De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De cultuur-wet.I. Over Grondeigendom en Heeredienstpligtigheid op Java. Amsterdam, 1864.
| |
[pagina 2]
| |
alleen heeft in onderscheidene opvolgende vergaderingen van het Indisch Genootschap eene belangrijke discussie daarover plaats gehad; maar behalve die gewone organen der openbare meening over koloniale zaken, hebben zich een verbazend aantal schrijvers, waaronder sommigen blijkbaar nieuwelingen in de kunst om hunne gedachten door schriftelijke mededeeling te openbaren, aan den lessenaar gezet, om het publiek door de resultaten van hun nadenken en hunne ervaring voor te lichten. De lijst van brochures waarvan de titels boven dit opstel zijn geplaatst, kan daarvan eenigermate een denkbeeld geven. Sommige daarvan, het is waar, zijn niet als het gevolg van de indiening der cultuur-wet te beschouwen, daar zij reeds vóór dat tijdstip in het licht waren gegeven; maar zij behooren daarom niet minder tot de literatuur over het onderwerp: want zij behandelen de quaestie van den grondeigendom, waarvan de cultuur-wet bovenal de regeling beoogt; zij staan in nauw verband met de geheele richting waaruit de cultuur-wet is gesproten; zij bevatten eene geanticipeerde beoordeeling van sommige harer gewichtigste bepalingen. Dit geldt van I, II en IV der vermelde geschriften; van de negen overige is III grootendeels en zijn V-XII geheel en al aan de beoordeeling der cultuur-wet gewijd. Maar mijne opsomming der geschriften is misschien niet volledig. Er zijn wellicht nog andere die rechtstreeks over het wetsontwerp handelen, maar die door ik weet niet welk toeval mij niet onder de oogen zijn gekomen; er zijn er althans zeker die tot de cultuur-wet-literatuur in soortgelijk verband staan als I, II en IV, en dus misschien hetzelfde recht hadden om te worden opgenomen, maar die ik niet vermeld heb, omdat men ergens eene grens moet stellen, al kan men het zich zelven met verhelen dat die eenigzins willekeurig getrokken is. In het algemeen gesproken, zijn de twaalf vermelde brochures die, welke mij geholpen hebben om mijn oordeel over de deugden en gebreken der cultuur-wet te fixeeren; de grenzen mijner aankondiging zijn de grenzen mijner lectuur. Men zou misschien kunnen vragen of er nu niet genoeg over de cultuur-wet geschreven is, en of het nog mogelijk is daarover iets nieuws te zeggen, nadat zoovele mannen verschillend in stand, in aard en mate van ervaring en kennis, in richting en kleur, hunne meening daarover gezegd hebben. En het antwoord zou kunnen luiden dat, al ware het onderwerp uitgeput, een Tijdschrift als de Gids aan zijne bestemming en de | |
[pagina 3]
| |
verwachting zijner lezers kwalijk voldoen zou, indien het dan toch niet een overzicht van het door de pers gevoerde debat ten beste gaf. Maar er is meer. Indien men wenscht te weten welke meer of min gegronde bedenkingen tegen het ontwerp van cultuur-wet kunnen gemaakt worden, hetzij van het standpunt der conservatieven of van dat der liberalen, hetzij van dat van hen die meenen dat te veel of van dat dergenen die oordeelen dat niet genoeg is gedaan, - dan zeker kan men in de aangehaalde brochures alles vinden wat men verlangt, ja dan verkrijgt men van het gedurig opperen derzelfde bezwaren, bepaaldelijk in V-VIII, den indruk alsof de bestrijding haar arsenaal had uitgeput, zoodat iedere volgende strijder verplicht is de wapenen van zijn voorganger over te nemen, gelijk de eene schildwacht het consigne van de andere overneemt; wat echter natuurlijk een verschil in het hanteeren dier wapenen niet buitensluit. Maar vraagt men nu of de aangehaalde cultuur-wet-literatuur evenzeer geschikt is om een helder inzicht te geven in de motieven die tot het wetsontwerp hebben geleid; of zij het evenzeer duidelijk heeft gemaakt waarom eene hervorming als die in het ontwerp in eenige hoofdtrekken is aangeduid, in weêrwil der eindelooze moeilijkheden en bezwaren daaraan verbonden, naar veler oordeel dringend noodzakelijk is geworden; of zij even juist heeft in het licht gesteld wat hier tot aanbeveling, ginds tot verontschuldiging der voorgestelde bepalingen kan worden aangevoerd; in één woord, of zij voor de verdediging even volledig is als voor den aanval: - dan geloof ik dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Tegenover een dichten drom van bestrijders blijft de Memorie van Toelichting als verdedigster van het ontwerp bijna alleen staan, en in hem die meent dat na de hulp, door Handelsblad en Nieuwe Rotterdammer, en onder de aangekondigde geschriften alleen door dat van den Heer Jacobson verleend, de middelen van verdediging niet zijn uitgeput, is het misschien niet meer dan ridderlijk, zijnen arm aan het zoo fel bestreden plan der regeering te leenen. Men zal wel begrijpen dat het mijn voornemen niet zijn kan, elke der aangekondigde brochures aan eene afzonderlijke en opzettelijke beoordeeling te onderwerpen. Deze taak zou hoogst ondankbaar en vervelend zijn, en lang voor ik ze had ten einde gebracht, zouden al mijne lezers mij begeven hebben. Door ze te vermelden heb ik hoofdzakelijk, voor zoover | |
[pagina 4]
| |
mij mogelijk was, aan ieder de eer willen geven die hem toekomt, en elken belangstellende willen wijzen op die geschriften, die hem op eenigerhande wijze behulpzaam kunnen zijn om dieper in de kennis der zaak door te dringen en beter tot een oordeel te worden in staat gesteld. Het is een hoogernstig, hoog-gewichtig onderwerp dat wij gaan behandelen; het geldt hier niets minder dan eene sociale revolutie, waarvan het wel en wee van Nederlandsch Indië, het belang en de eer van het Vaderland afhangen. De cultuur-wet mag niet bij verrassing worden doorgedreven, maar even weinig door een onverhoedschen aanval worden overhoop geworpen; zij mag hare aanneming aan geene politieke kansrekening, hare verwerping aan geene combinatie van ontevredenen en eerzuchtigen verschuldigd zijn: zij moet beoordeeld worden met zooveel mogelijk volledige connaissance de cause, alle middelen moeten worden te baat genomen om te haren opzichte eene krachtige nationale overtuiging te vestigen. De reden is deze. De gevolgen der omwenteling waartoe zij den eersten krachtigen stoot wil geven, kunnen door niemand met volkomen zekerheid worden voorzien; de verwachtingen die bare ontwerpers daarbij koesteren, kunnen wellicht in sommige, in vele opzichten falen, omdat men ook bij de grootste zorgvuldigheid niet zeker kan zijn van niet hier of daar een factor te hebben over het hoofd gezien, die zeer veel tot het facit kan bijdragen. Er rust dus eene zware verantwoordelijkheid op hen, die voor deze wet partij kiezen en bijdragen om hare aanneming te bevorderen. Maar men meene niet dat de verantwoordelijkheid der tegenstanders minder is, wanneer hun verzet tot eene verwerping mocht leiden. Van alle kanten worden stemmen uit Indië vernomen, dat het tot dusver in stand gehouden stelsel, maar waarvan elke dag de gebreken meer en meer heeft aan het licht gebracht, niet langer houdbaar is, - dat eene hervorming, meer of min in den geest der ontworpen cultuur-wet, de dringendste noodzakelijkheid is te achten; men beschuldigt de regeering van gebrek aan moed, en stelt haar voor de gevolgen van langer talmen met telkens sterkeren aandrang aansprakelijk. De tegenstanders dezer wet zeggen dat de hervorming die zij beoogt, ons Indië kan kosten. Ik weêrspreek de mogelijkheid niet; maar ik stel er met volle overtuiging tegenover, dat ook het te lang uitstel van eene hervorming als zij beoogt, ons Indië kan kosten. Uit het oogpunt der verantwoordelijkheid voor de gevolgen, zie ik niet, | |
[pagina 5]
| |
waarom iemand het veiliger zou kunnen achten tot de tegenstrevers dan tot de voorstanders te behooren. En daarom, de wet moet beoordeeld worden naar beginselen en naar de behoeften van het oogeblik, en niet naar vermoedens omtrent hare gevolgen. Niet op grond van het bekende: Vivent les principes et périssent les colonies! want niemand is hier voor het behoud der koloniën onverschillig. Maar juist omdat ten aanzien van behoud en verlies, van voordeel en schade bij de toepassing der verschillende stelsels niets met zekerheid te voorspellen is, schijnt het verkieslijk dit element zooveel mogelijk uit de discussie te verwijderen, en vooral de beginselen op den voorgrond te stellen. Men vrage dus alleen: wat wil de billijkheid en het recht, wat eischt de kennis van de wetten der samenleving die wij ons verworven hebben? en hieromtrent zij een iegelijk in zijn gemoed zooveel mogelijk ten volle verzekerd! Men streve eerlijk naar eene gemoedelijke overtuiging; heeft men die verkregen, men trachte die op eerlijke wijze ingang te verschaffen; en is de beslissing gevallen, welnu dan leere men er zich in schikken, in het besef dat niemand alleen de wijsheid in pacht heeft, en men erkenne ook dan dat zij naar het beste weten der natie is gevallen en zoo moest vallen, wanneer de gunstige uitkomst zich laat wachten en de ongunstigste voorspellingen worden bewaarheid. In zaken van zulk een onmetelijk belang, zoo ver uitziende gevolgen, zoo weinig te berekenen uitkomst, kan men alleen bij ieder stadium harer ontwikkeling de gemoedsrust bewaren, wanneer men zoo gehandeld heeft, dat men, nagenoeg met de woorden van Luther op den Wormser Rijksdag kan zeggen: ‘Hier sta ik, God helpe mij! ik kon niet anders.’ Wat mij zelven betreft, ik kan getuigen, dat ik al deze brochures met aandacht heb gelezen, dat ik de bedenkingen, daarin gemaakt, heb gewikt en gewogen, dat ik er veel in heb gevonden wat alle aandacht verdient, en veel dat niet zonder invloed op mijne zienswijze is gebleven; maar dat ik ook niet uit het oog heb verloren, wat tot dit wetsvoorstel heeft geleid, welke moeilijkheden daarbij te overwinnen waren, wat aan de toekomst heeft moeten worden overgelaten, en in hoeverre zich daarin de invloed der beginselen van menschelijkheid en rechtvaardigheid heeft doen gevoelen. En hoe gewichtig mijne bedenkingen op onderscheidene punten mij ook schijnen mogen, mijne overtuiging is ongeschokt gebleven, dat de groote beginselen daarin gehuldigd: individueele grondeigendom en vrije arbeid, door rede en recht worden aanbevolen. In | |
[pagina 6]
| |
hetgeen ik over het ontwerp zal nederschrijven, zal ik mij zelden op de woorden der schrijvers van de vermelde brochures beroepen, maar hoofdzakelijk mijne eigene denkbeelden geven, zoo als ze door zelfstandige studie van het onderwerp zijn gevormd, of door de lezing der aangehaalde geschriften gewijzigd; als het ware de nederslag die is overgebleven bij de vervluchtiging der overige stoffen, die de lectnur aan mijne gedachten ter analyse heeft aangeboden. Zeer onvolledig zal mijne behandeling uit den aard der zaak moeten blijven; want het onderwerp is van zoo verbazenden omvang, dat vermoedelijk het lot der wet lang zal beslist zijn, eer ik bij eene artikelsgewijze bespreking van alle daarmede zamenhangende quaesties tot de helft zou zijn genaderd. Ik moet mij dus zoowel bij de behandeling der beginselen van de wet, die mij juist voorkomen, als van de bezwaren die nog aan hunne toepassing schijnen te kleven, tot enkele hoofdpunten bepalen. Wat aan mijne voorstelling ontbreekt, zal de lezer gemakkelijk elders kunnen aantreffen, Ik wensch dat hij van die gelegenheid zal gebruik maken, ik wensch dat niemand zich verlate op eene voorstelling, die, al heb ik het gewild, wellicht toch niet geheel aan den eisch van volstrekte onpartijdigheid zal voldoen. Daarom wil ik hem dan nog vooraf met weinige woorden aanduiden wat hij in de aangeduide brochures te verwachten heeft, over eene van welke mij bovendien een woord op het hart ligt, dat ik in het belang der politieke moraliteit niet meen te mogen onderdrukken. No. I-III zijn blijkbaar van dezelfde hand afkomstig, en staan in nauw verband met eene andere serie van brochures, die de aanbeveling en verdediging der ontworpen West-Java-koffie-cultuur-maatschappij ten doel hebben. Dat hier de quaestie van grondeigendom en heeredienstplichtigheid, en in den Brief aan den Hoogleeraar Dozy ook nog andere punten van het koloniaal stelsel eenigermate met een zijdelingschen blik op die maatschappij zijn besproken, beneemt niets aan de waarde van vertoogen, die door een wel versneden pen en in sommige opzichten met meer dan alledaagsche kennis zijn gesteld. Ik ben voornemens de West-Java-koffie-cultuur-maatschappij in dit opstel geheel buiten aanmerking te laten. De regeering wil, naar mijn oordeel terecht (en de gronden van dat oordeel zal ik elders mededeelen), de regeling der koffie-cultuur vooreerst uitstellen en de uitkomsten afwachten van het daaromtrent aanhangige onderzoek, en bij de menigte van zaken die moeten | |
[pagina 7]
| |
behandeld worden, acht ik het geen gering voordeel, dat ik althans dit gewichtig punt voor 't oogenblik kan ter zijde laten. Maar wat de schrijver over den grondeigendom en de heeredienstplichtigheid in het midden brengt, en in den Brief aan den Hoogleeraar Dozy ook op de beoordeeling der cultuurwet toepast, verdient, ook afgescheiden daarvan, ernstige overweging. De schrijver stelt op den voorgrond een, in dezen vorm althans tamelijk nieuw denkheeld, dat de eigenaardige wijzen van landbezit en de belasting-heffing in natura of in arbeid die, bij velerlei modificatie door het cultuur-stelsel, in de hoofdzaak op Java zijn gehandhaafd, berusten op een leenstelsel van geheel gelijksoortigen aard, als dat waaruit de onvrije eigendom met de daaraan verbonden tailles en corvées, in een groot gedeelte van Europa tot op de Fransche omwenteling bestaande, ontsprongen was: een leenstelsel dat hij (en hierin schuilt mijns inziens eene bedenkelijke petitio principii) als zoo zeer inhaerent aan zekeren trap van maatschappelijke ontwikkeling schijnt aan te merken, dat hij geene zwarigheid maakt, zonder het historisch bewijs dat ooit zulk een toestand op Java werkelijk heeft bestaan, eenvoudig op dat eiland toe te passen, wat hij in het Middeneeuwsch-Germaansch Europa heeft gevonden. Zeer karakteristiek is dan ook de overgang op blz. 41: ‘De korte schets, die wij van den aard en de ontwikkeling van het leenstelsel [in Europa] gegeven hebben, moge ons thans in staat stellen den toestand van den grondeigendom op Java na te gaan.’ De groote overeenkomst tusschen het tegenwoordig Java en eenige Europeesche landen, vooral Frankrijk, vóór de revolutie, heeft, zoo als ik in het vorige nommer van dit Tijdschrift gelegenheid had op te merken, ook den Heer v.d. Wijck getroffen; maar op soortgelijke gronden als ik daar de meening bestreed dat ons dit het recht geeft gelijke gevolgen te verwachten, moet ik hier de meening bestrijden dat ons dit tot het aannemen van gelijke oorzaken zou moeten leiden. De schrijver der gemelde brochures, die anders zooveel belezenheid aan den dag legt, had feiten en getuigenissen genoeg kunnen vinden om het bewijs te leveren, dat werkelijk een staat van zaken in vele opzichten met het Middeneeuwsch-Germaansch leenstelsel overeenkomende, op Java en elders in den Indischen Archipel bestaan heeft of nog bestaatGa naar voetnoot1; maar hij had in ieder geval in | |
[pagina 8]
| |
den eigen toestand van Java, die dan toch niet uit Europeesche, maar uit Hindoesche of Mohammedaansche begrippen (ik laat nu nog daar welke van beiden, of welke van beiden het meest) is ontsprongen, en niet in den toestand van Frankrijk en Duitschland vóór de omwenteling, den sleutel tot de kennis van het grondbezit op Java moeten zoeken. Ik kom hierop elders misschien terug, maar merk al aanstonds nog op, dat deze voorstelling eene eigenaardige kleur en richting geeft aan de denkbeelden welke de schrijver koestert omtrent de middelen die moeten worden aangewend, om voor Java op vreedzame wijze den toestand teweeg te brengen, dien de Fransche revolutie met zulke vreeselijke schokken voor Europa heeft teweeggebracht: den toestand van individueelen burgerrechtelijken grondeigendom en van vrijen arbeid, alleen door de wet van vraag en aanbod geregeld. Zijne kritiek der cultuur-wet is geheel op die voorstelling van een leenverband op Europeesche wijze gebouwd, en de schrijvers die, zoo als Prof. Keyzer, de Heer Levyssohn Norman of de Heer de Jonge meenen, dat aan de studie van het Mohammedaansche of Hindoesche recht eenige waarde toekomt bij het beoordeelen van toestanden, die, hoe ook later gewijzigd, door Hindoes en Mohammedanen zijn in het leven geroepen, worden afgewezen op gronden die kwalijk den toets kunnen doorstaan. Maar ook dan wanneer men zich in het gronddenkbeeld niet onvoorwaardelijk met den schrijver vereenigt, en hem, al ware het alleen op grond van hetgeen hij op blz. 43 van de invoering van den Islam op Java verhaalt, onbevoegd moet verklaren om over de oude geschiedenis van dat eiland mede te spreken, blijven toch vele zijner opmerkingen hare waarde en kracht althans ten deele bewaren. No. IV ontwikkelt over den grondeigendom op Java geheel andere denkbeelden, die dan ook in de 7de afdeeling van den Brief aan den Hoogleeraar Dozy bestreden worden. Het verschil tusschen de beide schrijvers bestaat hierin, dat de briefschrijver den grondeigendom op Java aan de bevolking wil toekennen, op zekere voorwaarden door de regeering daaraan te verbinden, namelijk, dat landrenten en heerediensten zullen worden afgekocht, terwijl de Heer Buyn van oordeel is, dat ons staatsrecht dadelijke erkenning van dien grondeigendom, dus zonder eenige voorwaarde, vordert. De handhaving van het eigendomsrecht naar onze eigene rechtsbegrippen moet, volgens hem, over de geheele uitgestrektheid van het Nederlandsch | |
[pagina 9]
| |
staatsgebied, en dus niet alleen in, maar ook buiten Europa, als de taak worden beschouwd van den Nederlandschen souverein, d.i., naar constitutioneel staatsrecht, van de gezamenlijke staatsmachten, waardoor de souvereiniteit of het hoogste staatsgezag volgens de grondwet wordt uitgeoefend. Zulk eene souvereiniteit is geheel iets anders dan die geoefend door een absoluten vorst of een Mohammedaanschen imam. Hare bevoegdheid is afhankelijk van het moderne staatsbegrip, dat als doel van den Staat erkent de grootst mogelijke ontwikkeling van al zijne leden, door de verschaffing van de volkomenst mogelijke rechtszekerheid van persoon en goed. Dat doel moet de Staat evenzeer trachten te verwezenlijken in ieder gedeelte van zijn gebied, en dus ‘ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat het individueel eigendomsrecht van den inlander, op de uitgestrektheid gronds die hij aan de natuur ontweldigd en ontgonnen heeft, waarop hij zijn voedsel teelt, zijne woning bouwt en met zijn gezin gezeteld is, door het Nederlandsche staatsgezag behoort te worden erkend, geregeld en gewaarborgd.’ Die erkenning moet naar de meening des schrijvers eenvoudig door uitreiking van grondbrieven, zonder eenige andere betaling dan de kosten van den grondbrief, geschieden. De logische fout, die ook in deze redeneering schuilt, zal bij eenig nadenken lichtelijk ontdekt worden. Wij hebben hier weder met eene petitio principii te doen. Dat het Nederlandsche staatsrecht ook in de Koloniën de handhaving van het eigendomsrecht, de grootst mogelijke rechtszekerheid voor persoon en goed gebiedend vordert, zal niet licht iemand betwisten; maar wat men betwist is, dat, naar de oude herkomst van Java en het rechtsbewustzijn van den inlander, eigendomsrecht op den grond bestaat, en het veld, waarop de Javan is gezeten, ook door hem zelven als zijn goed wordt aangemerkt. Indien het recht niet bestaat, hoe kan men dan de handhaving daarvan door het Nederlandsch staatsgezag vorderen? No. V-VIII zijn allen geheel gewijd aan de bestrijding van het wetsontwerp, zoowel wat de algemeene beginselen als wat de bijzondere bepalingen betreft. Ik merkte reeds op, dat tusschen deze vier geschriften groote verwantschap is te bespeuren, en zij zich van dezelfde wapenen bedienen; maar dat toch ieder der schrijvers die wapenen op bijzondere wijze hanteert. Ik heb die geschriften gerangschikt naar de mate van hevigheid der bestrijding, beginnende met het gematigdste. Ik moet | |
[pagina 10]
| |
echter opmerken, dat ook nog in No. VII, ofschoon hier en daar bitter genoeg, de grenzen der betamelijkheid niet zijn overschreden. Men mag een weinig hartstochtelijkheid ten goede houden aan mannen, die ter goeder trouw meenden, dat het cultuur-stelsel het sieraad en de kroon van Nederland was, en het hebben moeten aanzien, dat het door hunne tegenstanders ondermijnd werd en op het punt staat van nog verder te worden afgebroken. Het verdient onder die omstandigheden lof, dat zij zich in hunne bestrijding bepaald hebben tot de zaak en zich niet hebben schuldig gemaakt aan de verdachtmaking der bedoelingen van de regeering en aan insinuatiën, die op het persoonlijk karakter hunner tegenstanders eene vlek trachten te werpen. De Heer van Herwerden spreekt wel is waar nu en dan, with a sneer, van deze regeering, maar het is dan ook de ergste uitdrukking, die hij aan het uitgezochte vocabulaire van ‘het Dagblad’ heeft ontleend, en dit was wel het minste wat men van een Commissaris van dat blad mocht verwachten. De vele taalfouten, waarvan No. VI en VII wemelen, zullen wij maar toeschrijven aan een gemoed te sterk bewogen om op zulke kleinigheden acht te geven; zij zouden ons anders nopen tot den wensch, dat de schrijvers der zich noemende nationale partij zich door een zuiverder gebruik der nationale taal mochten accrediteeren. No. VIII stelt de liefhebbers van schandaal ruim schadeloos voor de gematigdheid, die de Heeren N.N., Baud en van Herwerden hebben in acht genomen. Het is dan ook een overdruk der artikelen over de cultuur-wet, in het bij uitnemendheid moreele en bij uitnemendheid nationale Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, in den gewonen toon van dat blad gesteld. Het eerste artikel is geheel een zamenweefsel van insinuatiën en pogingen tot verdachtmaking van allen, die sedert 1848 het koloniale stelsel als onrechtvaardig, niet met de eer en de ware belangen van het vaderland strookend, hebben bestreden. De schrijver ziet in dien geheelen strijd niet anders dan middelen om zich van 't gezag meester te maken; listige pogingen om de driften, de wangunst en de hebzucht op te wekken, ten einde zich van de meerderheid te verzekeren; misleiding der natie door ongemeende beloften, ten einde haar later te stellen tegenover faits accomplis; een coalitie der hebzucht tegen 's lands belang. Wij stellen hoogen prijs op eene degelijke oppositie; zij is | |
[pagina 11]
| |
zelfs voor de behoorlijke werking van den constitutioneelen regeeringsvorm een onmisbaar element. Wij zullen er niemand om hard vallen, dat hij zich tegen de maatregelen der regeering uit overtuiging verzet. Maar het is niet onverschillig hoe het geschiedt. De redacteur van het Dagblad heeft meer dan iemand anders bijgedragen om den toon der politieke discussie in Nederland te vergiftigen; hij heeft op de slechtste hartstochten, de zucht naar schandaal, het welgevallen in de verkleining van de eer en den goeden naam van mannen, die door bekwaamheid of maatschappelijke positie uitblinken, gespeculeerd; hij heeft zich een kring van lezers verworven door dezelfde middelen, waardoor zich die vuile blaadjes een kring van lezers verwerven, die soms in de achterbuurten der groote steden worden rondgevent, en zich het bekladden van den goeden naam der aanzienlijkste en meest geëerde burgers ten doel stellen. Die redacteur heeft dezer dagen gepoogd, zijne politieke loopbaan voor het publiek te rechtvaardigen. Zijne beste rechtvaardiging in de oogen aller weldenkenden zou daarin gelegen zijn, indien hij zich van nu af in zijne bestrijding der regeering onthield van espionnage, verdraaiing der waarheid, insinuatie en hoe verder de daemons heeten mogen, die de haat hem geleerd heeft tot hulpgenooten op te roepen. Men zou dan misschien beginnen te gelooven aan de oprechtheid zijner bekeering, wanneer hij de zaak, die hij omhelsd heeft, met waardigheid en waarheidsliefde wist voor te staan. Aan bekwaamheden ontbreekt het hem niet; en zelfs zou zijne bestrijding der cultuur-wet ongetwijfeld de beste zijn, die van het standpunt der koloniale conservatieven geleverd is, indien niet de haat hem de wapenen van een ridderlijken strijd vaak had doen verwisselen voor het moordtuig, waarmede een struikroover zijne prooi van uit eene hinderlaag beloert. De schrijver spreekt in zijne rechtvaardiging veel van zijne haters; maar zoo iemand in Nederland, dan heeft hij het toppunt van virtuositeit in den haat bereikt. Hij kent de Latijnsche spreuk: ‘habes amicos, quia ipse amicus es.’ Zou ze ook niet zijn om te keeren: ‘habes inimicos, quia ipse inimicus es’? Men zal zich misschien verwonderen, dat ik zoo lang hierbij heb stil gestaan, en zooveel gesproken over een blad, dat ieder minacht, ja... maar dat toch door velen gelezen wordt en een noodlottigen invloed op de politieke moraliteit oefent. De schrijver en zijn blad zijn mij onverschillig, maar niet het zeer we- | |
[pagina 12]
| |
zenlijk kwaad door hen gesticht. En hiermede bedoel ik niet de slagen die zij aan de regeering toebrengen (in hoeverre dit al of niet geschiedt, en in hoeverre dit al of niet goed is, zijn punten die ik hier niet behandelen wil, omdat zij mij te ver zonden afleiden). Maar ik bedoel den verderfelijken invloed dien zulk een voorbeeld op de politieke discussiën buiten, maar ook in het parlement oefent. Het fijne gevoel voor het betamelijke en ridderlijke in den politieken strijd gaat verloren, indien men dagelijks getuige is van het gebruik van oneerlijke wapenen; de haat, die zich alles geoorloofd acht, wekt den wederhaat, die op de middelen even weinig kiesch is; verwijten en beschimpingen, lastering en verdachtmaking worden met gelijke munt betaald, en ten slotte ontaardt het politiek debat, waarin de teederste belangen der natie, de ernstigste quaesties die aan menschelijke beslissing kunnen worden opgedragen, betrokken zijn, in invectieven zonder waardigheid, in sophismen zonder waarheidsliefde, in ontboezemingen zonder anderen ernst, dan den noodlottigen ernst der booze hartstochten. Hoe mannen die op de algemeene achting aanspraak maken, hoofden eener politieke partij, die als zoodanig bereid moeten zijn de teugels van het bewind te aanvaarden, indien zij hunner afgestreden tegenpartij uit de hand mochten vallen, dit kwaad zoo roekeloos in de hand kunnen werken, is mij een onoplosbaar raadsel. De politieke hartstochten moeten eene zonderlinge verblinding teweegbrengen, indien men voorbijziet, dat zulke middelen eene onvermijdelijke Nemesis in hun gevolg voeren, en dat een ieder zal gemeten worden met de maat, die hij aan anderen heeft aangelegd. No. IX is een zonderling product, geschreven in die internationale taal, die zich allengs uit de fusie der verschillende talen van het beschaafd Europa dreigt te zullen vormen; een spruit eener wettelooze vermenging, door recht van geboorte zelf van alle regels onafhankelijk, en in het gevoel dier onafhankelijkheid tot de koenste sprongen in staat. Onze dagbladschrijvers hebben aan de vorming dier internationale taal eene sterke impulsie gegeven; maar zij moeten onderdoen voor den Heer Feist. Zie hier een paar proeven: ‘De leer van faites accomplies vinden tegenwoordig weinig verdedigers.’ - ‘Wanneer men niet uit het oog verliest, dat de cultuurgeschiedenis van den mensch als individum en als natie leert, dat het begrip van wijze wetten hoogst relatief is en dat het overgenoeg be- | |
[pagina 13]
| |
kend is, dat iedere natie zijne eigene wetten en instellingen heeft en dat eigene wetten volstrekt noodzakelijk zijn, om het geluk der volkeren te bevorderen, dat het wel (en niet zoo als de Minister beweert) omstandigheden gegeven heeft en nog dagelijks geeft, dat de Regering zich niet alleen middelijk, maar ook onmiddelijk te bemoeijen heeft, dat het zelfs eene heilige pligt der Regering is.’ Voorwaar men kan eene fiere minachting voor de banden waarin spelregels, taalregels, regels van interpunctie en regels van logica de ongelukkige schrijvers willen kluisteren, bezwaarlijk verder drijven. Behalve de merkwaardige stoutheid van den vorm, zal men in dit boekske niet veel anders vinden dan de gewone denkbeelden van een rechtgeloovigen oudgast, die echter niet zeer consequent zijn vastgehouden. De ongeneigdheid van den Javaan ‘tot aanstrengende arbeid’, en de polygamie en het fatalismus, in zijne gebruiken en denkwijze opgenomen, zijn oorzaken waarom aan verbetering van zijn maatschappelijken toestand niet kan gedacht worden, en de ‘philo-javomanie’ is dan ook als het grootste ongeluk voor de kolonie aan te merken. Wij hebben dit liedje, ook in meer gekuischte toonen, reeds dikwijls hooren zingen. Intusschen, de Heer Feist is een man van ondervinding, wien het aan gelegenheid om met de Javanen grondig bekend te worden, niet heeft ontbroken. Men mag zich dus wel eenige moeite geven om door de nevelen der internationale taal tot zijne meening door te dringen. In allen gevalle is hij een man die het uitmuntend met Java en Nederland meent, en met den wensch waarmede hij eindigt, zullen ongetwijfeld alle partijen zich kunnen vereenigen: ‘En zoo eindig ik met de hoop, dat men bij de berading over de aangeboden cultuur-wet, vrij van partijgeest moge blijven, en dat eindelijk de Koloniën mogen gered worden uit haren onzekeren, ziekelijken toestand; wij zullen onzen weldoener danken, onverschillig of hij tot de liberale of conservatieve partij behoort.’ No. X zou lichtelijk als het werk van een rechtsgeleerde erkend worden, ook zoo de schrijver zich niet Mr. noemde. Ook hier hebben wij te doen met een tegenstander van het ontwerp, die echter de goede bedoelingen van de regeering geenszins miskent, maar de uitvoerbaarheid van het geheele plan en enkele bijzondere bepalingen bestrijdt. Ik heb de brochure zeer leerzaam gevonden en meen dat zij de groote moeilijkheden, die | |
[pagina 14]
| |
aan de beoogde regeling kleven, helder in het licht heeft gesteld, al kan ik de hopelooze conclusie, dat de wet onmachtig zal zijn haar doel te bereiken, vooralsnog niet beamen. In één punt, dat in de kritiek van den schrijver eene niet onbelangrijke plaats inneemt, komt hij mij voor bepaald te dwalen. De wet spreekt niet van erkenning van den eigendom der bevolking, maar alleen van toekenning; met andere woorden, zij leert niet dat de inlander in den vollen zin des woords eigenaar was vóór de wet, maar dat hij het wordt door de wet. ‘In het nu door de Memorie van Toelichting aangenomen systeem,’ zegt de schrijver, ‘wordt van staatswege geen afstand gedaan, maar een tot dusverre den Inlandschen bezitter ontzegd regt facto erkend, hoezeer het ontwerp zich van dat woord niet bedient. Men tracht goed te maken wat sinds eeuwen is misdaan. Eene beweerde uitgestelde schuld wordt gekweten, maar te gelijk spreekt men een streng veroordeelend vonnis uit ten laste van het Nederlandsche volk en de ontslapene voorvaderen. Zij en wij hebben eens anders eigendom verkocht, verhuurd, beplant, ja wat al gruwelen meer hebben we niet gepleegd!’ Maar deze opvatting is bepaald in strijd met de wet, die overal alleen spreekt van toekennen van eigendom, en in art. 1 en 15-18 den Staat eene beschikking over den grond ten behoeve der cultures reserveert, die aan toekenning van eigendom natuurlijk als voorwaarde kan verbonden worden, maar bij bloote erkenning van reeds bestaanden eigendom even natuurlijk in lijnrechten strijd zou zijn met art. 77 van het Regeeringsreglement: ‘Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemeenen nutte.’ En niet minder is die opvatting in strijd met de Memorie van Toelichting, waarin wij op blz. 13 lezen: ‘In dezen stand van zaken is het moeilijk te beweren, dat reeds nu de inlanders, hetzij geërfden in de dessa's, hetzij enkele personen, een eigendomsrecht in den wettelijken zin des woords, op de velden die zij bezitten, uitoefenen, en dit geldt ten aanzien van de meeste gronden voor de teelt van voedingsmiddelen in gebruik.’ Waaraan de schrijver der brochure zijne voorstelling ontleent, is mij duister, of het moet zijn dat hij in zijne gedachten zich dit dilemma heeft gesteld: òf de Staat is eigenaar der bebouwde gronden, òf de bezitter. Maar nu zegt de Memorie van Toelichting, dat voor het eigendomsrecht van den Staat geene goede gronden zijn aan te voeren. Er rest dus slechts, dat de bezitter als rechtens eige- | |
[pagina 15]
| |
naar wordt erkend, waaruit dan voortvloeit, dat elke beschikking over zoodanige gronden van staatswege zuiver onrecht is geweest. Maar de regeering, de eigendomsrechten van den Staat loochenende, heeft evenmin die der bezitters beweerd. Zij is klaarblijkelijk van gevoelen, dat zoowel van de zijde van het staatsgezag als van de bezitters rechten op den bebouwden grond bestaan, maar waarvan de grenzen moeilijk te trekken zijn, en dat juist omdat die toestand tot willekeur leidt en voor de ontwikkeling van de productiviteit der kolonie, zoowel als voor het welzijn der bevolking, hoogst nadeelig is, de Staat zijnerzijds van zijne rechten op de bebouwde gronden behoort afstand te doen, behoudens (maar slechts provisioneel) zoodanige uitzonderingen, als onvermijdelijk zijn, zoo men de op hoog gezag ingevoerde cultures niet plotseling wil vernietigen, maar allengs oplossen in een toestand, waarin de tusschenkomst des bestuurs kan worden ontbeerd. En daarom houdt ook geen steek wat de schrijver over art. 106 opmerkt: ‘De woorden: “door derden uit anderen hoofde wettig in eigendom verkregen,” kunnen door de Regering niet worden gehandhaafd, voor zoover ze betrekking hebben op ontgonnen en dessa-grond.’ Hij denkt hier aan den rechtsregel: ‘Nemo plus juris in alium transferre potest quam ipse habet:’ de eigendom, dien de Staat niet bezat, kon hij ook niet overdragen, en dus is de bedoelde eigendom geen wettige, maar, indien men zoo spreken mag, een onwettige. Maar de regeering heeft zeer wijselijk de handelingen van vroeger besturen ten opzichte van eigendomstoekenning, voortgesproten uit hetgeen men toenmaals recht achtte, door artikel 6 gedekt, en de eigenaars van vaste goederen, die door de inlanders bebouwd waren voor ze in hunne handen kwamen, gewaarborgd tegen eene ejectie op grond van rechten der inlanders, die eerst uit deze wet zelve hunnen oorsprong zullen nemen. Men mag, dunkt mij, van regeeringswege ‘wettig verkregen eigendom’ noemen wat verleend is onder de werking van vroegere wetten en besluiten, waarvan men niet voornemens is de geldigheid te betwisten, b.v. onder de werking van art. 62 van het Regeeringsreglement, dat aan den Gouv.-Gen. het recht toekent van kleine stukken gronds te verkoopen, bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid. Voor het overige geloof ik, dat art. 6, naar de bedoeling der regeering, strikt moet geinterpreteerd worden en daarom eene beperkte toepas- | |
[pagina 16]
| |
sing heeft. Aan het zoogenaamde partikuliere landbezit behoeft men daarbij niet te denken. Raffles dacht bij den verkoop van landen alleen aan eene overdracht der rechten van den Staat, als souverein, tot het vorderen van landrente op den landheer, en ook het reglement van 1836 op de partikuliere landen bewesten de Tjimanoek kent niet veel meer aan die landheeren toe. Men kan, geloof ik, zulke beperkte rechten geen eigendom noemen; maar juist daarom worden die rechten elders in deze wet gewaarborgd, t.w. door art. 60: ‘door de bepalingen dezer wet wordt niet te kort gedaan aan de rechten der landheeren op partikuliere landerijen.’ In No XI hebben wij een geschrift voor ons van geheel anderen aard. Het is het werk van een schrijver die de liberale richting is toegedaan, die Indië voor eene flinke hervorming rijp acht, en wien de regeering niet liberaal en niet consequent genoeg is en te veel van den ouden zuurdeesem in het wetsontwerp heeft behouden. Ziehier hoe hij het karakteriseert: ‘De inhoud van dit ontwerp geeft naar ons gevoelen duidelijk te verstaan, dat de regeering overtuigd is, dat er iets, dat er veel moet gedaan worden, maar tevens, dat zij niet in eens en voor goed met het verledene wil of durft breken. Van daar een hinken op twee gedachten, een mengsel van goed en kwaad, van vooruitgang en monopoliegeest, van vrije exploitatie en dwang. Vrees voor de centen, aanbidding van het gouden kalf, bekend onder den naam van het batig slot, heeft in deze wet veel gebracht, wat er luidens het hoofd niet in te huis behoort. Het is eene wet van transactie, die, zooals zij daar is, niemand voldoen kan, daar zij voor den oudgast veel te liberaal, voor den echten liberaal veel te weinig radicaal, d.i. te weinig doortastend is. Het is eene verzoeningswet, waarin het cultuur-stelsel, voor zoover het nog bestaat, behouden wordt om door de oppositie den individueelen grondeigendom van den Javaan en het vrije grondbezit van den Europeaan te doen aannemen, en omgekeerd het cultuur-stelsel door de mannen van vooruitgang te doen huldigen, omdat er dan toch iets meer dan tot heden verkregen wordt. Toen, weldra vier jaren geleden, de tegenwoordige minister onzer zoogenoemde koloniën, die geene koloniën zijn, met de liberale vlag in top en met vol werk de haven instoomde, verwachtte zeker niemand van hem eene wet als deze.’ Men ziet, de uitdrukkingen ook van dezen schrijver zijn niet bijzonder parlementair; maar er is | |
[pagina 17]
| |
geen verborgen venijn in zijne woorden: hij geeft alleen vrijelijk lucht aan zijnen wrevel over de teleurstelling, die de wet hem heeft opgeleverd, zonder zich er om te bekreunen wien hij aanstoot of ergernis geeft. Den toon van zijn geschrift zou ik niet beter weten te karakteriseeren, dan door het Engelsche woord flippancy; maar daar ik vooralsnog niet voor een bekeerling tot het gebruik der internationale taal wil doorgaan, zal ik eene Hollandsche phrase kiezen, die mijne meening echter een weinig minder goed uitdrukt, en alleen zeggen dat hij doorslaat. Het zal wellicht uit de latere behandeling mijner bezwaren tegen de cultuur-wet blijken, dat er eenige punten zijn waarin ik geneigd ben mij aan de zijde van dezen schrijver te scharen; maar het is toch op verre na het geval niet met alles, dat deze driftige hervormer verlangt. Men kan zich moeilijk een vermakelijker contrast denken, dan tusschen de vrees der conservatieven voor alles wat eene wijziging brengt in den toestand van lijdelijkheid en kinderlijkheid, waartoe naar hunne meening de Javaan onveranderlijk gedoemd schijnt, en de vermetelheid waarmeê deze radikaal hem wil dwingen om in te gaan tot de alleen-zaligmakende leer van zijn credo. Ziehier tot een voorbeeld zijne aanteekening op art. 9: ‘Aangezien juist het gemeenschappelijk grondbezit een der groote kwalen van Java is, zoo achten wij het volstrekt noodig, dat aan het slot van de eerste alinea van dit art.’ [‘De gemeenschappelijke dessa- of gemeente-gronden worden tusschen de rechthebbenden verdeeld, zoodra de meerderheid van hen het verlangt.’] ‘worde gevoegd, maar zóó, dat uiterlijk met het einde van tien jaren de verdeeling volbragt zij. Indien er geen termijn voor de verdeeling gesteld wordt, dan zullen er zonder den minsten twijfel over 100 jaren nog eene menigte onverdeelde dessa-gronden bestaan. De ondervinding in Nederland en elders leert, hoe traag de overtuiging van het nut van verdeeling in den geest der bevolking doordringt. Er moet daarom noodzakelijk een termijn bepaald worden, wanneer de verdeeling volbragt zijn moet.’ Niet minder curieus is hetgeen volgt over art. 10, waarin het behoud der gemeene weiden wordt voorgeschreven totdat de betrokken gemeenten zelve het verzoek doen om ze in bijzonderen eigendom te doen overgaan. Zonder zich eenigzins te bekommeren om het verschil tusschen Java en Nederland, houdt de schrijver eene diatribe tegen de gemeene weiden als | |
[pagina 18]
| |
een pest voor den landbouw en hoogst gevaarlijk voor den veestapel in tijden van besmettelijke veeziekten. En daarom zegt hij: ‘weg met de gemeene weiden!’ en wil ook van deze en dergelijke gemeentegronden de verdeeling binnen zekeren termijn (vijf of tien jaren) bepaaldelijk bij de wet voorschrijven. ‘Daar deze wet,’ zoo besluit hij, ‘zoo al niet voor eeuwig, dan toch voor zeer langen tijd over den toestand der bij de Javanen in bezit zijnde gronden beslist, behooren de bepalingen imperatief en zoo te zijn, dat althans binnen zekere bepaalde tijdruimte, alles in den meest gewenschten toestand komt.’ Dit zij genoeg voor een proefje van des schrijvers redeneertrant. Inderdaad, men moet omtrent den toestand van Java en de middelen die daar de regeering ter doorzetting harer plannen tot hare beschikking heeft, al zonderlinge meeningen koesteren, indien men deze denkbeelden voor uitvoering vatbaar acht. En men moet weinig van de lessen der geschiedenis geprofiteerd hebben op het stuk der ontvangst die van de zijde des volks aan opgedrongen en onbegrepen weldaden ten deel valt, indien men van zulk een hervorming, indien zij ook mogelijk ware, een weldadigen invloed verwacht. Zoo er iets is wat aan het wetsontwerp der regeering tot aanbeveling verstrekt, dan is het juist de voorzichtigheid waarmede zij het weldadig beginsel van den individueelen burgerrechtelijken grondeigendom in de Javasche maatschappij tracht te planten, maar den wasdom van de dus gelegde kiem aan den tijd en de volksovertuiging overlaat. Wat in de oogen van den schrijver van No. XI de grootste fout is van de cultuur-wet, is juist hare groote verdienste in die van den schrijver van No. XII, den Heer Jacobson, den eenigen van al de vermelde schrijvers die de cultuur-wet zonder voorbehoud aanbeveelt. Na de gebreken die haar naar het gevoelen zoo der conservatieven als der liberalen aankleven, kortelijk te hebben opgesomd en hier wat ter verdediging, daar ter verontschuldiging te hebben bijgebracht, besluit hij met deze woorden: ‘'t Blijft mijne innige overtuiging, dat zoowel de conservatieven, als zij, die nog verder willen gaan dan hier is geschied, zich met dit gewichtig wetsontwerp moesten vereenigen. Den eersten durf ik toeroepen: geeft tijdig toe, opdat, ten gevolge van uwen tegenstand, niet later meer gewaagde voorstellen gedaan en dan misschien niet geweerd zul- | |
[pagina 19]
| |
len kunnen worden. Den laatsten druk ik op het hart: weest gematigd in uwe eischen; ondersteunt een wetsontwerp, dat, zoo het met wijsheid en beleid wordt uitgevoerd, u ongetwijfeld nader tot hetgeen gij verlangt, zal brengen.’ Het geheele stuk is in een netten stijl en in den toon van een gentleman [weder die internationale taal! maar hoe zal ik in 's hemels naam anders mijne meening uitdrukken?] geschreven. Diep treedt het niet in het onderwerp en zacht glijdt het over de moeilijkheden heen; maar het is in een verzoenenden geest gesteld, en kan dus, als afkomstig van een bekend voorstander van het cultuur-stelsel, veel bijdragen om hun, die de heftige tegenstand tegen de cultuur-wet over hare gevolgen verontrust heeft, de gestoorde rust te hergeven. Men zou den schrijver onregt doen, wanneer men hem, zoo als reeds geschied is, een bekeerden conservatief wilde noemen: hij is alleen een verstandig conservatief, die beter dan de Heeren Baud en van Herwerden toont te beseffen, dat, wanneer het tij verloopt, de bakens moeten verzet worden.
P.J. Veth. |
|