| |
| |
| |
Tafelkout.
De gember was rondgegaan. De compotes hadden hare wandeling om de tafel gedaan en als ongerepte maagden volbragt. De knechts van Bussink met hunne gestukadoorde dassen en smoeselige katoenen handschoenen hadden de eetzaal verlaten. Het prettigste uurtje van het diner was aangebroken, het uurtje van vrije ontboezeming en vertrouwelijken kout.
- ‘Wie heeft er nog een toast?’ riep op dit oogenblik Thomas Groen, onze dominé. ‘Toe, Kole, gij hebt nog niets gezegd. Of kunje 't niet meer?’
- ‘Ik houd niet van toasten,’ antwoordde Piet Kole. ‘Als men de dertig voorbij is, moest men geen toasten meer slaan. Die dwaasheid past alleen aan jongelui.’ En ouder gewoonte doorslaande, liet hij zijne volle stem over de tafel klinken, zoodat alle bijzondere gesprekken ophielden. ‘Daar is waarachtig niets, waarmeê ernstige mannen zich bespottelijker aanstellen, dan toasten. Ik laat daar, dat de meesten het niet kunnen, en al blij zijn, als zij een hoop woorden zonder zin of zamenhang met niet al te veel stotteren den hals gebroken hebben; ik laat daar, dat het onvoegzaam is, dat één uit het gezelschap de overigen dwinge, naar zijn brabbeltaal te luisteren - juist wat ik nù schijn te doen, maar gij hebt mij uitgedaagd. Maar, mijn hemel! noem mij een toast, die niet uitzinnig is. De officiële? Een stijf, gewrongen, ongemeend woord, dat men uitspreekt, omdat men niet durft te zwijgen. De politieke? een insinuatie, een manoeuvre, een onding, een amfibie, of liever géén amfibie, geen visch en geen vleesch, te flaauw voor een flink politiek discours, te saai voor een hartig woord bij een vriendenmaal. De deftige, de gemoedelijke, de grappige, de pikante, e tutti quanti! alle- | |
| |
maal klinkklare onzin, waarmeê de geachte spreker niets anders beoogt dan der wereld te toonen, wat zij nog niet wist, hoe bekwaam, hoe lief, hoe geestig, hoe aardig hij is. En dan die laffe gat..., ik wil zeggen vleijerijen, die opgeschroefde opgewondenheid, die een oogenblik daarna weêr gezakt is als een verkouden podding, die logenachtige vriendschapsbetuigingen in de meest pompeuse woorden, om straks weder vergeten te zijn! En dan die dolle applaudissementen en dat getier en gebalk, waarmeê de hoorders zich wreken over de pijn, hun gezond verstand aangedaan!... bah, ik walg er van. Maar,’ ging hij, plotseling in een anderen toon vallende, voort: ‘wilt
gij van mij een toast? Neemt dan dit woord van mij aan als mijn zegenwensch voor het weldra aanbrekende nieuwe jaar: Vrede in het land! Vrede in uw huis! Vrede in ons hart!’
- ‘Friede sei ihr erst Geläute,’ zeide Willem, de philoloog, naast mij.
- ‘Bravo!’ schreeuwde Thomas, dat is een kerkelijke, een oostersche, een christelijke toast. Pax vobiscum, salam aleika, eirene humín.’
- ‘Het noodigste ontbreekt er nog aan,’ bromde mijn buurman links, den theologant schuins aanziende.
- ‘Vrede in de kerk, meent gij?’ vroeg deze.
- ‘Vrede met uw werk, zou ik willen rijmen,’ antwoordde de ander, ‘als ik mij voor poëet uitgaf. Maar ik zeg liever: vrede in uw brein.’
De theologant wilde opstuiven.
- ‘Foei, Slot!’ viel Flanor, onze praeses, van de overzijde in, ‘geen personaliteiten. Drink af, man!’
- ‘Daar ga-je, Thomas,’ sprak Slot. ‘Maar 'twas heusch niet noodig. Gij kent de regel: present company excepted.’
- ‘Ik moet Slot gelijk geven,’ merkte van IJken aan, die anders niet veel sprak; ‘het ware wel te wenschen, dat onze predikanten het, ik wil niet zeggen met elkander, maar met zich zelven wat beter eens waren over 't geen zij meenen ons te moeten leeren. Ik erger mij elken zondag over die halfheid, die reticentiën, die draaiingen en wendingen, die uitleggingen met twee handvatsels, die...’
- ‘Wel Gusje, vrolijke jongen,’ viel hem Flanor in de rede, ‘men kan wel merken, dat gij ouder geworden zijt.’
- ‘En ouderling,’ wierp er een onzer tusschen in; onbewust dat hij een calembour sloeg.
| |
| |
- ‘En president van de regtbank in een landstadje.’
- ‘En bestuurder van de maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen.’
- ‘En lid van Unitas.’
- ‘Quantum mutatus ab illo!’ verzuchtte de literator.
- ‘En ik op mijne beurt geef van IJken gelijk,’ klonk door dat kruisvuur heen de stem van Piet Kole.
- ‘Hoe, gij?’ zeide Thomas met een ongeloovig lachje. ‘Ik dacht, dat gij zelden of nooit in de kerk kwaamt.’
- ‘Ik kom er alleen, als ik hoop, er eens wat te hooren, dat verstand en gemoed beide bevredigt.’
- ‘Attrappe!’ plaagde Slot den dominé.
- ‘Sla mij, maar hoor mij,’ declameerde deze. ‘Ik laat u zoo niet los, Kole. Tegen wie hebt gij het? de orthodoxen, de mystieken, de middelmannen, de groningers, de modernen?’
- ‘Tegen allemaal.’
Dat kwam mij en anderen vreemd voor. ‘Gij zult toch niet beweren,’ vroeg ik, ‘dat althans de orthodoxen niet weten wat ze willen en niet meenen wat ze zeggen?’
- ‘Waarom niet?’ zeî Kole. ‘Ik spreek nu niet eens van de stumpers, voor wie de bijbel geen bijbel is, als hij niet met ouderwetsche spelling en gothische letters gedrukt is. Ik zwijg ook van de kerels, voor wie de orthodoxie niets anders is dan een moyen de parvenir. Maar de overigen, de kundige, de gemoedelijke, de opregte orthodoxen. Meent gij, dat die weten wat ze willen, en zeggen wat ze weten? Is er één onder, die nog met volle overtuiging, zonder eenig voorbehoud, de artikelen der Dordtsche synode gaaf en zuiver aanneemt? Is er één onder, die den Heidelbergschen katechismus predikende, niet nu en dan een kleinen draai aan den zin der woorden heeft te geven? Is er één onder, die niet hier en daar toch een klein beetje met hetgeen hij Gods woord noemt knutselt, en het stilstaan der zon op Josua's gebod op zijne wijze verklaart, of die stichtelijke historie van den Leviet te Gibea, met een aantal andere van gelijk gehalte uit het oude verbond, niet liefst zou verdonkeremanen. Of weet gij er één te noemen, die het gebod: zoo wie u op de regterwang slaat, keer hem ook de andere toe, naar den letter opvat, of die Paulus' vermaningen tot kruisiging des vleesches stiptelijk naleeft...?’
- ‘Orthodoxy has a propensity to obesity,’ viel de onverbeterlijke literator hem in de rede.
| |
| |
- ‘Is het daarom,’ vroeg van der Wouden, dat Banting's boek On Corpulence in het orthodoxe Engeland zoo grooten opgang gemaakt heeft?’
- ‘Ik vind zulke flaauwe aardigheden over ernstige zaken al heel ongepast,’ mompelde van IJken. ‘En ik wil liever heengaan...’
- ‘Maak u niet boos, Gus!’ zeide docter Suermalen, hem op zijn stoel neêrzettende, ‘'t Is immers de waarheid! Ga maar eens al uwe vrienden na en zeg, of zij niet ook hierin een levend contrast vormen met de modernen, die allen mager zijn als talhouten? Inderdaad is het een belangrijk physiologisch vraagstuk, waarvan ik de oplossing tot heden vruchteloos zoek, of de complexie invloed heeft op het geloof, of het geloof op de complexie. Verband tusschen beide bestaat er onmiskenbaar.’
- ‘Materialist!’ beet Thomas hem toe. ‘Maar ik heb nog niet met Kole afgedaan.’
- ‘Verlangt gij misschien nog,’ antwoordde deze op de herhaalde uitdaging, ‘dat ik u nu aanwijze, dat ook gij, modernen, ons de Schrift naar uwe opvatting uitlegt? Mij dunkt, het zal niet noodig zijn. Gij komt er zelven vrij wel voor uit. Gij roemt er op. Maar wat ik zoo even zeggen wilde, toen Willem mij met zijn ongepast citaat in de rede viel, was eenvoudig dit, dat het geheele verschil tusschen de orthodoxen van onzen tijd - ook de strengste, - en de modernen, - ook de meestgevorderde - niet anders is dan.... eene kwestie van afstand.’
- ‘'t Is wat mooi's,’ riep van IJken. ‘Hebt gij alleen dan dien afscheidsgroet, die onlangs zooveel geruchts gemaakt heeft, niet gelezen? Daaruit gaapt de diepe kloof tusschen geloof en ongeloof u wijd genoeg aan. Gij begrijpt, dat ik dat boekje een treurig teeken des tijds vind. Maar toch, ik zeg met van Vloten, met wien ik anders doorgaans juist niet instem: Bravo! dat is wèlgedaan! De schrijver van dien groet heeft althans den moed gehad openlijk te belijden, dat zijne rigting hem ten slotte tot volslagen negatie van het Christendom geleid heeft. Als alle modernen even eerlijk waren...’
- ‘Hoor eens,’ sprak Kole; ‘ik wil eene ernstige zaak ernstig behandelen. Anders zou ik grooten lust hebben, onzen medicus te verzoeken, om ook dit verschijnsel bij het onderzoek van zijn probleem niet te verwaarloozen. Maar op mij
| |
| |
heeft die al te fraai en kunstig gestileerde groet meer den indruk gelaten van moedeloosheid, althans ontmoediging, dan van moed in den man die dus zijne laatste gemeente vaarwel zegde, hoe hij zelf ook tegen die opvatting protestere. Strijdensmoede trok hij zich uit den strijd terug, uit den strijd namelijk tusschen verstand en gemoed, tusschen (hoe zal ik het best uitdrukken) een kritisch hoofd, met wetenschap gevuld, en een teeder, ontvankelijk hart, dat naar iets hoogers nog smacht dan verstand en kennis geven kunnen. Die strijd, wordt hij niet in het binnenste van elken mensch, die wezenlijk mensch is, gestreden? De Paradijsgeschiedenis was er al het symbool van; de twee éénige genieën van den nieuweren tijd hebben ons in de schildering van zulke worsteling hunne schoonste meesterstukken gegeven: Hamlet en Faust; Hamlet, die in twijfel aan alles, aan de wereld, aan het leven, aan deugd, aan God, aan zich zelven, ondergaat; Faust, die verzadigd van wetenschap, maar onvoldaan, armer zich gevoelend naarmate hij rijker wordt, eindelijk in wilden dierlijken lust verademing, vergetelheid, rust en vrede met zich zelven zoekt, maar niet vindt.’
Er was een oogenblik stilte.
- ‘En wat zal er van dezen moedelooze worden? Een Hamlet of een Faust?’ vroeg er een uit het gezelschap. - De vraag klonk mij als een valsche snaar in de ooren.
- ‘Brisons là-dessus: vergeet het motto van den brief niet, dat mij wel het diepst getroffen heeft. For my name and memory, I leave it to men's charitable speeches,’ zeide Kole, die meer en meer ernstig geworden was; ‘voor mij, ik geloof er is nog eene andere oplossing mogelijk, die misschien eenmaal door een derde genie geteekend zal worden. - Schenk nog eens, Flanor, en vertel ons wat van uwe mailreize. Hebt gij al door het Suez-kanaal gevaren?’
Maar Thomas was taai. ‘Gij komt er zoo niet af, kereltje.’ zeide hij tegen Kole. ‘Gij zijt mij nog verklaring schuldig, waarom gij in de kerk zoo weinig bevrediging van verstand en gemoed vindt?’
- ‘Is het anders niet? dan kan ik u helpen. Welnu, zoo er iets is, waarin ik met dat boekje van zoo even instem, dan is het de klagt over het duffe, geestdoodende karakter van de openbare eeredienst bij de Protestanten. Ik zeg niet, dat het in de Roomsche kerk beter is, waar de verhevenste en
| |
| |
aandoenlijkste plegtigheden voor de menigte volkomen en maar al te veel ook voor den geestelijke zelven zinledige vormen geworden zijn. Ik weet ook, dat juist de ontaarding van die plegtigheden in ijdele vormen het puritanisme der hervormers tot een tegenovergesteld uiterste heeft doen overslaan. Ik zou dan ook daarheen niet gaarne terug willen.’
- ‘Maar, wat wilt gij dan?’
- ‘Laat mij liever zeggen, wat ik niet wil. Wat ik niet wil, is dat geblaer en gekrijsch, dat de lofzang der gemeente aan het Opperwezen moet heeten, maar waarbij het er slechts om te doen is, te toonen wie de sterkste longen heeft; wat ik niet wil, is dat ontheiligen van het gebed, dat de verzuchting van het hijgende hart naar God, den dank voor onzen zegen, de klagte onzer nooden, misvormt in bombastische redevoeringen, of, o gruwel! in afgepaste formules van etikette. Wat ik niet wil, is, dat wanneer ik kom om een woord van leering, van vertroosting, van bemoediging te hooren, mij een vertoog wordt voorgediend, veel te lang om mij te kunnen boeijen; een vertoog, dat naar de lamp en het stof der studeerkamer riekt, waarin de prediker mij zijn dogmatisch stelsel voordraagt, dat mij niet schelen kan; waarin een eenvoudig bijbelwoord op erbarmelijke wijze gekneed en geknepen wordt, om er uit te halen, wat er niet in zit; dat mij in één woord verveelt en slaperig maakt of ergert.’
- ‘Geef Thomas den notenkraker eens aan!’ schaterde Slot.
Thomas wilde antwoorden. Maar van der Wouden was hem voor.
- ‘Allemaal gekheid! Kole slaat weêr door als een blinde vink. Wat hij wìl, zegt hij u niet, en om goede redenen. Zal ik u zeggen wat hij wil? den ritus van de Anglikaansche kerk. Maar hij weet even goed als wij allen, dat die ook al in geestelooze routine ontaard is. Voor mij, ik denk er anders over Laat ieder lid van de gemeente zingen zoo als hem behaagt, en zoo als hij meent aan zijn godsdienstig gevoel lucht te moeten geven. Laat ieder dominé of pastoor preêken zoo als hij goed vindt en zoo als hij meent zijne hoorders het meest te stichten. En zoo de een meent, gelijk de Groninger kof schippers, de Psalmen Davids volgens de berijming van Datheen te moeten uitgalmen, als het beste middel om God te dienen en zijne zaligheid te werken, of een ander meent in stuiptrekkingen te moeten vallen zoo als de Shakers in Amerika, of een
| |
| |
derde aan den reiendans de voorkeur geeft, zoo als men zegt dat bij de Mormonen het geval is, wat deert het u? Of zoo de eene prediker mij zijn dogma met kracht van redenen instampen wil, of de ander mij op tekstkritiek onthaalt, of een derde mij met den vloed zijner zalvende redenen overstroomt, wat deert het mij? Ik vind toch zachts hier of daar een woord, dat mij treft, dat mij tot nadenken noopt, waar ik wat van meê naar huis draag. En dat is mij genoeg. Wat baten u al uwe schoone idealen? Verander de inrigtingen en vormen zooveel gij wilt, de menschen blijven toch dezelfde. Mijn moei, die oude best, vindt, dat zij maar half genoeg zielespijs genoten heeft, als de preek korter dan vijf kwartier heeft geduurd. Zoo Kole wat matiger is, zij heeft even goed regt op háre portie als hij op de zijne. Maar op één punt stem ik met Kole in....’
- ‘En dat is?’ borst Thomas uit.
- ‘Dat is, dat gij, dominé's, wat minder moeite op uwe preeken moest doen. 't Hoeft zoo kunstig niet. Preekt uit het hoofd, of liever uit het hart.’
- ‘Pectus est quod disertum facit,’ riep Willem. ‘Verlos ons...’
- ‘Van den preektoon, Heer!’ ging van der Wouden voort. ‘Hou maar op, Willem, wij weten het al. En gij, Thomas, als gij weêr eens lid van de synode wordt, doe dan een voorstel, dat er maatregelen genomen worden om het schetscollege op te heffen. Daar zit de bron van al het kwaad.’
- ‘Behoort gij misschien ook al,’ riep de theologant, die een greep deed om het gesprek op iets anders te brengen, ‘behoort gij misschien ook al tot de barbaren, die de theologie als zelfstandige wetenschap van de akademie verbannen willen? Lees dan eens dat boekje van Rauwenhoff...’
- ‘'t Hoeft niet meer. Toen ik dat gelezen had, ben ik eerst regt tot het inzigt gekomen, dat de universeele theologie, die wij tegemoet gaan, het bestaan van eene theologische faculteit onmogelijk zal maken.’
- ‘En wat moet er dan van de kerk worden...?’
- Zeg eens, Thomas, wat is de kerk?’ riep Slot, terwijl hij een versche sigaar opstak.
- ‘De kerk? wel, dat is de kerk!’
- ‘Uitmuntend! Gij kondt niet juister antwoorden. Want van dat ding, dat alles en niets tegelijk is, valt geen definitie te geven.’
| |
| |
- ‘Zoo heb ik het niet gemeend...’
- ‘Wel mogelijk, maar laat mij uitspreken. Zal ik u zeggen wat de kerk is? De kerk is die hooge, verhevene, onzigtbare vereeniging der geesten, die, los van het aardsche leven, in den hemel hare eeuwige grondvesten heeft en alle gezaligden in haren oneindig wijden kring opneemt: “de gemeenschap der heiligen”. De kerk is het rijk der waarheid, in Gods woord gegrond, door den Christus in zigtbaren vorm op aarde gesticht en sedert dat oogenblik voortlevende en werkende tot heil der zielen, die haar onderworpen zijn; ze is “de geestelijke magt” naast, tegenover, ja boven de wereldlijke. De kerk is de vereeniging van hen, die, gelijk gezind in zekere artikelen van geloof of in zekere vormen van godsvereering, zich in bepaalden kring afsluiten en in dien kring niemand opnemen dan dezulken, die door uitdrukkelijke belijdenis verklaard hebben met hen in te stemmen: en zoo hebben wij allerlei “kerken”: de Roomsch-katholieke kerk, de Hervormde kerk, de Grieksche kerk, de Luthersche kerk, de Anglikaansche kerk en vijftig andere. De kerk is eene half publiek-, half privaatregtelijke maatschap, die hare statuten en reglementen heeft, hare bestuurders en hare bedienden, hare bezittingen en schulden, die legaten ontvangt en collecten houdt en zitplaatsen verhuurt en armen bedeelt en processen voert: een zeer materiëel zedelijk ligchaam, dat veel meer in het burgerlijk wetboek dan in den hemel zijn fondamenten heeft. De kerk is een gebouw van steen of hout, groot of klein, mooi of leelijk, met een toren of zonder, prachtig versierd of met naakte muren, tochtig of benaauwd, waar op zon- en feestdagen een aantal menschen bijeen komen: zoo hebben we hier in Amsterdam de nieuwe kerk, de oude kerk, de menniste kerk, de kerk het duifje, en zoo voorts. - Kies nu, beste dominé, aan welke van deze definitiën geeft gij de voorkeur?’
- ‘Aan geen van allen. Zij zijn allen even eenzijdig.’
- ‘Daar hebt gij wel gelijk in. Gij, kerkelijken, weet ze allen, als gij ze noodig hebt, zoo aardig dooreen te haspelen, dat men er ten laatste niet meer uit wijs kan worden. De kerk moet behoorlijk onderhouden worden, zegt gij, en doelt op de laatste; de kerk heeft hare verkregene regten, en de voorlaatste treedt op den voorgrond; de kerk alleen heeft te beoordeelen, wie zij als de haren wil aanmerken, en daar hebt gij de derde; de kerk zal nooit voor het staatsalvermogen buk- | |
| |
ken en wij zijn reeds tot de tweede genaderd; wie de kerk aantast, pleegt heiligschennis en godslastering, en wij zijn tot de eerste opgeklommen. Maar nu begint het hocus pocus. De een eischt dat de Christelijke staat zijne bijdragen tot onderhouding der kerk geve, maar wraakt uit naam der kerk het staatsalvermogen, wanneer de staat in 't belang der publieke orde voorschriften geeft omtrent het beheer der middelen van de kerk. Een ander noemt het al godslastering, wanneer iemand het maar waagt de geloofsartikelen zijner kerk in twijfel te trekken. Dixi. Op je gezondheid, dominé.’ En hij ledigde den roemer Hochheimer die vóór hem stond.
Thomas is nog altijd dezelfde doodgoede kerel, dien wij hem als student gekend hebben en die dikwijls met zich sollen liet, al wist hij 't ook beter. Hij hield zich ook nu opperbest, alsof hij niet wist of hij lagchen dan boos worden zou. Misschien achtte hij het wel 't best om zich niet dieper in de behandeling van deze vragen op een dessert in te laten. En mij dacht dat hij daar wel aan deed. Waarschijnlijk dachten de anderen er ook zóó over. Althans het gesprek hokte een oogenblik.
Van der Wouden brak de stilte af en verschafte Thomas de gewenschte afleiding.
- ‘Nu, met de herziening van de wet op het Hooger Onderwijs zal het nog zoo'n vaart niet loopen,’ zeide hij. ‘Als de Thor nog lang aanblijft zal hij er niet buiten kunnen. Maar als er een nieuw ministerie komt, dan blijft 't van zelf weêr sleuren.’
- ‘En waarom zou de Thor niet aanblijven?’ vroeg Flanor, die al dien tijd, blijkbaar weinig belust op dat theologiesch dispuut, vertrouwelijk met zijn buurman Kole over allerlei oude herinneringen had gepraat, terwijl wij overigen ons allengs aan den linkervleugel der tafel in een groepje hadden bijeengevoegd.
- ‘Waarom niet?’ zeî van der Wouden; ‘wel omdat hij nu alweêr lang genoeg minister geweest is, om het publiek naar verandering te doen haken.’
- ‘Dat is geen motief.’
- ‘Meer dan gij denkt. Elke regering verslijt, en in onze dagen gaat dat snel. Maar ik heb nog een anderen grond voor mijn verwachting, dat wij een crisis te gemoet gaan.’
- ‘En die is?’
| |
| |
- ‘Die is, dat ik overeenkomst zie tusschen onzen tegenwoordigen toestand en dien van '53.’
- ‘Hoe zoo?’
- ‘Toen is hij eerst gestruikeld over de armenwet en op den grond geraakt door de bisschopskwestie. Nu is hij al tweemaal gestruikeld. De eerste maal over de veepest...’
- ‘Juist!’ riep Willem, ‘Juvenalis voorspelde het reeds:
Dedit hanc contagio labem,
Et dabit in plures; sicut grex totus in agris
- ‘Voor de tweede maal over de Limburgsche enquête.’
- ‘Waar Horatius al op doelde?’ viel de literator op nieuw in:
‘Cur in amicorum vitiis tam cernis acutum
Quam aut aquila aut serpens Epidaurius? at tibi contra
Evenit, inquirant vitia ut tua rursus et illi.’
De ontwerpers van dien antirevolutionairen aai met een kneep mogen de les van den Venusynschen zanger wel ter harte nemen.’
- ‘Alsof er nog iemand Latijn verstond, behalve zoo'n pedant standje als gij.’
- ‘Maar mij dunkt,’ hervatte Flanor, ‘hij is beide deze hinderlagen triumfantelijk te boven gekomen.’
- ‘Doch niet zonder er een veer bij te laten. Denk aan het calomniez toujonrs... En laat er nu heel onverwacht een nieuwe kwestie uit de lucht komen vallen, eene daar de kerk in gemoeid is...’
- ‘Alweêr de kerk!’ zuchtte Thomas. ‘Ben ik hier dan onder heidenen?’
- ‘Niets natuurlijker dan dat,’ antwoordde Slot; ‘er zijn hier te lande maar twee zaken waarmeê men de massa in beweging brengen kan, de kerk en de beurs. De laatste is nu al tweemalen geëxploiteerd; de beurt is dus aan de andere.’
- ‘Maar is niet de toestand nu een geheel andere dan voor twaalf of dertien jaren?’ sprak Suermalen. ‘Zouden niet de modernen zich thans aan de liberalen aansluiten?’
- ‘'t Zal er van afhangen welke de kwestie wezen zal. Maar ik voor mij geloof het niet vóór ik het zie. Denk aan Molière's Médécin malgré lui. Sganarelle en zijn vrouw ranselen elkander, dat er de lappen afvliegen; maar naauwelijks komt een derde tusschen beide of zij laten in de zoetste eendragt
| |
| |
hunne slagen op zijn' rug nederkomen. Wat zegt gij er van, Thomas?’
- ‘Ik zeg, dat als de regten der kerk bedreigd worden, wij allen als een' man zullen opstaan om haar te verdedigen. Maar ik vind, dat al dit gepraat ijdel geklap is. Waar dreigt op dit oogenblik gevaar? Welke kwestie kan er komen?’
- ‘Dat doet er niet toe. Dat vroeg men in '53 ook, en de kwestie was er, eer gij 't wist. De onvoorziene zijn de mooiste; die werken bij verrassing. Misschien zal er wel gezorgd worden, dat er tegen de verkiezingen van Junij eene voor den dag komt.’
- ‘Die aan Professor Fruin nog eens gelegenheid geeft om voor de politieke moraliteit in de bres te springen?’
- ‘Wat praat gij van politieke moraliteit?’ riep Slot, onuitputtelijk in paradoxen; ‘politieke moraliteit is een onding, een van die idealen daar alleen nog zulke luî, als Kole, meê dweepen. De politiek is van nature immoreel, even als de diplomatie uit haren aard valsch is. Weet gij wel, Gus?’ ging hij voort, zich plotseling tot van IJken wendende, ‘wie de grootste diplomaat van alle verledene, tegenwoordige en toekomende tijden is?’
- ‘Bismarck?’ vroeg Gus.
- ‘Mis geraden. Gij moet hooger opklimmen.’
- ‘Lodewijk Napoleon?’
- ‘Ook niet. Nog hooger.’
- ‘De Heer ***?’ En hij noemde een lid van de Tweede Kamer.
- ‘Nog niet. Hooger op in de historie, meen ik.’
- ‘Talleyrand dan?’ vroeg Gus aarzelend.
- ‘Die zeide: geef mij twee regelen schrifts, en ik laat u hangen. Gij komt er digt bij, maar zijt er nog niet.’
- ‘Dan geef ik het op.’
- ‘Ik zal u er dan maar door helpen: gij hoort hem anders dikwijls genoeg noemen. Het is “de vader der logenen.” Gij weet wel, die zeker iemand, die onze stamouders door zijne diplomatie uit het Paradijs dreef, en daarmeê de geheele wereld aan zijn rijk annexeerde.’
‘Één uur van onbedachtzaamheid......’ hief Willem aan, vóórdat van IJken antwoorden kon.
- ‘Maar,’ viel Suermalen in, ‘gij zijt de ongeloovigste man dien ik ken, Slot! Gelooft gij niet eens aan de politieke moraliteit? Lees het Dagblad en laat u bekeeren.’
| |
| |
- ‘Bah!’ riep Slot, ‘ik houd er niet van om met mijn vingers in een vuilnisbak te roeren.’
- Wat vuilnis!’ zeî Willem; ‘Palmerston, die, in 't voorbijgaan gezegd, in zijn leven de type der politieke immoraliteit was, heeft eens heel aardig gezegd, dat vuilnis alleen bestond in de dingen, die niet op hun plaats waren.’
- ‘Daar ligt zin in dat woord,’ sprak Kole, ‘de kwalificatie zou alleen opgaan, als de toon en de manieren van het Dagblad in de Tweede Kamer ingang vonden.’
- Kunt gij dan goedkeuren,’ vroeg van der Wouden, ‘dat de journalistiek zulken toon aanslaat?’
- ‘Waarom niet?’ antwoordde Kole; ‘herinner u wat Professor Buijs zeide, dat de journalistiek weinig serieus is. Het ligt in haren aard. Zij leeft van overdrijving. Zij is althans zóó veel meer in hare rol dan wanneer zij ons ellenlange geleerde vertoogen levert, die niemand leest.’
- ‘Maar de dagbladen zijn er toch om de publieke opinie te leiden. Wat moet er van worden als zij dagelijks op die wijze schelden en razen, niemand onaangetast laten, uit alles, ook de nietigste kleinigheden, vergif zuigen, halve waarheden tot heele logens maken en door hunne verdachtmakingen en aantijgingen den eerlijksten man ter wereld als een schoft voorstellen, van wien geen hond een stuk brood zou willen aannemen?’
- ‘Hoe meer hoe liever,’ zeî Kole weder. ‘Juist als de overdrijving goed uitkomt is het publiek van zelf gewaarschuwd.’
- ‘Ik geef Kole tot op zekere hoogte gelijk,’ viel Flanor in. Maar wat mij treft of verwondert of grieft - ik weet niet welke uitdrukking ik gebruiken moet - is, dat hier een hoofdorgaan eener aanzienlijke en deftige politieke partij zelf de taak op zich neemt, die men overal elders aan de maraudeurs overlaat. In dit opzigt stem ik in met hen, die zeggen, dat de journalistiek bij ons nog zeer laag staat. Als ik tot die partij behoorde, zou ik er weinig mede gediend zijn, mij dus vertegenwoordigd te zien.’
- ‘Non tali auxilio nec defensoribus istis,’ wierp Willem er tusschen in.
- ‘Juist, Willem!’ zeî Slot; ‘maar als gij weêr een citaat hebt, laat het dan minder banaal zijn.’
- ‘Laat ons regtvaardig zijn,’ hervatte Willem. ‘Mij dunkt (Slot excusere mij)
Iliacos intra muros peccatur et extra.
| |
| |
Zoo Ajax als een kinkel scheldt en raast, wanneer hij zich in den strijd begeeft, de Trojanen geven hem zijn grofheden met woeker terug. Of zijn de Arnhemmer en de Nieuwe Rotterdammer altijd even lieftallig en gracieus? Ik voor mij houd het er altijd voor, dat er een beetje ondergestoken spel onder loopt, even als bij de advocaten (excuseer Slot!)
Quando movent rixos, conviciaque aspera miscent,
en daarom evenwel goede vrienden blijven. Zoo zal er tusschen de heeren journalisten ook wel een stilzwijgende conventie zijn die hen doet zeggen (excuseer Slot!)
Scimus, et hanc veniam petimusque damusque vicissim.
Jongens, ik zou er wel wat voor willen geven, om in die komedie eens achter de schermen te mogen zien. Staatslieden en diplomaten schrijven hunne mémoires (bij ons mogten zij het wel wat méér doen), en de geschiedschrijvers vertellen ons, dat zij daaruit eigenlijk het fijne van de historie putten. Indien op gelijke wijze ook eens de mannen van de pers,
Si parva licet componere magnis,
(excuseer Slot!) hunne gedenkschriften in het licht zonden, mij dunkt, daar zouden curieuse dingen voor den dag komen; wat zouden er kleine oorzaken openbaar worden, die groote gevolgen hadden; wat zouden er intieme relatiën worden ontsluijerd, waar nooit iemand van gedroomd had. Dan zou het wel zijn (excuseer Slot!):
Adparent Priami et veterum penetralia regum.’
Wie er gedacht had, dat Slot onder dien stroom van citaten zou bezwijken, bleek zich bedrogen te hebben.
- ‘O profanation des choses les plus saintes!’ declameerde hij. ‘Gij ziet Willem, dat ik uw discipel wil worden. Is het u niet genoeg, den vorstelijken mantel van “de koningin der aarde” door het slijk te sleepen? Wilt gij haar dat tooisel geheel ontrukken en haar in onvoegzame naaktheid voor ieders oog pogen voor te stellen? Ziet gij dan niet in, ongelukkige,
| |
| |
welke onherstelbare ramp de voldoening van uwe onbescheiden nieuwsgierigheid over het vaderland zou uitstorten? Gus, bij voorbeeld, leest trouw zijn Dagblad en den Amsterdammer en den Utrechtenaar, en hij wordt dagelijks meer en meer bevestigd in de overtuiging dat wij onvermijdelijk den afgrond te gemoet snellen. Ik verkwik mij elken morgen aan de ministeriëele bladen en geniet het zalig bewustzijn, que tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes. Wat moet er van ons worden, als gij ons deze overtuigingen beneemt?’
- ‘Dat is de kwestie niet,’ hernam Flanor. ‘Partijen moeten er zijn, en dus ook partijbladen. En hoe scherper zij tegenover elkander staan, hoe beter. Maar ik wenschte wel dat zij ook in dezen zin de leiders der publieke opinie waren, dat zij bij allen strijd een beschaafden toon en hoffelijke manieren wisten te bewaren. Zie eens de Engelsche oppositiepers of de Fransche van vóór 1850, of zelfs de Belgische, die anders vinnig genoeg wezen kan. Eenzijdigheid is er genoeg en overdrijving, ook in de groote organen; maar daar heerscht toch een gevoel van eigenwaarde, dat de grenzen van het welvoegelijke in acht neemt. Zelfs bij ons in de Oost schuijert men elkaâtr met méér fatsoen uit.’
- ‘Zou de oorzaak daarvan niet hierin liggen,’ vroeg van der Wouden, ‘dat de journalistiek bij ons meestal in verkeerde handen is? Overal elders is zij een leerschool voor de mannen, die eenmaal eene rol in de politiek zullen spelen. Hier is zij, met weinig uitzonderingen (om met de leden der Tweede Kamer te spreken) een affaire, een middel van bestaan, een standje, dat opgezet wordt even als een slagterswinkel. Noem het een vooroordeel; maar zeker is het, dat bij ons publiek het krantenschrijven niet voor een fatsoenlijk werk geldt.’
- ‘Fatsoenlijk of niet,’ sprak Kole, ‘ik geloof dat het in het karakter onzer natie zit. Ik wil óók wel mijne uitzonderingen maken en, zonder te vreezen dat gij mij van partijdigheid beschuldigt, de Arnhemmer en de Tijd noemen. Zijn er anderen, wier geweten hen vrijspreekt, zij mogen zich mede daaronder rangschikken. Maar voor 't overige geldt van onze dagbladpers, wat zoo dikwijls van ons tooneel opgemerkt is. Waar anderen geestig en fijn zijn als de Franschen of pittig als de Engelschen, zijn wij maar al te veel grof en plat. Het zit in het bloed of - in de lucht. Laat ons daarom de zaken nemen zoo als ze zijn en er het beste van maken. Ik
| |
| |
voor mij lees die raauwe uitvallen, waar gij u zoo over schijnt te ergeren, met stichting. Zij geven mij inzigt in het karakter onzer politieke pamfletten der zeventiende en achttiende eeuw.’
- ‘Ik begrijp niet,’ knorde Thomas, ‘hoe gij zoo ligtvaardig spreken kunt. Die pamfletten hebben Oldenbarneveld op het schavot en Jan de Witt naar het Groenezoodje gebragt.’
- ‘Stel u gerust,’ zeî Slot, ‘de Heer Groen heeft er reeds op gewezen, dat, dank zij der moderne beschaving, tegenwoordig een minister, die bij de natie in ongenade valt, niets meer te duchten heeft dan een eervol ontslag met dankbetuiging voor bewezen diensten en een goed pensioen.’
- ‘Dat is de vraag niet. Maar ik vraag, of het dan maar geduld moet worden, dat zulke lieden dagelijks het gezag van de overheid ondermijnen, haat en verachting tegen de ministers des konings opwekken en het land in onrust brengen?’
- ‘Goed zoo, Thomas!’ zeî Flanor; ‘gij spreekt als een keizerlijk procureur-generaal, die een requisitoir neemt tegen de redacteuren van La Rive Gauche. Hoe jammer, dat gij niet opvolger hebt kunnen worden van Dupin!’
- ‘Dank u, ik heb geen dozijn eeden in voorraad om aan zoo vele Souvereinen trouw te zweeren.’
- ‘Och lieve vriend,’ zeî Slot, ‘vergeet niet, dat onze vaderen van 1795 tot 1813 hetzelfde gedaan hebben. Toch hebben wij met aandoenlijke geestdrift het jubelfeest van dezen zomer gevierd.’
- ‘Ik zal u wat zeggen, Thomas,’ hervatte Flanor, ‘dat u tot troost zal wezen. Thorbecke, zoo hij valt, zal niet vallen dan door eigen schuld.’
- ‘Door eigen schuld?’ klonken onderscheidene stemmen te gelijk. Alleen van IJken stemde met den spreker in.
- ‘Ja, door eigen schuld. En daarom laat Gus zijne vrienden in den Haag waarschuwen, dat zij zich geen vergeefsche moeite geven om hem te doen buitelen. Zij zullen het hem toch niet doen.’
- ‘Dat willen zij ook niet,’ beweerde Gus. ‘Integendeel, zij bedoelen niet anders dan hem te waarschuwen, zoo dikwijls hij zich op een verkeerden weg begeeft...’
- ‘Dan schijnt hij nog al dikwijls af te dwalen,’ hernam van der Wouden, leukweg. ‘Maar wat meent gij met uw door eigen schuld, Flanor? Zit daar wat achter?’
- ‘Ik zal het u verklaren. Hij heeft zelf eens gezegd:
| |
| |
men is niet ligt populair, indien men niet met zijn volk de fouten gemeen heeft. Daarmeê heeft hij zijn eigen vonnis uitgesproken. Gij, Willem, die alles gelezen en alles onthouden hebt, herinnert gij u die plaats uit Temple's Opmerkingen over de Nederlanden, waar hij de Hollandsche boeren beschrijft? Blozend zien ze er uit en wèlgedaan, maar zij zijn meer vleezig dan gespierd; het knoesterige van den stubborn English yeoman hebben zij niet. In die teekening schetste hij het geheele karakter onzes volks. Het heeft tal van deugden, maar één gebrek; het weet niet hoekig te zijn. Dat gebrek mist de Thor. En daarom is hij nooit populair geweest en zal hij het nooit wezen. En een minister, die niet populair is, moet ten laatste bezwijken.’
- ‘Quod erat demonstrandum,’ juichte Willem.
- ‘Ik bezie de zaak van eene andere zijde;’ sprak Kole, ‘en zou niet zoo grif als Flanor, misschien zonder het te willen, doet, de liberale partij en haar hoofd van elkander scheiden. Hoe vreemd het klinken moge met het oog op de meerderheid in de Tweede en zelfs in de Eerste Kamer, ik vrees, dat de geheele liberale partij aan 't ebben is. Groen (die hier al dikwijls genoemd is en er regt op heeft) werpt telkens zijne vrienden, de conservatieven voor de voeten, dat zij eigenlijk maar achterlijke liberalen zijn; ik zou haast willen beweren, dat de liberalen tegenwoordig niet meer dan geavanceerde conservatieven zijn. Ik stel de liberale partij gelijk met een leger, dat zich meer en meer van de basis zijner operatiën verwijderd heeft en wel nog eene schoone positie inneemt, maar zal moeten stilstaan of terugtrekken, als het zich niet eene nieuwe basis weet te verschaffen.’
- ‘Jongen! Piet!’ riep Slot, die maar niet zwijgen kon, ‘gij hengelt toch niet naar de portefeuille van Oorlog, in het conservatieve ministerie, dat komen zal?’
- ‘Alle vergelijking gaat mank; ik erken het,’ ging Kole voort, ‘en zoo ook de mijne. Doch ik wilde u maar herinneren, dat wij langzamerhand al heel ver van '48, of liever nog van '40 afraken.’
- ‘Welnu, wat zou dat?’ zeî Willem,
‘Tempora labuntur tacitisque senescimus annis
Et fugiunt fraeno non removante dies.’
wilt gij ons waarschuwen dat wij oud worden?’
| |
| |
- ‘Gij brengt mij juist waar ik komen wil,’ hernam Kole. ‘Herinnert gij u die dagen nog tusschen '40 en '50? Wij waren toen jong, vurig, opgewonden standjes. Een heerlijke tijd! Het leven lag voor ons open in blaauw verschiet. Met welke idealen hebben wij het niet al gestoffeerd! Maar het was ook een tijd van een krachtig leven. Het was een tijd van strijd, strijd om de hervorming van onzen staat, neen, om de herschepping van ons volk. En wij jongeren waren niet alleen vurig in dien strijd; ook in de ouderen van dagen, tegen wie wij opzagen als onze voorgangers, gloeide diezelfde wakkere geest. Al hielden wij slecht college, wat bestudeerden wij met elkander de Aanteekening op de Grondwet, die pas het licht had gezien. Al was onze vertegenwoordiging de vrucht van het getrapte en vertrapte kiesstelsel, wat leefde er tusschen die groene wanden op het Binnenhof een actualiteit; wat stonden er de beginselen scherp tegenover elkander. Wat werden er nederlagen geleden en overwinningen behaald. Hoezee voor de negen mannen van '44! Weet gij nog, hoe onze roerigheid voor oproerigheid werd uitgemaakt en er gesproken werd van een zwart boek, waarin al onze namen prijkten? Toen kwam '48 met de zeven en twintig ontwerpen als te onzer bespotting. Voelt gij nog iets van de verontwaardiging, die ons toen doortrilde? Nu of nooit! was de kreet. En toen de degelijke grondwetsherziening eindelijk onverwachts kwam, wat juichtoonen, wat ovaties, wat zelfverheffing! Want wij waren soms ook erg kinderachtig en roemden ons niet alleen de gelukkigste, maar ook de verstandigste natie ter wereld. Wat liggen zij verre achter ons, die dagen!’
- ‘Zoudt gij ze willen terugroepen?’ vroeg van der Wouden. ‘Waartoe? De strijd is gestreden, de zege is behaald. Wat wilt gij meer?’
- ‘Und jedes Heer, mit Sing und Sang,
Mit Paukenschlag und Kling und Klang,
Geschmückt mit grünen Reisern,
Zog heim zu seinen Häusern.’
zong Willem.
- ‘Juist!’ ging Kole voort; ‘wij gingen naar huis en trokken de pantoffels aan, en warmden ons bij 't vuur. Want dat is óók waar; ons kacheltje heeft sinds dien tijd lekkertjes
| |
| |
gebrand. Alleen hoop ik maar, dat wij niet eindelijk de slaapmuts over de ooren halen.’
- ‘Ondankbare! kunt gij dan uwen voorspoed niet rustig genieten? Gaat ons sedert dien tijd niet alles voor den wind? Millioenen bij millioenen schats stroomden ons toe uit de Oost. De schulden werden gedelgd; de belastingen verligt; handel en nijverheid bloeijen door vrijheid; de landbouw heeft nooit zulke gouden dagen beleefd; spoorwegen en kanalen doorsnijden het land; de stoutste werken worden ondernomen en voltooid; welvaart schittert u toe van alle zijden; de intellectueele ontwikkeling der natie wordt door uitmuntende wetten bevorderd. Andere wetten hebben een orde en een regel in ons staatsorganisme gebragt, zoo als de Nederlandsche staat van het begin der republiek af nog nooit gekend heeft. Is u dat alles niet genoeg?’
- ‘O fortunati nimium sua si bona norint! Of zijt gij ook al dankbaar maar onvoldaan?’
- ‘Juist, Willem!’ antwoordde Kole, ‘dat is het woord. Ik wenschte wel, dat er te midden van onze voldaanheid weêr eens een beetje ontevredenheid kwam, en in onze rust een beetje onrustigheid. Rust roest. Gij neemt mij niet kwalijk, dat ik op uw gebied een uitstap waag?’
- ‘Ga uw gang maar. Ook het privilege der jagt is afgeschaft. Maar zeg ons liever, waar gij ons heen wilt brengen? Voor welke hersenschim moeten wij de wapenen aangorden?’
- ‘Wij?’ vroeg Kole, weemoedig wordende. ‘Wij worden te oud; onze tijd gaat voorbij. Wij hebben onzen weg door het leven gebroken, wij hebben elk zijne plaats in de maatschappij ingenomen; wij hebben getracht wat te worden en wat te doen; den meesten is dat vrij wel gelukt; en nu hebben wij nergens meer aan te denken dan om met fatsoen zachtjes aan plaats te maken voor anderen. Thomas is een steunpilaar der kerk en voert de vlag hoog en met eere in het leger der modernen. Gus heeft zijne wilde haren laten vallen en is een braaf huisvader, een nuttig burger en een sieraad der magistratuur geworden. Van der Wouden prijkt aan het hoofd van een der eerste handelshuizen van Amsterdam en is zelfs lid van den gemeenteraad en van provinciale staten. Als hij wil wordt hij in Junij naar de Tweede Kamer gezonden...’
- ‘Dank u,’ zeî de genoemde; ‘ik kan mijn compagnon niet alleen voor 't werk laten zitten. En het lidmaatschap der
| |
| |
Kamer is geen baantje meer om er bij waar te nemen. Het is een eigen beroep geworden, waarvoor men in den Haag moet gaan wonen.’
- ‘Dat komt van die omslagtige, onhandige manier van werken, die men daar heeft aangenomen,’ viel Flanor in; ‘dat tijdverbeuzelen met kleinigheden, dat schrijven van dissertatiën, in den vorm van voorloopige verslagen...’
Maar Kole ging voort alsof hij de stoornis niet merkte. ‘Gij, Slot! zijt de man van vertrouwen van de halve residentie; de processen stroomen u toe, en zelfs de regters luisteren naar u als gij pleit. Suermalen heeft een praktijk, die hij voor geen professoraat zou ruilen, of zij moest hem te druk worden. Onze rector is tevreden met zijn bescheiden deel, al zou het hem weinig moeite kosten hooger op te komen...’
- ‘Precies!’ zeî de aangesprokene. ‘Ik houd mij aan mijn Horatius:
Auream quisquis mediocritatem
en wat er meer volgt.’
- ‘Gij, stille jongen!’ ging Kole voort, mij aanziende, ‘hebt, meen ik, ook reden om tevreden te zijn: als achtbaar paterfamilias, omringd door een bloeijend gezin, bestuurt gij uw landgoed...’
- ‘Hoe genoegelijk rolt het leven...’
- ‘Hou op, Willem!’
- ‘Wilt gij iets, dat u beter vleit? Hoor dan;
“Und der Vater mit frohem Blick
Von des Hauses weitschauenden Giebel
Ueberzählet sein blühend Glück....”
- En mijn Flanor heeft als een flinke jongen, die hij altijd was, zich door de doornen heengeworsteld en fortuin in de Oost gemaakt. Wat kan één van u nog meer begeeren?’
- ‘En gij zelf, Piet?’
- ‘Ik doe niet meê. Ik ben niets. Ik ben een onnut burger, een onpraktisch mensch, een ijdele droomer, een knorrepot; al wat ge wilt.’
- ‘Alzoo, wij vertegenwoordigen les intérêts satisfaits, meent gij? Dank u voor 't compliment.’
| |
| |
- ‘Gij behoeft er u evenmin op te verhoovaardigen als over te schamen. Het ligt in de natuur en in den aard der zaak.’
- ‘Maar wie moeten dan de onrustigen zijn, als wij het niet meer wezen kunnen?’
- ‘Ik blijf u liefst het antwoord schuldig. Alleen dit. Ik herinnerde u straks hoe, toen wij jong waren, de ouderen van dagen met onze jonkheid wedijverden. Wat dunkt u? Is het niet als of thans de jeugd ons in tevredenheid en vreedzaamheid voorbij streeft? En niet alleen in de politiek. Zeg mij, op welk ander gebied, in kunst, in literatuur, in wetenschap, is er een spoor van jong, nieuw leven? Waar schittert een sprank van genie, die een lichtstraal belooft te worden? Brave, knappe, geleerde jongens hebben wij genoeg; och, dat wij er wat ondeugende bij hadden!’
- ‘Toch niet in den trant van die knapen, die zich op het Luiksche Studenten-congres hebben laten hooren?’ vroeg Slot.
- ‘Geen nood! Voor zulke kinderpraat hebben ònze jongens te veel gezond verstand.’
- ‘Ik begrijp het,’ zeî Willem. ‘Piet wil Cadmusje spelen. Gij herinnert u de fabel. Hij versloeg den draak en zaaide zijne tanden, en zie, daar groeiden mannen uit; en toen zij volwassen waren, streden zij onderling en versloegen elkander.’
- ‘Maar,’ vroeg een ander, ‘gesteld, dat er morgen een new generation naar uw hart oprees, wat zou zij te doen vinden? Aan welk brandend vraagstuk zou zij hare kracht hebben te beproeven?’
- ‘Denkt gij, dat zij er geene mede zou brengen? En, goede hemel! zijn er buitendien niet nog genoeg voorhanden? Hebt gij er niet elk, zoo als wij hier zijn, minstens ééne in voorraad?’
- ‘De hervorming onzer belastingen, bij voorbeeld, die halverwege is blijven steken?’ vroeg van der Wouden.
- ‘Is ons belastingstelsel niet nog altijd een ellendig zamenraapsel van expediënten?’
- ‘De afschaffing der tienden,’ veroorloofde ik mij, te opperen.
- ‘Voorwaar geene nieuwe kwestie. Schande over ons land, het eenige in Europa, waar zij nog eene kwestie is.’
- ‘De armoede,’ zeî Suermalen; ‘ik heb haar helaas in mijne praktijk van nabij leeren kennen.’
| |
| |
- ‘Een vraagstuk, dat onze hooggeroemde hedendaagsche beschaving in het aangezicht slaat. Zou het niet de toewijding van een gansch leven loonen, zoo iemand den weg vond om het ideaal goed loon voor goed werk te bereiken?’
- ‘De zedelijke verheffing des volks,’ zeide Thomas.
- ‘Uwe taak in de eerste plaats, mannen der kerk. Ook dan nog, wanneer het Nut er niet bij ingedommeld was,’
- ‘Vrijheid van onderwijs, niet in naam alleen, maar in waarheid,’ bragt van IJken in het midden.
- ‘Waarom zouden wij ook deze kwestie niet haar regt van bestaan gunnen, al liggen hier voetangels en klemmen?’
- ‘Kan ik iets anders noemen dan regeling van het hooger onderwijs?’ vroeg Willem.
- ‘Mits zij het middel worde tot vorming van zelfstandige, denkende mannen.
- ‘Mij de beurt,’ riep Flanor; ‘onze Oost.’
- ‘Dat wij ons den onverdienden zegen waardig maken, die ons van daar tegenstroomt, en door eene mannelijke, edelmoedige politiek de schulden boeten, die geslachten na geslachten tot een berg der ongeregtigheid hebben opgestapeld.’
- ‘Discite justitiam moniti...’ begon Willem.
- ‘De zeemagt, het leger, onze verhouding tegenover het buitenland,’ riep Slot.
- ‘Mijn vaderland, hoe taande uw luister....’
- ‘Geen scherts op dit punt, wat ik u bidden mag,’ viel Kole somber in. ‘Holland, lief Holland, wat is er van u geworden! Springt u dan het hart niet op van toorn, mijne vrienden, als gij elk jaar door de Nederlandsche volksvertegenwoordiging onze magteloosheid officieel hoort betoogen? Is Hollands naam bij den vreemdeling, ik zeg niet geducht, ontzien, maar, gevierd, geëerd, geacht zelfs? Kunt gij 't verdragen, dat men alreeds, God beter 't, in onze kringen fluistert van de mogelijkheid dat Pruissen ons bij de eerste gelegenheid zou willen inlijven, zonder dat zich daarbij eene andere gewaarwording openbaart dan flaauwhartige vrees? - zonder dat er een ander woord gesproken wordt dan dat gekerm: “wat zullen wij er tegen doen? ons leger is te zwak en ongeoefend, onze schutterij is nog niet georganiseerd, onze liniën van defensie zijn nog niet in orde, onze zeemagt is alleen maar goed genoeg om in de gaten te kruipen als de vijand zich vertoont;
| |
| |
en daarvoor betalen wij jaarlijks meer dan twintig millioen; het schreit ten hemel.” - En als men dat elkander heeft toegestemd, dan gaat men spreken over het weêr of over de laatste komedie!’
- ‘Kom, kom,’ merkte van IJken aan; ‘het zal zoo'n vaart niet loopen. Zie, koning Leopold is nu gestorven, en wat is er van de voorspellingen geworden, dat zijn dood het sein zou wezen tot eene herziening van de kaart van Europa? Napoleon heeft zijnen opvolger hartelijk geluk gewenscht, en de fondsen zijn van dien dag af gerezen, ten blijke dat de publieke opinie gerustgesteld is.’
- ‘Was er dan iemand zoo bot, om te gelooven dat de keizer zijne generaals al zou zenden, om de lijkstaatsie te besturen? Of meenen de dwazen, dat van nu af de eeuw der regtvaardigheid en des eeuwigen vredes aangebroken is omdat de telegraaf een zoetklinkend woord van Compiègne naar Laeken heeft overgebragt? Waarachtig, daar is geen schaapachtiger volk dan de gent boursière - neem mij niet kwalijk, van der Wouden! - En verwijt mij nu niet, dat ik ook al behoor onder hen, die elk half jaar u weten te zeggen, dat nu het groote plan om Frankrijk's natuurlijke grenzen te herstellen, tot rijpheid gekomen is. Ik geloof veeleer, dat de Fransche politiek tegenwoordig elke aanleiding daartoe liever ontwijkt, dan opzoekt. Maar als ik den algemeenen toestand van Europa beschouw, als ik de gebeurtenissen der laatste jaren naga, als ik zie, hoe alle beginselen uit de politiek der groote mogendheden geweken zijn, om plaats te maken voor eene anarchie, die aan de avontuurlijkste luimen van dezen of genen politieken fortuinzoeker vrij spel laat, dan moet ik wel tot de overtuiging komen, dat wat vroeger of wat later eene algemeene beroering over ons werelddeel zal uitbarsten. En komt die dag, wee dan dengeen die niet sterk is!’
- ‘Essetai emar... dat is, in 't Hollandsch overgezet,
De dag dag zal komen die den jammervollen val
Van Troje en Priam's huis en volk aanschouwen zal.’
Flanor haastte zich, het onweêr, dat deze nieuwe uitval van Willem dreigde te doen uitbarsten, af te leiden. ‘En nu, Kole!’ riep hij, ‘welke is uwe groote kwestie?’
- ‘Ik weet het al!’ riep Slot, ‘de binnenlandsche politiek: eene nieuwe grondwetsherziening; de uitbreiding van het
| |
| |
kiesregt tot alle capaciteiten; de invoering van het stelsel van Hare; de triomf der democratie!’
- ‘Ik weet beter,’ viel een ander in; ‘eene nieuwe rigting in de wetenschap, die Nederland wederom aan de spits der beschaving brengt; een nieuwe geest in literatuur en kunst, magtig om ook het goddelijke in volmaakten vorm af te beelden; de verheffing van het tooneel tot de school des volks.’
- ‘Mis!’ klonk het uit den mond van een derde, ‘de herschepping der kerk; ééne broederlijke gemeente, één in hope, één in geloof, één in liefde.’
- ‘Neen,’ zeî een vierde, ‘een nieuw Nedersaksisch rijk. De zamensmelting van alle volken “van dietscher tonge” tusschen de Elve en het Kanaal tot éénen magtigen staat, waarvan het oude Nederland het middenpunt en de kern is.’
- ‘Ook niet,’ riep weder een ander; ‘de sociale omwenteling; de opbouw der maatschappij op nieuwe grondslagen; de gouden eeuw die de dichters in het verledene plaatsen, als het probleem van de maatschappij der toekomst.’
- ‘Gij zijt allen onverbeterlijke spotters,’ meesmuilde onze vriend. ‘Och, misgunt mij ten minste mijne idealen niet. Ongelukkig hij, die er geene meer heeft. Maar één wensch heb ik toch, wiens vervulling ik nog hoop te aanschouwen.’
- ‘En die is?’ vroegen wij.
- ‘Dat er een man verrijze in het midden des volks, die u allen duchtig door elkander schudt, gelijk gij verdient.’
- ‘Exoriare aliquis!...’ galmde Willem uit.
- ‘Kom,’ zeî Kole, opstaande; ‘laat ons naar de zijkamer gaan koffijdrinken.’
- ‘Nog één woord!’ meende ik bescheiden hem te moeten toevoeren; ‘wat bedoeldet gij daar straks met uwen toast?’
- ‘O gij verstokten!’ antwoordde hij; ‘zijt gij dan ziende blind en hoorende doof! Heb ik den ganschen avond te vergeefs tot u gesproken?’
- ‘Maar hoe kunnen wij vrede smaken, als gij ons tot strijden opdaagt?’
- ‘Moet ik u dan nog met zoo vele woorden zeggen, dat de strijd voor ideeën en beginselen alleen dien vrede schenkt, die waardig is, dat wij hem begeeren; - dat hij het is, die u verlost van het geharrewar des alledaagschen levens, waarin wij allen zoo ligt gevaar loopen onder te gaan; - dat hij alleen ons verheffen kan boven de laagheden, waaraan wij al te geneigd
| |
| |
zijn ons prijs te geven: baatzucht en ijdelheid en menschenvrees en wangunst en nijd en geraaktheid en persoonlijke veeten en laffe twisten over nietigheden en gehuichelde liefde voor het algemeen belang, en, om het in één woord zamen te vatten, al wat zelfzuchtig is; - dat hij eindelijk u dien vrede geeft, den meest begeerlijken, den vrede, dien gij nergens anders vinden kunt, vrede met u zelven!’
Zoo sprak Piet Kole. En wij gevoelden, dat er diepe zin in zijne woorden lag. En ik oordeelde het nuttig, ze voor u en mijzelven zoo getrouw mogelijk op te teekenen, ter overpeinzing en ter behartiging.
Ernst.
|
|