gestild, zoo al niet getroost, en toen de houden de menschen in rust zagen, begrepen deze ook te kunnen zwijgen. Hiermede was dit tooneeltje afgeloopen, dat het meest gestrekt had om Bacx wat afleiding te geven, die, terwijl Héraugière sprak, zich bemoeid had vrouwen en kinderen te sussen; te zamen vervolgden zij nu hunnen weg, terwijl Héraugière sprak: ‘Dat volkje kan het ons hier nog lastig genoeg maken; niets is zoo aanstekelijk, als de vrees, en zit die eens in de lucht...’ - ‘Maar zeg mij, is 't gerucht op eenige waarheid gegrond; was er sprake van zoodanige propositie?’ - ‘Gij kent het spreekwoord: geene koe wordt bont genoemd, of er is een vlekje aan. Als wij de posten door zijn, zal ik u meer zeggen.’ Nadat zij alle posten rond geweest waren, en alles in orde hadden bevonden, bleven zij nog rondwandelen op de voorplaats, om elkander wederzijds vertrouwelijke mededeelingen te doen. Het weêr was nu kalm geworden en de sterren schitterden aan den strakken blaauwen lucht. Arm in arm gelegd, konden ze praten met gedempte stem, voor vertrouwelijke mededeelingen ook het best geschikt. Maar al hadden ze hardop gesproken, er was geen menschelijk wezen in den omtrek, om hen te beluisteren; de schildwachten in 't ronde waren te ver af, en al wat overigens in 't Kasteel huisde, was binnen de muren: de soldaten in de kazernen en in de wachthuizen, de officieren in hun logies. Bacx scheen nu zijn hart aan Héraugière te hebben uitgestort, want deze sprak als resultaat van hun onderhoud: ‘Neen, Marcelis! dat kan zoo niet blijven: ik moet morgen toch een onderhoud met den Schepen hebben; sta mij toe, dan ook een woordje met zijne dochter te wisselen, en eens te onderzoeken wát daarachter steekt. Mij zal zij toch wel ten antwoord staan! Ventre-saint-gris, de Gouverneur van de vesting!’ | |
[pagina 191]
| |
- ‘Als gij mij dienst wilt doen, Héraugière, spreek dan vooral niet in die kwaliteit; geweld is zeker wel het slechtste middel om het geheim van een vrouwenhart te ontdekken.’ - ‘Neen, maar ik kan tot haar spreken als de man, die zijne belangen heeft terzijde gesteld voor het behoud van haar vader, voor de vrijheid harer moeder...’ - ‘Zijt gij wel zoo zeker van dit laatste, na den afloop van uw gesprek met Wauterniaux?’ - ‘Daar zegt gij zoo iets... het was eene inleiding om mij te winnen; sinds ik niet toegaf, is het mogelijk dat zij ook hun woord niet houden; maar toch... ik heb de geschreven verklaring, en die slimme zot is een eerlijk man.’ - Het zal toch voornamelijk aan zijn meester staan; in uw geval vleide ik ze niet met die hoop vóór gij zekerheid hadt.’ - ‘Het zou zijn om ingang te vinden bij Madeleine!’ - ‘Neen! neen!’ riep Bacx met zekeren schrik; ‘allerminst aan de voorspraak van wie ook, zou ik eene verzoening willen danken; de eenige dienst, die gij mij doen kunt, mijn vriend, is, van mij te zwijgen... beloof mij dat.’ - ‘Volgaarne; als gij het dan zelf maar uit uw hoofd kunt zetten.’ - ‘Het is mijn vaste voornemen, niet meer daarop terug te komen.’ - ‘Dat is wat anders.... dat zal zeker ook het beste zijn. Koele versmading is de beste wederwraak, mogelijk de beste krijgslist.’ Al sprekende waren zij gekomen tot den ouden wachttoren, bijkans over de rots hangende, waar Paets en Rosse Jan hunne inklimming hadden gewaagd. - ‘Ik heb die zoo goed mogelijk laten versterken, en er ligt nu volk in,’ sprak Héraugière; ‘bij verrassing althans zullen zij mij de vesting niet nemen!’ - ‘Dat geloof ik wel!’ gaf Bacx verstrooid ten antwoord en zweeg. Te midden van de stilte hoorde men de klok van de Cathedrale te Hoey twaalf ure slaan, en na eenige seconden kondigde ook de kapel van 't Kasteel met fijne schelle slagen datzelfde uur aan. - ‘Reeds middernacht!’ sprak Bacx; ‘wat de tijd omgaat!’ - ‘Ja! middernacht. Wilt gij nu niet uw nachtkwartier betrekken? Meester Halewijn zal wel voor eene goede kamer zorgen. Ik... ik moet vooreerst nog wat hier blijven.’ | |
[pagina 192]
| |
- ‘Welnu! dan blijf ik bij u. Ik ben in den laatsten tijd gewoon geraakt om van den nacht mijn dag te maken.’ - ‘En ik heb geen plan om te gaan slapen; ik ben veel te nieuwsgierig, hoe deze nacht zal afloopen.’ Nog had Héraugière niet uitgesproken, of een schot dreunde door de lucht, en men zag de lichtende streep van een kanonkogel, die zijn cirkel beschreef en in 't water neêrplofte. - ‘Dat was niet op de vesting gemunt,’ sprak de Ridmeester koeltjes, ‘of ze hebben slecht gepointeerd.’ - ‘Het kwam van den kant waar de Luikenaars liggen,’ hernam Héraugière langzaam en nadenkend, daarop levendig: ‘het zal een signaal zijn; laat ons luisteren, of het beantwoord wordt.’ Zij luisterden zwijgend. Hun geduld werd niet lang op de proef gesteld. Het signaal werd beantwoord door de Spanjaarden, maar op eene wijze, die Héraugière verschrikt deed uitroepen: - ‘Wat is dit! hebben zij het toch gedaan gekregen! hebben zij geschut op de rotsen geplant! daar moet ik meer van weten.’ En hij spoedde zich voort naar de zijde van den wal, die tegenover de rotsen was gelegen, maar hij mogt turen zooveel hij wilde, tegen de donkere begroeide hoogten was op dien afstand niets te bespeuren. Bacx was intusschen nog meer vooruitgesneld, en de schildwacht riep aan en eischte het parool. - ‘Ridmeester Bacx,’ antwoordde deze. - ‘Het parool en action!’ repliceerde de schildwacht luid en levendig: ‘Moed en vertrouwen!’ - ‘Ha! meester Nicolaas!’ sprak Héraugière, nader komende en dezen herkennende, ‘als altijd wakker en opgewekt?’ - ‘Tot uwe dienst, Kommandant! en dat te eer, daar wij van nacht zeker wat te doen krijgen.’ - ‘Dat kan zijn! maar begrijpt gij hoe zij van die hoogte kunnen schieten?’ - ‘Kommandant! ik heb in mijne eenzaamheid “mirakel!” geroepen. Ik geloof, dat zij zich genesteld hebben in het klooster van de Heilige Drieëenheid, vlak hier tegenover!’ - ‘Dat zou kunnen zijn!’ riep Héraugière; ‘ventre-saint-gris! en dan verwijten zij mij nog, dat ik kloosters heb laten sloopen; het eenige dat ik gespaard heb, gaat heulen met mijne vijanden!’ - ‘Que voulez vous, Capitaine! ad majorem Deï gloriam! Ze zullen daar hun Paasch willen houden.’ | |
[pagina 193]
| |
- ‘Nu geloof ik, dat Wauterniaux gelijk heeft,’ fluisterde Héraugière Bacx in; ‘de vastenavondsklucht zal niet tot paschen kunnen duren!’ - ‘Meent gij dat!’ riep Bacx, smartelijk verrast. - ‘Ik weet wat ik zeg! Zij daar ginds hebben een meesterstuk verrigt; maar ons komt het zeer ongelegen!’ Hij bleef een oogenblik in gedachten. ‘Toch zullen wij kampen!’ hernam hij, het hoofd fier en met levendigheid opheffende. ‘Ridmeester! wilt gij mij tot adjudant strekken en mijne orders naar de hoofdwacht brengen?’ - ‘Gebruik mij zoo als gij wilt; wat zijn uwe bevelen?’ Terwijl de beide officieren zich met elkaâr onderhielden, sprak Nicolaas in zich zelf, naar het klooster op de rotsen heenziende: - ‘Zie zoo! als ze van daaruit nu weêr praatjes beginnen, zal de Kommandant laten antwoorden!’ Maar nog eer hij de gedachte had uitgesproken, werd zijn gehoor getroffen door een geluid, dat hem eerst de ooren deed spitsen en aandachtig luisteren; daarop liep hij voort met snelle doch zachte schreden tot aan den uitersten overhangenden rand van de rots, en Héraugière ziende, die, verwonderd over dit gedrag, hem eene vraag wilde doen, gaf hij dezen zijn musket over en wierp zich plat op den grond, zoover mogelijk zich bukkende over de steilte heen. - ‘Wat kan het zijn?’ riep Héraugière, hem volgende; het geluid had ook zijne nieuwsgierigheid gaande gemaakt. Het was nu eens een dof, een dreunend gebons, dan weêr een schel geklikklak, alsof ijzer op steen werd gewet; en in de diepe stilte van den nacht, waarin alle geluiden zoo scherp uitkomen, onderscheidde het geoefend oor van Nicolaas vrij duidelijk het driftig, maar afgebroken getik in de diepte. Tegelijk klonk er iets naar boven als een geruisch van vele gonzende bijenzwermen, dat vermoedelijk moest veroorzaakt zijn door eene groote woelige menschenmassa, die daar beneden joelde, tusschen de stad en de vesting. Na eenige minuten luisterens, waarbij Héraugière in gespannen verwachting de bewegingen van den jongman gadesloeg, die zoover naar beneden was gekropen, als maar eenigzins mogelijk was, zag hij dezen zich opheffen met een uitroep van toorn en spijt. - ‘Wat is er?’ riep Héraugière hem toe. - ‘Kommandant! dat zijn de Luikenaars, die u een leelijken trek komen spelen!’ | |
[pagina 194]
| |
- ‘Niets is inderdaad zoo gevaarlijk, als het gevaar dat men niet kent!’ sprak Héraugière, de wenkbraauwen fronsend van ongeduld. - ‘Zoo is het! Une sourde mine! De mijnwerkers zijn gekomen! Denkelijk willen zij de fondamenten ondergraven!’ - ‘Van 't Kasteel? Dat is niet mogelijk!’ - ‘De rotsen in de diepte, dat is zeer mogelijk voor ben! En blijkbaar zijn ze niet met hun tienen of twintigen, maar met honderden!’ - ‘Een onvruchtbare arbeid!’ sprak Héraugière, laatdunkend de schouders ophalend. - ‘Helaas! neen!.... langwijlig maar.... zeker! Ze eindigen met er kruid in te brengen, en....’ - ‘En.... ik zou dat straffeloos toelaten?’ - ‘Gij kunt op de rotsen laten schieten, Kommandant! maar daaronder, daaronder zit het kwaad! En.... uw kanon bereikt de mijnwerkers niet!’ Het antwoord van Héraugière, toen hij Nicolaas zijn musket teruggaf, luidde niet als een zegenwensch over de Luikenaars bij hunne uitvinding. Maar het was niet meer te verstaan; men hoorde de trom roeren in de vesting; muskettiers, speerruiters, soldaten van allerlei wapen trokken naar de verschillende posten op de wallen om die te versterken; de kanonniers kwamen aanrukken en plaatsten zich bij de stukken; de officieren omringden den Kommandant, die hun hoofd voor hoofd zijne orders gaf. Opwekkelijke krijgsmuzijk liet zich hooren. De vijand moest het weten, dat men op het Kasteel wakker en.... vrolijk was. |