De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Theodore Parker.Collected Works of Th. Parker, XIV vol.De handelscrisis, die in het najaar van 1857 in Amerika uitbrak, bepaalde hare uitwerkselen niet enkel tot het financiëele terrein, maar bragt in haar gevolg een godsdienstige beweging, een ‘revival’ op groote schaal mede. De verschijnselen, die zich bij soortgelijke bewegingen meermalen in het klein en op enkele plaatsen hadden vertoond, konden thans in het groot en allerwege worden waargenomen. Of ware godsdienst veel aandeel aan die beweging gehad heeft valt zeer te betwijfelen; de voorname grond lag in den pijnlijken indruk van het oogenblik, in de bange vrees en de donkere vooruitzigten voor de toekomst. Hoe het zij, de stroom sleepte iedereen mede; de kerken waren van 's morgens tot 's avonds gevuld; en er was geen eind aan de particuliere bijeenkomsten en bidstonden ten behoeve van allerlei bijzondere aangelegenheden. Naar Amerikaansche zede werd voorts aan dit alles de meest mogelijke publiciteit gegeven; wat een verborgenheid des gemoeds wezen en blijven moet werd van de daken verkondigd; en de dagbladen waren opgevuld met berigten omtrent de groote daden Gods, zigtbaar in de bekeering van vele duizenden verstokte zondaren. Bij deze gelegenheid werd er te Boston, op Zaturdag 6 Maart 1858, een bidstond met een heel bijzonder oogmerk gehouden. Het gold hier den persoon van Theodore Parker, predikant bij een vrije gemeente te Boston, die bij hare oprigting in 1845 den eenvoudigen naam van ‘acht en twintigste Congregatie van Boston’ had aangenomen. De bidstond werd gehouden in Parkstreet-church; zij werd door ongeveer veertig mannen bijge- | |
[pagina 66]
| |
woond, en was uitsluitend aan gebeden ten behoeve van Parker gewijd. ‘O Heere!’ zoo luidde een van die gebeden, ‘indien deze man (namelijk Parker) een voorwerp van genade is, bekeer hem dan, en breng hem toe tot het koningrijk van uw dierbaren Zoon; maar als hij buiten het bereik is van den invloed des Evangelies, ruim hem dan uit den weg, en laat zijn invloed met hem sterven.’ - ‘O Heere!’ voegde een ander er bij, ‘zend dezen namiddag verwarring en afgetrokkenheid in zijn studeerkamer, en verhinder hem om zich voor te bereiden tot zijn arbeid voor morgen; of indien hij het waagt om uw gewijden dag te ontheiligen door tot het volk te spreken, ontmoet hem dan daar, o Heere! en breng hem in verwarring, zoodat hij niet spreken kan.’ - ‘O Heere!’ sprak een derde, ‘wij weten dat wij hem door redenering niet ten onder kunnen brengen, en hoe meer wij redeneren des te meer loopt het volk hem na, des te meer bemint en vereert het hem. O Heere! wat moet er van Boston worden, zoo gij aan deze en eenige andere dingen de hand niet slaat.’ - ‘O Heere!’ hernam een vierde, ‘ontmoet dezen ongeloovige op den weg, die als een andere Saulus van Tarsen de kerk van God vervolgt; doe een licht rondom hem schijnen dat hem bevend ter aarde werpe, en maak hem tot een bekwaam verdediger van dat geloof, dat hij zoo lang heeft zoeken te verdelgen.’ Een ander, met toespeling op den leviathan, Job 40:21, spoorde de broederen aan om te bidden, dat de Heere ‘een haak in zijn kaken mogt slaan, en hem onbekwaam maken tot spreken.’ Eindelijk deed er een het voorstel dat al de broederen, elken dag, precies ten één ure na den middag, onverschillig waar zij zich mogten bevinden, een gebed voor Parker ten hemel zouden zenden. Terwijl aldus eenige geloovigen hunne krachten vereenigden om Parker dood te bidden, hield deze elken zondag zijne gewone bijeenkomsten met zijne gemeente te Boston. Het hoofdkenmerk van de door Parker gehouden redevoeringen of toespraken is: actualiteit. Overtuigd dat de godsdienst een maatschappelijke magt is, en dat haar invloed, ten goede of ten kwade, zich over geheel het menschelijk leven in al zijne vertakkingen uitbreidt, had hij ten allen tijde het oog geopend voor de gebeurtenissen van den dag, en ontleende daaraan het onderrigt en de waarschuwing die hij zijne medeburgers meende te moeten geven. Natuurlijk kwamen er zoodoende op Parkers kansel | |
[pagina 67]
| |
menigmaal onderwerpen ter sprake die elders zouden beschouwd worden als behoorende tot een geheel ander gebied, en was de stijl en toon van Parker menigmaal meer die van een volkstribuun dan van een prediker. De betrekking tusschen gouvernement en kerk eenerzijds, maatschappij en kerk anderzijds, in Amerika; en daarenboven de geheel onafhankelijke positie waarin Parker stond, zoowel tot zijne gemeente, als tot het het kerkgenootschap der Unitariërs, waarvan die gemeente was uitgegaan, gaven hem eene vrijheid van spreken en zich te bewegen, die bij een anderen staat van zaken tot de vrome, maar voorshands moeijelijk vervulbare wenschen van sommigen behoort. Echter dient er bijgevoegd, dat Parker zijn onafhankelijkheid wel is waar ten deele aan den staat van zaken in Amerika, maar voor geen minder deel aan den moed en de energie van zijn karakter te danken had. Het spreekt van zelf dat Parker dan ook de toenmalige godsdienstige beweging ter sprake bragt: ‘A false and true revival of religion’ was het onderwerp dat hij op zondag, 4 April 1855, aan zijne toehoorders in de groote concertzaal te Boston, waar zijne bijeenkomsten gehouden werden, ter behandeling aankondigde. Hij begint met een levendige schildering van eenige feiten aan de godsdienstgeschiedenis ontleend: de offerhande van Isaäk; de steeniging van den man die op den sabbath hout verzameld had; de uitroeijing der Kanaäniten; de kruisiging van Jezus; het ‘spreken in tongen’ te Korinthe; de moord der Christenen te Lyon; de uitroeijing der Albigensen; de verbranding van Servet; de vervolging der kwakers in Massachusetts; daden van blind fanatisme, maar door de bewerkers aan zuivere godsdienst toegeschreven. Dan stelt hij daar eenige voorbeelden tegenover, die met de eerstgenoemde het scherpste contrast vormen. Toch wordt het eene zoowel als het andere godsdienst genoemd; zoowel die daden die in de hoogste en edelste aandoeningen van den mensch hun oorsprong hebben, als die uit de laagste en onedelste hartstogten voortvloeijen. ‘Wanneer ik,’ gaat hij voort, ‘van een godsdienstige opwekking hoor, vraag ik altoos: wat is men van zins op te wekken? Welk gevoel, welke gezindheid, welke handelwijze? Is het eene godsdienst, die een knaap zal offeren; die een man zal steenigen omdat hij op zaturdag namiddag hout opraapt; die een volk zal uitroeijen; een profeet kruisigen; brabbeltaal spreken; een arme vrouw pijnigen om haar | |
[pagina 68]
| |
gevoelen? Of is het een godsdienst, die mij tot een beter echtgenoot, broeder, vader, vriend, kortom tot een beter mensch maken zal? - Daar is op dit oogenblik in ons land een zoogenaamde godsdienstige opwekking aan den gang. De dagbladen zijn er vol van. Scharen van mannen en vrouwen verdringen elkander in de kerken. Men kan niet genoeg preeken hooren. Hoe armzaliger het artikel is, des te meer moet men er van hebben. Er worden redevoeringen gehouden van den buitensporigsten aard. Fanatieke gebeden worden uitgesproken. Men verhaalt van wonderbare bekeeringen. De diepste geheimen van het hart worden schaamteloos blootgelegd. En die geheele zaak is, naar men zegt, een wonderbare uitstorting des Heiligen Geestes; te danken aan eene regtstreeksche tusschenkomst van God. Beziet men de zaak meer van nabij, dan vindt men dat zij met de uiterste zorg en moeite opzettelijk aan den gang is gemaakt. - De poging om een “revival” te weeg te brengen is niets nieuws. Voor een paar jaar geleden werd zoo iets beproefd door eenige Unitariërs te Boston; maar er kwam niets van. De strengere secten hebben meermalen de proef genomen, maar met weinig gevolg. Thans zijn de omstandigheden verschillend. De handelscrisis van verleden najaar heeft groote fortuinen in stukken gebroken, kleine fortuinen tot stof gemalen, en duizende menschen broodeloos gemaakt. Toen begonnen eenige godvreezende mannen, van allerlei belijdenis, hun aandacht te wijden aan den toestand der lagere klassen. Het was een goed, een zeer goed werk. Maar tegelijkertijd zochten andere menschen van de gelegenheid gebruik te maken om leden voor de kerk te winnen, en het geloof in de kerkelijke theologie te versterken. Derhalve begonnen zij de “revival-machinerie” in beweging te zetten. Die is even goed bekend als het maaiwerktuig van Mac Cormick, en behoeft niet beschreven te worden. Zoodra er te New-Bedford, of elders, eenig effect is te weeg gebragt, wordt het feit naar Boston en andere plaatsen getelegrafeerd; en die eene vonk steekt duizend lichten aan. Het ligt in 's menschen aard om de menigte te volgen. Als er een kompagnie ten strijde trekt, dan zal het geheele regiment volgen; en na het regiment volgt de geheele armee. Alle menschen zijn gezellig; en onbeschaafde menschen loopen gaarne bij groote hoopen te zamen. Men brengt een “revival” tot stand op dezelfde wijs en met dezelfde middelen als een politieke bijeenkomst of een tentoonstelling van | |
[pagina 69]
| |
vee. Men adverteert in de dagbladen: “De WelEerw. Heer Grootspreker zal hier heden avond bidstond houden. Hij verdient bijzondere belangstelling, en heeft reeds dozijnen en honderden van menschen bekeerd.” Dan komen er plakkaten aan elken straathoek, en de zaak is in orde. Wonderbaars is er niets in. Een paar jaar geleden woû de zaak niet vlotten; want alles ging goed, en als de buidels gevuld zijn laten de menschen zich niet bang maken met praatjes over de hel. Thans maakt de handelscrisis het gemakkelijk om op de vrees der menschen te werken. Indien de gele koorts in Cincinnati woedde, de pest in Philadelphia, de cholera in New-York en de pokken in Boston, dan zou de “revival” nog veel verder gaan. Daar komt dan nog de werking der dagbladen bij. Gij herinnert u dat zij verleden jaar gevuld waren met de walgelijke bijzonderheden van een allerongelukkigst regtsgeding. Dit jaar zijn diezelfde bladen gevuld met gebabbel over de “revival.” De beweegreden is in beide gevallen dezelfde. Het is om een batig saldo te doen, onverschillig uit welken hoek het komt.’ Zoo sprak Parker den 4den April. Was zijn rede op dezen dag bij voorkeur negatief en destructief geweest, den volgenden Zondag, 11 April, behandelde hij hetzelfde onderwerp op een andere wijze. ‘The revival of religion which we need,’ was op dien dag zijn thema, bij welks ontwikkeling het positief en opbouwend karakter van zijn werkzaamheid duidelijk aan het licht treedt. Hooren wij hemzelven. Hij schildert met levendige kleuren de kwalen waaraan de maatschappij in Amerika lijdt. Zij zijn hoofdzakelijk de volgende: bestendige staat van oorlog en staand leger; slecht bestuur; slavernij; antagonisme tusschen de leden der maatschappij op het gebied van den arbeid, van industrie en handel; eindelijk: de ongelukkige toestand der vrouwen; hare onmondigheid, afhankelijkheid, gebrek aan individueel karakter, en de daaruit voortvloeijende maatschappelijke rampen. Hiertegen moet de strijd der waarlijk godsdienstige menschen gerigt zijn; deze kwalen moeten door een ware en wezenlijke godsdienstige opwekking worden weggenomen. ‘Wij hebben inderdaad groote behoefte aan een ware godsdienstige opwekking; geen vernieuwing van de kerkelijke theologie, maar een vernieuwing van godsvrucht en zedelijkheid in de harten der menschen. Het volk gevoelt die behoefte; maar zij is nog veel grooter en dieper dan het volk denkt of | |
[pagina 70]
| |
weet. Het is de taak van den godsdienstleraar om aan die behoefte te voldoen, door het godsdienstig gevoel op te wekken, te verlevendigen en te besturen. Hij moet het doen door een godsdienstleer die aan de behoefte des volks beantwoordt, die juiste en ware denkbeelden geeft van den mensch, van God, en van de betrekking tusschen beide; een leer die door de natuurwetenschap gestaafd wordt, en waarvan ieder mensch het levend orakel in zijn boezem draagt. Wij hebben behoefte aan zulk een “revival” als de wereld tot dusver niet gezien, schoon dikwerf verlangd heeft. Het was de droom reeds der Hebreeuwsche profeten, wanneer zij uitzagen naar een tijd, dat het zwaard tot ploegschaar, de lans tot snoeimes zou gemaakt worden. Wij behoeven een godsvrucht, diep genoeg om ons te doen verstaan dat God den mensch heeft geschapen uit een volmaakte beweegreden, een volmaakte stof, met een volmaakt oogmerk, en hem begiftigd met vermogens die volmaakte middelen zijn tot dat doeleinde; een godsvrucht zoo diep dat wij vertrouwen stellen in de natuurwet die hij op het ligchaam en in de ziel geschreven heeft. Wij behoeven een zedelijkheid zoo ruim en zoo vast, dat de mensch de inrigting van het heelal tot de algemeene wet des menschdoms maakt; ieder dag een dag Gods; de tijd des waren levens ons niet toegedeeld in zevende of zeventigste deelen; het grootere deel voor slechtheid en verkeerdheid en het kleinere voor goedheid en godsvrucht; maar het geheel Hem en tegelijk ons behoorende, omdat wij alles gebruiken zooals hij het bedoelde, ten goede. Dan zal het huis, de beurs, het hof, de raadzaal, de winkel, het schip, het veld, het woud, de mijn de tempel wezen, waar het gezang en gebed der ware godsdienst opstijgt van den dagelijkschen, den geregelden, den gezegenden arbeid. - Ik geloof in zulk een “revival” - zij is mogelijk, en zal eenmaal werkelijk zijn. Het ideaal in ons hart is een profecie van hetgeen eenmaal werkelijk zal zijn in ons leven. Maar deze “revival” zal niet komen bij wijze van een wonder. God doet het zijne door ons te scheppen met vermogens tot deze heerlijke bestemming; door ons in de stoffelijke wereld te voorzien van de noodige bouwstof om tot dat einddoel te geraken. Die vermogens en bouwstoffen te gebruiken is niet Gods werk, maar het uwe en het mijne.’ Het bovenstaande heeft ons den aard en de denkwijze van Parker, benevens de godsdienstige omgeving waarin hij zich be- | |
[pagina 71]
| |
woog eenigermate doen kennen. Wij zouden echter Parker zeer onvolledig kennen, wanneer wij enkel zijne redevoeringen van den kansel, zijn werkzaamheid als predikant in aanmerking namen; en zelfs deze verstaan wij niet zonder een duidelijke voorstelling van zijn kerkelijke positie, een zaak, die in Amerika vrij aanmerkelijk verschilt van hetgeen zij elders is. Ons oogmerk is om de beeldtenis van Parker, in eenige hoofdtrekken, aan zijn eigen werken ontleend, zoo mogelijk met eenige gelijkenis, te teekenen. Zijn leven is verhaald in een onlangs verschenen werk, dat wij aan onze lezers bekend mogen onderstellenGa naar voetnoot1. Hier derhalve slechts een overzigt. Theodore Parker was geboren den 24sten Augustus 1810, op een landhoeve bij Lexington in Massachusetts. Hij was de jongste van tien kinderen, de lieveling van zijne moeder, een vrouw van meer dan gewonen geest en beschaving, en van innige vroomheid. Zijn vader, een eenvoudig landbouwer, was tevens een bekwaam meetkunstenaar en werktuigkundige; overigens een man van beproefde regtschapenheid; godsdienstig zonder bekrompenheid, eerder met een tint van redeneerzucht en scepticisme op het punt van sommige kerkelijke leerstukken. De grootvader had wakker meêgestreden in den onafhankelijkheidsoorlog; zijn geweer werd als een kostbaar reliek in de familie bewaard. De kenmerkende trekken van ouders en grootvader vinden wij in Theodore terug: den krijgshaftigen aard van den laatsten, den kritischen geest van den vader; de teederheid en godsvrucht der moeder. De familie behoorde tot het kerkgenootschap der Unitariërs, aan wier hoofd destijds de beroemde Channing stond. Reeds vroeg gevoelde Theodore neiging om eenmaal als godsdienstleeraar werkzaam te zijn, ofschoon de vervulling van dien wensch groote zwarigheden scheen te ontmoeten, daar de middelen zijns vaders slechts juist toereikend waren voor de behoeften van het talrijk gezin. Reeds vroeg begon ook bij hem de strijd des geestes en het kritisch onderzoek der overgeleverde leer. Hij zelf verhaalt, dat hij als kind menigmaal bittere tranen heeft geweend over de leerstukken van de hel en de eeuwige straffen, die zijn catechismus hem had voorgehouden; maar dat hij ook reeds als knaap dien catechismus met voeten had leeren treden, en die helsche leer voor altoos beslist van zich geworpen had. Op twintigjarigen | |
[pagina 72]
| |
leeftijd liet hij zich inschrijven aan de Harvard-University, zonder voor zijne studie de minste ondersteuning van zijn vader te willen of te kunnen ontvangen. Door het houden van een school voorzag hij in zijn onderhoud, om den tijd die hem overbleef aan hardnekkige studie te wijden. Het waren jaren van ongehoorde vlijt en inspanning die hij aan de universiteit doorbragt. Grootendeels was hij zijn eigen leermeester. Hij verwierf zich een grondige bekendheid met de nieuwe Duitsche theologie, die destijds in Amerika nog weinig verspreid was. Na volbragten studietijd werd hij, in 1837, als predikant geplaatst bij een kleine unitarische gemeente, te West-Roxbury, niet ver van Boston. Hier verliepen eenige jaren vreedzaam in de vlijtige uitoefening der praktikale werkzaamheden van zijn ambt. Voortgezette studie evenwel verwijderde hem meer en meer van de rigting en denkwijze der toenmalige Unitariërs. Deze namelijk, schoon de Calvinistische dogmata verwerpende, hielden echter nog streng vast aan de inspiratie en het goddelijk gezag des bijbels. ‘Die vereering van den bijbel als een fetisch,’ schrijft Parker, ‘hinderde mij bij iederen stap.’ Eerlang kwam hij tot het duidelijk inzigt, dat het supranaturalistische denkbeeld omtrent den oorsprong en het gezag des bijbels te verwerpen was. Deze zijne overtuiging verkondigde hij openlijk in een rede, in 1841 gehouden, over het vergankelijke en het blijvende in het Christendom. Deze rede bragt een algemeene opschudding onder Parkers geloofs- en ambtgenooten tegen hem te weeg, zoodat hij eenige jaren later zich gedwongen zag om met zijn kerkgenootschap te breken. Inmiddels had hij zich een aantal vrienden en aanhangers verworven, op wier uitnoodiging hij zich den 16den Februarij 1845 te Boston kwam vestigen, om aan het hoofd te staan van een vrije gemeente, de ‘28th Congregational Society of Boston.’ Het jaar te voren had hij een reis gemaakt door Europa tot herstel van zijne verzwakte gezondheid, en tot uitspanning na den strijd en arbeid der laatste jaren. Van 1845-1859 leefde en werkte hij als hoofd van de genoemde gemeente te Boston. Het zijn de jaren van zijn kracht en bloei; jaren van onafgebroken arbeid en van heldhaftigen strijd in velerlei vorm en op verschillend gebied; maar altoos onder de leiding van een en hetzelfde bezielende idee, en onder de aandrift van warme liefde tot zijn geslacht en zijn volk, van vurigen ijver voor veredeling en vooruitgang des menschdoms. Voor die zaak heeft hij zijn leven | |
[pagina 73]
| |
gegeven; de ingespannen studie in zijne jeugd, de rustelooze arbeid der latere jaren hebben zijne krachten gebroken vóór den tijd. Op den 9den Januarij 1859 werd hij door een hevige bloedspuwing genoodzaakt zijn werk neder te legger. Een verblijf te Vera-Cruz, een toer naar Europa, schonk hem nog een korte verpoozing, soms tijdelijk herstel. Maar tegen het einde van het jaar verergerde zijne kwaal; en in het volgende jaar overleed hij op den 10den Mei te Florence, vijftig jaren oud.
Amerika geldt bij uitnemendheid voor het land der democratie, het land der vrijheid. Men doet echter wél, wanneer men zich van die Amerikaansche vrijheid en van de voordeelen dier democratie geen overdreven voorstellingen vormt. Die vrijheid heeft in het maatschappelijk leven, in Amerika zoo goed als elders, hare zeer bepaalde grenzen, en niet het minst op godsdienstig terrein. Men dient te onderscheiden. Iets anders is de vrijheid van individu of corporatie tegenover de staatsmagt of het gouvernement; iets anders hun vrijheid tegenover de maatschappij en de onmiddellijke omgeving waarin zij zich bewegen moeten. Zeer zeker is in Amerika de staatsregeling eenvoudig, het gouvernementeel mechanisme weinig ingewikkeld. Natuurlijk vallen daarmeê een aantal reglementaire bepalingen, beperkingen en formaliteiten weg, waaraan het maatschappelijk leven elders nog onderworpen is. Zoo ook op godsdienstig en kerkelijk gebied. Scheiding tusschen kerk en staat (dat is: gouvernement) is het beginsel dat in Amerika niet alleen in abstracto, maar ook in de praktijk bestaat. Vandaar dat godsdienstige en kerkelijke vereenigingen aldaar met meer gemakkelijkheid dan elders aangegaan kunnen worden. Een ieder kan zich met gelijkgezinden vereenigen om eene gemeente of kerkgenootschap te constitueren; en wat geconstitueerd is kan zich weêr ontbinden of zich splitsen, zonder dat het gouvernement zich daar het minst om bekommert. Van gouvernementswege kan zich een ieder naar believen aan eene kerkelijke vereeniging al of niet aansluiten, het genootschap waartoe hij behoort vaarwel zeggen, of zelfs het excommuniëren, indien hij het goed mogt vinden. Maar de zaak krijgt een ander aanzien wanneer wij de betrekking der kerk tot de maat- | |
[pagina 74]
| |
schappij in haar geheel in aanmerking nemen. Hier maakt zich al aanstonds de magt der publieke opinie geldend, die naar omstandigheden dezelfde uitwerkselen te weeg brengt als het allerstrengste gouvernementeele despotisme. Het gouvernement mengt zich in Amerika niet in godsdienstige en kerkelijke aangelegenheden, maar de maatschappij zooveel te meer; zij is omtrent deze dingen volstrekt niet onverschillig. Zij vraagt in Amerika zoo goed als elders wat gij gelooft, hoe gij over zekere punten denkt; zij bekommert zich wel degelijk om uw godsdienstige praktijk en uw daarvan afhankelijk zielenheil; zij acht zich ten volle geregtigd om des noods in dit opzigt een heilzame pressie op u uit te oefenen. Wij vinden daaromtrent merkwaardige getuigenissen bij een uitnemend kenner der Amerikaansche zaken en toestanden, Alexis de Tocqueville. Toen deze in 1831 Amerika bezocht, ruimde hij bij zijn opmerkzaam en veelzijdig onderzoek een voorname plaats in aan de kerkelijke zaken en den godsdienstigen toestand. Daar de Tocqueville met de voornaamste en kundigste mannen van Amerika in aanraking kwam, en allerwege uit de beste bronnen putten kon, verdienen de door hem ingewonnen berigten een hooge mate van vertrouwen. Ziehier nu, in de eerste plaats, wat wij van hem omtrent de godsdienstige verdraagzaamheid in Amerika vernemen. Te Canandagua kwam hij in gesprek met den advokaat John Spencer, en vroeg hem waaraan, naar zijne meening, de godsdienstige verdraagzaamheid in Amerika was toe te schrijven. Hij antwoordde, dat zij voornamelijk te danken was aan de verregaande splitsing der godsdienstige secten. ‘Deze is bijkans grenzenloos. Indien er slechts twee godsdiensten tegenover elkander stonden, dan zouden zij elkander verdelgen. Maar daar geen enkele de meerderheid heeft, hebben zij aan wederzijdsche verdraagzaamheid behoefte. Voor het overige heerscht bij ons de meening dat de mensch, om in de maatschappij te kunnen leven, de eene of andere godsdienst moet hebben; en dat wel te meer naarmate de maatschappij meer vrij is.’ Ziedaar derhalve eene verdraagzaamheid, die geen den minsten zedelijken grond en geen de minste gelijkenis heeft met die verdraagzaamheid, waarvan Goethe sprak, toen hij zeide: ‘die echte Liberalität ist Anerkennung’; maar die alleen uit den drang der bestaande omstandigheden voortvloeit, en bijgevolg slechts uitwendig en schijnbaar is. Op datzelfde punt ontving de Tocqueville merkwaardige inlichtingen in een gesprek met | |
[pagina 75]
| |
den geneesheer Stuart te Baltimore. ‘Wat is’, vroeg hij hem, ‘uwe meening omtrent den godsdienstigen geest in de Vereenigde Staten? Men heeft mij het Amerikaansche volk afgeschilderd als in den grond vrij onverschillig omtrent godsdienstzaken, en de beschaafde klasse als twijfelziek en ongeloovig; terwijl zij in de godsdienst slechts eene instelling ziet, die, om politieke en maatschappelijke redenen, de moeite waard is om gehandhaafd te worden.’ Stuart antwoordde: ‘die schildering is overdreven. De groote meerderheid onder het volle en de beschaafden is inderdaad geloovig, en wantrouwt den niet-Christen als iemand die voor het maatschappelijk leven geen waarborg geeft. Deze meening is zoo diep geworteld, dat zij de bron is van eene onverdraagzaamheid waarvan gij u geen denkbeeld kunt maken. Als een predikant van goeden naam verklaarde dat deze of gene, naar zijne meening, een ongeloovige is, dan zou de carrière van zoo iemand zeer zeker gebroken zijn. De publieke opinie doet bij ons wat geen inquisitie ooit heeft kunnen doen. Ik heb eenige jonge lieden gekend, die eene wetenschappelijke opvoeding genoten hadden, en ontdekt meenden te hebben dat het Christendom niet waar is. Met het vuur der jeugd openbaarden zij die meening en verzetten zich tegen de onverdraagzaamheid der geloovige Christenen. Wat was het gevolg? Sommigen van hen zijn genoodzaakt het land te verlaten, of, blijvende, ellendig te vegeteren. Anderen, begrijpende dat de kamp niet gelijk stond, zagen zich genoodzaakt om zich voor het uiterlijke in de godsdienst te schikken, of ten minste stil te zwijgen. Het aantal dergenen, die zoodoende door de publieke opinie zijn teruggebragt, is aanmerkelijk.’ Wij zien uit deze berigten dat de godsdienst in Amerika eene belangrijke maatschappelijke magt is. De kerk wordt aldaar door den staat niet gesteund, maar heeft dien steun ook in het geheel niet noodig. De uitingen van het godsdienstig leven, door geen gouvernementeele inmenging belemmerd, doen hun invloed slechts zooveel te meer over alle deelen der maatschappij gevoelen. Bij dezen staat van zaken wordt het ons duidelijk hoe Parker, uitgaande van godsdienstig terrein en van den kansel, zijne werkzaamheid kon uitbreiden over afdeelingen des maatschappelijken levens, die elders van het kerkelijk gebied streng gescheiden worden. Nemen wij nu echter tevens in aanmerking dat de groote menigte, ook der beschaafden en meer | |
[pagina 76]
| |
ontwikkelden, onder godsdienst nooit iets anders verstaat noch verstaan kan dan eenig dogma en eenige godsdienstige praktijk, en onder ware godsdienst hun eigen dogma en hun eigen praktijk, dan verwonderen wij ons niet over de hevigheid van den storm die tegen Parker losbrak, toen hij in 1841 openlijk te voorschijn kwam met zijne meening omtrent den bijbel, en dat wel in eene kerkelijke en godgeleerde omgeving, waar die meening bij de overgroote menigte nog iets nieuws en ongehoords was. Het wordt ons dan tevens klaar, dat Parker in Amerika niet minder dan iemand, wie ook, in den een of anderen staat der oude wereld, zijn volle mate van moreelen moed en energie noodig had, om zijne godsdienstige vrijheid en zelfstandigheid te verwerven en te bewaren. Parker behoorde, zoo als wij zagen, door zijn geboorte tot het genootschap der Unitariërs en vond aanvankelijk in die kerkgemeenschap de bevrediging van zijne godsdienstige behoeften. De Unitarische gemeente was ontstaan uit de oppositie tegen het Puritanisme, met zijn strenge en sombere opvatting des levens en zijn Calvinistische dogmatiek. Tegenover het triniteits-dogma werd de leer gesteld van de eenheid des goddelijken wezens, en de zuiver menschelijke natuur van Jezus. De leerstukken van de erfzonde, verzoening, verkiezing en de eeuwige straffen werden geheel verworpen en ruimden de plaats voor een mildere en meer rationeele opvatting van 's menschen betrekking tot zijn Schepper. Men bleef echter streng vasthouden aan het begrip van een bovennatuurlijke openbaring, vervat in de Bijbelboeken, en beschouwde het Christendom (dat is: de leer des Nieuwen Testaments in Unitarische opvatting) als de definitieve godsdienst der wereld. Kortom, het Unitarisme kwam overeen met het gematigd supranaturalisme van de vorige eeuw in Duitschland, en van deze eeuw in Holland; maar gewijzigd naar Amerikaanschen aard en zede, dat wil zeggen zóó, dat men op de praktijk, de toepassing en verwezenlijking der Unitarische beginselen in het leven, verreweg het meeste gewigt legde; terwijl aan een naauwkeuriger onderzoek van die beginselen niet gedacht, maar de theoretische grondslag eens en vooral als zeker en afdoende beschouwd werd. In dien zin heeft William Ellery Channing gewerkt, die gedurende een aanmerkelijk tijdperk, van 1803 tot 1842, aan het hoofd stond van de Unitarische gemeente te Boston. Channing is de ware representant van het Unitarisme; | |
[pagina 77]
| |
in zijn leven en werken vindt dat stelsel zijn volmaakte uitdrukking. Weinig godsdienstleeraren hebben zulk een uitgebreiden invloed uitgeoefend als Channing. Zijne geschriften zijn niet alleen in Amerika, maar in alle landen van Europa verspreid; zij hebben zich toegang verworven tot de schamele woning van den arbeider en de hut van den daglooner. Parker vond in een klein stadje in een achterhoek van Zwitserland de duitsche vertaling van een essay van Channing; eene vertaling in die plaats zelve vervaardigd, en reeds bij herhaling gedrukt. Menigmaal ontving Channing brieven van eenvoudige boeren of arbeiders in Engeland en in Schotland, waarin zij hem dank zeiden voor hetgeen zij uit zijne geschriften hadden geleerd. Dien uitgebreiden invloed dankte Channing niet aan het een of ander uitstekend talent, maar aan de schoone harmonie, waarin hij zijne, niet meer dan middelmatige, talenten wist te vereenigen tot een uitstekend geheel. Die harmonie kwam bij hem voort uit een diep godsdienstig gevoel, uit levendigen eerbied voor de oorspronkelijke natuur van den mensch, in welke vormen of in welke misvorming zij zich ook mogt vertoonen. Daardoor werd hij een man des volks, een hervormer op sociaal gebied. Hij wijdde zijne zorgen bij voorkeur aan de mindere klassen, en zocht hun toestand te verbeteren, niet zoozeer door bijzondere inrigtingen en maatregelen, veel minder door het najagen van hersenschimmige plannen, maar door hen zedelijk te verheffen, door een dringend en indrukwekkend beroep te doen op de betere natuur, wier kiem hij met vaste hand en fijnen takt, in woord en geschrifte, bij ieder in het bijzonder en bij de menigte wist op te wekken. Ook Parker behoorde steeds tot de warme vereerders van Channing, aan wiens nagedachtenis hij in een zijner beste essays (Critical Writings, II, pag. 36) hulde heeft gedaan. Parkers eigen werkzaamheid kan voor een groot deel als eene voortzetting van die van Channing beschouwd worden. Theoretisch had Parker wel is waar de beginselen van het Unitarisme laten varen. Zijn kritische geest had het onvoldoende van die beginselen en de noodzakelijkheid ingezien, om het godsdienstig leven op een ruimeren en hechteren grondslag te vestigen. Maar in de praktijk bewoog hij zich in dezelfde rigting en in denzelfden zin als Channing, alleenlijk met meer voortvarendheid en stoutheid. Channing was niet vrij van een zekere, aan schroomvalligheid grenzende voorzigtigheid; bij Parker niets | |
[pagina 78]
| |
daarvan. Channing werkte door bedaarde en langzame overreding; het reine gevoel dat hem bezielde zette aan zijne woorden slechts een gelijkmatige en zachte warmte bij. Parker daarentegen bestormt en verovert; bij gloeit van een enthusiasme, dat menigmaal in volle vlammen uitbreekt; zijne redevoeringen gaan dan, waar hij dwaling en verkeerdheid bestrijdt, tot het uiterste van ruw en bitter sarcasme, en waar bij zijn ideaal schildert, verheffen zij zich tot poëzij en lyriek; zijne volzinnen nemen dan van zelf eene rhythmische beweging aan; men hoort niet meer den redenaar, maar den bezielden dichter-profeet. Met dat al behoudt bij Parker zijn klare en heldere geest altoos de heerschappij; en een echt Amerikaansche koelbloedigheid legt zijn enthusiasme toom en breidel aan. Voor 't overige is hij, even als Channing, hoeveel tijd hij ook aan wetenschappelijken arbeid en godgeleerde studie moge gewijd hebben, vóór alles een man van de daad; theoreticus slechts in zoover als de theorie aan de praktijk dienstbaar kan zijn. Het is hem niet genoeg voor de eenigzins flaauwe en zwakke trekken van het Unitarische deïsme een scherper en krachtiger geteekend godsbegrip in de plaats te stellen; een theïsme (dat echter, om eenigen inhoud te krijgen, zich met het pantheïsme moet verbinden); de hoofdzaak is, dat Godsidee bij allen te voorschijn te roepen, en de vereering van het volmaakte en oneindige Wezen op elk gebied des levens geldend te maken. Daartoe maakt Parker, zonder zich te storen aan opinie of veroordeel, van al de middelen gebruik die zijn land en zijn tijd hem in zoo ruime mate aanbieden; de kansel, de drukpers, de katheder van den ‘lecturer’, de tribune van den volksredenaar in de politieke meeting; het is hem alles om het even. Hij weet hier van geen heilig en profaan; het gevoel dat hem bezielt, dit weet hij, is rein en heilig, en maakt bijgevolg elke plaats tot heiligdom. Hoe Parker de taak van den godsdienstleeraar opvat kunnen wij van hem zelven vernemen. Hij wijst hem zijn werk en zijn arbeidsveld aan in een rede, gehouden den 13den Junij 1855, ter bevestiging van M.G. Kimball als predikant hij een vrije gemeente te Barre, in Massachusetts. De godsdienst is een wezenlijk bestanddeel der menschelijke natuur, een magtige drijfveêr der menschelijke handelingen; maar ten kwade zoowel als ten goede, Onafzienbaar zijn de verwoestingen die verkeerde godsdienst bij den enkelen mensch zoowel als bij geheele volken aangerigt heeft en nog aanrigt. De taak van den godsdienstleeraar is: | |
[pagina 79]
| |
het godsdienstig gevoel voor te lichten, te reinigen en te leiden in zijne toepassing op elk gebied des menschelijken levens. In de eerste plaats moet hij juiste denkbeelden omtrent God en godsdienst mededeelen. ‘Daar is een groot gedachtenstelsel. “Christendom”, of juister “Christelijke leer” genaamd. Het is aan alle afdeelingen der Christenheid gemeen. De liberale secten hebben er het minst, de strenggeloovige het meest van; maar het onderscheid is slechts quantitatief. Van dit gemeenschappelijk erfgoed heeft de godsdienstleeraar aan te nemen wat hij waar en nuttig oordeelt, te verwerpen wat hij nutteloos acht, te bestrijden wat hij voor verderfelijk houdt. Maar hij heeft niet enkel uit deze bron te putten. Elke waarheid moet hem welkom wezen, onverschillig in welk godsdienststelsel zij wordt aangetroffen. Hij moet geen kerk als meesteres erkennen, noch de Joodsche, noch de Heidensche, noch de Mahomedaansche, noch de Christelijke, protestantsche of katholieke. Hij moet zich niet tevreden stellen met het: “hij zelf heeft het gezegd” van wien ook; maar alleen met het: “het is zoo” van het feit; of het: “ik bevind het zoo” van zijn persoonlijke ervaring. Hij heeft geen regt om zijn ziel te sluiten voor eenige waarheid, uit welke bron zij ook komen mag. - De populaire theologie, door geheel de Christenheid aangenomen, berust op deze onderstelling: “de mensch kan uit zich zelven onmogelijk tot eenige zedelijke of godsdienstige waarheid komen, hij kan niets weten van God of onsterfelijkheid, niet weten of het goed is de menschen te beminnen, en verkeerd hen te haten; hij kan daaromtrent gissingen en meeningen hebben, maar geen kennis. Maar God heeft op wonderbare wijze aan den mensch een godsdienstleer medegedeeld; deze is volledig, volmaakt, zonder dwaling; de mensch heeft haar aan te nemen als hoogste autoriteit in al wat tot de godsdienst betrekking heeft. De som van die leerstukken heet: de bovennatuurlijke openbaring; zij is vervat in den bijbel, en zij is het bijzonder erfdeel der Christenen.” De godsdienstleeraar nu heeft aan te wijzen, dat er voor deze kolossale fictie geen de minste wijsgeerige of historische grond bestaat. Er is geen bovennatuurlijke, wonderbare, onfeilbare openbaring; niet bij de katholieken, niet bij de protestanten, niet in den bijbel; maar het heelal is de eenige goddelijke schrift, waarvan de stoffelijke natuur het Oude, en de menschelijke natuur het Nieuwe Testament is, en waar dagelijks nieuwe bladen bijgeschreven worden. Hij moet aantoonen dat de inspiratie niet | |
[pagina 80]
| |
op bovennatuurlijke en wonderbare wijze, maar door de normale werkzaamheid des menschelijken geestes ontstaat en in overeenstemming is met de vatbaarheid van het individu; dat het kenmerk der inspiratie in de leer zelve en niet daarbuiten moet gezocht worden; dat in de waarheid der leer het eenige bewijs ligt dat 's menschen gedachte tevens Gods gedachte is; dat alle en elke waarheid Gods woord is, en dat allen zonder onderscheid die iets van de waarheid ontdekken, zijn geïnspireerd.’ Ziedaar derhalve de grondslagen van de godsdienstleer die Parker gepredikt en verbreid wil hebben. Men ziet dat hij met de Christelijke traditie geheel en beslist gebroken heeft; de naam van ‘Christen’ is bij dit stelsel nog slechts een bekrompen partijnaam; het Christendom een godsdienstvorm, die als zoodanig geheel gelijk staat met andere vormen, Jodendom, Mahomedanisme, Buddhisme, Brahmaïsme. Theoretisch nu is deze leer volstrekt niet nieuw; de wijzen en profeten van alle eeuwen hebben er nooit anders over gedacht. Het eigenaardige ligt hier wederom in de praktijk, in de omstandigheid dat Parker zulk een leer positief en zonder eenige reticentie, van den kansel voor eene gemeente kon verkondigen, en de verbreiding van die leer aan den jeugdigen godsdienstleeraar, bij de aanvaarding van zijn ambt, kon aanbevelen. Wij herinneren ons dat de gemeente voor welke Parker aldus sprak, even als zijn eigene te Boston, een vrije gemeente was. Het genootschap der Unitariërs overeenkomstig die leer te reformeren, daartoe had Parker geen kans gezien. De taak van den godsdienstleeraar is ten andere, die leer toe te passen op het leven. Hiermede betreedt hij het gebied der zeden, der publieke en bijzondere moraliteit. ‘Hij moet aantoonen in welke betrekking de mensch staat tot de stoffelijke wereld, het fundament waarop al onze verrigtingen steunen. Hij moet de eigenschappen der stof, de eigenschappen van den mensch bestuderen, en de goddelijke wet die zich daarin openbaart op het leven toepassen. Hij moet de voorwaarden aanwijzen die ons gesteld zijn tot gezondheid, kracht, schoonheid; kortom tot zulk een leven, dat een gezonde ziel in een gezond ligchaam wone. Dit behoort tot hetgeen men de materiëele basis der zedeleer zou kunnen noemen. (Physiologie en oeconomie als bestanddeel der ethica.) Vervolgens moet hij de beginselen der bijzondere en maatschappelijke zedeleer in het licht stellen; de wet waarnaar men zich te rigten heeft in het | |
[pagina 81]
| |
bestuur zijner eigene zaken, en in het verkeer met anderen, Hier betreden wij dan ook het terrein der publieke moraliteit, der politiek; de betrekking van den eenen staat tot den anderen, en die van het gouvernement tot het volk. Dit behoort regtstreeks tot het gebied van den godsdienstleeraar, inzonderheid in dit land, waar het volk het gouvernement is, waar zulk een algemeene en levendige belangstelling in de politieke zaken gevonden wordt, waar zoo menigeen een werkzaam aandeel neemt in het maken en uitvoeren der wetten. Wanneer de staatslieden gemeenlijk slechts het belang van hun partij, of op zijn best dat der natie beoogen, dan moet de godsdienstleeraar het eeuwige regt raadplegen, dat het gemeenschappelijk goed is van het geheele volk, ja, van het menschdom. Hij moet de politiek behandelen, niet als de representant van een partij, maar als die van het menschdom. Ik weet wel, dat sommigen zeggen: “de godsdienst heeft met de politiek niets te maken, en de godsdienstleeraar moet nooit spreken over de politieke regten en pligten der burgers van het democratische Amerika.” Die zoo spreken meenen: dat de moraliteit met de politiek niets te maken heeft, dat wil zeggen, dat men bij het maken en uitvoeren der wetten niet te letten heeft op waarheid, geregtigheid, eerlijkheid. Voorzeker meenen zij niets anders; want op wat grond kan men anders van ons eischen, dat wij de wet op de voortvlugtige slaven, en de uitspraken van “kidnappers courts” zullen ondersteunen? Ik ken predikanten, die zeggen: “de godsdienstleeraar moet zich met politiek niet inlaten”; zeker niet anders dan om te stemmen en te spreken zoo als zijn superieuren en eigenaars hem zullen commanderen. Hij zal derhalve nooit spreken ten gunste van goede wetten, noch ten nadeele van slechte; nooit de groote beginselen der zedelijkheid in het licht stellen, waarvan de welvaart der staten afhangt; nooit de valsche beginselen en verkeerde maatregelen afkeuren, waardoor de staat geruïneerd wordt! “Het goddelijke Christendom heeft met de politiek der menschen niets gemeen; het werk van den godsdienstleeraar is: het Evangelie te prediken, zielen te behouden, te spreken als tot menschen, die hier geen blijvende plaats hebben; daarom is ook de Zondag afgezonderd om te preken over zaken, die deze wereld niets aangaan.” Zeker, zeker, zulke godsdienstleeraars behooren nergens iets meê te maken te hebben; en zij zullen spoedig krijgen wat zij hebben moeten. - Dezelfde | |
[pagina 82]
| |
menschen, die de politiek van de godsdienst scheiden, scheiden er ook de “zaken” van. De godsdienst, de beginselen van regt en zedelijkheid moeten niet toegepast worden op den handel in sterke dranken, noch op den geldhandel, noch op den slavenhandel, noch op eenigen tak van het onderling verkeer. Het “geloof” behoudt de ziel, niet de “werken.” De godsdienstleeraar, die een Evangelie predikt, dat met politiek niets te maken heeft, predikt dus ook een Evangelie, dat niets te maken heeft met koop en verkoop, met eerlijkheid en oneerlijkheid, met eenig werkelijk belang van het praktikale leven. Gaan wij hen voorbij met medelijden, schoon niet zonder afkeuring. Ziet het maatschappelijk leven der menschen - den arbeid, en het resultaat dat tot nog toe verkregen is. Hier lijden door overvloed, dien men niet zelf gewonnen heeft, daar door onverdiend gebrek; hier vernedering door lediggang, daar door bovenmatig, bovenmenschelijk zwoegen. Ziet de gebreken, de misdaden, die voortvloeijen uit den slechten staat van zaken waarin vrij geboren en opgevoed worden. Dit zal niet altoos zoo blijven. Gebreken in ons maatschappelijk mechanisme zijn even goed voor verbetering vatbaar, als een gebrek in een katoen- of korenmolen. De godsdienstleeraar behoort de bouwstoffen gereed te maken voor toekomstige en betere maatschappelijke vormen.’ Uit het bovenstaande blijkt genoegzaam, waarheen de beginselen van Parkers theologie leiden. Het studievak zoowel als het arbeidsveld van den godsdienstleeraar krijgt een aanmerkelijke uitbreiding. In het eerste opzigt echter wordt die uitbreiding gecompenseerd doordien een aanmerkelijk deel theologie, als dood lid, van het ligchaam der godsdienstwetenschap afvalt. Naar Parkers beginselen heeft de godsdienstleeraar zich wat minder op te houden met dogmengeschiedenis, en wat meer met de godsdienstgeschiedenis in haar geheel. Wat minder met kerkgeschiedenis, en wat meer met wereldgeschiedenis; inzonderheid om tot een juist en zooveel mogelijk volledig inzigt te komen van den tegenwoordigen staat van zaken in de wereld. De dorre scholastiek daarentegen en de inhoudlooze dialectiek, die hier en daar nog voor een wezenlijk deel der godgeleerdheid doorgaat, kan hij geheel laten varen, om in plaats daarvan natuurkunde, physiologie en oeconomie te beoefenen. Het laatstgenoemde vak inzonderheid wordt hem aanbevolen; evenwel | |
[pagina 83]
| |
niet in de afzondering waarin het door de eigenlijke staathuishoudkundigen behandeld en opgevat wordt, maar als organiek bestanddeel van het geheel der ethische wetenschap. Eindelijk zal de godsdienstleeraar zich nog met de borst moeten toeleggen op de literatuur. Immers hij moet de waarheid putten uit alle bronnen, voornamelijk uit de beste; en daartoe zal men toch wel de hoofdwerken der letterkunde rekenen. Groote vernuften, wijzen en dichters, als Dante, Shakespeare, Cervantes en Goethe, zullen toch wel behooren tot die profeten, die, in buitengewone mate geïnspireerd, de gedachten Gods aan den mensch geopenbaard en waarheid ontdekt hebben. Ja, het wordt zelfs de vraag, of hij, die in alle beschaving en verlichting moet voorgaan en leiden, nog vreemdeling zal mogen zijn op het gebied der schoone kunst, die bloem van alle beschaving; of hij niet ook zal moeten ophouden vreemd te zijn aan de werken van een Rafaël en Rembrand, een Mozart en Beethoven. Dit zijn dan nagenoeg de omtrekken, waartoe het studievak van den godsdienstleraar, naar Parkers beginselen, wordt uitgezet, en binnen welke de moderne theoloog het: ‘hic Rhodus, hic salta’ zal moeten beproeven. De daaraan evenredige uitbreiding van het arbeidsveld hebben wij uit de bovengenoemde redevoering genoegzaam leeren kennen. Niet langer het bijbelsche: ‘wij zijn niet van deze wereld’, maar het Terentiaansche: ‘homo sum; humani nil a me alienum puto’ is leus en rigtsnoer van den godsdienstleeraar. Parkers eigen praktijk is met deze grondstellingen geheel in overeenstemming geweest; en bij heeft gedurende vijftien jaren zijn werk verrigt in dien omvang en naar die beginselen, die wij van hem vernomen hebben. Zijn tijd, zijn volk, zijn staat, hebben het hem mogelijk gemaakt die beginselen te verwezenlijken. De noodzakelijke voorwaarde daartoe is; vrijheid; maar het is zeker, dat die vrijheid niet enkel van buiten kan komen. Parker heeft de vrijheid, waar zij hem door zijn omgeving en door de publieke opinie geweigerd werd, eenvoudig genomen.
Volgen wij Parker thans bij de toepassing zijner beginselen in het staatkundige en maatschappelijke leven. Op de groote | |
[pagina 84]
| |
markt te Boston staat een oud en leelijk gebouw van gelen steen, Faneuil-Hall genoemd, dat door den Bostoner met eerbied en trots wordt beschouwd, en zorgvuldig bewaard in denzelfden staat, waarin het zich honderd jaar geleden bevond. Faneuil Hall is de ‘wieg der vrijheid’; daar werden in de vorige eeuw de bijeenkomsten en beraadslagingen gehouden, die tot de onafbankelijkheid van Amerika geleid hebben; op het plein voor dat gebouw vloeide het eerste burgerbloed; van die plek is de vrijheidsoorlog uitgegaan. Datzelfde gebouw is nog heden de gewone plaats voor politieke meetings; daar heeft menigmaal ook Parker zijne stem doen hooren in den strijd voor regt en vrijheid; menigmaal de burgerij van Boston en de bevolking van Massachusetts aangespoord tot krachtig verzet tegen wetten en besluiten des gouvernements, die hij met de eeuwige geregtigheid en het ware belang der Unie strijdig achtte. Want Parker was geen voorstander van ‘non-resistance.’ De wet des gewetens gold hem meer dan de positieve wet, en hij achtte het niet alleen geoorloofd, maar heilige pligt, om aan wetten als die op de voortvlugtige slaven weerstand te bieden; des noods, en wanneer men tot het uiterste gedreven werd, met geweld. En niet alleen in Faneuil-Hall, ook op zijn kansel in de concertzaal werden dikwijls politieke en sociale onderwerpen door hem ter sprake gebragt. Zijn preeken krijgen daardoor een zeer eigenaardig karakter, en verschillen aanmerkelijk, in toon en inhoud, van hetgeen men gemeenlijk onder dien naam verstaat. Betrekkelijk gering in aantal zijn die preeken van Parker, waarin de algemeene en eeuwige onderwerpen der godsdienst behandeld worden. Meestal zijn het redevoeringen, naar aanleiding van gewigtige gebeurtenissen in het openbare leven, en over die gebeurtenissen zelve gehouden. Zoo vinden wij b.v. een preek ‘over den oorlog’, gehouden in 1846, na den inval in het Mexikaansche grondgebied door de troepen der Unie; een preek over John Quincy Adams, en een dergelijke over Zacharias Taylor, voormalige Presidenten, gehouden kort na hun overlijden; verscheiden preeken over de slavernij, en wat daartoe betrekking heeft. Dikwijls sprak hij ook over zekere maatschappelijke onderwerpen, die in den tegenwoordigen tijd permanent aan de orde van den dag zijn. Zoo vinden wij b.v. een rede over ‘de armoede’; over ‘de noodlijdende klassen te Boston’; over ‘de gevaarlijke klassen in de maatschappij’; over ‘de kooplieden’; over ‘de | |
[pagina 85]
| |
volksopvoeding.’ De praktische en positieve Amerikaan laat zich bij de behandeling van onderwerpen als de bovengenoemde niet afschepen met oratorie en holle declamatie, die men dan ook bij Parker niet zal vinden. Daarentegen, wanneer zijn onderwerp het vereischt, aarzelt hij volstrekt niet om een aantal statistieke opgaven in zijn preeken in te lasschen. Zijn redevoeringen zijn vol van ‘matter of fact’. Zoodoende vormen de preeken van Parker een merkwaardige bijdrage tot de kennis van den politieken en maatschappelijken toestand van zijn land; het zijn documenten voor de geschiedenis van Amerika gedurende de laatste vijf en twintig jaren. Zij geven ons een juister en vollediger inzigt in den staat van zaken, dan alleen officiëele bescheiden en dagbladberigten doen kunnen; zij zijn voor de genoemde periode, wat Demosthenes' redevoeringen voor de geschiedenis der laatste jaren van de Atheensche republiek zijn. Natuurlijk treedt in de redevoeringen van Parker het dusgenaamd ‘zalvend element’ zeer op den achtergrond, dat anders gewoonlijk geacht wordt tot het eigenlijke wezen der preek te behooren, en dat ook inderdaad alleen geschikt is om het gewonde gemoed te streelen, en het bekommerde en twijfelmoedige hart te sussen en in slaap te wiegen. Parker schijnt zoodanige gemoederen niet onder zijn gehoor gehad te hebben; het schijnt dat hij gesproken heeft tot mannen, die met streelen en sussen niet gediend zijn, maar de feitelijke waarheid kunnen en willen hooren. Dat gebrek aan zalving wordt dan ook ruimschoots vergoed door actualiteit, door klaarheid en beslistheid, die den vinger op de wond legt en het geneesmiddel aanwijst, ja des noods het kranke deel met het mes van den heelmeester aantast. Het geheele streven van Parker naar maatschappelijke hervorming concentreert zich in zijn strijd tegen de slavernij. Het verhaal van dien strijd vindt men in het reeds genoemde werk van Réville. Daarheen verwijzende, gaan wij dit onderwerp voorbij, om Parker te volgen in zijne werkzaamheid, voor zoover die op andere gebreken in den maatschappelijken toestand gerigt was. Amerika is bij uitnemendheid het land der proefnemingen. Uitvindingen, ontdekkingen worden ook elders gedaan; denkbeelden, plannen, idéen, worden overal uitgebroeid; maar nergens ter wereld gaat men zoo gemakkelijk en zoo spoedig tot de toepassing en uitvoering over als in Amerika. Zoo ook op | |
[pagina 86]
| |
sociaal terrein. Hervormingsplannen, die in de oude wereld enkel in den vorm van systeem en theorie kunnen optreden, zijn in Amerika tot uitvoering gekomen. Hier vindt men het genootschap der Shakers gegrond op een streng, maar geheel vrijwillig celibaat. Daar treedt iemand op, die beweert het eeuwig Evangelie teruggevonden te hebben, waarmeê de engel in de Apocalypse midden door den hemel vloog; hij verkondigt den aanstaanden ondergang der wereld, sticht op dat geloof het genootschap der Mormonen, en eindigt met de invoering der polygamie. Hier vereenigen zich de aanhangers van Pearl Andrews, om op Long-Island in een door hem gestichte kolonie, Modern Times genaamd, de beginselen van het radikaalste individualisme in toepassing te brengen. Daar verbinden zich een aantal personen in het geloof aan een totale hervorming der maatschappij op grond van verandering der diëet; zij onthouden zich van alle dierlijk voedsel; eten enkel vruchten en graanspijzen; drinken water; en genieten in Januarij bij open deuren en ramen, den frisschen luchtstroom. Vreemdheid, ongerijmdheid, tegenstrijdigheid met al het bestaande, is in Amerika geen reden om voor de uitvoering van eenig plan terug te deinzen. Ook is de Amerikaan, als hij eenmaal een idee heeft opgevat, veel te volhardend of te hardnekkig, om de uitvoering, ook bij herhaald mislukken, op te geven. Hij zoekt eerder de fout overal elders dan in het plan zelf, en probeert op nieuw, des noods met eenige wijziging, totdat hij, of met zijn plan hopeloos schipbreuk lijdt, of eenig succes, schijnbaar of wezenlijk, heeft verkregen of afgedwongen. Die menigvuldige proefnemingen nu tot maatschappelijke hervorming bewijzen althans dat de toestand der maatschappij in Amerika nog op verre na niet bevredigend is. Hervormingsplannen, hoe dwaas ook, wijzen altoos op het een of ander werkelijk gebrek, en leveren een kritiek van het bestaande. Zoo dacht ook Parker, en achtte het zijn voornaamsten pligt om tot verbetering der maatschappij het zijne bij te dragen. Maar Parker was te goed bekend met de geschiedenis des menschdoms en der beschaving, hij overzag te goed het zamenstel des menschelijken levens in zijn geheel, om heil te verwachten van partiëele en eenzijdige hervormingsplannen. De geschiedenis had hem geleerd dat alle vooruitgang zijn aanvang heeft genomen uit nieuwe en oorspronkelijke grondideën, in den geest van enkele hoogbegaafden ontsproten, die met onweêrstaanbare | |
[pagina 87]
| |
kracht tot het hart der menschen waren doorgedrongen. Zij had hem tevens geleerd, dat een wezenlijk vruchtbaar idee geen jaren, maar eeuwen behoeft, om in de werkelijke wereld tot zijn volle toepassing te komen, en de overwinning te behalen over het heirleger van hartstogten, belangen en vooroordeelen dat zich daartegen in den weg stelt. Hij wist dat alle maatschappelijke hervorming tot voorwaarde heeft: de hervorming van den mensch zelven, de hervorming van het individu. Alles derhalve wat strekken kan om den mensch te verheffen, zijn inzigten en denkbeelden te verhelderen, zijn kennis uit te breiden, liefde tot regt en waarheid bij hem op te wekken, zijn moreele energie te versterken, vond bij Parker warme sympathie en krachtige medewerking; maar met eenzijdige en ondoordachte hervormingsplannen heeft hij zich nooit opgehouden. Onvermoeid en onverschrokken heeft hij gewezen op de hoofdgebreken die hij in de Amerikaansche maatschappij opmerkte; zoowel van zijn kansel te Boston, als in de lezingen, die hij ieder jaar in de hoofdplaatsen van Massachusetts en van de naastliggende staten plagt te houden; terwijl hij tevens aan zijn gesproken woord door middel der drukpers de meest mogelijke openbaarheid en verbreiding zocht te geven. Twee zaken waren het inzonderheid waarop de aandacht van Parker aanhoudend gevestigd was: de toestand der lagere klassen; en de maatschappelijke positie der vrouw. Over dit laatste punt heeft Parker zijne denkbeelden uiteengezet in eene rede over ‘the public function of woman.’ De werkkring, zoo redeneert Parker, voor verreweg het meerendeel der vrouwen is in de eerste plaats het huis, de familie; de normale toestand der vrouw is: echtgenoot, moeder, meesteresse des huizes te zijn. Echter zijn er enkele uitzonderingen: er zijn vrouwen, die zich, bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij, als echtgenooten en huismoeders niet bevredigd kunnen gevoelen; en er zijn enkele vrouwen die, zelfs in eene volmaakte maatschappij, voor die positie geen roeping zouden hebben. Daarenboven mag de werkzaamheid der vrouw niet binnen den engen kring des huizes beperkt worden; zij bezit krachten en behoeften die op andere wijze bevrediging en toepassing moeten vinden. Eindelijk neemt het aantal ongehuwde vrouwen van dag tot dag toe; en voor velen verloopen er een aantal jaren tusschen het aanvangspunt van den volwassen leeftijd en het tijdstip van het huwelijk. Een verbazend groot quantum | |
[pagina 88]
| |
van maatschappelijke kracht gaat verloren, wanneer er aan de ongehuwde vrouw geen geschikte werkkring kan aangewezen worden. Om die reden oordeelt Parker dat aan de vrouw de ruimste gelegenheid en vrijheid moet gegeven worden om hare krachten te ontwikkelen en te gebruiken. Het oogmerk der natuur is: dat het individu, door ontwikkeling van zijn aanleg, tot het volle bezit des levens kome. De vrouw zoowel als de man heeft het regt om in de bereiking van dat oogmerk niet belemmerd te worden. De maatschappij zal er oneindig bij winnen wanneer het de vrouw vergund en gemakkelijk gemaakt wordt om tot zelfstandige en volledige ontwikkeling harer vermogens te geraken. Het arbeidsveld nu, dat door haar met den besten uitslag zou bebouwd worden, wanneer zij slechts door de publieke opinie en door verkeerde inrigtingen niet verhinderd werd, is, volgens Parker, ruim genoeg. Velen zouden zich wijden aan de kunst; velen ook aan de wetenschap; maar van dit laatste houdt het vooroordeel tegen geleerde vrouwen haar terug. Parker schijnt uit ervaring hooge gedachten opgevat te hebben van de bekwaamheid der vrouwen zelfs voor strengere wetenschap. Ten minste, hij verhaalt van een meisje, de dochter van een arme naaister, die den Koran las in het Arabisch; en van een ander, een arbeidersdochter, die Laplace's Mécanique Céleste bestudeerd en begrepen had. Verder zijn er een menigte ligtere en fijnere mechanieke werkzaamheden die door vrouwen kunnen verrigt worden; voorts het ruime veld van onderwijs en opvoeding; eindelijk dat der philanthropie. In de laatstgenoemde vakken nu is het niet vreemd meer vrouwen, en wel in steeds toenemend aantal, werkzaam te zien; maar Parker wil de grenzen van haar arbeidsveld nog veel ruimer uitgezet hebben. De geneeskunst, de regtspraktijk, de theologie en de godsdienstige praktijk moeten voor de vrouw opengesteld worden. Parker vindt er geen het minste bezwaar in om de vrouw te laten optreden als chirurg, geneesheer, advokaat, predikant. Integendeel, hij verwacht daarvan de beste vruchten; bepaaldelijk van de beoefening der theologie door vrouwen. Hij is verzekerd dat het Symbolum Athanasianum nooit door vrouwen zou opgesteld zijn; dat het leerstuk van de verdoemenis der ongedoopte kinderen nooit door vrouwen zou zijn uitgevonden. Nog niet genoeg: ook van de politieke regten en de politieke praktijk mag de vrouw niet worden uitgesloten. ‘Waarom het kiesregt onthouden aan de vrouw; waarom | |
[pagina 89]
| |
haar geen stem gegeven in de wetgeving? Zou de “fugitive slave law” ooit door vrouwen gemaakt zijn? Waarom de vrouw uitgesloten van het staatsbestuur? Staatsbestuur is: politieke oeconomie; nationaal huishouden. En is er wel één fatsoenlijke vrouw, die zoo slecht huishoudt als de Vereenigde Staten? Met zooveel omkooping, zooveel bederf, zooveel gekibbel in de huishoudelijke beraadslagingen?’ Om Parker te kenschetsen hebben wij zijne denkbeelden omtrent dit punt eenigzins uitvoerig medegedeeld, zonder verdere bedenkingen omtrent hun juistheid of uitvoerbaarheid. Het ligt voor de hand om het positivisme, vooral wanner het op dit onderwerp wordt toegepast, van zekere hardheid te beschuldigen. De wereld wordt beschouwd als een kolossale fabriek, waarin ieder individu een zeker quantum arbeidskracht representeert. Men vraagt al ligt: moeten nu de vrouwen ook onder die categorie gebragt worden? Is die indirecte werkzaamheid, door invloed, die bij beschaafde volken in ruime mate aan de vrouw wordt toegekend, niet meer overeenkomstig hare natuur? Wanneer zij dien invloed mag en kan uitoefenen, is dan haar eigenlijke kring, die van het huis en de familie, niet voldoende? De vraag is echter niet, wat bij een willekeurig gedachten staat van zaken, voldoende en overeenkomstig hare natuur wezen zou, maar: waartoe de eisch en de strijd des levens, bij den tegenwoordigen en werkelijken staat van zaken, met noodwendigheid leidt. Fair play voor een ieder, ook voor de zwakken, is niet meer dan billijk. Dit in aanmerking genomen, zal men voor een deel de juistheid van Parkers opmerkingen moeten toestemmen. Ook ziet men dat sommige van zijn denkbeelden in Amerika en Engeland, voor een deel ook in Frankrijk en Duitschland, reeds allengskens tot uitvoering komen. Een aantal mechanieke werkzaamheden bij de telegrafie, typografie, het post- en spoorwegwezen gaan meer en meer in de handen der vrouwen over. Chirurgie en geneeskunst beginnen ook al langzamerhand door vrouwen uitgeoefend te worden. De eene stap leidt tot den anderen, en bij verloop van tijd kan nog menig denkbeeld verwezenlijkt worden, dat heden aan menigeen ongerijmd voorkomt. De kwestie van het proletariaat, pauperisme, en wat daarmeê zamenhangt, werd door Parker geenszins met een paar frasen afgemaakt, maar naauwkeurig bestudeerd en overwogen; inzonderheid voor zoover het zijn eigen stad en staat betrof. Dit kan onder anderen blijken uit een opstel in 1857 door hem ge- | |
[pagina 90]
| |
schreven, dat eene volledige statistiek van Massachusetts voor het jaar 1856 behelst. Groot gewigt wordt door Parker gelegd op den physieken toestand, op ligchaamskracht en gezondheid. Hij ijvert tegen ziekte bijkans als tegen onregt en misdaad. ‘Gezondheid is de normale toestand van het menschdom; ziekte is onnatuurlijk. Weinig menschen begrijpen hoeveel wij verliezen door de natuurlijke wet des ligchaams te veronachtzamen; een wet, die een gebod is van den Oneindige; een levend orakel geschreven op den “levenden steen” des ligchaams. Onafzienbaar zijn de kwalen, die de ziekte in haar gevolg met zich sleept. Het minste is nog de ligchaamspijn van den lijder, en de uitwerking van die pijn op zijne omgeving. Vervolgens komen de kosten der genezing, en, last not least, de uitwerkselen der ziekte op de hoogere vermogens van den mensch. Ziekte verzwakt de vermogens van den geest; de geest verliest aan werkzaamheid; de quantiteit van gedachte is minder, de qualiteit slechter. De man van zaken kan niet met voordeel koopen en verkoopen; de timmerman geen ontwerp maken of uitvoeren; het vernuft van den geleerde verdwijnt in de dunne lucht; de naarstige huisvrouw, die voor alles zorgde, zorgt nu enkel voor zich zelf; het moreel vermogen lijdt even veel schade als het intellectueele; het door geelzucht bedorven orgaan ziet niets in zijn natuurlijke kleur. Het geweten van den zieke is evenzeer in de war als zijn appetijt en digestie; hij kan geen juisten blik werpen op de zedelijke verhoudingen. De zieke wordt tegen wil en dank egoïst. Het is de orde der natuur: hij moet zelfzuchtig wezen. Het ligchaam is ziek en wil beter worden; al zijn natuurlijke kracht is op dat ééne oogmerk gerigt: de stoffelijke basis der menschheid moet gered worden. Wanneer het schip op zee door een storm wordt overvallen, wanneer het lek wordt en dreigt te zinken, dan wordt de mast omgehouwen, dan worden ankers en lading over boord geworpen, om den romp en het leven der bemanning te redden. Zoo ook, wanneer de storm der ziekte lang aanhoudt, werpt de natuur bij instinct de geheele kostbare geestelijke lading over boord, die gedurende een lang leven was verzameld. Het oog, welks opslag ontzag inboezemde aan de wereld, verliest zijn glans. Al de hoogere vermogens raken in wanorde. Wat de letterkundige, de geleerde in ziekte schrijft, is even ongezond als hij zelf. De fijngevoelige lezer voelt den polsslag van den auteur in zijn geschriften. Wij proeven de aloë in menige | |
[pagina 91]
| |
bittere preek, en nog bitterder gebed die wij hooren. Wij ruiken den opium en den rum in de dusgenoemde literatuur van den hartstogt. Menig somber kerkelijk dogma werd geïnspireerd door een zieke lever en geobstrueerde ingewanden. Zulke dingen worden niet voortgebragt door groote, stoute, krachtige mannen, die vrouw en kinderen thuis hebben, en een hartig genoegen scheppen in spijs en drank; die loopen en springen, schaatsen rijden en zwemmen kunnen, en die een geopend oog hebben voor het viooltje in de lente, en voor de roos in den zomer. Neen, zij zijn het werk van celibataire monniken, en van ziekelijke godsdienstleeraars, die de vunzige lucht inademen van de kloostercel en van het boekvertrek; met koude voeten en heete hoofden, het geheele ligchaam in disorder.’ Parker had door vergelijkend statistisch onderzoeken geleerd, dat de bevolking van Massachusetts in dit opzigt niet vooruit was gegaan. ‘Het is een dwergachtig soort menschen, dat tegenwoordig in onze groote steden opgroeit; mannetjes met dunne beenen, beschaamd over hun ligchaam (en niet geheel zonder reden), en toch dat ligchaam door weelderigheid vertroetelend. Vele mannelijke spelen hebben wij, tot onze schade, laten varen. Evenwel was het verleden winter nog een verkwikkelijk gezigt, mannen en vrouwen te zien op het ijs en op schaatsen. Men hecht in Nieuw-Engeland veel te weinig waarde aan gezondheid en ligchaamskracht. In scholen wordt alle nadruk gelegd op de ontwikkeling van den geest; altoos geest; niets dan de geest. Wij vergeten dat God ook het ligchaam gemaakt heeft; en dat, wanneer dit aarden vat een barst krijgt, de geheele geestelijke schat er uit loopt en verloren gaat. Om in het leven wel te slagen is een goed brein en een goed ligchaam vereischte. Het een zonder het ander is weinig waard.’ In een rede over de armoede in 1849 te Boston gehouden heeft Parker zijn denkbeelden uiteengezet omtrent het pauperisme en de middelen om het te bestrijden. Hij onderscheidt toevallige en voortdurende armoede. Verschillende oorzaken, natuurlijke, politieke en sociale, werken te zamen om permanente armoede te weeg te brengen. ‘Sommige menschen worden geboren te midden van gebrek, onwetendheid, lediggang, onreinheid, dronkenschap, ondeugd, misdaad; van jongs af aan zijn zij in eene omgeving van laagheid en slechtheid. Zij wor- | |
[pagina 92]
| |
den geboren in het IJsland der maatschappij; enkelen onder de poolster zelve van gebrek. Zulke menschen komen in de wereld met een zwakke organisatie, en groeijen op onder de ongunstigste omstandigheden. Daarenboven nemen zij het snelst toe in aantal. De arme heeft aan niets overvloed, dan aan naakte en hongerige kinderen. Eindelijk heeft de arme weinig kans om zich te ontwikkelen en eenige kennis op te doen. Hij is en blijft onverstandig en onwetend. Het gevolg van dit alles is: lediggang, tijdverzuim, gebrek aan zuinigheid en voorzigtigheid; de arme verzuimt de weinig gunstige kansen die zich aanbieden, verkwist het weinige dat hij heeft. De arme is zelden zoo huishoudelijk als de rijke; hij is als een kind, dat de meubelen bederft, zijn kleeren bemorst en scheurt, zijn speelgoed vernielt en verkwanselt, onbekommerd om den dag van morgen. De armen zijn de kinderen der maatschappij. Daar komt eindelijk nog bij de sterke drank, die pest voor den arme. Ik gevoel geen neiging tot dronkenschap; maar als ik altoos ellendig, koud, hongerig was, onbekend met de gevolgen van schending der natuurwet; als ik van jongs af aan de slechtste voorbeelden voor oogen had gehad; als ik in minachting was geweest bij anderen, een walgelijk voorwerp in hunne oogen, in minachting zelfs bij mijzelven; dan kan ik mij zeer wel voorstellen dat een tijdelijke bewusteloosheid en razernij door middel van sterke drank een hoogst welkome zaak zou wezen. Zoo wordt de arme de gemakkelijke prooi van den rumverkooper, die hem geheel en al te gronde rigt. - Met uitzondering van de wetten, die den verkoop van bedwelmende dranken veroorloven, zijn de politieke oorzaken der armoede in Nieuw-Engeland niet noemenswaard. Echter zijn er bij ons sommige sociale oorzaken die medewerken om de armoede te doen voortduren. Ik geloof niet dat wij veel achting hebben voor de menschen, die den ruwen arbeid des levens verrigten; niet veel achting voor dien arbeid zelven. De rijke schaamt er zich over dat hij met zijn handenarbeid den grondslag van zijn fortuin gelegd heeft, of, als hij zelf er zich niet over schaamt, dan doen het zijn kinderen.’ Om de armoede weg te nemen moeten de oorzaken der armoede weggenomen worden. Parker gelooft niet dat dit anders geschieden kan dan door een totale maatschappelijke omwenteling. Maar hij gelooft evenmin dat die omwenteling op eenmaal en op machinale wijs zal plaats grijpen. ‘Wij bevinden | |
[pagina 93]
| |
ons midden in een sociale omwenteling zonder het te weten. Allerwege ontstaan maatschappijen, met wier bijzondere leerstellingen ik mij wel is waar niet vereenigen kan, maar in wier bestaan ik mij toch verheug, en voor wier oogmerken en verwachtingen ik sympathie koester. Zij wijzen de gebreken, van den tegenwoordigen toestand aan, en dat is al iets. Zij stellen een methode voor om die gebreken weg te nemen. Ik geloof niet dat die methode afdoende is; maar het menschdom moet waarschijnlijk een aantal proefnemingen doen om eindelijk de regte methode te vinden. Ik voor mij houd het niet voor mogelijk om reeds in de eerstvolgende geslachten de armoede weg te nemen. Ik denk dat dit kwaad nog wel een paar eeuwen zal aanhouden. Even als de sneeuw moet zij langzamerhand wegsmelten door een algemeene warmte-verheffing in de atmosfeer; maar in de donkere en koude plaatsen der maatschappij zal zij nog lang stand houden. Echter is het mijn overtuiging dat zij eenmaal zal verdwijnen; en dat een mensch, die zijn bestaan op aarde niet kan vinden, een onmogelijkheid wezen zal.’ Bepaaldelijk voor Boston stelt Parker dan nog eenige maatregelen voor, waardoor het aldaar heerschende pauperisme voor het tegenwoordige ten minste eenigermate verzacht zou kunnen worden. Op zoodanige wijs plagt Parker te spreken, wanneer hij op den kansel onderwerpen van maatschappelijk belang ter sprake bragt. Om ons echter een meer volledig denkbeeld van zijne werkzaamheid te vormen, moeten wij hem hooren spreken in een politieke meeting. Wij zijn in Faneuil-Hall, op den avond van den 4den Febr. 1847. De Vereenigde Staten zijn in oorlog met Mexiko. Die oorlog is een gevolg van de aanhechting van Texas, en die aanhechting is voornamelijk het werk van de slavenhoudende staten. Texas ligt namelijk bezuiden de 36° 30' noorder breedte; bezuiden de zoogenaamde ‘Mason en Dixon's line,’ die bij het Missouri-compromis in 1820 als grenslijn was vastgesteld, binnen welke slaven gehouden mogten worden. De aanhechting van Texas vermeerderde den invloed der slavenhoudende staten bij het congres, en elke vergrooting van het Texaansche grondgebied was regtstreeks in hun belang. Nu was Texas, reeds vóór de aanhechting, in geschil met Mexiko nopens het land ten oosten van den Rio Grande. Bij de aanhechting werd dit een geschil tusschen Mexiko en de Unie; en een armee der Vereenigde Staten rukte | |
[pagina 94]
| |
het betwiste grondgebied binnen. De armee sloeg haar kamp op bij de Mexikaansche stad Matamoras. Er had een schermutseling plaats tusschen een aantal Mexikanen en een ruiter-afdeeling van de Amerikaansche armee. Het congres verklaarde den oorlog. Dit geschiedde in Mei 1846, onder het presidentschap van Mr. Polk. Sedert was de oorlog gevoerd ten nadeele van Mexico, maar niet zonder groote kosten aan geld en manschappen voor de Vereenigde Staten. Ten laatste was er door den President een voorstel ingediend om, ter verdere bestrijding der oorlogskosten, een belasting op de thee en koffij te leggen. Het is dit voorstel dat thans in Faneuil-Hall wordt besproken. Het gaat in deze meeting woelig toe. Een aantal mannen, die onlangs als vrijwilligers voorden Mexikaanschen oorlog dienst hebben genomen, zijn, gewapend, in de zaal aanwezig. Zij maken rumoer, stampen met hunne geweren, geven zich alle moeite om de sprekers, die tegen den oorlog zijn, verschrikt te maken en tot zwijgen te brengen. Parker treedt op de tribune, een bekend abolitionist, een verklaard tegenstander van al wat in de laatste jaren in het belang der slavenstaten is geschied, een verklaard tegenstander inzonderheid van dien geheelen Mexikaanschen oorlog. Bij zijn optreden vermeerdert het rumoer, het gestamp met de geweerkolven, het ratelen der bajonetten. Eindelijk wordt de rust eenigermate hersteld, en Parker begint aldus: ‘Mijnheer de President, - wij zijn hier gekomen om te beraadslagen voor de eer van het land. De eer en waardigheid van de Vereenigde Staten zijn in gevaar. Ik bemin mijn land en de eer van mijn land. Zij is mij even dierbaar als mijn eigene. Ik heb meer woelige bijeenkomsten in Faneuil-Hall bijgewoond, en laat mij niet ligt in de war brengen door volksrumoer. Maar ik heb nog nooit een bende soldaten gezien, die de majesteit van het volk, dat vergadert om over zijn eigen zaken te beraadslagen, in ontzag trachten te houden. Het is waar, de vergaderingen van het volk van Boston zijn in vroeger tijd door soldaten uiteengedreven, namelijk door Britsche bajonetten; maar nooit weêr sedert den moord te Boston op den 5den Maart 1770! Onze voorouders haatten een staand leger. Hier hebben wij er een dat pas staat, en ziet de gevolgen! Hier zijn soldaten met bajonetten om de majesteit van het volk in ontzag te houden. Verleden maandag avond kwamen zij in onze zaal, de huurtroepen van President Polk, om een bijeen- | |
[pagina 95]
| |
komst van eerlijke lieden in de war te brengen. Hier zijn zij weer, en gewapend! Wij zijn in oorlog; de teekenen van den oorlog zien wij hier in Boston. Mannen, die noodig zijn om boomen te hakken, en eerlijke dienst aan de maatschappij te bewijzen, marcheren langs uw straten. Zij leeren menschen te dooden, menschen die ons noch hun kwaad gedaan hebben. Het is een lage, een schandelijke oorlog, waarin wij gewikkeld zijn. Het is een groote jongen, die met een kleinen jongen vecht; met een kleinen jongen, die bovendien zwak en ziek is. Nog meer, de kleine jongen is in zijn regt, en de groote in het ongelijk. De groote jongen vertelt deftige leugens, om zich een schijn van regt te geven. De voorstanders van den oorlog zeggen: Mexiko heeft een inval gedaan in ons grondgebied. Toont men aan dat wij den inval in het Mexikaansche grondgebied gedaan hebben, dan heet het: ja, maar Mexiko is ons geld schuldig. Waarom niet liever regtuit gezegd: Mexiko heeft land, en wij verlangen dat te stelen.’ Parker toont verder aan, dat Massachusetts zich reeds vroeger met meer nadruk tegen de besluiten van het congres had moeten verklaren. Daarvoor was gelegenheid toen de aanhechting van Texas bij het congres aanhangig was. Andermaal was er gelegenheid, toen de oorlog verklaard was, en President Polk de oproeping van 50,000 vrijwilligers voorstelde. ‘Toen was het tijd voor Massachusetts om op te staan in den geest van 1776, en te zeggen: wij, van Cape Ann tot Williamstown, zenden geen enkelen vrijwilliger. Toen was het tijd voor onzen gouverneur om te zeggen: geen vrijwilligers voor dezen oorlog. Toen was het tijd voor onze kooplieden om te zeggen: geen schip, geen dollar voor dezen oorlog; voor onze fabrikanten om te zeggen: geen kanon, geen sabel, geen ton buskruid voor dezen oorlog; voor alle burgers om te zeggen: dit is een oorlog voor de uitbreiding der slavernij, een lage en schandelijke oorlog; een oorlog tegen de hoogste belangen van het menschdom. Als het God behaagt, willen wij duizendmaal sterven; maar nooit zullen wij de sabel trekken voor dezen oorlog.’ Hier werd Parkers rede afgebroken door tumult en geschreeuw: gooi hem van de tribune! - Hij ging voort: ‘Gooi hem van de tribune! wat zou dat helpen? Wat zoudt gij dan doen als gij hem van de tribune gegooid had?’ - Nieuw geschreeuw: u de zaal uitgooijen. - Hij hernam: ‘En wat zou | |
[pagina 96]
| |
dat helpen? Dat zou de schande van dezen oorlog niet uitwisschen; dat zou hem geen zier minder gemeen maken.’ Parker toont verder aan dat er thans een derde gelegenheid gekomen is voor Massachusetts om te handelen, om zich met nadruk te verklaren tegen de voorgestelde belasting. Dan vervolgt hij: ‘Ik meen dat er voor de vrijwilligers eenige reden van verontschuldiging is. Ik laak hen, voor zoover sommigen van hen zeer wel weten waar zij in betrokken zijn. Ik heb echter ook medelijden met hen, want men heeft mij verteld dat de meesten geringe en onwetende lieden zijn, en sommigen dronkaards en brutaal. Uit het rumoer dat zij hier van avond maken met de wapens in de hand, zou ik opmaken, dat het waar is wat men mij verteld heeft. Ik zeg: ik heb medelijden met hen. Het zijn mijn broeders, des te meer broeders, omdat zij gering en misleid zijn. Indien zij zoo behoeftig zijn dat zij door armoede zijn gedwongen om dienst te nemen, dan vooral heb ik medelijden met hen. Mijn blaam is voor de mannen, die den gemeenen soldaat misleid hebben; voor de kapiteins en kolonels, die met het minste deel van de moeite, met het grootste deel van de soldij, en met het geheel van de “glorie” zullen gaan strijken. Mijn blaam is voor de mannen, die den oorlog begonnen hebben, voor de mannen die er geld meê verdienen, voor de groote partijgangers van het land. Heeft Mr. Webster, op de straten van Philadelphia, de vrijwilligers, misleide en bedrogene jonge lieden, niet aangespoord om heen te gaan, en de sterren van ons land omhoog te houden?’ - Verscheidene stemmen roepen: daar heeft hij wél aan gedaan. - Parker vervolgt: ‘Neen; hij had moeten zeggen: de strepen van ons land; want ieder vrijwilliger in dezen schandelijken oorlog is een streep op den rug van de natie.’ Bij deze toespeling op de sterren en strepen van de Amerikaansche vlag (stars and stripes; het laatste woord met den dubbelen zin van streep en striem of zweepslag) steeg het rumoer ten toppunt. Luid geschreeuw van: weg met hem; de zaal uit, doodt hem! - Parker hield stand en vervolgde: ‘De zaal uit! Gij zult hem de zaal niet uit krijgen. Doodt hem! Ik ga straks ongewapend en onvergezeld naar huis, en niemand van u zal een haar van mijn hoofd krenken.’ Parker dringt nog eens aan op krachtig verzet tegen de voorgestelde belasting, en besluit zijn rede met de volgende woorden: ‘Ik weet dat mijn stem maar een zwakke stem is | |
[pagina 97]
| |
in Massachusetts. Mijn positie is niet zoo hoog, dat ik neêr kan zien op de menigte om haar ontzag in te boezemen; ik heb geen achtergrond van politieke reputatie die weerklank kan geven aan mijn woorden. Ik ben maar een gering en eenvoudig man; maar ik heb een achtergrond van waarheid om mij te steunen, en de eeuwige geregtigheid welft zich over mijn hoofd. Om uwentwille zou ik wenschen dat mijn stem was als de stem der zee; dat mijn rede gelijk was aan den bruischenden springvloed van den oceaan; dan zou zij al dat drijvend vuil, dat staatslieden bijeen hebben gehoopt, wegspoelen gelijk de golfslag der zee de kust glad en schoon spoelt. Maar zwak als ik ben, laat ik u bidden, medeburgers van Boston, mannen en broeders, om voorwaarts te treden en te protesteren tegen dezen oorlog, en tegen het oogmerk waarmeê hij gevoerd wordt. Laat uw land niet langer onder den doem der slavernij, die zich al verder en verder uitbreidt, den arm der natie verlammend, en het hart der natie verdervend. Laat uwe faam en nagedachtenis niet schandelijk worden onder de volken, omdat gij menschen gevreesd, omdat gij het gouvernement gevreesd hebt; omdat gij behagen hebt gehad in geld door misdaad gewonnen, land in oorlog geplunderd, grenzen in onregt uitgezet; omdat gij uw land hebt helpen vernederen door het onregt te verdedigen dat het dorst plegen; omdat gij slavernij en een vrijbuitersoorlog hooger hebt geacht dan de eeuwige geregtigheid. Indien mijn raad zwak en verkeerd is, volgt er dan een die beter en krachtiger is. Ik spreek tot mannen; overweegt mijne woorden, en handelt dan als mannen.’
Thans moeten wij Parker nog uit een ander oogpunt beschouwen. Tot dusver hebben wij hem leeren kennen als een man van de daad; als iemand, die met moed en beslistheid zijn eigen standpunt inneemt te midden van de godsdienstige en politieke partijen zijns tijds; die mede oordeelt, mede spreekt, mede handelt bij elke belangrijke gebeurtenis van den dag; die, waar gestreden moet worden, zonder aarzelen in de voorste rangen treedt ter verdediging van de zaak waaraan hij zijn leven heeft gewijd. Maar diezelfde man wist ook zijn geest terug te trekken uit het gewoel en den strijd van het oogen- | |
[pagina 98]
| |
blik. Hij wist zich te verheffen boven de verwarde en donkere verschijnselen van den dag, om van hooger standpunt met omvattenden blik de wezenlijke en blijvende trekken van het wereldbeeld te onderscheiden, vast te houden en tot een geheel te vereenigen. Zoodanig vertoont hij zich aan ons voornamelijk in twee ‘lectures,’ herhaaldelijk en op verschillende plaatsen door hem voorgedragen; de eene: over de politieke bestemming van Amerika; de andere: over de plaats die de man van wetenschap, de geleerde, de letterkundige in de Amerikaansche maatschappij inneemt, over de taak en den pligt die hem aldaar zijn aangewezen. In deze stukken verlaat Parker het strijdperk, en verheft zich tot de reine hoogte waaruit de wijze met kalmen blik het wereldtooneel overziet; hier vinden wij gelegenheid om hem in al de klaarheid en den omvang van zijn geest te leeren kennen. Wij aarzelen dan ook niet om den hoofdinhoud van die redevoeringen, waarin Amerika door Parker zelven geteekend wordt, hier mede te deelen; wij bereiken zoodoende regtstreeks ons doel: een voorstelling te geven van Parker en van de omgeving waarin hij zich bewoog. Elk volk, zegt Parker, heeft zijn eigenaardig karakter, zijn bijzondere bestemming in de groote huishouding der wereld: elk volk bestaat om een zeker grondidee te ontwikkelen en te beligchamen. Dat idee, dat karakter vertoont zich echter niet altoos met reine en duidelijke trekken; die bestemming wordt in den loop der eeuwen niet langs den kortsten weg bereikt. Hinderpalen van allerlei aard stellen zich in den weg; omstandigheden van allerlei aard wijzigen het karakter des volks. De koers leidt wel is waar naar een bepaald punt; maar het schip wordt gedwongen te laveren, snel of langzaam, met veel of weinig zeil te varen, al naar dat wind en stroom vereischen. ‘Het eigenaardige kenmerk van het Amerikaansche volk is: liefde voor de individuëele vrijheid; voor de regten van den mensch. De taak van Amerika is: de regten van den mensch te organiseren; een taak die tot dusver in de geschiedenis nog niet op groote schaal en voor een geheele natie ondernomen was. De geschiedenis toont: organisatie van regten voor bijzondere standen of corporatiën; voor edelen, geestelijken, vorstelijke geslachten; een van hare zekerste uitspraken scheen tot nog toe te zijn: een gemeenebest op groote schaal is een onmogelijkheid. De taak van Amerika is: die uitspraak te weêrleggen, door in geheel haar nationaal leven de regten te | |
[pagina 99]
| |
organiseren van den mensch als zoodanig; regten die niet conventioneel en traditioneel, maar gegrond zijn in de natuur van den mensch zelven. Dat hoofdkarakter des volles nu openbaart zich in een aantal bijzondere trekken, maar gaat tevens gepaard met andere eigenaardigheden, die daarmeê in geen noodzakelijk verband staan; die integendeel de wezenlijke trekken van onzen volksaard tijdelijk kunnen verduisteren en onkenbaar maken. Vandaar een aantal verschijnselen in onze geschiedenis en in onze maatschappij die in tegenspraak zijn met ons eigenlijk karakter; vandaar dat de baan waarlangs wij ons bewegen ter vervulling van onze taak, evenveel kronkelingen maakt als de Rio Grande. In overeenstemming met ons hoofdkarakter vinden wij in de eerste plaats bij den Amerikaan: minachting van alle gezag. Elke zaak moet reden geven van haar bestaan. Wij laten ons niet commanderen, behalve door hen die wij verkiezen te gehoorzamen. Zegt iemand: ‘gij zult, of: gij zult niet:’ dan vragen wij aanstonds: ‘waar komt ge vandaan?’ Vandaar schijnbare oneerbiedigheid. Wij stellen ons niet tevreden met antecedenten; wij willen iets dat aan elk antecedent voorafgaat; het antecedent moet ons zijn reden weten te geven. ‘Onze voorouders deden dus,’ zegt iemand. ‘Wat zou dat?’ is ons antwoord. ‘Waren onze voorouders reuzen? Volwassen knapen, anders niet; en wij zijn niet alleen langer dan zij, maar staan nog bovendien op hun schouders en zien eens zoo ver. Mijn waarde Heer Wijshoofd, de ouden zijn wij zelf, en wij hebben al meer vergeten dan al onze voorouders geweten hebben. Hun wijsheid willen wij gaarne aannemen en er God voor danken; hun gezag niet, dat weten wij wel beter; en van hun nonsens geen enkel woord, 't Is heel goed dat zij geleefd hebben, en nog beter dat zij gestorven zijn. Laten zij fatsoenlijk begraven blijven, zoo als regtschapen dooden betaamt.’ Wij stellen ons niet tevreden met traditie. Een Amerikaansch geleerde heeft geen folianten in zijn boekerij. De philoloog ontrolt zijn codex, die achttien eeuwen in de asch van Herculanum begraven heeft gelegen, ontcijfert zijne fossiele wijsheid, en vertelt ons wat groote mannen voor tweeduizend jaar gedacht hebben. ‘Waartoe ons dat verteld?’ is het antwoord op die geleerdheid. ‘Wat heeft Pythagoras te maken met de katoenprijzen? Gij zijt ongetwijfeld een geleerd man, en kunt | |
[pagina 100]
| |
zeker de hieroglyphen van Egypte lezen; gij weet zoo veel van de Pharao's, dat het jammer is dat gij niet in hun tijd geleefd hebt, dan hadt gij nog ergens goed voor kunnen wezen; maar voor onze zaken zijt gij te ouderwetsch, en kunt wel terugkeeren naar uw stof.’ Maar wij laten ons ook niet onderwijzen of waarschuwen door het voorbeeld van vroegere staten. Toont ons de geschiedenis dat de slavernij het verderf van Athene en de ondergang van Rome geweest is; die les is voor ons verloren. ‘Wij zijn geen Atheners; wij zijn goddank geen heidensche Romeinen, maar vrije republikeinen en Amerikaansche Christenen. Wij leven in de negentiende eeuw, en al heeft de slavernij toen en daar zoo veel kwaad gedaan, wij weten er geld meê te verdienen; twaalf honderd millioen dollars; Mr. Clay heeft ze geteld.’ Evenmin laten wij ons leiden of onderrigten door het voorbeeld van tijdgenooten. Men moet ons niet komen vertellen dat Holland en Pruissen vóór ons al iets van volksonderwijs geweten hebben, en dat wij wél zouden doen met het goede van hen over te nemen. ‘Neen,’ roept de vaderlandslievende schoolmeester, ‘niet waar; onze scholen zijn de beste van de wereld! Maar al was het ook niet zoo, dan is het nog niet patriotsch om dat te zeggen; dat geeft maar steun en genoegen aan den vijand.’ Bij dien onwil echter om van andere volken te leeren, zijn wij inconsequent genoeg om hun fouten en dwaasheden slaafs na te volgen. Even als alle parvenu's geven wij ons moeite om aristocratische manieren aan te nemen. Wij apen uitheemsche dwaasheden na, in de hoop dat vreemdelingen, die ons komen bezoeken, zich over ons verbazen zullen - wat dan trouwens ook gebeurt. Jonathan is even ijdel als verwaand; hij verlangt dat de vreemdeling alles goed bij hem zal vinden, of ten minste verstomd zal staan over het schouwspel dat wij opleveren van het ‘meest vrije en meest verlichte volk der wereld;’ zegt nu de vreemdeling, dat wij ongemanierd, ruw en boersch zijn; dat wij tabak kaauwen, en dergelijke - dan is Jonathan beleedigd, dan is zijn gevoel gekwetst. Onze afschrik van gezag gaat zoo ver, dat wij in 't geheel niet van oude dingen houden; vandaar dat wij altoos aan 't veranderen zijn. Ons huis, ons boek, onze kerk zelfs moeten nieuw zijn. Dus kiezen wij materiaal dat spoedig slijt; ofschoon het altoos nog langer duurt dan ons geduld. Het houten huis is een gepast zinnebeeld van dezen karaktertrek. Onze denkwijze | |
[pagina 101]
| |
is: ‘alle oude dingen zijn al overoud; en van de nieuwe dingen is er geen nieuw genoeg.’ Alle instellingen moeten ons rekenschap geven van hun regt van bestaan. Wij vragen: wat regt van bestaan heeft het gouvernement? Met welk regt moet de stem van de meerderheid gelden? Wat regt van bestaan hebben de kerken? Met welk regt maken zij geloofsbelijdenissen? Een slimme Jesuïet sprak te Rome tot een Amerikaan, een protestant: ‘de ceremoniën, de gebruiken, de leerstellingen der katholieke kerk gaan terug tot de tweede eeuw, die onmiddellijk op de Apostelen volgt.’ ‘Ongetwijfeld’, zei de Amerikaan, die ook de kerkvaders gelezen had, ‘ongetwijfeld gaan zij terug tot de eeuw der Apostelen zelve; maar dat bewijst niets, want in de eerste eeuw waren er even groote dwazen als in de laatste. Een dwaas of een dwaasheid wordt er geen zier beter om, dat het een oude dwaasheid en een oude dwaas is. Op mijn woord, er zijn tegenwoordig al dwazen genoeg. Wees zoo goed en geef u geen moeite om hun Apostolische successie te bewijzen.’ Zoodoende krijgt de Amerikaansche geest een rationalistische, een wijsgeerige rigting. Wij zoeken het oorspronkelijke feit, het eerste beginsel, het algemeene idee. Wij willen eerst het feit kennen, dan de wet van het feit, dan de reden van de wet. Een kenteeken van die rigting ligt reeds in den titel van onze hedendaagsche boeken: het zijn niet meer verhandelingen over het oog, het oor, den slaap, enz.; onze werken handelen over de ‘philosofie’ van het gezigt, van het geluid, van den slaap. Wij hebben wijsgeerige lezingen, die gehouden worden voor menschen van geringe beschaving; lezingen, waarover onze voorouders zich zouden verbaasd hebben, daar zij het er voor hielden, dat een schoenmaker niet verder moest gaan dan zijn leest, zelfs niet om de philosofie van zijn handwerk te zoeken. Zelfs op de kansels wordt al gesproken over de philosofie van de godsdienst. Bij alle secten, van de Episcopalen tot de Kwakers, vindt men een philosofische partij, die meer en meer het overwigt krijgt over de partij, die zich wenscht te houden aan het antecedent, het gebruik, de traditie. Van dag tot dag neemt de neiging toe om alles te laten vallen wat alleen op overlevering en hooren zeggen rust; om alleen die feiten vast te houden, die den toets van het kritisch onderzoek kunnen doorstaan, en die leerstukken, die hun waarborg vinden in het geweten van den mensch van heden en van hier. Doctoren | |
[pagina 102]
| |
in de godgeleerdheid breken het geloof af, dat zij zelve vroeger hebben gepredikt. Een andere eigenaardigheid van den Amerikaan is: intensiteit van leven en streven. Zij openbaart zich in ons doen en spreken; in de ‘revivals’ van de strengere godsdienst-secten; in onze bespiegelingen; in onze handelsondernemingen. Wij overdrijven al wat wij doen. Wij zijn altoos vol van hoop; geen volk overtreft ons in adspiratie. Wij hebben dit kenmerk van het genie: wij zijn ontevreden met de werken die wij voltooid hebben. Ons nationaal idee reikt verder dan de werkelijkheid, verder dan onze ervaring, verder dan alle ervaring. Wij hebben onze politieke loopbaan begonnen met alle geschiedenis te tarten; want deze sprak: een republiek op groote schaal kan niet bestaan. Uit onzen vooruitgang is sedert gebleken, dat wij teregt geweigerd hebben ons te laten beperken door het verleden. Onze politiek is ideaal, niet empirisch. De geschiedenis kon de ‘declaration of independence’ niet wettigen; maar Amerika ging verder dan alle geschiedenis, en deed een beroep op de menschelijke natuur. Deze karaktertrek maakt ons ondernemend, moedig en krachtig. Hij kan, die denkt dat hij kan. Wij zijn vaardig tot alles; wij achten ons bestand tegen alles. De jongeling is overijld, want hij hoopt veel, en herinnert zich weinig; hij is prikkelbaar en actief; verandering van arbeid is zijn rust; hij is vurig en luidruchtig, sanguinisch en onbevreesd; hij bezit den moed die uit warm bloed en onbekendheid met het gevaar voortspruit; hij weet nog niet in welk een harde, taaije, zure, oude wereld hij geboren is. Wij zijn een volk van jonge lieden. Onze begeerten zijn grenzenloos; maar niet minder onze hoop. Niet tevreden met het halve vasteland, verlangen wij ook de andere helft. Wij hebben Texas in Noord-Mexiko geannexeerd; thans grijpen wij naar Cuba en Centraal-Amerika; en wij spreken van een spoorweg naar de Zuidzee, als van een kleinigheid. Wat wij als natie verrigt hebben is zeker de moeite waard; maar onze hoop en beloften gaan nog veel verder. Echter heeft die zelfde karaktertrek ook haar schaduwzijde. Bij de goede eigenschappen der jeugd hebben wij tevens hare overhaasting en oppervlakkigheid. Zelden wordt ons werk goed gedaan. In engelsch fabrikaat vindt men een zekere degelijkheid van bewerking; in het fransche: smaak en verfijning. Het onze mist beide kenmerken. Men zegt dat Amerika de meeste machines uitvindt, | |
[pagina 103]
| |
maar dat Engeland ze het best vervaardigt. Wij missen het flegmatieke geduld van oude natiën. Wij hebben altoos haast: 's morgens, 's middags en 's avonds. Wij zijn ongeduldig bij den arbeid, en begeerig naar het resultaat. Wij vergeten dat een goede methode langs den kortsten weg het doel bereikt; en dat hij die van te voren vaststelt waarheên en langs welken weg hij reizen wil, er eerder komt, dan hij die dit onderweg ter loops in orde brengt. Een ander nadeel: wij zijn zóó ingespannen tot ons werk, dat wij geen tijd over hebben tot uitspanning en vrolijkheid. Wij hebben maar een of twee feesten in het jaar; en zelfs dan nog zijn wij ernstig en reformatorisch. Een franschman zeide eens, dat men in Amerika slechts twee amusementen had: theologie voor de vrouwen, en politiek voor de mannen; preken en stemmen. Als dat waar is, dan kan het dienen ter veklaring van het feit, dat de mannen meestal hun theologie overnemen van hunne vrouwen, en de vrouwen haar politiek van hare mannen. Geen natie heeft ooit de proef genomen om met zoo weinig amusement te leven. Ons ontbreekt de tijd om te spelen, en wij missen zoodoende een groot deel van de poëzy des levens. Altoos werk en nooit spel maakt niet altoos stompe en saaije knapen; maar het maakt gemeenlijk harde en ruwe mannen. Wij kenmerken ons eindelijk door een buitensporige liefde voor stoffelijke dingen. In zekeren zin is het zeker goed om aan het nuttige de voorkeur te geven boven het schoone. Het zou slechte huishoudkunde en nog slechter smaak wezen, om schilders, beeldhouwers en componisten te hebben, voordat er behoorlijk voorzien is in de stoffelijke behoeften des levens. Maar onze fout is dat wij de bekoorlijkheid des levens al te veel in louter stoffelijke dingen plaatsen; in huizen, landen, welbereide tafels, fraai huisraad; en niet genoeg in den mensch zelven, in deugd, wijsheid, vernuft, grootmoedigheid en een edel leven. Het huishouden van een Shakespeare, een Milton, een Franklin had maar één ding om op te roemen: den heer des huizes. Een rijk en vulgair man reed in zijn nieuwe koets met vier paarden door de hoofdstraten van eene stad in Nieuw Engeland. ‘Welk een prettig gevoel moet gij hebben in uw nieuwe koets met het vierspan’, zeî een vriend tot hem, die het nog niet zoo ver gebragt had. ‘Zoo prettig’, was het antwoord, ‘als een tor in een gouden snuifdoos.’ Niet | |
[pagina 104]
| |
allen van zijn soort spreken met zooveel oordeel des onderscheids van zich zelve. - Dit practische materialisme is een groot ongeluk voor ons. Een groot man verkoopt zich zelf voor een som gelds, en men houdt dat voor ‘een goede operatie.’ Een man van aanzien weidde uit in den lof van zeker schilder, en besloot aldus: ‘Kortom, hij heeft met zijn schilderstukken twintig duizend dollars verdiend.’ Vrij wat meer dan Rafaël, Michel Angelo en da Vinci te zamen genomen, had men kunnen antwoorden. Maar het is veel gemakkelijker om dollars te tellen dan om artistieke bekwaamheid te wegen. Men zou kunnen zeggen dat dezelfde fout bij alle andere natiën gevonden wordt. De zaak staat echter niet gelijk. Bij andere natiën worden de dingen boven den mensch gesteld; en daarom is een materialisme dat aan de accidenten van den mensch, aan rang, rijkdom, geboorte en dergelijke, boven den mensch zelven de voorkeur geeft, niet in tegenspraak met het heerschende idee in Engeland of in Oostenrijk. Maar in Amerika bestaat die tegenspraak; dat materialisme is strijdig met het idee waarop geheel onze nationaliteit rust: de regten van den mensch. Daarenboven bestaat er bij andere beschaafde volken een klasse van menschen, die van erfelijken rijkdom leven, maar die hun leven wijden aan politiek, kunst, wetenschap, letteren, en zich zoodoende verheffen boven de bloot stoffelijke weelde waarin zij leven. Zij vormen een brandpunt van hoogere en fijnere beschaving, die zich vandaar over het geheele volk verspreidt; zij pleiten zoodoende hun land vrij van het verwijt van vulgair materialisme. Maar in Amerika bestaat zulk een klasse niet. Jonge lieden van vermogen wenden zich zelden tot iets edels; zij maken hun talenten tot goud, en hun goud tot huisraad, fijne wijnen en dergelijke; zij weten niet wat zij anders met zich zelve en met hun rijkdom zullen aanvangen. Intusschen copiëeren wij de fouten van de feudale aristocratie, en maken daardoor onze vulgariteit zooveel te meer belagchelijk. Wij zijn trotsch op rijkdom, die niets anders is dan opeengestapelde arbeid; en schamen ons tevens den arbeid, die niets anders is dan wordende rijkdom. Bij al ons snoeven op democratie is toch de arbeid te Boston minder in eer dan te Berlijn en te Leipzig. Wij geven ons weinig moeite om den toestand te verbeteren, en de manieren en zeden te veredelen van diegenen die den ruwen arbeid der maatschappij verrigten. Wij houden het er niet voor dat elke positie in de maatschappij | |
[pagina 105]
| |
even eervol is wanneer zij met eere bekleed wordt; wij toonen weinig begeerte om de lasten des levens voor allen gelijk te maken, zoodat er geen gedegradeerde klassen meer zijn; geen menschen op wie de vloek ligt van overmaat van arbeid, en omgekeerd, geen menschen die zich onteeren door lediggang. Bij ons is vrijheid een feit, maar gelijkheid een woord, en aan broederschap wordt nog niet gedacht.’ Groote deugden en even groote gebreken, dus concludeert Parker, vertoonen zich tot dusver in het leven van het Amerikaansche volk. Hij koestert het vaste vertrouwen dat die gebreken meer en meer uit den weg geruimd zullen worden, wanneer maar eerst de voornaamste hinderpaal van wezenlijken vooruitgang, de slavernij, opgeheven is. Is dit groote kwaad weggeruimd, dan zal Amerika met vernieuwde kracht voortschrijden op de baan die haar is aangewezen; voortarbeiden aan hare taak: de organisatie van de regten van den mensch. Het Amerikaansche idee zal zich meer en meer in geheel het maatschappelijk leven verwezenlijken; een staat, een kunst, een literatuur, een systeem van opvoeding, eene kerk zal verrijzen, zoo als tot dusver in de geschiedenis nog niet aanschouwd is. Had Parker nog slechts weinige jaren langer mogen leven, dan had hij ten minste een voornaam deel van zijn edelmoedige verwachtingen, de opheffing der slavernij, vervuld gezien. Wij wenden ons thans tot Parkers beschouwing van de Amerikaansche literatuur, die hij in zijne redevoering: ‘the position and duties of the American scholar’ heeft neêrgelegd. Hij gaat uit van de grondstelling dat menschen van hoogere beschaving die verwerven ten koste der overige maatschappij. Jaren tijds worden hun gegund en door hen besteed voor hun eigen ontwikkeling, zonder dadelijke vruchten voor de maatschappij, terwijl anderen zwoegen om door hun arbeid het maatschappelijk kapitaal te vermeerderen. Zoo doende contraheert de geleerde, de man van wetenschap en van letteren, een schuld tegenover de maatschappij, die hij, wanneer hij zijn pligt verstaat, zal zoeken te betalen. Hij is aan de maatschappij zijn opvoeding verschuldigd; hij moet voor de ontvangene dienst een wederdienst bewijzen. Hij betaalt zijn schuld wanneer hij het eigenlijke werk van den geleerde verrigt. Hij moet meer doen dan enkel de routine volgen van zijn professie als geneesheer, godsdienstleeraar of regtsgeleerde. Zijn eigenlijk werk is om op te treden als vertegenwoordiger en handhaver van de | |
[pagina 106]
| |
hoogere belangen des menschdoms, van waarheid, geregtigheid en schoonheid. In Amerika nu zijn aan de positie van den geleerde eigenaardige voordeelen verbonden. Behalve de natuurlijke aristocratie van vernuft, talent, bekwaamheid en kennis bestaat er in andere landen nog een conventioneele en permanente aristocratie, gegrondvest op geboorte of erfelijken rijkdom. Hare leden monopoliseren de eerste plaatsen in de maatschappij, en zijn sterk door positie, zoo al niet van natuur. Deze klasse beperkt de magt van de klasse der geleerden. Maar in Amerika is dat niet het geval. Wie geboren wordt, is wel geboren; en wie geboren wordt met een rijken en krachtigen aanleg, is edel geboren. De renbaan staat open voor allen die loopen kunnen en hun krachten willen bepr oeven. Daarenboven bestaat er elders een groote afstand tusschen de klasse der geleerden en het volk. Duitschland heeft een klasse van geleerden, die, over het geheel genomen, in denkkracht en arbeidsvermogen alle andere geleerden schijnen te overtreffen. In hun land wordt intellectueele kracht op zijn hoogste waarde geschat. Maar tevens wordt daar de magt van den geleerde beperkt door de magt van het gouvernement, dat wel is waar vrijheid van gedachte veroorlooft en bevordert, maar geenszins een daaraan geëvenredigde vrijheid van spreken en handelen. Een idee moet een idee blijven; het mag niet georganiseerd worden in de maatschappij, niet beligchaamd in daden en instellingen. Zoodoende blijft de massa des volks in betrekkelijke onwetendheid verkeeren; de magt der geleerde klasse wordt belemmerd doordien het volk geen zelf-administratie, geen kracht om zich zelven te helpen, en ook geen zelfvertrouwen bezit. Vandaar dat het licht der wetenschap in Duitschland enkel in de hoogere kringen der maatschappij een verblindenden glans verspreidt, maar niet neêrdaalt om warmte aan te brengen in de nederige valleijen van het volksleven. Dit alles nu is in Amerika wederom niet het geval. Hier is niets wat de vrije communicatie tusschen de klasse der geleerden en het overige volk belemmert. Geen grove onwetendheid bij de groote menigte staat aan de werkzaamheid van den geleerde in den weg. Hoe hebben de Amerikaansche letterkundigen tot dusver hun taak volbragt? Wat heeft de Amerikaansche literatuur tot dusver aan te wijzen? Ter beantwoording van deze vraag onderscheidt Parker twee afdeelingen in de literatuur: ‘permanent and transient literature.’ Tot de eerste behooren die werken | |
[pagina 107]
| |
die, ten minste in de bedoeling des schrijvers, bestemd zijn voor langeren duur; bestemd, om het blijvende fonds van letterkunde te vermeerderen; tot de andere behooren de geschriften van den dag; al wat berekend is voor het oogenblik en voor een bepaald oogmerk: politieke pamfletten, dagbladartikelen, redevoeringen, en wat dies meer zij. Ziehier Parkers oordeel over beide klassen. ‘De permanente literatuur van Amerika is schraal en armoedig; zij draagt niet het kenmerk van een vaste hand, noch van een oorspronkelijken en scheppenden geest. Het is grootendeels meer melk voor kinderen, dan vaste spijs voor mannen: en dan nog geen versche spijs en versche melk, maar de oude schotel telkens opgewarmd. Ten opzigte van den vorm is dat gedeelte van onze literatuur een imitatie. Dit is trouwens, de jeugd van ons volk in aanmerking genomen, natuurlijk genoeg. Niemand begint met oorspronkelijk te zijn, ook het genie niet. Rafaël volgde in zijn jeugd met slaafsch penceel zijn meesters na. De knaap Mozart componeerde opera's naar het gewone model. Zij moesten den volwassen leeftijd bereiken voor zij de wereld met de Madonna Sistina en den Don Giovanni verbazen konden. Maar de substantie van onze permanente literatuur is even gebrekkig als haar vorm. Zij kenmerkt zich niet als de arbeid van een nieuwen, vrijen, krachtigen geest, die de dingen uit een Amerikaansch oogpunt beschouwt, die, al uit hij zijn gedachten ook in de oude vormen, toch op oorspronkelijke wijze en voor zich zelven denkt. Zij vertegenwoordigt de gemiddelde moraliteit en de gemiddelde denkkracht der fatsoenlijke lieden. Het is literatuur zoo als bijkans iedereen zou kunnen vervaardigen, wanneer hem de noodige tijd van voorbereiding en studie gegeven werd. Zij behelst weinig dat nationaal, weinig dat individueel en uit de eigen ziel van den schrijver genomen is; het is alles gemalen in de publieke letterkundige molen. Gij vindt er geen edele gevoelens, geen groote denkbeelden; niets dat u doet gloeijen en branden; niets dat u veel beter of veel slechter zal maken. Gij kunt u uw geheele leven met deze letterkunde voeden; en hoezeer gij ook moogt toenemen in omvang, gij zult er niet genoeg gedachte uit halen om een halven duim tot uw lengte toe te voegen. Van honderd werken in Amerika vervaardigd sedert den aanvang van deze eeuw, zijn er zeker tachtig van dit soort. Zij geven u eenige nieuwe feiten, maar geen nieuw idee, geen nieuw inzigt, geen krach- | |
[pagina 108]
| |
tige aandrift. Zij zijn geschreven zonder inspiratie, zonder wijsbegeerte, en worden met weinig nut gelezen. Toch is het opmerkelijk hoeveel lof de schrijvers van zulke werken ontvangen; hoe spoedig men hun een plaats aanwijst in het Hoogerhuis der Engelsche literatuur. Ik heb al drie Amerikaansche Walter Scott's gekend, een of twee Macaulay's, verscheiden Burnsen, en Miltons in menigte. Op het gebied der gewijde literatuur hetzelfde verschijnsel. In een enkelen winter hadden wij te Boston twee Amerikaansche Johannessen, in vollen bloei gedurende verscheiden maanden. Schoon nog geen Felix beeft, zijn er toch tegenwoordig in de Vereenigde Staten niet minder dan zes Paulussen, maar aan geen gevaar hoegenaamd blootgesteld - behalve aan dat van ijdele loftuiting. In alle goede, natuurlijke, oorspronkelijke literatuur zijn twee elementen; het eene is algemeen menschelijk, het andere is de eigenaardigheid van het volk en van den schrijver. De inhoud, het algemeene, ontvangt zijn eigenaardigen vorm, zijn eigenaardig karakter uit den geest van den schrijver en van het volk waartoe hij behoort. Neem b.v. de Ilias. Gij ziet hoe zee, hemel en aarde zich vertoonen van het standpunt van Homerus; gij voelt welk een indruk de westewind, ruw en koud, op hem maakte. Onze permanente letterkunde is niet nationaal in dezen zin. In onze poëzy is de inhoud oud, de vorm oud, de toespelingen oud. Het is salonpoëzy, geen natuurpoëzy. Gij vindt er altoos dezelfde mythologie, dezelfde geografie, botanie en zoölogie, dezelfde zinnebeelden. Een nieuw beeld ontleend aan de beschouwing der natuur en niet aan de boeken, vindt gij daar evenmin als een frissche zode aan de oevers van de Doode Zee. Neem tien of twaalf Amerikaansche dichters van dit soort, en gij ziet onmiddellijk wie de geliefkoosde auteur is van onzen bard, welk werk van Shelley, Tennyson, Milton of George Herbert; of, wanneer de man beschaving genoeg bezit, van Goethe, van Uhland of Jean Paul, het “Amerikaansche origineel” heeft geïnspireerd. Gij ziet dat onze dichter Percy's Relics of “des Knaben Wunderhorn” gelezen heeft; maar gij bemerkt niet dat hij geschreven heeft in een Republiek, in een land vol van nieuw leven, met groote rivieren en hooge bergen, met ahorn- en eikenboomen die in 't najaar gloeijend rood worden; te midden van een volk dat townmeetings houdt; dat vrije scholen heeft voor iedereen, dat dagbladen verslindt, dat bliksemafleiders heeft aan zijn torens, dat | |
[pagina 109]
| |
zich laat portraiteren door de zon, en door de electriciteit spreekt van Halifax tot Nieuw-Orleans; dat luistert naar het gekweel van den whippoorwill en den bobolink, dat gelooft aan slavernij en aan de “Declaration of Independence”, aan den duivel en aan de vijf leerstukken van het Calvinisme. Gij bemerkt niet waar onze dichter heeft geleefd, en of hij wel ergens heeft geleefd. Leest gij de Ilias, dan twijfelt gij teregt of Homerus blind is geweest; maar onze bard schijnt nog bovendien doof geweest te zijn; en, wat betreft de uitdrukking van zijn nationaliteit, en van het eigenaardige karakter zijns tijds, had hij zonder eenige schade ook stom kunnen wezen. Nemen wij thans de andere afdeeling: de literatuur van den dag. Zij bestaat uit toespraken, redevoeringen, staatspapieren, pamfletten, verslagen, dagblad-artikelen, en dergelijke stukken, voor het een of ander bijzonder oogmerk berekend. Zij is grootendeels het werk van mannen van kunde, die echter van de literatuur geen professie maken. Over het geheel genomen verschilt deze afdeeling aanmerkelijk van de permanente literatuur. Hier vinden wij frischheid van gedachte en nieuwheid van vorm. Zijn de Amerikaansche boeken grootendeels navolging van oude modellen, het zou moeijelijk zijn om het model te vinden van sommige Amerikaansche redevoeringen. Quinctilianus zou er verbaasd en verstomd over staan. Neem de staatspapieren uit den tijd van het presidentschap van Polk, de redevoeringen gedurende dien tijd in het congres gehouden, zij geven u een veel beter denkbeeld van de kracht en oorspronkelijkheid van den Amerikaanschen geest dan al de boeken van dien tijd. De diplomatieke geschriften der Amerikaansche staatslieden onderscheiden zich gunstig van die der andere natiën. In welsprekendheid overtreft om geen moderne natie, geene misschien evenaart ons. Hier ontdekt gij de natuurlijke kracht van den Amerikaanschen geest. Hier vindt gij denzelfden geest, die wouden uitroeit, het land met een net van spoorwegen overtrekt, Texas annexeert, en de hand uitstrekt naar Cuba, Nicaragua en de geheele wereld. De auteurs van deze literatuur zijn tevens werklieden. Anderen hebben van wilde dieren hooren spreken, maar hier zijn mannen die ze gezien hebben. Wel is waar, een gedeelte ook van deze literatuur vertegenwoordigt het verleden, en gaat mank aan de bovengenoemde gebreken. Maar een ander deel is van een geheel ander ka- | |
[pagina 110]
| |
rakter. De schrijvers hebben gebroken met de traditie; zij hebben nieuwe denkbeelden, nieuwe methoden om ze te verwezenlijken; zij zijn vol van hoop; nationaal tot in het uiterste, snoevend en uittartend. Zij stellen het tegenwoordige boven het verleden, de regten van de meerderheid boven de voorregten van weinigen; zij vertegenwoordigen de voorwaartsche beweging van ons volk. Hier is kracht, hoop, zelfvertrouwen, stoutmoedigheid tot roekeloosheid toe; hier is alles Amerikaansch. Hier vindt de frissche werkzaamheid van den Amerikaanschen geest de uitdrukking van hare wenschen en voornemens. Maar ook deze literatuur beantwoordt nog niet aan den eisch. Het nationale element is sprekend en krachtig vertegenwoordigd, maar niet alzoo het algemeen menschelijke. Gij vindt hier weinig eerbied voor de menschheid in haar geheel, weinig eerbied voor de eeuwige wetten van God. De schrijvers verheffen zich niet boven het gronddenkbeeld der whigpartij: bescherming van den bestaanden eigendom; of boven het gronddenkbeeld der democratische partij: de grootst mogelijke stoffelijke welvaart voor het grootst mogelijke aantal menschen. Zij zijn slaven van de publieke opinie. Wel is waar is het de publieke opinie van een groote partij, en niet van een kleine coterie, maar dat maakt geen wezenlijk onderscheid. De onderdanige dienaren van die publieke opinie zijn evenzeer vereerders van den rang, aanbidders van den rijkdom; zij worden beheerscht door gemeene hartstogten, zij hebben gemeene bedoelingen, zij doen een beroep op gemeene beweegredenen, zij maken gebruik van gemeene middelen. Zij hebben een scherp gehoor voor de stemmen van den dag, maar uisteren niet naar de ernstige en zachte stem der geschiedenis, en hebben geen eerbied voor de profetische aandrift van het menschdom. De slotsom van alles is: dat er in de Amerikaansche literatuur weinig wordt aangetroffen dat zich tot het hoogste en beste in den mensch rigt; weinig waarvan men verwachten kan dat het leven zal. Amerika is boven alle verwachting toegenomen in bevolking, rijkdom, grondgebied, stoffelijke welvaart; maar haar letterkunde houdt daarmeê geen gelijken tred. Wijze mannen zagen vol verwachting uit naar het frissche en jonge kind; maar het is geboren met rimpels en lijkt verwonderlijk op zijn grootmoeder. Onze muze daalt niet af van een Amerikaanschen Parnassus, een nieuwen hemel in het oog, en met een glans van gewijde schoonheid op het aangezigt, dien de menschen niet verdragen kunnen; zij | |
[pagina 111]
| |
brengt geen edele gedachten, bezielt niet met goddelijke gevoelens, drijft niet aan tot edele daden. Zij vindt den Parnassus wat steil en hoog, moeijelijk te beklimmen, de lucht fijn en kond, het licht verblindend, al te sterk voor haar zwakke zenuwen. Daarom heeft zij haar intrek genomen in een laag gelegen, wel ommuurd landstadje; zij woont aan de straat, en ademt de boeötische lucht in; zij verkeert met bankiers en makelaars, en heeft een vaste plaats in een niet al te strenge mode-kerk. Daarvoor ontvangt zij dan ook goedkeurende knikjes op straat, loftuitingen in een stuivers-weekblad, wijn en lekkernijen ter behoorlijker plaatse. Wat heeft zij te maken met de inspiratiën der goddelijke waarheid?’ Wij zien dat de Amerikaansche litteratuur over het geheel weinig genade vindt in Parkers oogen. Echter zijn er enkele werken, die uitzondering maken, in de eene, zoowel als in de andere afdeeling. Deze ‘exceptional literature’, is niets anders dan de eigenlijke letterkunde zelve, de ‘permanente’ literatuur, niet enkel in de bedoeling van de auteurs, maar inderdaad. Deze kern moet onderzocht worden, om het karakter en de vooruitzigten der Amerikaansche letterkunde te beoordeelen. ‘In deze werken’, gaat Parker voort, ‘wordt een nieuwe, een geheel verschillende geest gevonden; hier vinden de gevoelens en denkbeelden van Amerika hun ware en volle uitdrukking. Het zijn niet de gevoelens en denkbeelden, die het volk op dit oogenblik beheerschen, maar die, al weet het volk er niet meer van, de edele daden van onze geschiedenis hebben veroorzaakt, en een schitterende toekomst aan den jeugdigen reus blijven voorspellen. Hier is geen slaafsche eerbied voor rijkkom en rang, maar bestendige adspiratie naar waarheid en regt. Hier is geen vrees voor de publieke opinie, hetzij van de groote menigte, hetzij van weinige magtigen; de opinie wordt veeleer veracht, ja uitgetart. De werken, door dezen geest bezield, zijn wel is waar nog zeer weinig in getal. De vorm is menigmaal gebrekkig, hard, ruw, onbeschaafd; maar er is een nieuwe en frissche ziel in, die leven zal. De schrijvers zijn dikwijls menschen van groote en fijne beschaving, maar over 't geheel met een zekere neiging om de werken van vroegeren tijd niet te hoog te schatten. Zij hebben weinig eerbied voor groote namen. Zij schatten de Hebreeuwsche en Grieksche literatuur niet hooger dan zij waard is. Een onregt wordt door hen niet goedgekeurd omdat het van goede afkomst | |
[pagina 112]
| |
is en ondersteund wordt door den rijkdom en door de meerderheid der stemmen; een regt geldt er hun niet minder om, dat het door de menigte niet als zoodanig wordt erkend. Deze mannen zijn door en door Amerikaansch; zij zijn zoo nationaal, dat zij niet schromen de natie opmerkzaam te maken op het onregt, dat zij pleegt. Deze literatuur is Amerikaansch in haar vormen. Zij behoort 'thuis op onzen bodem, zij had nergens elders kunnen ontstaan. Zij is Amerikaansch even als het Oude Testament Hebreeuwsch en de Odyssee Grieksch is. Zij is wild en fantastisch, gelijk alle oorspronkelijke literatuur in den beginne is. Zij draagt den stempel van onze republikeinsche instellingen; van onzen vrijen staat, onze vrije school, onze vrije kerk. In haar vindt gij den afdruk van de beschaving der negentiende eeuw, het resultaat van eenige duizend jaren arbeids. Zij draagt tevens het kenmerk van frissche gemeenschap met de natuur, van oorspronkelijke intuïtie der goddelijke dingen. Hier is humaniteit, die niet binnen de grenzen van een klasse of van een natie beperkt is. Hier is schoonheid, die verwant is aan de wilde schoonheid van onze wouden, wanneer men ze ziet in al hun glorie, een uur voor zonsondergang in het najaar. Hier is godsvrucht, die zich weinig bekommert om schrift en liturgie, om vormen en belijdenissen; die haar wet en evangelie in de natuur en in de ziel van den mensch heeft gevonden; die, onbekommerd om besnijdenis of doop, de wereld tot haar tempel heeft, en allerwege gemeenschap weet te houden met den Oneindigen Vader aller menschen; die in het dagelijksch leven haar sacramenten viert, bewust van eeuwig leven, en onafgebroken zich voedend met het brood der engelen.
Wij hebben in eenige hoofdtrekken een voorstelling zoeken te geven van Parkers openbare werkzaamheid; van de gedachten en gevoelens die hem bezielden, en van de wijze waarop hij die in de Amerikaansche maatschappij zocht te beligchamen. Gaarne zouden wij ook nog eenig denkbeeld geven van zijn persoonlijke, individueele verschijning. Maar hoe zou het mogelijk zijn om met woorden dat geheimzinnig iets, dat geheel bijzondere en eigenaardige terug te geven, wat men de indivi- | |
[pagina 113]
| |
dualiteit, de persoonlijkheid van den mensch noemt! Die edele, mannelijke gestalte, die welgevormde gelaatstrekken, den glans van dat oog, wanneer hij zijn ideale wereld voor zijn toehoorders onthulde, en hun Amerika afschilderde zoo als hij het in de toekomst zag; of den donder van die stem, wanneer hij in heilige verontwaardiging de zonden des volks bestrafte. Hoe hij in den huisselijken kring, omgeven door zijn vrienden, onvermoeid en onuitputtelijk was in kleine attenties; hoe hij, de ernstige denker, en man van studie, voor niemand onderdeed in fijne scherts en gulle vrolijkheid; hoe hij, de krachtvolle man, de onverschrokken held, maar tevens fijngevoelig als een vrouw, tranen in de oogen kreeg, wanneer hij soms van den een of anderen ‘backwoodsman’ uit het verre westen een groet, een woord van dank en vriendschap mogt ontvangen. Hoe hij (zijn echt was kinderloos) op zijn studeerkamer soms omringd was door een stoet van dartelende knapen en meisjes uit de buurt, die altoos vrijen toegang tot hem hadden. Hoe hij weldadigheid oefende op kiesche wijze, en zonder dat de linkerhand wist wat de regter deed (personen die hem gekend hebben vermelden, dat een derde van zijn inkomen daaraan besteed werd). Zullen wij verhalen welk een behandeling hij heeft ondergaan, toen hij in 1841 zijn rede over het vergankelijke en blijvende in het Christendom in het licht had gegeven? Hoe bij die gelegenheid het odium theologicum, en plein dix-neuvième siècle, in het vrije Amerika, en in het liberale genootschap der Unitariërs, nog eens een specimen gaf van zijn onverbeterlijke en onveranderlijke natuur? Hoe hij door de Unitarische predikanten (die toch ook zelve erge ketters waren in de oogen der Trinitariërs en Calvinisten) gedenonceerd werd als een ongeloovige en een atheïst; hoe zij hun uiterste best deden om hem te ruïneren, alle verkeer met hem afbraken, op publieke plaatsen weigerden hem te kennen; terwijl een der orthodoxe predikanten zelfs den arm van het wereldlijk gezag te hulp riep, en in een gedrukt geschrift voorstelde om den ‘jongen godslasteraar’ met drie jaren staatsgevangenis te straffen, overeenkomstig de door de wet tegen godslastering gemaakte bepalingen? Of zullen wij verhalen van zijn verblijf gedurende den laatsten zomer van zijn leven te Combe Varin, boven Neufchatel, op het landgoed van zijn vriend, den natuurkundige Desor, in gezelschap van Martins, Moleschott, en andere uitstekende mannen? Hoe hij | |
[pagina 114]
| |
uren lang plag te zitten onder de breede takken van den denneboom, die nog zijn naam draagt, in vertrouwelijke gesprekken met Lorenz Kuechler, advokaat en hoofd der Duitsch-Katholieke gemeente te Heidelberg, zijn geestverwant en meest geliefden vriend in dien kring. Hoe hij hier nog eens zijn oude vrolijkheid en sarcastische luim voelde ontwaken, toen hij in dien kring zijn koddige voorlezing hield over het congres der bromvliegen te Brommopolis, gehouden in den jare een millioen drie honderd zeven en zestig v.C.; waarin hij den draak steekt met de teleologische wereldbeschouwing, zooals die in Engeland in de Bridgewater-treatises, en in andere piëtistische schriften verkondigd wordt. Maar het ware en volle beeld van Parkers persoonlijkheid leeft alleen nog in de herinnering van hen, die het voorregt hebben gehad van hem te kennen; wij moeten ons met deze gebrekkige aanduidingen vergenoegen, en besluiten met eenige algemeene opmerkingen. Wij moeten namelijk met een enkel woord melding maken van de betrekking waarin Parker tot Emerson staat. Op Parkers ontwikkeling heeft Emerson, eenige jaren ouder dan hij, een beslissenden invloed gehad. Zonder Emerson is Parker niet geheel te begrijpen; men vindt bij hem allerwege de weêrkaatsing van Emersons ideën. Hij was persoonlijk met Emerson bekend, en heeft een bundel van zijn redevoeringen aan hem opgedragen (de opdragt is karakteristiek; zij luidt: to R.W. Emerson, with admiration for his genius, and with kindly affection for what in him is far nobler than genius). In zijn ‘Critical writings’ (II p. 196) vindt men een essay over Emerson, waarin zijn geschriften en denkbeelden scherpzinnig en oordeelkundig onderzocht en naar behooren gewaardeerd worden. In de ‘exceptional literature’ van Amerika nemen Emersons werken naar Parkers schatting eene eerste plaats in. Hij noemt hem: den wijsgeer en dichter, in wiens werken ‘oude wijsheid met nieuwe schoonheid schijnt’; in wien een echt Amerikaansche geest in den besten zin des woords verrijkt is door cosmopolitische beschaving, en gepaard gaat met een letterkundig talent, dat in elk land bewondering zou wekken. Elders spreekt hij van Emersons verdienste in de verspreiding van echte, milde, onbekrompen godsvrucht, die niet op schrift en traditie steunt, maar uit de ziel zelve van den mensch is geput. ‘Eén man heeft meer gedaan dan alle anderen om die godsvrucht in het hart van den Sakser, Amerikaan en Brit te voorschijn te | |
[pagina 115]
| |
roepen. Hij bezit een rijk vermogen van intuitie, gepaard met het dichterlijke talent van figuurlijke rede. Zijn leven is heldhaftig als van een krijgsman; hij vlugt niet, verschuilt zich niet, bukt niet, wijkt niet ter zijde, om de schoten te ontgaan, die op elk uitstekend doelwit gemunt worden; en toch is geen vrouw zachter en liefelijker dan deze onbuigzame man. Hij verkondigt geen leerstelsel; zijn eigen geloof is niet naauwkeurig bepaald: maar hij bezielt met mannelijke kracht. Hij heeft nooit iemand gelokt om zich bij een kerk te voegen, om eens anders geloofsbelijdenis te onderteekenen, om zich naar eens verouderd ritueel te schikken. Maar zijn leven en zijn woorden bezitten zulk een betooverende kracht, dat ernstige mannen bewogen worden om vertrouwen te stellen in de eeuwige ziel, die het heelal doordringt, en hun leven edel, normaal en individueel te maken.’ Deze lofspraak wijst genoegzaam aan waar wij de bron van Parkers theologie te zoeken hebben. Emerson is zijn toonbeeld in het ideale en theoretische, gelijk Channing het is in het praktische en reëele. Het zijn Emersons ideèn, die door Parker toegepast, ontwikkeld, historisch gestaafd en toegelicht, gepopulariseerd, ja, wij moeten zeggen: gevulgariseerd worden. Emerson is veel te contemplatief om zich te bekommeren om de verwezenlijking van zijn ideën; hij houdt zijn ‘lecture’, schrijft zijn essay, geeft het uit, en laat het vervolgens werken wat het werken kan. Hij geeft zich ook geen moeite om populair te zijn, om af te dalen naar degenen tot wie hij zich rigt, maar veronderstelt, dat zij zich willen en kunnen verheffen tot zijn eigen hoogte. Door een gelukkig toeval heeft Emerson in zijn tijdgenoot Parker een tolk gevonden voor zijn ideën; een man, even actief als Emerson contemplatief is, en die zoodoende de werkzaamheid van dezen completeert door zijn ideën algemeen toegankelijk te maken, en zich hun toepassing en verwezenlijking in de maatschappij ten taak te stellen. Nu wij de bron kennen, behoeven wij over Parkers theologie, zijn theïsme zooals hij het noemt, niet breed uit te weiden. Zij gaat mank aan de fout van alle theologie; zij rust op een assumtie. Men gaat onzes inziens te ver wanneer men aan het theologisch systeem van Parker een toekomst zou willen voorspellen; behalve alleen in zoover als sommige van zijn ideën aan wezenlijke adspiratiën van het menschelijk gemoed beantwoorden. Maar, zooals gezegd is, die ideën behooren | |
[pagina 116]
| |
hem niet oorspronkelijk, maar aan Emerson. Men moet dus tot de bron teruggaan om de eigenlijke gehalte en beteekenis van die ideën te vinden, daar zij bij de overname door Parker een aanmerkelijke wijziging ondergaan, en een zekere theologische kleur aannemen, die ze bij Emerson volstrekt niet hebben. Parker was ongetwijfeld een heldere en scherpe geest; hij bezat een buitengewone gaaf van comprehensie en ordonnantie; daarbij was hij een man van onbegrijpelijke studie, van grenzenlooze belezenheid; in historische wetenschap overtreft hij Emerson zeer ver; maar den naam van oorspronkelijk denker kunnen wij hem niet toekennen. Zijn eigenlijke kracht moet in iets anders gezocht worden. Hij was bij voorkeur een man van de daad, niet van het idee; zijn kracht ligt in hetgeen hij gedaan, minder in hetgeen hij gedacht heeft. Hij was een karakter, een held, een man van onverzettelijke wilskracht en energie; daarbij een redenaarstalent van den eersten rang. Even als alle menschen, die een zeker ideaal in hun begrip hebben opgenomen, waarnaar zij de wereld zoeken te modelleren, was hij niet geheel vrij van een zekere spanning, van een zweem van dweepzucht, die evenwel door zijn gezond verstand, en door het realisme van het Amerikaansche leven, genoegzaam gecorrigeerd en in toom gehouden werd. Dit moge een fout zijn; die fout was tevens voor een deel het geheim van zijn kracht. Immers, waarvandaan bij voortduring lust en moed tot handelen te putten, wanneer het ideaal de werkelijkheid niet overtreft, en wanneer de hoop niet verder gaat dan de ondervinding? Wat Parker, met zijn deugden en fouten, heeft verrigt, zal in Amerika voorzeker nog zoo spoedig niet vergeten worden, en vruchten dragen voor de volgende tijden. Genoeg voorwaar, om hem een hooge en blijvende plaats in de geschiedenis te verzekeren.
D.E.W. Wolff. |
|