| |
| |
| |
Winter- en zomerstormen.
‘Sedert het begin mijner politieke loopbaan’ - dus schreef onlangs de Heer Groen van Prinsterer, terwijl hij met de heuschheid hem eigen ook aan de Redactie van ‘de Gids’ een verwijt maakte van haar stilzwijgen over de politieke vraagstukken van den dag - ‘toen ik, verontwaardigd over een onheilspellend laodiceïsme, de broehure Volksgeest en burgerzin in het licht gaf, is mij het gemis aan eenigzins algemeene belangstelling in de publieke zaak een gestadige kwelling geweest. De nadeelen daarvan heb ik, in elk gewigtig tijdsgewrocht, beleefd en betreurd. Daarom worde het niet vreemd geacht, indien ik, in 1865 als in 1829, bejammer dat het, hij de aannadering van velerlei zeer gewigtigen strijd, in de periodieke drukpers, zelfs in haar voortreffelijkste organen, aan geregelde behandeling der voornaamste politieke vraagstukken ontbreekt.’
Ik kom niet om voor de Redactie van ‘de Gids’ den handschoen op te nemen; integendeel, persoonlijk gevoel ik mij meer geneigd tot schuldbelijdenis dan tot tegenspraak, al geloof ik ook te mogen zeggen, dat, voor zoover dit ligt op den weg van een maandschrift, ‘de Gids’ vroeger en later zijne meening over wezenlijk groote politieke vraagstukken zelden heeft teruggehouden. Maar naast deze alleen voor ons Redactie belangrijke bijzaak staat de algemeene klagt, welke ik hier boven heb uitgeschreven, en met deze wensch ik in te stemmen zonder eenig voorbehoud hoegenaamd; want zij wijst op het gevaarlijkste verschijnsel, dat zich in onzen politieken toestand voordoet, het gemis van organen eener gezonde open- | |
| |
bare meening. Nooit kan dit, dunkt mij, duidelijker gebleken zijn dan in de afgeloopen weken, te midden van den levendigen strijd over de eischen van de zoogenaamde politieke moraliteit. Aan lessen over hetgeen in die eischen ligt opgesloten, ontbrak het allerminst, maar de competente regter bij uitnemendheid, het brave eerlijke nederlandsche volk, sprak weinig, en scheen ten slotte zelfs eene eigen meening te verliezen, zoo werd het door de warme pleidooijen van behendige advocaten heen en weder geslingerd en van het regte spoor afgebragt.
Men is gewoon aan de politieke bladen in Nederland allen invloed op de openbare meening te ontzeggen: het publiek kent ze, naar men beweert; het weet wat ze in het schild voeren, en vergeet nooit ze onder de apocryfe boeken te rangschikken. Ik geloof dat wij ons ook in dit opzigt illusiën maken, en behoef daartoe slechts te wijzen op het gezag dat goed geredigeerde bladen in korten tijd verwierven. 't Is zoo, ons publiek heeft in den regel oor noch oog voor groote politieke kwestiën, maar tot de pamfletten-litteratuur voelde het zich vroeger en later altijd aangetrokken; het komt er slechts op aan of iemand de kunst verstaat de groote kwestiën te populariseren, door ze over te brengen op het terrein waar de menigte zich te huis gevoelt; zoo ja, dan volgen ook de lezers. Zij die eerst tegen het blad waren ingenomen, verliezen die vooringenomenheid; de onverschilligen worden gewillig, de gewilligen eindelijk geloovig. Het apocryfe boek eindigt alligt als canonniek geschrift, als het maar zoo voorzigtig is waarheid en verdichting kunstig dooreen te weven.
Is de toestand elders zooveel beter? Ja en neen. Ik klaag niet over het bestaan van partijbladen: zij zijn een noodzakelijk uitvloeisel van de parlementaire regering, en hier als elders zoo goed of zoo kwaad, zoo logisch of zoo beginselloos als de partijen zelven, welker belangen zij moeten verdedigen. Het bedenkelijk verschijnsel ligt hierin, dat uitsluitend die bladen het woord hebben, terwijl de openbare meening te vergeefs omziet naar organen, waarin zij zich zelve en zich zelve alleen terugvindt; organen, dikwijls misschien wispelturig, willekeurig en hartstogtelijk als die openbare meening zelve, maar althans los van alle partijbanden en onder alle omstandigheden opregt. Niet dat al onze bladen aan deze of gene staatkundige partij toebehooren, maar die welke ter goeder trouw naar volkomen onpartijdigheid streven, bewegen zich tot nog toe in een zeer
| |
| |
beperkten kring, of wel zij dragen zoo duidelijk den stempel van de bijzondere individualiteit hunner redacteuren, dat de openbare meening daarin wel nu en dan verstandigen raad, maar allerminst het orgaan van hare eigen denkbeelden terugvind.
In eene constitutionele monarchie als de onze, is, naar ik meen, voor de drukpers een dubbele taak weggelegd; zij is ten deele werktuig voor de staatkundige partijen, bestemd om de openbare meening voor de belangen van die partijen te winnen; maar ten deele behoort zij ook te zijn werktuig van de openbare meening en als zoodanig reagerende tegen de partijen en grenzen stellende aan hare overheersching. Het constitutionele gebouw is onvoltooid, ja het mist zijn noodzakelijksten grondslag, wanneer naast de contrôle van de vertegenwoordiging op de Regering geen andere contrôle staat, namelijk die welke de openbare meening door middel van de drukpers uitoefent tegenover de afgevaardigden van het volk. Hoe scherper de partijen tegen elkander over staan, hoe feller de strijd dien zij onderling voeren, hoe levendiger de behoefte wordt gevoeld aan een kalme sfeer, waarbinnen de openbare meening, zoo dikwijls als het noodig wordt, van haar gevoelen kan doen blijken.
Die sfeer nu begint ons meer en meer te ontbreken, en juist daarin schuilt, wanneer ik mij niet bedrieg, het groote gevaar van onzen toestand. De verschillende partijen en factiën, de ministeriële, de anti-ministeriële en de anti-revolutionaire, exploiteren met toenemenden ijver en helaas! met toenemend succes het neutraal terrein en brengen het publiek meer en meer op een dwaalspoor. Zij, die niet buigen onder dien magtigen invloed en hunne zelfstandigheid handhaven, wenden, in plaats van zich onderling te vereenigen, mismoedig het hoofd af van een tooneel, waar de waarheid niet dan bij uitzondering en toevallig hare patronen en voorstanders vindt.
Ik spreek nu niet van de politieke demoralisatie, welke uit zulk een toestand moet voortvloeijen; van den toeleg om allen strijd van beginselen tot een kleingeestigen strijd van personen terug te brengen; van den toon in de laatste maanden door onze meest verspreide politieke dagbladen - een ‘Nieuwe Rotterdammer’ en een ‘Haagsch Dagblad’ - aangeslagen; van de vermetelheid waarmede zij, die 't meest tot verval van onze drukpers hebben bijgedragen, nu dat verval bejammeren - ik wijs enkel op de schromelijke verwarring, welke en niet
| |
| |
het minst om die reden, tegenwoordig onze kleine staatkundige wereld kenmerkt. Zelfs de meest principiële vraag, van welke elke poging om licht te zoeken in dien chaos, behoort uit te gaan, de vraag: welke is de eigenlijke cardo quaestionis, het hoofdmoment van den bitteren strijd, die er in deze dagen gestreden wordt, kan op geen eenstemmig antwoord rekenen. Het publiek strijdt dapper mede, maar vraag niet naar zijn vaandel, naar de oorzaak zijner verbittering. Behoort de strijder tot het kamp der ministeriëlen, dan zal hij vermoedelijk hare vraag beantwoorden met eene verwijzing naar de cultuurwet. Heeft hij trouw gezworen aan de oppositie, dan zal hij waarschijnlijk met ophef gewagen van onbestemde conservatieve beginselen, welke hij trouwens zoo min als zijne partij weet te omschrijven, laat staan te handhaven; of wel hij zal meer opregt maar minder voorzigtig wraakneming over de Limburgsche schandalen en de vernedering van Thorbecke als het hoofddoel opgeven. Is de Heer Groen van Prinsterer zijn aanvoerder en ‘de Heraut’ zijn lievelings-lectuur, dan zal hij zonder een oogenblik aarzelen antwoorden, dat herziening van de wet op het lager onderwijs, en kan het zijn herziening van de Grondwet zelve, het doel is van zijne inspanning, het politiek probleem hij uitnemendheid, dat in 1866 moet worden opgelost.
Antwoorden genoeg, zoo als men ziet, maar tevens antwoorden zoo uiteenloopend, dat zij den oningewijde eigenlijk niets verklaren kunnen. Er ligt ongetwijfeld in elk van de leuzen die men vooropstelt, eene zekere waarheid; de kwestie is maar het verband te vinden dat ze vereenigd houdt, ten einde zoodoende te geraken tot den knoop van het politiek drama, dat in 1866 zal worden opgevoerd, hetzij dan bij de stembus hetzij reeds vóór dien tijd. Ik heh getracht in de dehatten van ons parlement en in de jongste geschriften van den Heer Groen dat verband op te sporen, en ik ben door dat onderzoek gekomen tot een conjectuur, welke ik mij voorstel in de volgende bladzijden te ontwikkelen. Blijkt mijne conjectuur juist dan heeft ‘de Gids’ misschien bijgedragen, althans voor den oningewijde, tot hetgeen de Heer Groen van zijne redactie verlangt, namelijk tot opheldering van onzen chaotischen politieken toestand. Blijkt zij daarentegen onjuist, dan blijft althans de goede bedoeling over, en worde aan mijne conjectuur de stille dood gegund, welke vóór haar aan honderdduizende conjecturen is te beurt gevallen.
| |
| |
Naar mijne voorstelling zou onze politieke toestand dus kunnen worden geresumeerd: de ministeriële partij streeft naar den triomf van hare cultuurwet; de oppositie zoekt sinds jaren en nu met toenemend ongeduld naar een stok om het ministerie te slaan, en wel kan het zijn vóór dat de cultuurwet in behandeling komt; de Heer Groen van Prinsterer heeft een geduchten stok in handen, waarvan hij wonderen belooft, en dien hij aan de oppositie tracht op te dringen. Deze - en hierin ligt het pikante van de zaak - heeft echter een natuurlijken afkeer van dien stok, niet alleen omdat hij wat zwaar is voor hare handen en omdat hij vermoedelijk niet tijdig genoeg beschikbaar zijn zal, maar ook omdat zij tot nog toe met dien stok wel klappen kreeg, maar geen klappen uitdeelde. Zij tracht dus aanvankelijk haren eigen weg te gaan, maar ondervindt daarbij dan ook geenerlei steun van den Heer Groen: hij moge beleefdheidshalve, en zoo als dit tegenover toekomstige vrienden betaamt, een enkel woord van goedkeuring over hebben voor de pogingen van de oppositie, werkelijk treedt hij haar telkens in den weg door bij herhaling en ernstig te waarschuwen tegen de aftreding van het ministerie, als een in deze oogenblikken ‘voorbarig incident.’ Aangezien intusschen - ook door dat gemis aan ondersteuning - de kansen om zulk een ‘voorbarig incident’, het groote doel van al haar streven, in het leven te roepen, voor de oppositie allengs verminderen, heeft zij gemeend eene proef te moeten nemen met den stok van den Heer Groen, en daarom de jongste beraadslagingen over het budget van Binnenlandsche Zaken, afdeeling onderwijs, te baat genomen om met dien stok op vrij groote schaal manoeuvres uit te voeren. Houdt men in het oog, dat het gedeeltelijk jonge recruten waren die hier paradeerden, dan heeft niemand regt om van sommige kleine onhandigheden, die bij de manoeuvres voorkwamen, een verwijt te maken: de uitkomst was over het algemeen verre
van ongunstig, en de oppositie houdt dan ook den stok van den Heer Groen in petto, om wanneer vroeger geen beter en meer passend wapen beschikbaar zijn mogt, daarvan bij de stembus in 1866 het noodige gebruik te maken. De hoofdzaak is dat er klappen vallen, kan het niet anders, dan met den stok van den Heer Groen. Deze daarentegen - en hierin schuilt het meest dramatische element van de politieke comedie - hecht weinig aan de klappen, maar alles aan den stok, en vandaar een on- | |
| |
derlinge wedijver: van de zijde van den Heer Groen om de oppositie zoo te binden, dat zij, al is het ook in strijd met hare geheele geschiedenis, eenmaal regering geworden, niet zal kunnen nalaten herziening van de wet op het lager onderwijs voor te dragen; van den kant der anti-ministeriëlen om in zooverre vrij te blijven, dat zij na het uitdeelen van de klappen, even als in 1856, den gebezigden stok aan het hoofd der anti-revolutionairen zal kunnen teruggeven, niet enkel met eene beleefde buiging, maar ook onder opregte dankbetuiging voor de uitstekende diensten, door middel van dien stok aan de oppositie bewezen. Komt het eenmaal zoover, dan zal de geschiedenis moeten leeren, welke van beide partijen de dupe is geweest.
Maar ook een derde geval is mogelijk: het kan zijn dat de beide partijen, al voegen zij al hare krachten zamen, er niet in slagen de regeringspartij te verslaan. Dit geval is zelfs waarschijnlijk, want de anti-revolutionairen zijn ook bij de stembus geen beslissende tiers parti, die zich slechts heeft te verklaren om de overwinning naar de eene of naar de andere zijde te doen overslaan. Ik geloof niet dat de Heer Groen van Prinsterer zich daaromtrent illusiën maakt; toch is hij voor het oogenblik vol moed, omdat zich in de laatste maanden een ander gunstig verschijnsel heeft voorgedaan, namelijk dit, dat zeer invloedrijke roomsch-catholieke bladen van hunne ingenomenheid hebben doen blijken met het doel, dat de anti-revolutionairen najagen. Mogt men er in slagen die bladen in hunne goede voornemens te bevestigen; mogt men hen kunnen overhalen om herziening van de schoolwet te verkiezen boven het behoud van een ministerie, dat zij tot nog toe ijverig steunden, dan zou het kunnen gebeuren, dat eene anti-ministeriële, anti-revolutionaire en catholieke coalitie bij de stembus van 1866 tegen de regeringspartij zamenspande, en in dat geval zou deze laatste zich zeker hoogst moeijelijk kunnen staande houden. De in de laatste plaats bedoelde hulp is, naar mij voorkomt, nog altijd hoogst problematiek, maar mogt zij worden verleend en mogt de door deze dubbele coalitie zegevierende anti-ministeriële partij kunnen worden gedwongen herziening van de schoolwet voor te stellen en deze krachtig te ondersteunen, dan zou de Heer Groen van Prinsterer inderdaad een meesterstuk verrigt en aan de meerderheid eene wetsherziening hebben opgelegd, welke die meerderheid inder- | |
| |
daad niet wil. In dat geval zou met de anti-ministeriëlen een goed deel van het stemgeregtigd publiek de eigenlijke dupe zijn, en de comedie welligt hiermede eindigen, dat de zegevierende partij door dat teleurgestelde deel van het publiek werd gesiffleerd.
Na deze korte uiteenzetting van het thema het een en ander ter toelichting.
Het politieke doel van de ministeriële partij ligt duidelijk open voor elkeen: zij wil voor alles de ontwerp-cultuurwet tot een goede einde brengen, en in dat opzigt is zij volkomen in haar regt. De Minister van Binnenlandsche Zaken en Baron van Zuylen hebben eenige weken geleden getwist over het raison d'être van dit ministerie: de Heer van Zuylen vond het in de koloniale politiek, de Heer Thorbecke meer algemeen in het onvermogen om een ander kabinet tot stand te brengen. Historisch had, dunkt mij, de minister gelijk, maar toch geloof ik met den afgevaardigde uit de residentie, dat hervorming van het koloniaal beheer althans geworden is de taak bij uitnemendheid voor dit ministerie weggelegd. Het moge waar zijn, dat de regeringspartij die taak aanvankelijk niet heeft opgevat zoo als zij die nu begrijpt; de tegenwoordige opvatting lag toch ongetwijfeld in hare rigting. Zij heeft in de concept-wet een duidelijk omschreven programma, en met dat programma moet zij staan of vallen. Wat er nog aan de voltooijing van ons staatsgebouw ontbreekt, kan misschien ook door de anti-ministeriëlen worden tot stand gebragt, wanneer deze er in slagen kundige mannen in hunne gelederen te werven; maar de emancipatie van het koloniaal beheer hebben wij, althans voorloopig, in geen geval van hunne zijde te wachten, omdat zij die, ik geloof opregt en eerlijk, afkeuren. Én om deze reden én omdat die emancipatie met hare economische gevolgen vermoedelijk het gewigtigste onderwerp uitmaakt, dat onze Staten-Generaal sedert 1848 te beslissen hadden, moet nu op dit gebied worden uitgemaakt, aan welke partij de regering toebehoort. De tegenwoordige regering mag in haar personeel meer of minder groote wijzigingen ondergaan, haar beginsel kan naar zuiver constitutionele begrippen niet aftreden, zoolang niet duidelijk is uitgemaakt, dat de meerderheid aan het koloniaal programma, dat zij opstelde, hare goedkeuring weigert.
| |
| |
De ministeriëlen trachten alzoo onder sterke bedekking hunne concept-cultuurwet veilig over te brengen ter plaatse waar de groote en definitieve slag zal worden geleverd, en inmiddels te waken tegen alle verrassingen, welke hun van den kant der tegenstanders kunnen en ook inderdaad worden bereid. Is het te verwonderen dat zij, ongeduldig over de vele kunstmatige belemmeringen die zij op den weg naar hun einddoel ontmoeten, die belemmeringen niet altijd met zachte hand ter zijde schuiven; dat zij weigeren incidenten van veeziekte, en wat niet al meer, als politieke kwestiën aan te merken en dus de aandacht af te leiden van de groote alleen beslissende zaak? Ik dweep niet met onze ministeriëlen, zoo min met hun heden als met hun verleden, maar dit moet, dunkt mij, toch worden erkend, dat hunne geschiedenis eene genoegzame verklaring is van hun karakter. In 1853 plotseling teruggestooten, zonder dat ooit eenige noemenswaardige parlementaire nederlaag hen getroffen had, moesten zij toezien dat de opvolgende ministeriën, onder allerlei vlag aan het bewind gekomen, eenvoudig voortregeerden met de beginselen, die zij sedert 1848 hadden vooropgesteld. Vandaar hunne dikwijls eenzijdige en onbillijke oppositie, maar vandaar ook, dat thans nu zij, weder regeringspartij geworden, bij hunne tegenstanders den ouden toeleg bespeuren om hen met allerlei exceptiën, niet op den koninklijken weg te bestrijden, dien toeleg soms op vrij ruwe wijze ontmaskeren. Moet die partij aftreden vóór dat zij werkelijk door eene nieuwe meerderheid verslagen wordt, dan keeren wij noodzakelijk tot den chaotischen toestand terug, welke in 1853 werd ingeleid en maar al te lang heeft voortgeduurd, den toestand van eene magtelooze regering tegenover eene heerschende oppositie. Geen gezond politiek hoofd dat den terugkeer van dergelijken toestand wenschen kan.
De oppositie zoekt een stok, onverschillig welken; ook dit is in confesso naar ik meen. Haar verbond - gelijk meermalen vrij openhartig werd te kennen gegeven - steunt op gemeenschappelijken afkeer van den minister Thorbecke, en is als zoodanig eene zeker lastige maar niettemin vleijende hulde aan dien staatsman gebragt. Alleen op koloniaal gebied blijkt duidelijk van groot verschil van beginselen, en juist hier ontwijkt men den strijd, althans tracht dien te verdagen. Wie zal
| |
| |
het wraken dat de oppositie, overtuigd van hare zwakheid, de nederlaag niet moedwillig te gemoet gaat; dat zij, als elke minderheid, zich bij voorkeur vermeit in den guerilla-strijd? Niet daarvan mag men haar een verwijt maken, naar ik meen, maar wel van den weinigen tact, waarmede die kleine krijg zoo dikwijls gevoerd wordt. Elke aanval, ook al wordt hij natuurlijk afgewezen, moet althans eenigen indruk maken, althans hier of daar gevoelig treffen. De Heer Groen van Prinsterer verstond die kunst uitnemend, toen hij onder het eerste ministerie Thorbecke bijna alleen tegenover eene digt gesloten meerderheid stond; reeds de wijze waarop hij zijne meening toelichtte, gaf aan elken aanval dien hij waagde, ook aan den schijnbaar onbeduidendsten, eene zekere beteekenis. Ik erken gaarne, dat ook in het afgeloopen jaar sommige aanvallen inderdaad indruk hebben gemaakt, maar allerminst om het talent, waarmede zij werden geleid. En daarnaast hoevele andere, die slechts konden strekken om de oppositie zelve te verzwakken. Wat baat het aan het hoofd van een kabinet te vragen: of hij homogeen is met het wetsontwerp van een ambtgenoot, wanneer men vooraf kan berekenen dat het antwoord volgen zal: ‘indien de bedoelde overeenstemming niet bestond, gij zoudt het bespeurd hebben lang vóór de vraag over uwe lippen kwam’? Wat baat het eenig minister te vragen: of hij zeker wetsontwerp intrekt, wanneer zoo natuurlijk de wedervraag voor de hand ligt: ‘heb ik ingetrokken?’ Ik weet niet welken indruk dergelijke antwoorden in de Kamer maken, maar daarbuiten stelt men zich voor, dat de vrager met een voorkomen, als dezer dagen door den ‘Spectator’ werd afgeteekend, naar zijnen zetel terugkeert.
De oppositie scheen de fout waarop ik wees, aanvankelijk zelve in te zien en dan ook het voornemen te hebben opgevat om niet aan te vallen daar waar geen voordeel te behalen was. Ook de zuiver theoretische beschouwingen bleven gelukkig achterwege, en het liet zich alzoo aanzien, dat de begrootingsdebatten even kalm en vredig zouden voorbijgaan als eenige maanden vroeger de discussiën over het adres van antwoord. Zoude eene van de partijen er iets wezenlijks bij verloren hebben, wanneer die kalmte van de eerste dagen tot aan het einde toe had voortgeduurd? 't Is mogelijk dat ik mij vergis, maar die groote soberheid van de oppositie juist dan als de gelegenheid tot spreken openstaat; dat ontwijken van eene toch doel- | |
| |
looze discussie; dat zwijgend protest tegen de dommekracht van eene vast aaneengesloten meerderheid schijnt mij, zeker niet altijd maar toch onder sommige omstandigheden, achtbaarder toe en meer indrukwekkend tevens, dan zoo menige nuttelooze uitval, welke onder zijn doorschijnend kleed het geheel persoonlijke doel dat men bereiken wil, soms zoo moeijelijk verbergt. Slechts enkele leden, getrouw aan eene misschien gemoedelijke traditie, meenden ook nu het begrootingsdebat te moeten dienstbaar maken aan eene soort van politieke ‘schoonmaak,’ aan een uit alle hoeken en gaten te voorschijn halen van lang vergeten voorwerpen, ten einde die nog eens af te stoffen en op te poetsen, om ze daarna weder zorgvuldig weg te bergen ter plaatse waar ze gevonden werden. Vreemd dat men niet inziet, hoe al die oude grieven, welke op het oogenblik van hare volle actualiteit misschien met hartstogt besproken werden, en juist daaraan tint en kleur en leven ontleenden, al haar prestige, niet zelden al hare waarde verliezen wanneer zij worden teruggeroepen in het geheugen eener vergadering, waarin van den vroegeren hartstogt voor die kwestiën geen zweem is overgebleven. Met welk ander antwoord kan de Regering die dorre kroniek en
matte herhaling van oude beschuldigingen bejegenen, dan met eene verwijzing naar hetgeen maanden en maanden geleden in het Bijblad werd opgenomen. Wil men dat de vergadering zich in de herlezing van die oude Bijbladen verdiepe en dagen lang haren maaltijd doe met opgewarmde spijzen? Ik bid u, liever brood en water dan zulk een kost.
Toch werd der vergadering nog slechter kost aangeboden en wel door den man, die in toenemende mate den naam van enfant terrible schijnt te willen verdienen. Ware ik lid van de oppositie, ik zou nooit zonder een kloppend hart Baron van Zuylen het woord hooren vragen, althans dan niet wanneer het budget van binnenlandsche zaken aan de orde was. Afwijkende van de tactiek door de groote meerderheid van zijne partij in acht genomen, meende de Heer van Zuylen ook deze keer de gelegenheid te moeten aangrijpen om het regeringsbeleid te karakteriseren van den man, die sinds eenige jaren zijn onverzoenlijke vijand is geworden. Dat een spreker, in de stemming verkeerende van Baron van Zuylen, zich bij zoodanige karakteristiek aan overdrijving en eenzijdigheid schuldig maakt; dat hij het regeringsbeleid des ministers streng veroordeelt, ja he- | |
| |
kelt, en met ingenomenheid verwijst naar de sporen van verzwakking, die hij meent op te merken, niemand zal het wraken; maar dat hij ook, daarmede niet tevreden, in eene vergadering van mannen, die dan toch niet kunnen doorgaan voor vreemdelingen in de politieke geschiedenis van ons vaderland gedurende de laatste vijfentwintig jaren, in gemoede betwijfelt - en dien twijfel uitspreekt - óf de minister van binnenlandsche zaken, niet nú bezit, maar ooit bezeten heeft, eenige legislatieve kracht, ziedaar wat de toch zeer ruime maat van een geoorloofde parlementaire hyperbool verre te buiten gaat, ziedaar woorden die mij ook in den mond van den bittersten vijand onbegrijpelijk voorkomen. Mij dunkt - men vergeve mij deze harde uitspraak - dat de ingenomenheid met eigen persoon wel grenzeloos en de drom van bewonderaars, die ons van de gewone wereld gescheiden houdt, wel zeer digt gesloten zijn moet, wanneer men op het oogenblik dat zulke woorden de lippen naderen, geenerlei voorgevoel heeft van den spottenden glimlach waarmede het gesproken woord straks door de residentie en door het beschaafde Nederland
zal worden rondgedragen: ‘Baron van Zuylen, die zijn eerste wetsontwerp nog maken moet, twijfelt er aan of er wel ooit in Thorbecke eenige legislatieve kracht gestoken heeft!’ Zulke aanvallen zijn niet onhandig, maar inderdaad pogingen tot zelfmoord, en de solidariteit welke op politiek terrein tusschen het geheel en de deelen bestaan moet, brengt van den spot, dien men dus sprekende inoogst, alligt meer dan wenschelijk is op de geheele partij over. Had de aanval niet hem zelven gegolden, Thorbecke zou hebben kunnen antwoorden, wat hij een jaar vroeger, sprekende van koloniale aangelegenheden, aan denzelfden redenaar of aan den Heer Wintgens toevoegde: ‘Een korporaal die de strategische plannen van den veldheer veroordeelt.’
Maar het zou onbillijk zijn van deze geïsoleerde buitensporigheden aan de geheele oppositie een verwijt te maken. Geduldig uitziende of niet uit dezen of genen hoek een incident zou komen opdagen, dat als een meer of minder geducht wapen tegen het ministerie konde worden aangegrepen, was hare houding bij de politieke discussiën van het tegenwoordig zittingsjaar vrij wat waardiger dan bij de beraadslagingen die een jaar vroeger plaats hadden. En zie, die waardigheid en dat geduld, zij werden op uitnemende wijze beloond, want de lang gezochte stormram kwam in den vorm eener Limburgsche agitatie, ge- | |
| |
vaarlijker en geduchter dan men had durven droomen. Laten wij het vóót alles erkennen: het ministerie Thorbecke heeft sedert zijne wederoptreding nog met geen grooter gevaar te worstelen gehad dan bij deze gelegenheid, en bij geen gelegenheid ook heeft een grooter en invloedrijker deel van het publiek met de oppositie tegen de Regering partij gekozen dan juist nu. Ik wensch die Limburgsche beweging met hare deels welgeslaagde, maar toch grootendeels mislukte gevolgen niet in het breede en vooral niet ligtvaardig te bespreken. Kwestiën van politieke moraliteit zijn teedere planten, althans op onzen bodem, welke niemand niet ruwe hand behoort aan te vatten. Het volk van Nederland, hoe apathiek onder gewone omstandigheden, kan zich nog warm maken voor vraagstukken van zuiver zedelijken aard, en laten wij zorgen die warmte niet te verkoelen, want wat wordt er ten slotte van de parlementaire regering, de regering van de openbare meening, zonder politieke moraliteit, zonder juiste kennis van het onderscheid tusschen goed en kwaad, zonder warme liefde voor het een en onverzoenlijken haat tegen het ander. Men mag zich ergeren, dat vooral die bladen als patronen van de zedelijkheid optreden, die zelve als de incarnatie van politieke immoraliteit bekend staan; men moge het betreuren, dat de oppositie in hare opgewondenheid zelfs den
vreemdeling heeft te hulp geroepen om met haar in te stemmen en in het oog van dezen Nederland heeft gebrandmerkt als het centrum van allerlei ongehoorde corruptiën: het feit blijft niettemin waar, dat er in de volle beteekenis van het woord is geknoeid met het indienen en intrekken, het weder indienen en schorsen van een finantiëel wetsontwerp, en dat die knoeijerijen met de verkiezingen in verband stonden. Had de vertegenwoordiging te beslissen gehad, ik twijfel geen oogenblik of een indrukwekkende meerderheid zou, met de bekende en erkende feiten voor zich, den minister hebben veroordeeld; maar de beslissing werd niet afgewacht, de minister trad vrijwillig af en de politieke moraliteit was gewroken op de eenvoudigste en mij dunkt meest passende wijze: la mort sans phrases. Men kan instemmen met die uitspraak - en ik doe het volkomen - en toch een woord van sympathie over hebben voor den minister, die op zijn doornigen weg nog veel meer dan door de oppositie belemmerd is geworden door zijne eigen antecedenten; die vier jaren lang, trots eene miskenning zoo groot als schaars eenig
| |
| |
minister heeft ondervonden, al zijne krachten aan de publieke zaak heeft toegewijd, en die, dank zij deze inspanning, er toch in geslaagd is om door alle belemmeringen heen aan Nederland eene der grootste diensten te bewijzen, welke het van eene Regering verwachten kan: de afschaffing der gemeente-accijnsen. Als de laatste herinneringen aan de Limburgsche beweging zullen zijn weggestorven, zal het gewigt van die dienst zich eerst in zijne volle beteekenis openbaren. Anderen mogen den afgetreden minister tot zelfs de dankbetuiging misgunnen, door den Koning aan zijn ontslag verbonden, mij komt het voor, dat hij behalve deze ook den dank der natie heeft verdiend.
De aftreding van den Heer Betz was ongetwijfeld een schok voor het ministerie, maar het kwaad kon worden hersteld, en juist dat wilde de oppositie niet. Een wapen als het toeval haar na in handen speelde komt niet alle dagen voor; 't moest zoo mogelijk een doodend wapen zijn, niet een mes dat slechts een der leden van het ligchaam afsneed. Vandaar de vele pogingen, door een zeker deel van Limburg ondersteund en mogelijk gemaakt, om in den Heer Thorbecke den hartader van het ministerie te treffen. Moet nu ook de enquête als zulk eene poging worden aangemerkt? 't Zou kunnen zijn, en bleek het dus te wezen, niemand zou kunnen tegenspreken, dat de poging meesterlijk was uitgedacht, want 't zij aangenomen of verworpen, altijd moest zij doel treffen. De ministeriëlen schenen, blijkens het voorloopig verslag, die meening toegedaan, maar trots hun gezag, geloof ik hare juistheid ernstig te mogen betwijfelen. De enquête was een van die gelukkige toevallen als de oppositie er reeds zoo vele op haren weg ontmoet heeft. Zij heeft met dit voorstel haar voordeel trachten te doen, maar zij heeft het niet uitgedacht. De houding van Graaf van Zuylen in de Tweede Kamer wettigt in niets de vrij onedele bedoelingen welke velen hem in dit geval hebben toegeschreven. Integendeel, bij eenig nadenken moet men noodzakelijk tot de conclusie komen, dat dergelijke bedoelingen zijn voorstel niet kunnen hebben ingegeven. Immers Graaf van Zuylen is erfgenaam niet slechte van de plaats van den Heer Groen, maar ook van zijne politiek; ook voor hem - schier al zijne redevoeringen bewijzen het - is herziening van de wet op het lager onderwijs hoofdzaak. Welnu, mag men onderstellen, dat een oud-diplomaat willens en wetens dat voorbarig incident zou hebben uitgelokt, waartegen de Heer Groen zoo ernstig waarschuwt,
| |
| |
namelijk de aftreding van het ministerie Thorbecke, vóór nog de natie bij de stembus van 1866 van haar gevoelen had doen blijken, en dus ook voor nog de oppositie tot medewerken zou kunnen genoodzaakt worden? Zou die aftreding niet gelijk staan met de ontbinding van het leger, dat in Junij a.s. tegen de wet op het lager onderwijs moet worden aangevoerd?
Naar mijne overtuiging is het anders. Zonder veel over de gevolgen na te denken, heeft Graaf van Zuylen eenvoudig uitvoering gegeven aan de gedachte, welke zonder eenigen twijfel een groot deel van het onpartijdig publiek vervulde, de gedachte dat er meer licht moest worden ontstoken over de treurige gebeurtenissen, welke de Limburgsche bewegingen hebben uitgelokt. De ministeriële partij heeft dit veel te weinig ingezien en zich naar mijne bescheiden meening tegenover het voorstel van enquête vrij onhandig gedragen. Hoe meer verbittering zij toonde, hoe meer zij sprak van ongeoorloofde oppositie-middelen, hoe heviger beschuldigingen zij in het voorloopig verslag op het hoofd van Graaf van Zuylen zamenstapelde, hoe grooter de zedelijke ondersteuning zijn moest, welke uit den boezem van de natie het voorstel ten deel viel. Die anonyme Tweede Kamer, welke zich in het voorloopig verslag uitspreekt, baldadig soms als alleen de anonymus zijn kan, wat heeft zij aan de officiële Kamer al dikwijls leelijke parten gespeeld en deze tot de bespottelijke rol veroordeeld om in het publiek haar alter ego te verloochenen. Zoo al niet uit overtuiging, dan had men althans uit tactiek zich met de hoofdgedachte van het voorstel ingenomen moeten toonen, en dit enkel bestrijden op grond van de practische bezwaren, welke daartegen konden worden aangevoerd. Zoodoende had men de algemeene aandacht meer uitsluitend op die bezwaren gevestigd en het vermoeden gekeerd, dat lichtschuwheid het eigenlijke motief van den tegenstand was. De edelmoedigheid van eenige leden der oppositie en de houding van het centrum hebben de ministeriële meerderheid gered: had deze alleen gestaan in haren strijd tegen de enquête, zij zou dan door de verwerping van het voorstel zichzelve een doodelijken slag hebben toegebragt.
Ook nog om andere redenen zou eene meer welwillende houding tegenover den voorsteller van de enquête wenschelijk zijn geweest. Men had dan toch in den strijd tegen die enquête niet
| |
| |
als nu naar zulk een overvloed van argumenten gezocht, en met meer schroomvalligheid kiezende, ook menig motief ter zijde gelaten, dat vroeger of later tegen de sprekers zelven gekeerd zal worden. Parlementen hechten verbazend veel aan traditiën, vooral als het slechte traditiën zijn. Ik spreek nu niet van sommige exceptiën, die zelfs een procureur zich schamen zoude, van de exceptie bijv., dat het verhandelde in de Limburgsche Staten-vergadering wel in de bladen stond vermeld, maar geenszins officiëel was geconstateerd; ik laat ook de bewering in het midden, dat er tot politieke enquête geen bevoegdheid zou bestaan, eene bewering waarvoor uit de grondwet schijn noch schaduw valt aan te voeren, en die enkel steunen kan op het niets afdoende feit, dat men bij het zamenstellen van de enquête-wet gevallen als zich nu voordoen te weinig voor oogen heeft gehad. Maar dit wenschte ik te constateren, dat sommige leden in veel te algemeene termen het instellen eener enquête met een votum van wantrouwen hebben gelijk gesteld. Gaat die meening op, dan wordt de politieke enquête in de toekomst eene onmogelijkheid, en zelfs het aanklagen van een minister in vele gevallen hoogst bezwaarlijk. Wie onderzoeken wil betuigt zijne onwetendheid: kan nu dit onderzoek niet plaats hebben zonder dat het ministerie, doodelijk getroffen, aftreedt, dan onderzoekt men natuurlijk niet, want wie zal het wagen vooraf het resultaat vast te stellen waartoe de enquête mogelijk zou kunnen leiden? En zonder dergelijke enquête wat wordt er van de mogelijkheid eener aanklagt tegen de Regering? Immers in zes van de tien gevallen zal de grondstof voor zulk eene aanklagt toch wel door de politieke enquête moeten geleverd worden.
En waartoe al die argumenten, daar waar zoo duidelijk bleek, niet in de eerste dagen, maar wel op het oogenblik dat de discussiën aanvingen, dat geen materie hoegenaamd voor onderzoek te vinden was? Waarom niet alle vertoogen geconcentreerd op dit enkele feit, dat ook dan wanneer de bewuste brief van den Heer Thorbecke werkelijk bestaan mogt, geen zweem van vermoeden zelfs aanwezig was, dat die brief had moeten dienen of werkelijk gediend had om invloed op de verkiezingen uit te oefenen, dat wil zeggen, niets van hetgeen volstrekt noodig zou zijn om aan dien brief een schuldig karakter te geven? Op de vraag of ook de minister van binnenlandsche
| |
| |
zaken als electorale manoeuvre brieven met beloften naar Limburg had gezonden, antwoordde de Heer Thorbecke kortaf ontkennend, terwijl hij er later, toen de vraag nader werd aangedrongen, nog dit bijvoegde: ‘Ik heb alles geantwoord wat ik kon. Wil de geachte spreker dat niet aannemen, wil hij nog in andere vormen chicaneren over het antwoord dat ik gaf, welnu, ik moet dan in andere vormen altoos hetzelfde zeggen. Ik weet, men komt met chicanes niet ligt ten einde. Maar ik zal mij onderwerpen: ik zal op iedere vraag, anders geformuleerd, in anderen vorm altijd hetzelfde antwoorden. Ik heb de waarheid gezegd en zal de waarheid blijven zeggen in alle toonen waarin men het zal willen.’ Geen sterveling kan zich dunkt mij tegelijk waardiger en duidelijker uitdrukken. Welnu tegenover deze verklaring stond niets; men miste de ruimte, die Archimedes behoefde voor het stellen van zijn hefboom, en de enquête werd in de tegenwoordige oogenblikken eene onmogelijkheid. Ik betreur die onmogelijkheid en heb haar langen tijd betwist, zoo wenschelijk scheen mij eene enquête, allermeest voor de Kamer zelve en voor haar zedelijk karakter tegenover de natie.
De korte maar hevige winterstorm dreef alzoo voorbij, hoewel dan ook niet zonder schade, en zelfs groote schade te hebben aangerigt. Zal nu aan de ministeriële partij tijd worden gegund om hare krachten te herstellen, of wel zullen nieuwe incidenten welhaast nieuwe wapenen brengen en deze het sloopingswerk voltooijen? Wie durft in deze bewogen dagen eene voorspelling wagen? Maar voor het oogenblik is tijdelijke rust althans waarschijnlijk, en geen wonder dus, dat de onvermoeide oppositie weer het oog rigt op den Heer Groen van Prinsterer, die in de woelingen der jongste weken geheel op den achtergrond was geraakt. Heeft hij inderdaad stoffen voor een nog vrij wat vernielender zomerstorm bijeengebragt, en zoo ja, zijn die stoffen bruikbaar?
De Heer Groen is buiten alle verhouding het belangwekkendste element in den tegenwoordigen politieken strijd; terwijl de oppositie, op het gevaar af van dikwijls nuchter te blijven, zich enkel voedt met de spijzen, welke het toeval van elken dag haar brengen komt, strijdt het hoofd der antirevolutionairen
| |
| |
onverpoosd en onvermoeid voor één duidelijk omschreven beginsel, en strijdt hij naar de regelen van een vaste tactiek, met vuur en warmte, maar zonder hartstogt en dus ook zonder zich bloot te stellen aan het gevaar van groote fouten te begaan. Zoo al niet de sterkste, dan toch de fijnste en keurigste draden van het politieke weefsel loopen tegenwoordig in zijne handen zamen. Hij heeft het besef - of zal ik zeggen de illusie? - van welhaast de beslissende persoon te zullen zijn, en daarom verdubbelt hij in ijver. In den tijd van weinige weken hebben niet minder dan vijf kleine brochures van zijne hand het licht gezien, brochures die, zoo als de titel: Parlementaire Studiën en Schetsen dit aanwijst, dienen moeten om de belangrijkste gebeurtenissen op parlementair gebied toe te lichten en te bespreken. Wat denkt gij in deze brochures aan te treffen? Beoordeelingen van de cultuurwet of van de Limburgsche bewegingen? Beschouwingen over al de belangrijke incidenten, welke de jongste discussiën hebben opgeleverd? Neen, met eene enkele uitzondering van dit alles geen woord, of liever geen ander woord dan dat waarin de ergernis spreekt van iemand die door zeer onwelkome gasten van dringende studiën wordt afgetrokken. De Heer Groen vraagt niet of de cultuurwet tot den ondergang der koloniën zal leiden; hij betreurt ze ja, maar alleen omdat zij wel eens de tijdelijke verduistering van de onderwijskwestie zou kunnen ten gevolge hebben.
Hij die, vreemd aan de antirevolutionaire school, midden uit het volle leven zich plotseling verdiept in de jongste geschriften van den Heer Groen, zoowel in de kleine brochures die ik noemde, als in zijne meer omvattende ‘Studiën en Schetsen ter Schoolwetherziening’, hoe zonderling te moede moet hij zich gevoelen. 't Is alsof hij eensklaps naar het andere einde van Europa wordt overgevoerd: 't is waar, op elke bladzijde ontmoet hij welbekende hollandsche namen, maar de toestanden die beschreven worden zijn hem zoo vreemd, dat hij daarbij onmogelijk aan hollandsche toestanden denken kan. Hij leest van een land dat door toenemende goddeloosheid in een ver gevorderden staat van gisting en ontbinding verkeert; van een hemeltergend despotisme door eene meerderheid, die niets heilig acht, op eene zwakke minderheid uitgeoefend; van eene bevolking, hijgende naar vrijheid, - en welke vrijheid! - het regt om
| |
| |
haren God te prediken naar de inspraak van haar gemoed; van een misnoegen, dat, in de gebeurtenissen van elken dag nieuw voedsel vindende, ook elken dag aangroeit, en altijd klimmende en verder klimmende, nu tot eene hoogte is gekomen, welke eene eindelijke uitbarsting onvermijdelijk maakt. Medegesleept door de dikwijls meesterlijke schets, zal hij misschien uitroepen: Rampzalig volk! en een oogenblik vergeten dat er van zijne landgenooten sprake is.
In verband beschouwd met de tegenwoordige politieke omstandigheden, vindt men misschien in de jongste geschriften van den Heer Groen ook zijn beste karakteristiek. Nergens blijkt duidelijker dan hier, dat wij minder met een staatsman in den eigenlijken zin des woords dan met een rijk begaafd en uiterst scherpzinnig predikant te doen hebben, op politiek terrein verdwaald geraakt, wanneer maar in dat woord ‘verdwaald’ niet iets onwillekeurigs en toevalligs lag opgesloten, waarvan hier in geen geval sprake zijn kan. Het is de oude grief, zoo dikwijls tegen den Heer Groen van Prinsterer aangevoerd, dat hij onder alle omstandigheden en op elk gebied slechts strijdt voor de kerk, of liever zijn kerk. Die strijd is uitnemend en edel en schoon, ze ligt op den weg van den staatsman, maar op diens weg ligt veel meer. Het zoeken van dezen omvat den geheelen staat; zijn streven is de volmaking van het geheele staatkundig leven. Geen verschijnsel op dat gebied 'twelk zijne aandacht ontsnapt: hij moge die verschijnselen naar hun betrekkelijk gewigt ook verschillend waarderen; sommige bijzonderheden mogen hem meer, andere minder aantrekken; alles wat den staat raakt, het raakt toch ook hem. Niet alzoo de Heer Groen; waar ambtspligten hem niet dwingen, blijft hij onzijdig in alles wat de kerk niet raakt. Jammer genoeg voor de liberale partij, want deed bij anders, naast het groot verschil van grondbeginselen, zoude het bestaan van vele en belangrijke aanrakingspunten toch vrij wat duidelijker uitkomen dan nu. Zie bijv. de koloniale kwestie; ik weet niet hoe de Heer Groen die beoordeelt, maar al acht hij hervorming bedenkelijk, al gelooft hij dat bij sommigen die voorwaarts drijven, onder het echte goud vrij wat alliage voorkomt, hij moet toch sympathie gevoelen voor het streven van zeer velen om een eeuwenoud onregt te herstellen en een diep gezonken volk op te heffen. In welk woord, in den laatsten tijd geschreven, staat echter die sympathie
uit- | |
| |
gedrukt; waar moeten wij zijn protest zoeken tegen zoovele onbillijke beschuldigingen, welke men de voorstanders van koloniale hervorming te gemoet voert? Ik weet niets anders te antwoorden dan dit: de koloniale kwestie raakt voorshands de kerk niet, en daarom ligt zij ook voorloopig buiten het terrein waarop de Heer Groen zich uitsluitend beweegt. Die bewusteloosheid van alles wat rondom op politiek terrein voorvalt, al wordt het op markten en van daken nog zoo luide verkondigd, heeft in de laatste weken meer dan eens een beeld uit de schooljaren in mijn geheugen teruggeroepen, een beeld misschien aan geen van mijne lezers vreemd. Het betreft die schooluren, welke aan het ‘van buiten leeren’ der lessen moesten worden toegewijd. Kinderen moeten ‘hardop’ leeren, willen zij woorden of gedachten in het geheugen prenten; maar leeren allen overluid, en dit gelijktijdig, welke onduldbare weêrkeerige stoornis! Nood breekt wet. Het hoofd met twee armen steunende, lag elk onzer brommende over zijn boek heengebogen, terwijl beide duimen de ooren hermetisch afsloten. Wij gonsden mede, maar het gegons der anderen kon niet tot ons komen.
Ik wil zorgen dat het beeld niet ook op mij worde toegepast en daarom ten slotte met een enkel woord bewijzen, dat al waren er in den laatsten tijd andere onderwerpen, welke meer mijne aandacht trokken, ik toch gelegenheid heb gevonden om te luisteren naar de grieven door den Heer Groen met zooveel ijver ontwikkeld. Ik doe dit te liever, omdat ik zoo doende tevens aanleiding vind eene vraag te beantwoorden, mij in de laatste weken door het hoofd der antirevolutionairen met klimmenden aandrang voorgelegd. In een opstel, dat eenige maanden geleden in ‘de Gids’ voorkwam, wees ik op de liberale sympathiën van den Heer Groen van Prinsterer, en mij dunkt met regt. Wanneer ik mij niet zeer bedrieg, dan is den leider der antirevolutionairen geen partij van nature meer antipathiek dan de zoogenaamde conservatieve; hij is er dikwijls genoeg open en rond voor uitgekomen, en wanneer het soms anders schijnt, dan is het omdat de belangen van zijne eigen zaak hem het zwijgen opleggen. Als de Heer Groen te kiezen heeft tusschen openhartigheid en onhandigheid, dan is hij zelden onhandig. Trouwens men heeft zijne eigen getuigenis niet noodig om tot die betrekkelijke voorliefde te kunnen besluiten. Immers in het
| |
| |
kamp der conservatieven wonen de historische vijanden van de orthodoxen, en de vlag die er waait draagt onbestemde kleuren. Die onbestemdheid nu is den Heer Groen altijd en overal een gruwel: hij wil overal scherpe, duidelijk afgeronde beginselen, en zal het in den regel voor Pierson tegen Réville, voor de liberalen tegen de zoogenaamde conservatieven, voor Jongstra misschien tegen de liberalen opnemen. En natuurlijk, want niet alleen dat hij zelf zeer absolute beginselen is toegedaan, maar daarenboven meent hij in de meest geavanceerden onder zijne tegenstanders de beste advocaten van zijne eigen zaak te vinden.
Welnu, op deze en andere gronden sprak ik van de liberale sympathiën den Heer Groen eigen, en als bewijs beriep ik mij o.a. op zijn onvermoeiden strijd voor volkomen vrijheid van onderwijs, een strijd waarin naar mijn inzien een kern van waarheid ligt opgesloten, welke, althans tot zekere hoogte, door alle liberale elementen behoort te worden erkend. Behalve op een klein bijvoegelijk naamwoord, gebezigd als karakteristiek van een goed deel onzer dagbladpers, een naamwoord dat men na den hartstogtelijken strijd der laatste weken, naar ik vertrouw, niet meer serieus zal willen bestrijden, - viel de aandacht uitsluitend op de zinsnede die ik zoo even mededeelde. Zij behelsde, naar men meende, eene belangrijke maar te gelijk onvolledige concessie: indien men het prees, dat van zekere instemming van gevoelen getuigenis werd afgelegd, zoo moest het tevens worden afgekeurd dat die instemming niet duidelijker werd geformuleerd en juister omschreven. Ik had geen regt over de onderwijskwestie, geheel vreemd aan mijn betoog, losweg heen te glijden; roerde ik ze aan, dan moest daarvan meer worden gezegd, onverschillig of het in mijn kader paste of niet.
Ik zal geen exceptiën opwerpen; ik zal niet wijzen op de vele vraagteekenen in mijn eigen betoog, waarop billijkerwijze een antwoord mogt worden te gemoet gezien, eer ik ter beantwoording van een wedervraag werd opgeroepen - 't is nu eenmaal uitgemaakt, dat de Heer Groen uit de geschriften van andersdenkenden slechts overneemt wat hem aanstaat; - ik zal niet aanvoeren, dat verhoor op vraagpunten wel in de civiele, maar niet in de politieke procedure bekend is; - ik zal eenvoudig antwoorden op de gedane vraag en nu aangeven tot welke hoogte de Heer Groen, althans naar mijn persoonlijk
| |
| |
gevoelen, in zijn strijd voor volkomen vrijheid van onderwijs door alle liberale elementen behoort te worden ondersteund.
Ik geloof vooreerst, dat er in elke kerk behoort te worden geleerd naar den geest van de meerderheid, en dat wanneer de kerkelijke organisatie aan de meerderheid de gelegenheid ontneemt om zich te doen gelden, die wanstaltige organisatie moet worden verbroken. Ik geloof, dat wanneer de banden tusschen Kerk en Staat, die tot nog toe overbleven, de bovenbedoelde hervorming in den weg staan, dit eene reden te meer moet zijn om die banden zoo spoedig mogelijk te verbreken. Ik geloof, dat de staat niet geroepen is theologie te onderwijzen, omdat ik mij geen theologie kan denken, welke niet op aanprijzing van dit of dat dogma uitloopt; maar te gelijker tijd ben ik van oordeel, dat elke kerk in eigen boezem de middelen bezit om den nadeeligen invloed van dit staats-onderwijs te keeren. Ik geloof dat van al onze vrijheden de vrijheid van onderwijs de kostbaarste is, omdat zij, naast de vrijheid van drukpers - zooals de Montalembert het voortreffelijk uitdrukte - het eenige wapen is, dat den overwonnene blijft. Immers onder het schutsel der vrijheid van onderwijs moeten de stoffen worden bijeengebragt, welke men later onder het schutsel der vrijheid van drukpers zal vruchtbaar maken. Ik geloof, dat geen volk genoeg heeft aan staats-onderwijs, want al is dit in den aanvang nog zoo voortreffelijk, de tijd kan komen, moet misschien komen, dat het door sleur en routine vervalt, wanneer het althans niet van elders wordt teregtgewezen. De staat ontleent zijn licht aan het volk, en niet omgekeerd; hij mag dan ook niet alleen den kandelaar houden. Het schip van staat moet gehoorzamen aan het roer, dat wil zeggen aan de openbare meening, maar niet het roer aan het schip. Ik geloof, dat een onbeperkt regt om bijzondere scholen op te rigten nog niet genoeg is om de vrijheid van onderwijs te vestigen; dat kunstmatige bescherming van de staatsschool, 'tzij door het verstrekken van kosteloos onderwijs anders dan aan behoeftigen, 'tzij door het toekennen van andere voordeelen, de
bijzondere school feitelijk onmogelijk en dus het gegeven regt illusoir maakt. Zoo min als de vrije nijverheid kan het vrije onderwijs onder de heerschappij van een protectionistisch stelsel bloeijen. Feiten als bij de jongste, discussiën in onze Tweede Kamer uit Lemsterland werden verhaald, waar de gemeente,
| |
| |
zoodra zich daar eene bijzondere school kwam vestigen, plotseling het schoolgeld afschafte, om dus de concurrentie onmogelijk te maken, zijn in mijn oog gruwelen, regtstreeks aandruischende tegen den milden geest van onze grondwet. Kunnen zulke gruwelen - trouwens nog slechts uitzonderingen, want in niet meer dan 36 gemeenten, waar staats- en bijzondere scholen - naast elkander staan, is het onderwijs op de openbare school geheel kosteloos - niet met de wet in handen worden gekeerd, dan is het wenschelijk , dat men niet schrome althans op dat punt die wet te wijzigen. Eindelijk, ik geloof, dat als de staats-school, hoe sterk ik haar ook ben toegedaan, niet bestaan kan, zonder ik zeg niet godsdienstloos, maar in den waren zin van het woord neutraal te zijn; wanneer zij noodzakelijk daartoe leiden moet, dat het opkomend geslacht op kosten van het algemeen gewonnen worde voor één godsdienstige rigting in het bijzonder, 'tzij dan de mijne of die van een ander, maar in elk geval niet de rigting van de geheele natie, zij dan met al hare voordeelen behoort te worden prijs gegeven. De moderne staat moet zijn de conservatieve instelling bij uitnemendheid; alle rigtingen en partijen, die bestaanbaar zijn met het regt, moet hij gelijkelijk en gelijktijdig steunen. Wordt hij daarentegen een werktuig van de meerderheid of van de minderheid, bestemd niet om te bewaren maar om te vernietigen alles wat de heerschende rigting niet is toegedaan, dan keeren wij terug tot de misbruiken van het oude en middeneeuwsche staatswezen, en is regt voor allen niet langer het levensbeginsel, het eigenlijke raison d'être van den modernen staat. De staat geen zedelijke exploitatie-maatschappij van wie of voor wie het dan ook zijn moge! Ziedaar mijne leus, en de waarheid van die leuze is mij liever, zelfs dan de gemengde school.
De bovenstaande verklaringen zullen den Heer Groen van Prinsterer misschien slechts weinig bevredigen; maar ik hoop toch, dat hij ze duidelijk zal achten, dat hij in mij althans zal blijven zien een der onpartijdigste lezers van zijne geschriften, gereed om met hem in te stemmen en om dit openlijk te verklaren, zoodra hij overtuigd wordt, dat wat beiden gelijktijdig afkeuren ook werkelijk voorhanden is. Mag ik er intusschen even opregt bijvoegen, dat die overtuiging nog altijd niet bij mij gevestigd is? Ik ben in beginsel zeer
| |
| |
gehecht aan de gemengde school: de leer van den Heer Groen en van de Tijd, - in deze strenger economisten dan zij plegen te zijn, - dat het onderwijzen als elk ander bedrijf aan de particuliere nijverheid moet worden overgelaten, en dat de staat eerst kan tusschen beiden komen als het blijkt, dat die nijverheid te kort schiet, maakt op mij, ofschoon anders nog al regtzinnig economist, weinig indruk. De aanleiding tot inmenging van den staat op dit gebied is dunkt mij dáárom aanwezig, omdat er naar het oordeel van een overgroot deel der bevolking werkelijk behoefte bestaat aan neutraal onderwijs, en omdat alleen de staat zulk een onderwijs geven kan. De kerk, als leermeesteresse optredende, moet een rigting geven aan haar onderwijs, anders zoude zij ophouden kerk te zijn. Nu heb ik er niets tegen, dat zulke kerk-scholen bestaan, in elke gemeente des noods, maar zeer veel, dat zij uitsluitend bestaan. Ik ken mij vrij van alle orthodoxophobie; ik neem geloovig aan, dat de bijzondere scholen tegenwoordig uitmuntend onderwijs geven, maar ik acht het meer dan gewaagd, om uit hetgeen die scholen zijn, thans nu de concurrentie met de openbare school niet dan door groote inspanning wordt volgehouden, te besluiten tot hetgeen zij wezen zouden, wanneer zij ooit alleen heerschappij voerden. Eene kerk, die niet op school zielen tracht te winnen voor haar dogma, is een onbegrijpelijk wezen. Daarenboven de verdeeldheid in de protestantsche kerk is zoo algemeen en zoo groot, dat ook in gemeenten, uitsluitend door protestanten bewoond, de meerderheid in de kerk niet zou kunnen onderwijzen zonder dat de minderheid bittere klagten aanhief. Reeds daarom is de gemengde staats-school naar mijn inzien onvermijdelijk. Ik zou vermoedelijk niet hebben medegewerkt om de derde zinsnede van art. 194 in de Grondwet te brengen, omdat ik geloof dat die zuiver politieke bepaling daar weinig op hare plaats is, maar ik zou zeker niet medewerken tot intrekking van
de zinsnede, omdat het daartoe leidende besluit eene beteekenis zou hebben, welke ik voor mij daaraan niet geven wil.
Alles op één voorwaarde, zoo als ik zeide: het moet niet blijken, dat de gemengde staats-school, willens of onwillens, partij kieze voor eene bepaalde rigting in de kerk; - 't woord kerkelijke rigting zou bier misschien minder juist zijn. Blijkt dit? Ziedaar de eenige, de alles beslissende vraag. Ik heb de
| |
| |
‘Studiën en schetsen ter schoolwetherziening’ met levendige belangstelling en ingenomenheid gelezen, ernstig zoekende naar bewijzen. Ernstig en eerlijk, want met de hand op het hart: ik heb een afschuw van moderne jongens en ik haat de moderne meisjes met een volkomen haat. Geen onvrouwelijker, geen onvriendelijker, geen onbehagelijker verschijning dan eene jonge dame, theologiserende in moderne rigting. Moet de gemengde school noodzakelijk zulke dames kweeken, dan stem ik voor opheffing van die kweekerij. Als de vruchten niet beter zijn, kan de boom niet deugen. De Heer Groen van Prinsterer houde mij echter de verklaring ten goede, dat ik in zijn boek wel veel schoons heb gevonden, veel wat ik volkomen beaam, maar het alleen noodige niet: geen feiten en geen bewijzen. Ik kreeg al lezende den indruk van iemand, die bij vergissing met het laatste deel van een groot werk begonnen is; ik vond op de eerste bladzijde de conclusie: ‘onze staatsschool is erger dan godsdienstloos’, maar de schrijver vergunt ons niet met hem den weg te gaan dien hij moet hebben afgelegd om tot zulk eene conclusie te geraken. Actori incumbit probatio. Gij beweert dat de schoolwet niet in haren geest wordt uitgevoerd; dat zelfs de stellers van de wet daarmede niet langer vrede kunnen hebben nu zij de practijk voor zich zien: welnu licht die practijk toe, geef ons feiten en nog eens feiten, een ladder om op te klimmen tot de hoogte waartoe gij gekomen zijt. Ik zal niet zeggen, dat ik in de bijzonderheden van ons lager onderwijs ben ingewijd, maar ik heb in de laatste jaren hier en elders toch nog al eenige openbare scholen bezocht; meermalen was ik in de gelegenheid kweekelingen van die scholen te ontmoeten en te spreken, of de leerboeken in te zien, die er gebruikt worden, maar noch in de levende, noch in de doode exemplaren vond ik zweem van contrabande. Ik beken gaarne, mijn terrein van onderzoek was uiterst beperkt: welnu vul gij het
aan en geef ons meer en beter dan het enkele voorbeeld uit het boek van de la Saussaye, tot tweemaal toe door u overgeschreven.
Of moeten wij misschien in plaats van met bewijs ons tevreden stellen met die soort van syllogisme, welke aan den ingang van het boek voorkomt? ‘Thorbecke beweert dat de school niet godsdienstloos mag en ook niet kan zijn: er is dus godsdienst op de school; die godsdienst is zeker allerminst de onze; zij
| |
| |
moet dus tegen ons zijn gekeerd, en daarom bestrijden wij de school, als nog erger dan godsdienstloos.’ Ik wil ook hier opregt zijn en daarom erkennen, dat ik zelden ernstiger betoog op treuriger sophisme heb zien bouwen. Wat Thorbecke bedoelt met ‘niet godsdienstloos’, is overbekend, want hij heeft het in de laatste jaren minstens vijfentwintig maal uitgesproken. De godsdienst, en met name de christelijke, is als een zuurdeesem onze geheele maatschappij, onze geheele beschaving doorgedrongen; men kan de laatste niet aan het jonge geslacht overbrengen, of men brengt de godsdienst mede. Wie durft het loochenen, maar wie ziet niet tevens in, dat hier van den geest van het christendom, geenszins van zijne positieve voorschriften sprake is? Kan men - dus voerde de Minister zijne tegenstanders in de Tweede Kamer onlangs tegemoet - dan niet logiesch onderwijzen, zonder onderwijs in de logica? en dit korte beeld teekent duidelijk het onderscheid. Inderdaad zal de meerderheid in Nederland zich tegen de schoolwet verklaren, dan moeten er betere argumenten worden aangevoerd.
Eene bewijsvoering als ik hier mededeelde laat zich in de taal van den Heer Groen zeer goed lezen, want hij is uitnemend stilist, en nooit uitnemender dan wanneer hij zwakke argumenten moet doen gelden. Voor het ontbrekende bewijs komt dan alligt óf eene puntige uitdrukking óf een geestig beeld; de gapingen in het betoog worden met bloemen bedekt; al het beschikbare licht valt op de voordeelige zijden van het vraagstuk, terwijl de keerzijde in een onbestemd duister gehuld blijft. Maar geef nu diezelfde thesis aan een ander om uit te werken, hoe armelijk zal zij zich voordoen. Dit nu is hier gebeurd. In het belang van zijne zaak schijnt de Heer Groen, die niet voor het volk schrijft, aan anderen de taak te hebben opgedragen om zijne denkbeelden te populariseren, en ‘de Heraut’ en andere organen hebben zich aan den arbeid gezet. Ach, waarom in het belang dezer zaak eene groote letterkundige reputatie op het spel gezet! Inspireer uwe volgelingen, maar reserveer het regt om uwe schriften over te zetten geheel voor u zelf, opdat nooit een ander eene schendende hand aan uwe werken sla. Het motief voor dien wensch vind ik in een opstel van den Heer Esser, overgenomen in de ‘Parlementaire studiën en Schetsen’ en bestemd om voor ik weet niet welke gemeente juist het bovengenoemde argument
| |
| |
van den Heer Groen te populariseren. De Heer Esser, die gunstiger over Thorbecke schijnt, te denken dan Baron van Zuylen en hem ook zelfs nu nog legislatieve kracht toekent, vergelijkt onzen eersten minister - vleijend genoeg - met den grooten wetgever der Joden: Mozes. Beiden lieten zich veel aan het volksonderwijs gelegen liggen, en dat was ook heel goed; maar hier eindigt de overeenstemming.
‘Er is echter tusschen Mozes en Thorbecke dit groote onderscheid, dat de eerste in deze dingen niets wilde buiten God, en daarom Gods ordening eerbiedigde, namelijk deze ordening: dat opvoeding en onderwijs zijn een onvervreemdbaar regt en de pligt der ouders, zóó dat de Staat de ouders wel mag opwekken, aansporen en helpen in het onderwijs, maar nimmer zelf een onderwijs mag geven, strijdig met de regten en pligten der ouders.
Daarop geeft de Regering geen acht. Zij schijnt te meenen, dat de Staat verpligt is overal staatsonderwijs te geven, en wel zoodanig onderwijs, als met de behoeften van den Staat, niet van het Christendom, overeenkomt. Daarbij vraagt men natuurlijk niet: wat wil God? Ook niet: wat eischen de regten en pligten der ouders? Ook niet: wat is nationaal voor een christelijk volk? Maar eenvoudig: wat wil de Regering en de meerderheid der Tweede Kamer?....’
‘Die er van overtuigd wil zijn, dat werkelijk de tegenwoordige openbare scholen zijn of moeten worden erger dan godsdienstloos, leze de Studiën en Schetsen van den heer Groen van Prinsterer, het eerste gedeelte, waarin de vraag behandeld wordt, of zoodanige scholen er mogen zijn?
Men behoeft trouwens slechts na te denken over de bovengemelde woorden van den heer Thorbecke: “Als de scholen godsdienstloos zijn, ware het beter dat ze verdwijnen.” Dus de heer Thorbecke wil godsdienst op de school.
Godsdienstloos mag de school niet zijn; de heer Thorbecke wil ze liever laten verdwijnen; geene der bekende godsdiensten mag er onderwezen worden, dus blijft er over: de onbekende godsdienst door den heer Thorbecke bedoeld. De Groningsche mag het niet zijn, want de Groningsche professor Hofstede de Groot is als schoolopziener ontslagen, toen hij zijne godsdienst op de school wilde hebben; de vroegere flaauwe godsdienst der gemengde school, voorgestaan door
| |
| |
“de Wekker” en de groote Protestantsche partij, mag het evenmin zijn, daar de schoolwet van 1806 is afgekeurd.
Daar blijft dus geene andere godsdienst voor de school over dan die van den schoolopziener Beyma thoe Kingma, eene godsdienst, dat is de moderne godsdienst, die, onder de leus van algemeen Christendom, christelijke deugden, het kruis van Christus verwerpt.....’
‘Deze godsdienst wordt opgelegd aan het volk, dat is: Het volk zal door de staatsschool, of het wil of niet, in deze godsdienst opgevoed worden.
Maar het volk is immers vrij? Er is vrijheid van onderwijs in het land, zegt men! Voorzeker, juist zoo vrij als de boeren in dorpsgemeenten zijn, wanneer er uren in den omtrek geene andere dan moderne predikanten zijn. Ze behoeven niet ter kerke te gaan; ze zijn niet gedwongen hunne kinderen ter catechisatie te zenden, dat wil zeggen: Ze hebben vrijheid om ze des Zondags eene preek voor te lezen, en zelf te onderwijzen, wanneer ze dit kunnen.
Dit is vrijheid om des verkiezende uit gebrek aan voedsel te kwijnen....’
‘Daarom luidt de heer Groen de alarmklok niet zonder ernstige reden....’
‘Mogt ons volk, ook de Roomschen, daarvoor ooren hebben. De heer Thorbecke acht het onmogelijk, dat de school godsdienstloos zij. Er zal dus godsdienst zijn, maar niet naar het evangelisch geloof van den Christen, ook in formulieren terug te vinden; niet de godsdienst van den catechismus, noch die des Bijbels, maar zulk een godsdienst, waarbij aan de kinderen geleerd wordt, dat die niet is geopenbaard in den Bijbel. Bijbel beteekent boek, door den heer Thorbecke vermoedelijk bedoeld, wanneer hij minachtend spreekt van “een of ander boek.”’.....
‘Dit mogen wij niet toelaten. Zoolang ons de doopbelofte nog iets geldt; zoolang er nog eenige vreeze Gods is; zoolang er nog eenige dankbaarheid gevoeld wordt jegens den Heere Jezus; zoolang wij nog een hart hebben voor vaderland en koning, zijn wij verpligt, met alle wettige middelen te strijden tegen het opdringen van zulk een erger dan godsdienstlooze school, waardoor èn volk èn koninklijk huis gewisselijk zouden verloren gaan.’
| |
| |
De Heer Groen noemt het opstel, waarvan ik eenige zinsneden overnam, een: ‘merkwaardig artikel. Een bazuin van niet onzeker geluid; volkstaal, zonder trivialiteit, allezins populair; christelijke bedachtzaamheid, die zoowel de grenzen als de uitgestrektheid der constitutionele vrijheden in het oog houdt.’ Ik erken de merkwaardigheid van het artikel; ik erken dat het is een schel klinkende bazuin, maar meer erken ik niet. In plaats van de verdere karakteristiek zou ik liever de korte en toch duidelijke woorden: populaire onzin willen gebruiken.
Mag ik bij het voorgaande nog ééne opmerking voegen: zij geldt de beteekenis welke men hechten moet aan de neutraliteit van de school. Neutraliteit, zegt men, is onmogelijk, en zij die dus spreken, wijzen op tal van netelige kwestiën, die zich bij het onderrigt voordoen. Ik erken dat ze bestaan, dat ze vele zijn, maar tevens komt het mij voor, dat wij te dikwijls vergeten, wie toehoorders zijn op de lagere scholen. Wij gaan te dikwijls bij het beoordeelen van die netelige kwestiën in gedachte zelven op de schoolbanken zitten, en stellen ons dan voor, dat onze indrukken ook de indrukken der kinderen zullen zijn. Minst genomen maken wij van die schooljeugd jongelieden, die met goed gevolg het moeijelijk examen voor de polytechnische school hebben afgelegd, waarvan de Heer Wintgens onlangs het programma mededeelde. 't Is alsof wij in plaats van kinderen een troepje ouderlingen voor ons hebben, niet luisterende naar, maar toeziende op de leer. Zijn dan de kinderen tegenwoordig zoo geheel anders dan vijfentwintig jaren geleden, en zien zij zooveel scherper dan wij zagen? Ik ben ook kweekeling van eene gemengde openbare school, en de herinneringen aan den tijd op die school doorgebragt, staan mij nog levendig voor den geest. Ik had aan mijne regterzijde een eerzame Roomsche en aan den linkerkant een brave, edelmoedige Israëliet. Lettende op den strijd van deze dagen, heb ik mij zelven dikwijls de vraag voorgelegd: ‘had ook uwe school eene rigting, en zoo ja, welke mag die geweest zijn?’ Maar met schaamte en schande moet ik erkennen, dat op die vraag, hoe dikwijls ook herhaald, nog nimmer een antwoord is kunnen volgen. En toch ik durf te zeggen, dat wij een open oog hadden voor de duizend merkwaardige bijzonderheden, welke elke schooldag, ja elk schooluur opleverde. Was de les kort. en werd zij boeijend medegedeeld, wij luisterden, maar nooit
| |
| |
zoo gespannen, of de kleinste bijzonderheid kon onze aandacht aftrekken: het waggelen van stoelen en banken; het lagchen hier, het geeuwen daar, het praten elders; het vallen van een lei; het springen van een lampenglas; de willekeur waarmede de das van dezen makker was geknoopt, het nieuwe schoeisel van genen; ja zelfs de grillige wijze waarop eenig insect zich langs ons boek of schrift, allerliefst langs het gelaat van den onderwijzer voortbewoog. Had men ons toen gezegd, dat toch een enkele bijzonderheid, en wel de gewigtigste van alle, de rigting van het onderwijs, aan ons oog ontsnapte, men zou ons wanhopig hebben gemaakt. Wij zouden met open mond hebben toegeluisterd, badden wij vernomen, dat er nog iets ergers te vreezen was dan de physieke invloed van het lineaal, namelijk de zedelijke invloed van het onderwijs. Even als bij het uitbreken eener epidemische ziekte elk in eigen gestel de eerste kenteekenen van de gevreesde kwaal tracht op te sporen, zoude elk onzer een oogenblik in zich zelven zijn teruggekeerd om de verschijnselen van die gevaarlijke rigting na te gaan. De opgewondenheid ware groot en algemeen geweest en zou zeker niet zijn bedaard, vóórdat de beste politicus uit ons midden het voorstel had te berde gebragt, om in vermindering van werkuren tempering te zoeken van het dringend en dreigend gevaar.
Overdrijving, zal men zeggen, maar past andere repliek op eene beschuldiging, welke zelve van zooveel overdrijving getuigenis geeft? Zeker, men kan een rigting geven aan de lessen; de onderwijzer kan den leerling tot zijn werktuig maken, maar niet hij toeval, niet onwillekeurig, niet door deze of gene heterodoxe verklaring op zich zelve. Om onze eigen rigting in het kind over te brengen, moet het geheele onderwijs daarop zijn ingerigt; er moet zijn parti pris, voorbedachte rade; eene stelselmatige belegering van den geest der leerlingen, welke op den eersten dag begonnen, tot den laatsten dag voortduurt; in één woord - en om nog eens een schoolterm te gebruiken - de rigting moet, worden ‘ingepompt’, of gij zult niets, althans niets blijvends uitwerken. Aangenomen nu dat er onder de meesters onzer lagere scholen vele voorkomen die de moderne rigting zijn toegedaan - iets wat ik sterk betwijfel, want de volksklasse in Nederland is verre van modern - waar vindt gij dan de sporen van dat stelselmatig streven om de leer- | |
| |
lingen voor die rigting te winnen; en zoo nergens, waarom dan zooveel angst?
Ziedaar wat mij boven alles geruststelt en waarom ik ten slotte minder dan vele anderen vrees koester voor die ‘volksagitatie’ en dien ‘religiestrijd’, welke hier en daar zooveel, soms zelfs vrij komische bezorgdheid heeft opgewekt. In weêrwil van al zijn talent, zal de Heer Groen van Prinsterer er naar mijne overtuiging niet in slagen, anderen dan zijne eigen volgelingen te winnen voor eene beweging, waaraan nog altijd, naar mijne bescheiden meening althans, een eigenlijk motief blijft ontbreken. Het zal hem in Junij a.s. misschien gelukken hier en daar een deel der roomsch-catholieken voor zijne zaak te winnen; misschien ook zullen de zoogenaamde conservatieven, geen ander wapen vindende, zich van het zijne bedienen, maar ernstig wordt geloof ik noch de schoolwet, noch art. 194 Grondwet bedreigd. Om zich hiervan te overtuigen heeft men slechts de jongste discussiën over het lager onderwijs aandachtig na te lezen. Wat was de strijd, althans van den kant der meeste protestantsche leden, ik zou haast zeggen gemaniëreerd en geaffecteerd; hoe onbestemd schenen de beschuldigingen en hoe talloos waren de reserves ten voordeele van het beginsel waarop en schoolwet en grondwet steunen. De slagen werden toegebragt met kleine badines, vastgeklemd tusschen zorgvuldig geganteerde vingeren, en dat op dezelfde plaats waar Groen van Prinsterer vroeger met het vuur en de overtuiging van een apostel en tevens met gespierde hand de schoolwet geeselde. Inderdaad met zulke soldaten werpt de groote parlementaire veldheer geen wetten omver.
Al mogt het anders blijken, men vertrouwe op de kiezers. De zoogenaamde conservatieven zijn vóór alles anti-Thorbeckiaan, en als zoodanig zien zij het gaarne, dat hunne vertegenwoordigers alle beschikbare wapenen in handen nemen, ook de schoolwet; maar dat laatste wapen toch onder één bepaalde voorwaarde, namelijk deze: dat men in den parlementairen strijd slechts met los kruid schiete, en enkel den platten kant der sabel gebruike. Indien enkelen in de warmte van den strijd een oogenblik vergaten, dat zij slechts comedie spelen; indien
| |
| |
zij, regering geworden, grondige herziening van de schoolwet of wijziging van art. 194 Grondwet mogten willen voorstellen, dan zou de oude conservatieve partij, getrouw aan al hare traditiën sinds 1815, als één man voor haar werk in de bres springen en de roekelooze regering omverwerpen. Op dien dag zou het blijken dat de Heer Groen van Prinsterer nu als vroeger en als altijd ter uitbreiding en verzekering van de vrijheid van onderwijs, geen conservatieve, maar liberale ondersteuning noodig heeft.
J.T. Buijs.
|
|